3.3.4 Dorpskwaliteitsplan Hellouw 2008 -2018
Middels actieve
samenwerking met de bewoners van Hellouw is het dorpskwaliteitsplan
Hellouw opgesteld. Het document geeft een toekomstvisie tot 2018 voor
het dorp. Hoewel het wel ter kennisname naar de raad is
gebracht, heeft de visie geen status. Met andere woorden: de
visie is niet vastgesteld als gemeentelijk beleidsdocument. Derhalve
is het plan richtinggevend maar niet kaderstellend. In
het dorpskwaliteitsplan Hellouw staan leefbaarheid, sociale
voorzieningen, behoud en uitbereidingen van verenigingen en natuurlijk
betaalbare woningen voor starters en ouderen hoog in het vaantal.
Tegelijkertijd wil het dorp de ruimtelijke kwaliteit, het dorpsbeeld en
het omringende landschap behouden en versterken. Het document is een
toetssteen voor toekomstige ontwikkelingen in Hellouw.
Planspecifiek
Het plangebied is
gelegen in het bebouwinglint van Hellouw. De ambitie is om dit lint te
versteken middels beplanting, maar ook bebouwing kan hier aan
bijdragen. De beoogde ontwikkeling zorgt niet voor een ontoelaatbare
verdichting van het lint en heeft weinig tot geen invloed op het
aanzicht van de woning. De beoogde ontwikkeling doet daarmee geen
afbreuk aan de kwaliteiten van het lint.
Uitsnede dorpskwalitieitsplan Hellouw
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In
het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de
kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in
overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet
Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem
waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is
gemaakt voor het beoogde doel.
Bij
herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in
het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een
bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging
tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een
bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng
bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de
bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet
noodzakelijk.
Wanneer onderzoek
noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch
vooronderzoek. Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat op grond van de
resultaten een verontreiniging te verwachten is, dient een verkennend
bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
Planspecifiek
De
beoogde ontwikkeling gaat enkel uit van een verruiming van het
bouwvlak. De gebruiksmogelijkheden blijven ongewijzigd. Hiermee is
blijven ook de bodemkwaliteitseisen en het bodemregime voor de
planlocatie gelijk als in de bestaande situatie. In het verleden heeft
reeds een positieven beoordeling plaats gevonden of de bodemkwaliteit
van de planlocatie passend is met de functie wonen. Voorts blijkt uit
de Atlas Leefomgeving dat het plangebied geen WBB-locatie betreft.
Daarmee is er geen nader onderzoek naar de bodemkwaliteit
noodzakelijk. De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de
beoogde ontwikkeling.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In
de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen).
Wat
het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de
algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate
bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat
'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de
jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram
per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de
luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen,
kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale
overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te
toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling
naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in
betekenende mate bijdragen'.
Een
belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het
Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL,
dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies
en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op
16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking
getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel
5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van
zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en
rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke
ordening.
Het
Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde
gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het
bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking
heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen
op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter
langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het
totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet
toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2
dreigt/plaatsvindt.
In
het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee
aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de
nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de
luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt
aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te
toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen
overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog
gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De beoogde
ontwikkeling is geen gevoelige bestemming en zal niet zorgen voor een
toename aan verkeersbewegingen derhalve zal het
project niet bijdragen aan het jaargemiddelde voor
luchtkwaliteit. Nadere toetsing op basis van de 'Wet
Luchtkwaliteit' is niet noodzakelijk. In het kader van een goede
ruimtelijke ordening dient echter wel aangetoond te worden dat de
luchtkwaliteit in de huidige situatie de wettelijke grenswaarden van 40
µg/m³(stikstofdioxide en fijn stof) niet
overschrijdt. De hierna volgende afbeeldingen tonen uitsnede
van de Atlas Leefomgeving. Geconcludeerd kan worden dat de
luchtkwaliteit voldoende is en de wettelijke grenswaarde niet worden
overschreden. In het kader van luchtkwaliteit worden geen belemmeringen
verwacht.
Uitsnede Atlas Leefomgeving - Stikstofdioxide (plangebied omcirkeld)
Uitsnede Atlas Leefomgeving - Fijnstof (plangebied omcirkeld)
4.2.3 Geluid
De
mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de
Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere
geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen,
verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen,
kinderdagverblijven).
Het
beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van
vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai
en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op
geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
In
de omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen aanwezig. Mogelijke
geluidsoverlast als gevolg van het noordelijk gelegen
glastuinbouwcomplex is meegenomen in de bedrijven en milieuzonering.
Daarmee zijn er vanuit industrielawaai en spoorweglawaai geen
belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
Bij de uitbreiding
van de woning moet de geluidsbelasting op de nieuwe gevel aan de
daartoe geldende normen voldoen. Bij de voorliggende uitbreiding is
enkel de op te schuiven achtergevel van belang. De geluidsbelasting op
de overige gevels is in het verleden reeds onderzocht en akkoord
bevonden. Voor de achterzijde van de woning is de Graaf Reinaldweg van
belang. De woning is echter op zodanige afstand van deze weg gesitueerd
dat deze buiten de onderzoekszone ligt. Daarmee is nader onderzoek niet
noodzakelijk en wordt in redelijkheid aangenomen dat de
geluidsbelasting voldoet.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het
aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven
kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de
afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid.
Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun
aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of
nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen
ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij
een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en
Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van
voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld
bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare
voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de directe
omgeving zijn twee bedrijven gesitueerd. Het betreft hier een
glastuinbouwbedrijf ten noord-oosten van het plangebied en
een agrarisch bedrijf aan de Korfgraaf 38.
- Glastuinbouw
kent een milieuzonering van 10 meter (uitgaande van gemengd
gebied). Het plangebied is op circa 60 meter van het
glastuinbouwcomplex gelegen. Daarmee valt het plangebied buiten de
milieuzonering van de glastuinbouw en zijn er zowel voor het bedrijf
als voor het woon- en leefklimaat geen belemmeringen te
verwachten.
- Het agrarische
bedrijf aan de Korfgraaf is op circa 40 meter gesitueerd van het
plangebied. De woning breidt ten opzichte van het agrarische bedrijf
aan de Korfgraaf in tegenovergestelde richting uit. Daarmee komt de
woning niet dichter bij het bedrijf te liggen. Voorts heeft het plan
niet als gevolg dat het aantal mensen (gehinderde) in de directe
nabijheid van het bedrijf toeneemt. De beoogde ontwikkeling vormt
daarmee geen aanvullende beperking voor de bedrijfsvoering. Op basis
van onder meer het Activiteitenbesluit (zorgplicht) dient het bedrijf
reeds rekening te houden met de bestaande woning. Deze zorgplicht zorgt
ook in de toekomst voor een goed woon- en leefklimaat bij de beoogde
uitbreiding.
Voorts zijn
direct rondom het plangebied enkele weilanden gesitueerd. Bij akkerbouw
dient formeel rekening gehouden te worden met een zogenaamde spuitzone.
Bij spuitzones wordt echter niet de woning maar het gehele erf als te
beschermen object beschouwd. Daarmee is het gehele plangebied voor
spuitzones in de bestaande situatie reeds een gevoelige bestemming. De
vergroting van het bouwvlak wijzigt hier niets in. Belemmeringen vanuit
bedrijven en milieuzonering zijn uitgesloten.
4.2.5 Externe veiligheid
Externe
veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico
voor de omgeving kunnen opleveren, zoals bij de productie, de opslag en
het transport van gevaarlijke stoffen. Bij de herinrichting van een
gebied bepalen deze risico's mede de ruimtelijke mogelijkheden.
Onderzocht dient
te worden in hoeverre er sprake is van aanwezigheid van risicovolle
activiteiten in de nabijheid van het plangebied. Dat kan zowel
inrichtingen als transporten betreffen. Voor zover van toepassing dient
van die activiteit het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico
(GR) te worden bepaald en eventueel de toename hiervan. Het PR is de
kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als
rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij
onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt
weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een
vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die
niet mag worden overschreden. Voor bestaande situaties wordt het niveau
van 10-5 per jaar als grenswaarde gehanteerd, 10-6 per jaar geldt als richtwaarde. Voor nieuwe situaties geldt een grenswaarde van 10-6
per jaar. Een richtwaarde is daarbij niet van toepassing. Het GR kan
worden beschouwd als de maat van maatschappelijke ontwrichting in geval
van calamiteit (en drukt dus de kans per jaar uit dat een groep mensen
van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van
een calamiteit). De normstelling heeft de status van een
oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke
norm. Desondanks hebben overheden en betrokken private instellingen een
inspanningsverplichting om te voldoen aan deze oriënterende waarde
en dient een toename van het GR bestuurlijk te zijn verantwoord.
Wet- en
regelgeving voor het aspect externe veiligheid laat zich opdelen in
inrichtingen (Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen en Regeling
Externe Veiligheid Inrichtingen), vervoer van gevaarlijke stoffen door
buisleidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen, Regeling
externe veiligheid buisleidingen en Structuurvisie Buisleidingen
2012-2035) en tot slot het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg,
water en spoor (Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen, Nota Risiconormering
vervoer gevaarlijke stoffen en Circulaire Rnvgs). In verband met de
ontwikkeling van het Basisnet wordt naar verwachting op 1 juli 2014 het
Besluit externe veiligheid transportroutes van kracht.
Planspecifiek
Na
raadpleging van de provinciale risicokaart blijkt dat er in de omgeving
van het plangebied, op een afstand van 500m, een propaan opslag is
gesitueerd. Het plangebied is buiten de PR-contour
gesitueerd. Verder neemt als gevolg van het planvoornemen het aantal
mensen binnen het plangebied niet toe. Daarmee is een nadere
verantwoording van het GR niet noodzakelijk. Het aspect externe
veiligheid vormt derhalve geen belemmering op de beoogde ontwikkeling.
Uitsnede RisicoKaart (plangebied omcirkeld)
4.3 Water
Het
aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door
verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast
(waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de
kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.3.1 Generiek beleid
Op
Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en
wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn
het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste
eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige
waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het
rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste
eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte
moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid
voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het
doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes
vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in
één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
4.3.2 Waterschap Rivierenland
Waterbeheerplan 2010-2015
Voor de periode
2010-2015 heeft het Waterschap Rivierenland een waterbeheerplan
opgesteld. Dit plan is op 30 oktober 2009 vastgesteld door het Algemeen
Bestuur van het waterschap. Het plan gaat over het waterbeheer in het
hele rivierengebied en omvat alle watertaken van het waterschap:
waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen.
Het nieuwe
waterbeheerplan bouwt vooral voort op het bestaande beleid uit de
voorgaande waterbeheerplannen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 heeft een
integraal en strategisch karakter. De koers voor de komende zes jaren
is in het plan vastgelegd.
De opgaven waar
het waterschap voor staat, zijn groot. Het waterschap wil het
beheergebied in 2015 klimaatbestendig hebben op basis van de huidige
klimaatscenario’s. De primaire waterkeringen zijn dan op orde,
dat wil zeggen dat ze voldoen aan de dan geldende normen. En het
bergend vermogen van watersysteem in het landelijk gebied is zodanig
vergroot, dat slechts bij zeer uitzonderlijke regenval wateroverlast
optreedt. Daarnaast stellen we ons tot doel dat in 2027 de
KRW-doelstellingen voor de waterkwaliteit worden gehaald. Hiervoor is
het nodig in de periode 2010 tot en met 2015 een groot aantal
maatregelen te treffen om vooral de ecologische waterkwaliteit te
verbeteren.
Ook het stedelijk
gebied zal klimaatbestendig moeten worden gemaakt. Samen met de
gemeenten gaat het waterschap in de planperiode verder op de ingeslagen
weg om het waterbergend vermogen van stedelijk water te vergroten en de
waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast geeft het waterschap met de
gemeenten verder vorm aan de samenwerking in de afvalwaterketen.
Tenslotte wil het waterschap de watercondities voor de natte natuur,
zoals Natura-2000 gebieden en verdroogde gebieden, verbeteren en de
waterkwaliteit in wateren met aquatische natuurwaarden beschermen en
waar mogelijk verbeteren. Het waterschap vindt het belangrijk dat het
waterbeheerplan niet alleen betrekking heeft op de ontwikkeling van
nieuwe waterpartijen en waterkeringen, maar dat het ook gaat over de
wijze waarop het beheer en onderhoud plaatsvindt. Bijvoorbeeld over
peilbeheer, natuurvriendelijk onderhoud en energiebewust beheer.
4.3.3 Watertoets
De
‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige
belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische
toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en
de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk
stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van
een eventueel overleg opgenomen.
Watercompensatie
Het plangebied
maakt geen onderdeel uit van een beschermde waterkering. De bestaande
watersituatie wordt gehandhaafd. De woning blijft aangesloten op het
bestaande rioleringssysteem, watergangen blijven aanwezig en worden
niet gedempt. Enkel het oppervlakte aan bebouwing neemt toe. Vanaf
een verhardingstoename van meer dan 500 m² is watercompensatie
vereist. Zoals gemotiveerd in hoofdstuk 2 nemen de
bebouwingsmogelijkheden met 60 m² toe. Het realiseren van
compenserende waterberging is derhalve niet vereist. Daarmee zijn
schaadt het planvoornemen de waterbelangen niet.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel
van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe
project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het
plangebied.
4.4.1 Verkeer
Voor
het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt
gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers
verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij
verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer
(exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode
naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Planspecifiek
Als gevolg van de
beoogde ontwikkeling wordt extra verkeersgeneratie niet verwacht. Het
planvoornemen voorziet immers niet in een toename van functies binnen
het plangebied. Het plangebied blijft op dezelfde wijze ontsloten.
Als gevolg van het ontbreken van een aanvullende verkeersgeneratie
worden geen nieuwe belemmeringen verwacht in het onderliggende
wegennet. De verkeerssituatie ter plaatse laat zodoende de ontwikkeling
toe.
4.4.2 Parkeren
Het
benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke
ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers
of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk
gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen
staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op
basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Planspecifiek
Het
plan beoogt de uitbreiding van een bestaande woning.
Voor deze woning geldt, conform de gemeentelijke parkeernormen, een
parkeernorm van 2 parkeerplaatsen. Het parkeren zal op eigen terrein
worden opgelost, net als in de huidige situatie. Omdat het om relatief
ruime woonperceel gaat, zijn hiervoor voldoende ruimtelijke
mogelijkheden aanwezig. Nadere toetsing is niet noodzakelijk.
4.5 Ecologie
Bij
ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de
natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.5.1 Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast
deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in
het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een
samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en
omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische
verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de
hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur
en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een
leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de
volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Zoals uit
paragraaf 4.2 van de voorliggende toelichting is gebleken zijn de
gronden ten zuiden van Hellouw aangewezen zijn als EHS gebied. Gelet op
de zeer kleinschalige aard van de ontwikkeling en de afstand van
de woning tot het natuurgebied (200 meter) is invloed op het EHS gebied
uitgesloten.
Uitsnede RVG | kaartblad EHS (plangebied in rode cirkel)
Vanwege het
ontbreken van een aanvullende verkeersaantrekkende werking en omdat er
geen nieuwe functies worden toegevoegd wordt een mogelijke toename van
stikstofdeposito op nabijgelegen Natura 2000 gebieden geheel
uitgesloten. Daarmee vormt de Natuurbeschermingswet en het aspect
ecologische gebiedsbescherming geen belemmering voor de beoogde
ontwikkeling.
4.5.2 Soortenbescherming
De
Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende
inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich
vooral op het in stand houden van populaties van soorten die
bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden
vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast
een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde
specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet
genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan
de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in
hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde
dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende
maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast
geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het
voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd
moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort
geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd
project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
De
woning is reeds in gebruik en blijft grotendeels
gehandhaafd. Gelet op het bestaande intensieve gebruik en de
beperkte aanpassingen aan de woning worden geen effecten op
beschermde soorten verwacht. De zorgplicht blijft onverminderd van
toepassing.
4.6 Archeologie
In 1992 is in
Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het
archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van
Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed
onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken.
Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de
Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van
deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van
werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht
bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient
terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening
in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke
waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen
worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
De
gemeente Neerijnen heeft voor het gehele gemeentelijke grondgebied een
archeologische beleids- en advieskaart laten opstellen. Uit deze kaart
volgt dat het plangebied is gelegen in een gebied met een lage
verwachtingswaarde.
Uitsnede gemeentelijke archeologische beleids- en advieskaart (plangebied in zwart kader)
De
verwachtingswaarde is in het vigerende bestemmingsplan vertaald met een
dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 4’. De als zodanig
aangewezen gronden dienen alleen bij MER-plichtige projecten, projecten
in het kader van de Tracéwet en projecten met een omvang van
meer dan 10.000 m² te worden onderzocht op eventuele archeologisch
waardevolle resten. Gelet op nieuwe afmetingen van het bouwvlak wordt
voor de woning maximaal 60 m² aan bodemverstoring
voorzien. Daarmee is nader onderzoek niet noodzakelijk. Wel blijft
de verplichting dat eventuele vondsten direct gemeld dienen te worden
bij het bevoegd gezag.
4.7 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke
ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle
belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die
belangen is de cultuurhistorie.
Planspecifiek
Zoals uit
hoofdstuk 2 blijkt maakt het plangebied onderdeel uit van een
historisch lint. Dit lint kenmerkt zich door een gemengd gebruik van
woningen en agrarische bedrijven. De ontwikkeling betreft een
uitbreiding aan de achterzijde van een niet-monumentale bestaande
woning. De bestaande nok- en goothoogte worden gecontinueerd. Voorts
worden geen andere functies mogelijk gemaakt. Daarmee past de
ontwikkeling in het bestaande beeld van het lint. Omdat ook de
bestaande woning en het verkavelingspatroon gehandhaafd blijven zijn
geen cultuurhistorische waarden in het geding.
4.8 Economische uitvoerbaarheid
Bij
de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als
bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een
omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste
lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan
of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub
f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische)
uitvoerbaarheid van het plan.
In
principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een
exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker
te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de
gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan
echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het
bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste
lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het
stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in
artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet
noodzakelijk is.
Planspecifiek
De economische
uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is gewaarborgd door middel van een
anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer. De
bijkomende procedurekosten zullen voor rekening van de initiatiefnemer
zijn.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor
het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet
ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard
Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP
2008/2012).
Dit
bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een
toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch
bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen
in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op
de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze
bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik
gekoppeld.
De
toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een
belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit
bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de
beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten
grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een
juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot
slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het
bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op
de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere
bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc..
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale
ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De
planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat
de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de
bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels
waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van
wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen
belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op
het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de
overgangs- en slotbepalingen.
Voor
de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP
2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling
aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van
meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de
regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en
slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de
verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk
kent een standaardopbouw:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend
bestemmingsplan volgt de bestemmingsystematiek van het vigerende
bestemmingsplan 'Kern Hellouw'. De volgende bestemmingen zijn
daarbij opgenomen:
Tuin
De voor Tuin aangewezen gronden zijn met name bestemd voor
tuinen, behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen
hoofdgebouwen. Tevens zijn de gronden bestemd voor erkers, behorende
bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Op deze
gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van erkers
ten behoeve van de aangrenzende hoofdgebouwen. De bebouwingsregels voor
deze erkers en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn in de
planregels bij deze bestemming opgenomen.
Wonen
De voor Wonen aangewezen gronden zijn met name bestemd voor wonen en
aan-huisverbonden beroepen. De bebouwingsregels voor gebouwen en
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn in de planregels bij deze
bestemming opgenomen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen
hoofdgebouwen, en aanbouwen en bijgebouwen. Onder stringente
voorwaarden zijn aan-huis-verbonden beroepen in de woning rechtstreeks
toegestaan. Binnen de bestemming is een afwijkingsmogelijkheid
opgenomen voor het toestaan van lichte bedrijvigheid als nevengeschikte
activiteit bij de woonfunctie.
Waarde - Archeologie 4 (dubbelbestemming)
De
voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden dienen
alleen bij MER-plichtige projecten, projecten in het kader van de
Tracé-wet en projecten met een omvang van meer dan 10.000
m² te worden onderzocht op eventuele archeologisch waardevolle
resten.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij
de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond
van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld
in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt
overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en
Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of
belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het
geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden
van dit overleg.
Een
ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken
ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder
om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad
wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt
na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de
mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt
vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking
als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt
het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een
beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De
schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige
voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In
deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de
resultaten van de inspraak ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.3 Verslag inspraak
In
deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de
resultaten van de inspraak ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.4 Verslag zienswijzen
In
deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de
zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie
hierop opgenomen.