Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Kern Haaften, herziening Emmastraat 7
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0304.BPhaaEmmastraat7-1503

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om op het perceel direct ten westen van Emmastraat 9 te Haaften een woning te realiseren. Het perceel is thans in gebruik als hobbyweide en is gelegen in gemeente Neerijnen aan de rand van de kern Haaften.
 
Het plangebied valt binnen het bestemmingsplan 'Kern Haaften' (2010). Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van een woning niet mogelijk. Om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken, is derhalve een herziening van het vigerende bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Emmastraat te Haaften (gemeente Neerijnen). Het perceel ligt aan de oostzijde van Haaften, net op de grens met het buitengebied. Aan de noordzijde grenst het plangebied aan een glastuinbouwcomplex. Aan de westzijde grenzen enkele (hobby)weiden en de verderop gelegen Waalbandijk. De zuidzijde van het plangebied wordt gevormd door de Emmastraat. Tenslotte is ten oosten van het plangebied het perceel Emmastraat 9 gelegen. Hiernavolgende afbeeldingen tonen de ligging en begrenzing van het plangebied. 
 
Ligging plangebied
 
Begrenzing plangebied
 
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan ‘Kern Haaften’. Dit bestemmingsplan is op 9 december 2010 vastgesteld door de gemeenteraad. Op 4 maart 2011 is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden. Het plangebied heeft grotendeels de enkelbestemming 'Wonen'. De zone aan de zuidzijde kent de bestemming 'Tuin'. Voorts zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waterstaat –waterkering'.
 
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan

 
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de bestaande situatie beschreven. Hoofdstuk 3 gaat in op de beoogde ontwikkeling. Vervolgens is in hoofdstuk 4 een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 6 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Bestaande situatie
2.1 Historische ontwikkeling
Haaften is een oud dorp. De naam Haaften wordt voor het eerst genoemd in 960 als ‘Hoaftens’. In dat jaar wordt Haaften vermeld in een lijst van bezittingen van de St. Maartenskerk te Utrecht, de voorloper van de huidige Dom. De ontstaansgeschiedenis van Haaften is nauw verbonden met de aanwezigheid van de rivier de Waal. De wijze waarop de rivier de Waal in dit gebied gronden heeft afgezet is bepalend geweest. Bij grote waterafvoer overstroomde het hele gebied. Dicht bij de hoofdstroom zetten zich grovere deeltjes af, verder van de hoofdgeul de fijnere deeltjes.

Daardoor ontstond er verschil tussen de dichter bij de rivier gelegen zandige gronden (oevergronden) en de verder van de rivier gelegen zware kleigronden (komgronden). De hoger gelegen zandige (zavelige) gronden, de zogeheten oeverwallen, waren uitstekend geschikt voor de vestiging: de gronden waren vruchtbaar en relatief hoog gelegen en gemakkelijk te bewerken. Daarnaast waren de oeverwallen vanwege de hogere ligging gevrijwaard van overstromingen. Dit in tegenstelling tot de achtergelegen komgebieden.

Haaften is ontstaan op de hierboven genoemde hoger gelegen oeverwallen. Het dorp bestond in eerste instantie uitsluitend uit aan de oeverwal gelegen boerderijen met de wei- of akkerlanden erachter. De komgronden bleven onontgonnen en werden alleen in droge perioden gebruikt als extensieve weidegrond. Tijdens de late Middeleeuwen, rond omstreeks 1200, nam -zoals vrijwel overal in Noordwest-Europa- de bevolking in het rivierengebied toe. Er ontstond meer behoefte aan landbouwgrond en veilige woonplekken. Daarom begon men de rivier te bedijken. Dit gebeurde ook in de omgeving van Haaften. Aan weerszijden van het dorp heeft men, waarschijnlijk door verleggingen van de stroom, gedwongen de dijk ver landinwaarts teruggelegd. Haaften is daardoor op een vooruit stekende punt in het landschap komen te liggen. Zie ter verduidelijking navolgende afbeelding.
 
De oorsprong van de kern ligt aan de zuidelijke dijk, direct aan de Waal. De kern bestond toen uit twee nagenoeg evenwijdige assen in de lengterichting van de oeverwal. Dit waren de Herenstraat en de Koningstraat. De agrarische bebouwing lag losjes gegroepeerd aan deze straten. Ter plaatse van de kerk was in de beginperiode sprake van enige verdichting en enige burgerbebouwing. De aanwezige dijkbebouwing bestond vrijwel uitsluitend uit burgerwoningen, bewoond door ambachtslieden, herbergiers, rieten griendwerkers, landarbeiders etc.

De hierboven besproken nederzettingsstructuur is kenmerkend voor veel dorpen binnen de gemeente Neerijnen. Er wordt in dit geval gesproken van ‘gestrekte esdorpen’. Daarbij wordt in plaats van de Herenstraat en Koningstraat meestal gesproken van Voor- en Achterstraat. Deze straten vormden de basis van het toenmalige Haaften. De kern is van hieruit in noordelijke richting uitgegroeid. Belangrijk ten aanzien van die uitgroei was de dijkdoorbraak van de westelijke dijk in 1711. Door deze doorbraak zijn veel straten en stegen lopend naar de achterliggende weidegebieden verdwenen. Daarom heeft men toen een nieuwe weg aangelegd, de Dreef, die door zijn rechtlijnige karakter duidelijk afwijkt van de andere dorpswegen. De Dreef vormde na de dijkdoorbraak de ontwikkelingsas voor verdere uitgroei van de dorpskern. De Dreef waaiert aan de noordzijde uit in een viertal straten: de Emmastraat, de Bernhardstraat, de Enggraaf en de Buitenweg. Zie ter verduidelijking onderstaande afbeelding.
 
Historische infrastructuur (bron: bestemmingsplan Kern Haaften, herziening Buitenweg 27)
 
Haaften in 1872 (bron: watwaswaar.nl) (plangebied in rood kader)
 
Tot aan de negentiende eeuw veranderde er relatief weinig binnen de nederzettingsstructuur van de kern Haaften. De bebouwing was gelegen aan de Waalbandijk, de Dreef en aan enkele van de wegen tussen de Molenstraat en de Waalbandijk. In de periode 1850-1940 vond er enige uitbreiding en verdichting van bebouwing plaats langs bestaande wegen. Na de Tweede Wereldoorlog maakte Haaften een sterke groei door. Geplande woonuitbreidingen kwamen tot stand aan de westzijde van de Dreef (Haaften-West) en de oostzijde van de Dreef (Hoge Hof). Later werd ook het gebied ten noorden van de Bovenhof (Engelenhof) ter hand genomen.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gesitueerd langs de dijk aan de Emmastraat. Vroeger waren deze gronden in gebruik als wei- en akkerland. Door de realisatie van Haaften-West in de periode na de Tweede Wereldoorlog zijn deze gronden aan de rand van het bebouwde gebied komen te liggen. De Emmastraat is in deze periode perceelsgewijs ontwikkeld tot een woonstraat. De beoogde ontwikkeling past daarmee functioneel in het bestaande bebouwingsbeeld.
2.2 Ruimtelijke structuur
2.2.1 Bebouwing
Ter hoogte van het plangebied buigt de Emmastraat aan de onderkant van de Waalbandijk noordelijk af. Aan zuid- en oostzijde van het plangebied bevinden zich woningen, die zich overwegend met de kopgevel oriënteren op de Buitenweg. Deze woningen zijn opgetrokken uit één met kap en hebben een traditionele en veelal eenvoudige verschijningsvorm. De westzijde van dit lint is onbebouwd. Zoals eerder gesteld is de planlocatie dan ook aan de rand van de kern Haaften gelegen. Aan de noordzijde van het plangebied bevindt zich bedrijfsbebouwing (glastuinbouw). Het lint kenmerkt zich tevens door een verspringende rooilijn.
 
Bebouwingsbeeld Emmastraat (plangebied in rood)

2.2.2 Huidig gebruik
Het plangebied is thans in gebruik als hobbyweide. Hiernavolgende afbeeldingen geven een impressie van dit gebruik en de daarvoor aanwezige bouwwerken (2 stuks).
 
 
Impressie gebruik en bouwwerken plangebied
 
De weide is ingeplant met Engels raaigras en is volledig omrasterd. Aan de westgrens zijn over de gehele lengte van het plangebied knotwilgen aangeplant welke in jonge staat van ontwikkeling verkeren. In de weide zijn tevens een zestal hoogstam fruitbomen aangeplant welke eveneens in jonge staat van ontwikkeling zijn. In de weide worden kippen en schapen gehouden.

2.2.3 Verkeer
Het plangebied is gelegen aan de Emmastraat te Haaften. Deze weg vormt vroeger een verbindingsweg met de Waalbandijk. Thans is de Emmastraat doodlopend. Via de Crobseweg wordt dit deel van de Emmastraat ontsloten. De Crobseweg staat via de Bernhardstraat in verbinding met de provinciale weg N830. In de openbare ruimte zijn geen parkeerplaatsen aanwezig.

2.2.4 Functionele structuur
In de huidige situatie is de Emmastraat een bebouwingslint, waaraan overwegend woonbebouwing gesitueerd is. Ten noorden van het plangebied is een paprikateler actief (glastuinbouw). Ten westen van de planlocatie is de Waalbandijk gelegen (waterkering).
3 Beoogde ontwikkeling
 
3.1 Ruimtelijk
Op het perceel wordt één woning met bijhorend bouwwerk gerealiseerd. Deze woning volgt het bestaande bebouwingsbeeld van de Emmastraat en is derhalve georiënteerd op de Emmastraat en opgebouwd uit een laag met daarop een kap. De rooilijn van de woning ligt ten opzichte van de woning aan de Emmastraat 9 sterk terug. Gelet op regelgeving van Waterschap Rivierenland is het ontwikkelingen van de woning in de bestaande rooilijn niet mogelijk.
 
Beoogde ontwikkeling
   
Zoals in hoofdstuk 5 gemotiveerd zal parkeren op eigen terrein opgelost worden.
3.2 Functioneel
Zoals gemotiveerd in hoofdstuk 2 is de Emmastraat een bebouwingslint met een invulling bestaande uit voornamelijk woningen. De beoogde woning past goed in deze functionele structuur.
4 Beleidskader
4.1 Rijksbeleid
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Planspecifiek
Het plan omvat de realisatie van één woning. Gelet op de aard en de schaal kent de beoogde ontwikkeling geen raakvlak met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De ladder voor duurzame verstedelijking dient wel beantwoord te worden. Deze is beantwoord in paragraaf 4.1.3.

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken. Op 1 oktober 2012 is een 1e aanvulling op het Barro in werking getreden.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden vijftien onderwerpen beschreven zoals: Kustfundament; Grote rivieren; Hoofdwegen en landelijke spoorwegen en Verstedelijking in het IJsselmeer.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling kent geen raakvlak met één van de vijftien beschreven onderwerpen. Daarmee worden geen aanvullende eisen voor de ontwikkeling vanuit het Barro gesteld.

4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is het het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) verstedelijking een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Bro. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Naast de landelijke ladder voor duurzame verstedelijking heeft de provincie Gelderland in haar ontwerp Omgevingsvisie (zie paragraaf 4.2) tevens een 'Gelderse variant' geïntroduceerd. Deze ladder kent de volgende 6 treden:
  1. Voorziet de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling (= initiatief) in een actuele lokale of regionale behoefte en hoe verhoudt het initiatief zich met beleidskaders en -programma's?
  2. Kan de aangetoonde behoefte in redelijkheid binnen bestaand stedelijk gebied worden opgevangen door hergebruik dan wel transformatie van gebouwen?
  3. Zo niet, kan de behoefte dan worden opgevangen door benutten van beschikbare gronden binnen het stedelijk gebied, rekening houdend met o.a. stedenbouwkundige, ecologische en sociaal-culturele kwaliteiten?
  4. Zo niet, kan de behoefte dan worden opgevangen door hergebruik of transformatie van gebouwen buiten het stedelijk gebied en zijn deze locaties passend ontsloten? Houd rekening met de ter plekke geldende gebiedskwaliteiten.
  5. Zo niet, kunnen passend ontsloten nieuwbouwlocaties die aansluiten op het stedelijk gebied in de behoefte voorzien? Houd rekening met de ter plekke geldende gebiedskwaliteiten.
  6. Zo niet, kunnen passend ontsloten nieuwbouwlocaties die niet aansluiten op het stedelijk gebied in de behoefte voorzien? Houd rekening met de ter plekke geldende gebiedskwaliteiten. 
In de treden 1 tot en met 3 zijn veel overeenkomsten tussen de twee verschillende laddders. Derhalve worden in hiernavolgend tekstfragment de beide ladders getoetst.
 
Trede 1
De eerste trede vraagt de regionale ruimtevraag (kwantitatief en kwalitatief) voor stedelijke ontwikkelingen te bepalen. Dit betreft wonen, werken, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen. Op basis van het (regionaal) Kwalitatief Woningbouw Programma zijn afspraken gemaakt met de provincie over het aantal te realiseren woningen. Gemeente Neerijnen mag in de periode 2012 tot 2020 niet meer dan 730 woningen in de planning hebben. Voorliggend plan is passend in deze planning. Initiatiefnemer wilt de woning zelf gaan bewonen. Daarmee bestaat voldoende vraag.
 
Trede 2
Deze trede motiveert of de beoogde ontwikkeling plaats kan vinden binnen bestaand stedelijk gebied. Dat is voor de woning die middels dit bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt het geval. Hergebruik van bestaande bebouwing is niet aan de orde. De huidige locatie is nagenoeg onbebouwd.
 
Trede 3
Het plangebied bevindt zich in stedelijk gebied. Daarmee is de bereikbaarheid en de optimale inpassing voldoende gewaarborgd. Vanuit de provinciale ladder wordt aanvullend op stedenbouwkundige, ecologische en sociaal-culturele kwaliteiten gestuurd. Ten aanzien van de stedenbouwkundige kwaliteiten wordt in hoofdstuk 2 en in paragraaf 4.3.2 geconcludeerd dat, rekening houdend met de regelgeving van het waterschap, voldoende passend in het bestaande bebouwingsbeeld en met voldoende afstand tot de Waalbandijk wordt ontwikkeld. Tevens wordt in hoofdstuk 5, middels ecologisch onderzoek, aangetoond dat geen ecologische kwaliteiten in het geding zijn. Voorts draagt de ontwikkeling bij aan het inwoneraantal van Haaften. Dit heeft, weliswaar zeer gering, een positief effect op de levensvatbaarheid van reeds bestaande sociaal-culturele voorzieningen. Ontwikkeling van het plangebied staat verder niet op gespannen voet met overige sociaal-culturele kwaliteiten.
 
Daarmee is de Rijksladder in voldoende mate beantwoord. Toetsing aan treden 4 tot en met 6 van de Gelderse ladder is niet meer noodzakelijk. Daarmee is tevens de Gelderse ladder in voldoende mate beantwoord. De afweging aan de hand van de ladders voor duurzame verstedelijking laat zien dat er voldoende basis is voor onderhavig initiatief.
4.2 Provinciaal beleid
4.2.1 Omgevingsvisie 'Gelderland anders'
De Gelderse omgevingsvisie is op 9 juli 2014 vastgesteld als een integrale visie, niet alleen op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan. De omgevingsvisie is de vervanger van het streekplan en enkele andere structuurvisies. Om flexibeler in te spelen op de veranderende behoeften en de regionale verschillen is de omgevingsvisie via cocreatie tot stand gekomen.
 
De titel ‘Gelderland anders’ duidt op de wijze van tot standkoming van de visie: in cocreatie met partners. Daarnaast betekent ‘Gelderland anders’ een andere manier van sturen door de provincie. Niet vooraf vastleggen wat wel of niet mag. Maar vanuit heldere doelen over economische structuur en kwaliteit van de leefomgeving ruimte bieden voor initiatieven in een veranderende omgeving. De visie kent drie hoofdthema’s. 
  • Dynamisch duidt op economische structuurversterking, duurzaamheid, innovatie en bereikbaarheid.
  • Mooi verwijst onder meer naar de opgaven op terrein van natuur, landschap, cultuurhistorie en ruimtelijke kwaliteit.
  • Divers duidt op de regionale diversiteit en de andere wijze van werken.
Deze Omgevingsvisie is een eerste stap van de provincie om samen te werken aan ‘opgaven’ die de provincie en haar partners delen. Over wat er in Gelderland ‘te doen’ is en wat ons verbindt. Gelderland te ontwikkelen met kwaliteit. Dat betekent in veel gevallen afscheid nemen van regels en maatvoering en in plaats daarvan sturen op doelen. Dit vraagt om een deels aangepaste instrumentenkoffer, met bestaande maar ook met nieuwe instrumenten.
 
In de omgevingsvisie wordt tevens de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Kwalitatief goede afwegingen bij keuzes voor nieuwbouw en prioritering bij overcapaciteit in landelijk en stedelijk gebied zijn belangrijk. De provincie wil en durft te variëren in het maken van de goede keuzes. Soms is een toevoeging aan het landelijk gebied een plus die gewenst is. Dit kan zijn op het gebied van kleinschalig wonen, werken, vrijetijdseconomie, mobiliteit etc. Het uitgangspunt is wel dat grote ontwikkelingen in of dichtbij stedelijke gebieden plaatsvinden. 
 
Planspecifiek
Voorliggende ontwikkeling betreft een inbreiding met één woning binnen bestaand stedelijk gebied. In antwoord op de Gelderse ladder voor duurzame verstedelijking wordt verwezen naar de paragraaf 'Ladder voor duurzame verstedelijking' (4.1.3). Daaruit volgt dat het initiatief passend is binnen de redeneerlijn van de Gelderse ladder. Gelet op de grootte van de ontwikkeling en de ruimtelijke gevolgen van deze ontwikkeling is een uitgebreide toetsing aan de provinciale omgevingsvisie niet noodzakelijk.

4.2.2 Ruimtelijke Verordening Gelderland
Op 24 september 2014 stelden Provinciale Staten de Omgevingsverordening Gelderland vast. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie, deze vervangt vigerende verordeningen, zoals de milieuverordeningstelt en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De regels in de RVG kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen hiervan of gebiedsgerichte thema's. De onderwerpen die in de RVG aan de orde komen en waarvoor regels in opgenomen, zijn: wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, veehouderij, grond- en drinkwater, natuur en landschap, energie, gebruik gesloten stortplaatsen, grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning, bodem, geluidhinder, vaarwegen, regionaal waterplan, handelingen in watersystemen, wegen, luchtvaart.
De Omgevingsverordening geeft aan dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
 
Planspecifiek
Het RVG bestemt het plangebied als zijnde Verstedelijking, voor woningbouw verwijst het RVG naar het Kwalitatief Woonprogramma en het Regionaal Programma Wonen. Binnen beide programma's is er ruimte voor kleinschalige incidentele inbreidingen.

4.2.3 Woonvisie Gelderland
Om ontwikkelingen op de regionale woningmarkt inzichtelijk te maken, heeft de provincie de ‘Woonvisie Gelderland’ opgesteld. Deze woonvisie bestaat uit drie delen. Het eerste deel (deel a: Woonbeleid met kwaliteit) omvat algemene beleidsvoornemens om te komen tot een woonbeleid met kwaliteit. Het tweede deel, deel b getiteld ‘Anders wonen in de regio’, is een toespitsing van het algemene deel van de woonvisie op regionaal niveau. Deel c is een regionaal afsprakenpakket over de ambities en opgave op het gebied van wonen en is vastgelegd in het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3). Het KWP is in formele zin een streekplanuitwerking.
 
Planspecifiek
Voorliggende ontwikkeling betreft een toevoeging van één woning. Omdat er een woning wordt toegevoegd kent de ontwikkeling een raakvlak met het provinciale woonbeleid. Getoetst moet worden aan het woonbeleid. Het woonbeleid spreekt zich primair uit over grootschalige woningbouwprojecten. Zoals beschreven in paragraaf 4.3.3 past de woning binnen de afspraken zoals gemaakt met de provincie.
4.3 Gemeentelijk beleid
4.3.1 Structuurvisie Neerijnen
Zowel vanwege de wettelijke verplichting om over een structuurvisie te beschikken, als vanwege beleidsinhoudelijke motieven, wordt momenteel de ‘Structuurvisie Neerijnen 2025’ opgesteld. Deze visie is nog niet vastgesteld.
 
Tot die tijd geldt de ‘Visie Wonen en Werken 2002-2011’ nog als structuurvisie. Begin 2010 heeft de gemeente deelproduct 1 besproken en vastgesteld: Inventarisatie, Knelpunten en Keuzes. Voor het buitengebied zijn toen de verschillende knelpunten en keuzes benoemd. Deze komen terug in de Visie Buitengebied.

4.3.2 Visie Wonen en Werken 2002-2011
De Visie Wonen en Werken geeft sturing aan de ruimtelijke ontwikkeling van gemeente Neerijnen. In de Visie wonen en werken 2002 -2011 zijn de ruimtelijke mogelijkheden voor wonen en werken uitgewerkt. Per kern worden potentiële ontwikkelingslocaties (inbreidings- en uitbreidingslocaties) beschreven en beoordeeld op ruimtelijke, kwalitatieve en milieuhygiënische geschiktheid en op de risico’s die aan het ontwikkelen van een locatie zitten. Daarbij is uitgegaan van de verstedelijkingscontouren zoals vastgesteld in het kader van het Experiment Ruimtelijk Beleid Rivierenland. De hoofdkoers van het beleid van de ontwikkeling van de kernen op het gebied van wonen en werken zijn:
  • zuinig ruimtegebruik door de bebouwingscontouren in acht te nemen en daarbinnen zoveel mogelijk (binnen ruimtelijke kwalitatieve maatstaven) gebruik te maken van inbreidingslocaties;
  • voorrang geven aan mogelijkheden om door middel van woningbouw de ruimtelijke kwaliteit en leefomgeving te verbeteren;
  • versterken van de relatie tussen de kernen c.q. het wonen en de belangrijkste structuurdrager van de gemeente: de rivier en dijk;
  • benutten van de bijzondere potentie van de dijk en rivier door nieuwe ontwikkelingen aan de dijk mogelijk te maken volgens het ‘ja, mits’-principe. Dit houdt in dat onder voorwaarden de kansen voor wonen aan de dijk waar mogelijk worden benut;
  • behouden en herstellen van waardevolle landschapsgezichten;
  • behouden en versterken van structuurlijnen, -patronen en cultuurhistorische elementen, zoals karakteristieke open groen ruimtes in de dorpskernen en behoud van een afwisselend groen/bebouwde structuur in de zone kerndijk;
  • behouden van visuele relaties vanuit dorpen met de omgeving;
  • behouden van zichtlijnen naar de omgeving en oriëntatiepunten;
  • inspelen op dynamiek (situering nieuwe functies t.o.v. lopende ontwikkelingen).
Planspecifiek
In de Visie is de planlocatie gesitueerd binnen de bebouwingscontour. Daarmee streeft de ontwikkeling een zuinig ruimtegebruik na. Het planlocatie is niet benoemd als waardevol groengebied. Voorts dient de ontwikkeling de relatie tussen Haaften en de Waalbandijk niet te verstoren. Het plangebied ligt op gepaste afstand van deze dijk. Voorts volgt de rooilijn de buiging van de Emmastraat en geeft zodoende ruimte aan het profiel van de dijk. De woning zal qua afmetingen aansluiten op nabijgelegen woningen. Hiermee wordt ontwikkelend in het bestaande bebouwingsbeeld. Dit beeld verstoort de relatie niet. De planlocatie maakt geen onderdeel uit van belangrijke zichtlijnen, noch zijn er visuele relaties aanwezig. De beoogde ontwikkeling is passend binnen de visie.

4.3.3 Woonvisie Neerijnen 2012-2020
Op 28 juni 2012 heeft de gemeente Neerijnen de Woonvisie 2012-2020 en het woningbehoefte onderzoek (2011) vastgesteld. De Woonvisie 2012-2020 is gebaseerd op het woningbehoefte onderzoek dat begin 2011 is uitgevoerd.
De woonvisie rust op vier uitgangspunten:
  1. Behoud van identiteit en het rustieke en landelijke karakter van onze gemeente.
  2. Voldoen aan de woningbehoefte van degenen die graag in onze gemeente willen wonen.
  3. Afstemming van het beleid op wat per kern nodig is, rekening houdend met maat en schaal van de dorpen, de noodzaak van koppeling van (zorg)voorzieningen aan het wonen en de ruimtelijke context.
  4. Beleidsontwikkeling in samenspraak met Woonstichting De Kernen en woningbouw vereniging De Goede Woning Neerijnen. 
Daarnaast zijn er op basis van het (regionaal) Kwalitatief Woningbouw Programma afspraken gemaakt met de provincie over het aantal te realiseren woningen. Neerijnen mag in de periode 2012 tot 2020 niet meer dan 730 woningen in de planning hebben.
 
Planspecifiek
Voorliggende woning past binnen het gegeven woningbouwcontingent. Voorts is de woning, waar relevant, passend binnen de uitgangspunten. Daarmee is de ontwikkeling in lijn met de Woonvisie Neerijnen.  
  
5 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat de beoogde ontwikkeling valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen D 11.2 ), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat het in onderhavig plan gaat om slechts 1 woning (minder dan 1% van de drempelwaarde) kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met het de reguliere onderzoeken naar de haalbaarheid in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
 
5.2 Milieu
5.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Wanneer onderzoek noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch vooronderzoek. Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat op grond van de resultaten een verontreiniging te verwachten is, dient een verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek (bijlage) uitgevoerd. Uit dit bodemonderzoek volgt dat in de bovengrond de gehalten aan koper, PAK, minerale olie en PCB boven de standaard achtergrondwaarde liggen. De oorzaak van het duidelijk verhoogde kopergehalte is niet bekend. Bij het eerdere bodemonderzoek uit 2001 was koper namelijk niet verhoogd aanwezig. De overschrijdingen voor PAK, olie en PCB zijn alle drie minimaal te noemen. In de kleiige ondergrond zijn de gehalten van alle parameters uit het standaardpakket beneden de achtergrondwaarde. In het grondwater is het gehalte aan barium boven de streefwaarde aangetroffen. Dit is een gangbare en niet relevante verhoging. Daarmee vormt de bodemkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen nieuwbouw van een woning.

5.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
   
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Voor kleinere ruimtelijke plannen en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft het ministerie van Instastructuur en Milieu in samenwerking met InfoMil een specifieke rekentool ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt (NIBM) aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. 
 
Uitsnede NIBM tool
 
Uit de hiervoor weergegeven uitsnede blijkt dat het project niet in betekende mate bijdraagt aan het jaargemiddelde voor luchtkwaliteit. Ten opzichte van de huidige situatie zal, conform CROW publicatie 317, het maximaal aantal verkeersbewegingen per dag met 8 toenemen. Hierbij is uitgegaan van 8 verkeersbewegingen per etmaal per woning. De beoogde ontwikkeling voorziet niet in een gevoelige bestemming. Derhalve worden geen belemmeringen verwacht in het kader van luchtkwaliteit.

5.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
In de omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen aanwezig. Mogelijke geluidsoverlast als gevolg van het noordelijk gelegen glastuinbouwcomplex is meegenomen in de bedrijven en milieuzonering. Daarmee zijn er vanuit industrielawaai en spoorweglawaai geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
 
De beoogde woning ligt wel in de geluidszone van de Waalbandijk en de Corbseweg. De geluidbelasting van de gevel mag volgens de Wet geluidhinder ten hoogste 48 dB zijn, of 58 als deze hogere waarde wordt toegestaan door Burgemeester en Wethouders. De geluidbelasting van de gevels van de woning ten gevolge van het verkeerslawaai is nader onderzocht (bijlage). In het akoestische rapport wordt geconcludeerd dat de geluidsbelasting 41 dB bedraagt. Daarmee wordt er voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. Geluid vormt geen belemmering bij de beoogde ontwikkeling. 

5.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de directe omgeving van het plangebied is een glastuinbouwbedrijf gesitueerd. In het vigerende bestemmingsplan hebben de gronden reeds grotendeels een woonbestemming. Daarmee wijzigt voorliggend bestemmingsplan niet aan. Wel maakt dit bestemmingsplan een nieuwe woning mogelijk. Uit de VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' volgt dat een richtafstand van 30 meter voldoende is om een goed woon- en leefklimaat te garanderen ter hoogte van het plangebied en tegelijkertijd de bedrijfsvoering niet te belemmeren. Daarbij dient voor de glastuinbouw te worden uitgegaan van de maximale ontwikkelingsruimte vanuit het vigerende bestemmingsplan. Hiernavolgende afbeelding toont de globale begrenzing van het bouwvlak met de 30 meter zonering. Verblijfsruimten binnen deze zonering zijn niet toegestaan. Derhalve is middels voorliggend bestemmingsplan uitgesloten dat binnen deze zonering hoofdgebouwen of bijbehorende bouwwerken gerealiseerd kunnen worden. 
 
Globale zonering glastuinbouw
 
Voorts worden de bedrijfsactiviteiten van glastuinbouw gestuurd middels het Activiteitenbesluit. Dit besluit geeft algemene voorwaarden en laat, in tegenstelling tot het vervallen Besluit glastuinbouw, afstandseisen over aan het ruimtelijk spoor. De gemeente geeft met de regeling in het bestemmingsplan 'Buitengebied Neerijnen' aan dat het aanhouden van de minimale richtafstand (30 meter) vanuit de VNG publicatie in voldoende mate hieraan tegemoet gekomen. Het plangebied is niet binnen de invloedssfeer van andere bedrijven gesitueerd. Belemmeringen vanuit bedrijven en milieuzonering zijn derhalve uitgesloten. 

5.2.5 Externe veiligheid
Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals bij de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij de herinrichting van een gebied bepalen deze risico's mede de ruimtelijke mogelijkheden.
 
Onderzocht dient te worden in hoeverre er sprake is van aanwezigheid van risicovolle activiteiten in de nabijheid van het plangebied. Dat kan zowel inrichtingen als transporten betreffen. Voor zover van toepassing dient van die activiteit het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) te worden bepaald en eventueel de toename hiervan. Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die niet mag worden overschreden. Voor bestaande situaties wordt het niveau van 10-5 per jaar als grenswaarde gehanteerd, 10-6 per jaar geldt als richtwaarde. Voor nieuwe situaties geldt een grenswaarde van 10-6 per jaar. Een richtwaarde is daarbij niet van toepassing. Het GR kan worden beschouwd als de maat van maatschappelijke ontwrichting in geval van calamiteit (en drukt dus de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit). De normstelling heeft de status van een oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke norm. Desondanks hebben overheden en betrokken private instellingen een inspanningsverplichting om te voldoen aan deze oriënterende waarde en dient een toename van het GR bestuurlijk te zijn verantwoord.
 
Wet- en regelgeving voor het aspect externe veiligheid laat zich opdelen in inrichtingen (Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen en Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen), vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen (Besluit externe veiligheid buisleidingen, Regeling externe veiligheid buisleidingen en Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035) en tot slot het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor (Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen, Nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en Circulaire Rnvgs). In verband met de ontwikkeling van het Basisnet wordt naar verwachting op 1 juli 2014 het Besluit externe veiligheid transportroutes van kracht.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt niet binnen invloedsgebieden van Bevi-inrichtingen, veiligheidsafstanden van overige stationaire risicobronnen, invloedsgebieden van relevante buisleidingen en de invloedsgebieden van basisnetroutes weg en vaarwegen. Het plangebied is wel gelegen binnen het invloedsgebied van de basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor (de Betuweroute met een invloedsgebied van 4000 meter vanaf het spoor). Derhalve dient een verantwoording gegeven te worden voor het groepsrisico. Voor voorliggend plan is deze verantwoording afhankelijk van de vaststellingsdatum, uitgegaan wordt dat het plan voor 1 juli 2014 als ontwerp ter inzage wordt gebracht. De Circulaire is dan nog van toepassing. 
 
Als gevolg van het plan zal de personendichtheid binnen het plangebied (gering) toenemen. Vanwege de relatief grote afstand van het plangebied tot de Betuweroute zal er geen significante toename van het GR plaatsvinden. Daarmee is een nadere verantwoording van het GR niet noodzakelijk. Voor het geval dat het ontwerp bestemmingsplan na 1 juli 2014 ter inzage zou worden gebracht wordt het toetsingskader gevormd door het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Voor een plangebied dat ligt binnen het invloedsgebied, maar buiten de 200 meter zone van een relevante transportroute is enkel artikel 7 Bevt relevant. Dit artikel stelt dat ingegaan moet worden op de zelfredzaamheid voor nog niet aanwezige (beperkt) kwetsbare objecten in het plan en de bestrijdbaarheid.
5.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

5.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. 

5.3.2 Waterschap Rivierenland
Waterbeheerplan 2010-2015
Voor de periode 2010-2015 heeft het Waterschap Rivierenland een waterbeheerplan opgesteld. Dit plan is op 30 oktober 2009 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het waterschap. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen.
 
Het nieuwe waterbeheerplan bouwt vooral voort op het bestaande beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 heeft een integraal en strategisch karakter. De koers voor de komende zes jaren is in het plan vastgelegd.
 
De opgaven waar het waterschap voor staat, zijn groot. Het waterschap wil het beheergebied in 2015 klimaatbestendig hebben op basis van de huidige klimaatscenario’s. De primaire waterkeringen zijn dan op orde, dat wil zeggen dat ze voldoen aan de dan geldende normen. En het bergend vermogen van watersysteem in het landelijk gebied is zodanig vergroot, dat slechts bij zeer uitzonderlijke regenval wateroverlast optreedt. Daarnaast stellen we ons tot doel dat in 2027 de KRW-doelstellingen voor de waterkwaliteit worden gehaald. Hiervoor is het nodig in de periode 2010 tot en met 2015 een groot aantal maatregelen te treffen om vooral de ecologische waterkwaliteit te verbeteren.
 
Ook het stedelijk gebied zal klimaatbestendig moeten worden gemaakt. Samen met de gemeenten gaat het waterschap in de planperiode verder op de ingeslagen weg om het waterbergend vermogen van stedelijk water te vergroten en de waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast geeft het waterschap met de gemeenten verder vorm aan de samenwerking in de afvalwaterketen. Tenslotte wil het waterschap de watercondities voor de natte natuur, zoals Natura-2000 gebieden en verdroogde gebieden, verbeteren en de waterkwaliteit in wateren met aquatische natuurwaarden beschermen en waar mogelijk verbeteren. Het waterschap vindt het belangrijk dat het waterbeheerplan niet alleen betrekking heeft op de ontwikkeling van nieuwe waterpartijen en waterkeringen, maar dat het ook gaat over de wijze waarop het beheer en onderhoud plaatsvindt. Bijvoorbeeld over peilbeheer, natuurvriendelijk onderhoud en energiebewust beheer.

5.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Watercompensatie
In de huidige situatie is nagenoeg het gehele plangebied onverhard. Voorliggend bestemmingsplan maakt een woning van maximaal 150 m² mogelijk. Daarnaast zal de nodige verharding worden gerealiseerd in de vorm van toegangspaden, terrassen en bijhorende bouwwerken. Ervaring bij soortgelijke situaties leert dat dit oppervlakte ongeveer 200 m² bedraagt. Daarmee voorziet het voorliggende plan in circa 350 m² verhardingstoename. Het betreft hierbij een globale inschatting met betrekking tot de toename van het verhard oppervlak, voor zowel de bebouwing als de bijbehorende verharding. Voor plannen met meer dan 500 m² toename verharding in stedelijk gebied en meer dan 1.500 m² toename verharding in landelijk gebied is compenserende waterberging nodig. De realisatie van compenserende waterberging is derhalve niet vereist.
 
Waterkering
De aanwezigheid van de waterkering brengt, ter bescherming van de waterkering, enige beperkingen met zich mee met betrekking tot het gebruik van de gronden. Deze zijn vastgelegd in de zogenoemde ’keurbepalingen’ van het Waterschap Rivierenland. De keurzone is onder te verdelen in de kernzone, beschermingszone en buitenbeschermingszone. Werkzaamheden aan waterstaatkundige bouwwerken, zoals dijken en dergelijke, zijn niet toegestaan zonder watervergunning van het waterschap. De woning en het bijbehorende bouwwerk is binnen de beschermingszone gesitueerd.
 
Uitsnede legger dijken Waterschap Rivierenland 
 
Het relevante faalmechanisme voor deze locatie langs de Waalbandijk is 'piping'. In de hiernavolgende afbeelding is het bijhorende profiel van vrije ruimte aangegeven. De maaiveldsnijding ligt op 50 meter uit de referentielijn (dit is de buitenkruinlijn van de dijk). In deze afbeelding is tevens zichtbaar dat de nieuwe woning buiten het profiel van vrije ruimte wordt geplaatst. Het planvoornemen heeft daarmee geen negatief effect op de stabiliteit en het functioneren van de waterkering. Het bouwvoornemen is reeds overlegd bij het Waterschap. Ambtelijk is door het Rivierenland reeds aangegeven dat, door de positie van de woning buiten het profiel van vrije ruimte, het bouwplan kan rekenen op medewerking. Ten tijden van de omgevingsvergunning zal het waterschap het bouwplan ontvangen en kan zij de gevolgen van het plan voor de waterkering beoordelen.
 
Profiel van vrije ruimte
 
Waterkwaliteit
Ten behoeve van de waterkwaliteit zal de voorgestelde ontwikkeling bij de aanleg geen gebruik maken van uitloogbare materialen, waardoor de uitspoeling van vervuilende stoffen via de bodem naar het oppervlaktewater voorkomen wordt. De aansluiting op het gemeentelijk gemengd rioolstelsel zal gerealiseerd worden met een gescheiden rioleringsysteem voor hemel- en vuilwater. Verdere aanvullende voorzieningen hoeven niet getroffen te worden.
 
Wateradvies
Het Waterschap Rivierenland heeft op 24 maart 2014 een positief wateradvies afgegeven voor de ontwikkeling. Zij geven in dit advies (opgenomen als bijlage) aan dat in het plan geen aanleiding wordt gezien voor het maken van opmerkingen.   
5.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.

5.4.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
De verkeersaantrekkende werking van de beoogde ontwikkeling bedraagt circa 8 verkeersbewegingen. Gelet op de dimensionering en de bestaande verkeersdruk op de Emmastraat en het onderliggende wegennet zal dit aantal niet leiden tot nieuwe knelpunten.

5.4.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Planspecifiek
Het plan beoogt de bouw van een nieuwe woning. Voor deze woning geldt, conform de gemeentelijke parkeernormen, een parkeernorm van 2 parkeerplaatsen. Het parkeren zal op eigen terrein worden opgelost. Omdat het om relatief ruime woonperceel gaat, zijn hiervoor voldoende ruimtelijke mogelijkheden aanwezig.
5.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

5.5.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Zoals uit paragraaf 4.2 van de voorliggende toelichting is gebleken zijn de gronden ten westen van de Waalbandijk aangewezen als EHS gebied. Gelet op de aard van de ontwikkeling (kleinschalige woningbouw), de hoogte van de woning en de tussenliggende Waalbandijk is invloed op het EHS gebied uitgesloten. Voorts zijn geen andere beschermde natuurgebieden in de omgeving aanwezig.

5.5.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Voor de ontwikkeling is een quickscan flora en fauna (bijlage) uitgevoerd. In dit onderzoek worden de volgende drie dingen geconcludeerd:
  1. In het plangebied komen mogelijk beschermde diersoorten van de Flora en faunawet voor. Het is aannemelijk dat het plangebied geen essentiële functie heeft voor deze soorten. Tevens betreft het soorten waarvoor vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen.
  2. Het plangebied wordt gekenmerkt door intensief gebruik met de functie wonen / agrarisch en glastuinbouw in de directe omgeving. De ruimtelijke ingreep leidt mogelijk tot tijdelijke verstoring van algemene soorten. Beschermde soorten waarvoor mogelijk tot tijdelijke verstoring van algemene soorten. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt conform de Flora- en Faunawet worden niet verwacht. Nader onderzoek naar het voorkomen van soorten wordt niet nodig geacht.  
  3. Gezien het, naar verwachting, uitblijven van significant negatieve effecten leidden de werkzaamheden aannemelijk niet tot overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft een ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd te worden.
Voorts wordt er, naast het voorzichtig handelen met alle voorkomende flora en fauna de volgende handeling aanbevolen:
  1. Voorkomen dat de rugstreeppad de planlocatie bevolkt door de werkzaamheden op te starten na de periode 15 maart t/m 15 april. Momenteel is het plangebied ongeschikt voor de soort, door graafwerkzaamheden kan echter een geschikt pionierhabitat ontstaan. Door graafwerkzaamheden na deze periode op te starten worden geen verbodsbepalingen van de Ff-wet overtreden en kunnen de werkzaamheden worden uitgevoerd.
 
5.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
De gronden binnen het plangebied hebben in het vigerende bestemmingsplan een dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 4’. De als zodanig aangewezen gronden dienen alleen bij MER-plichtige projecten, projecten in het kader van de Tracéwet en projecten met een omvang van meer dan 10.000 m² te worden onderzocht op eventuele archeologisch waardevolle resten. Gelet op de dimensionering van het bouwvlak wordt voor de woning maximaal 145 m² aan bodemverstoring voorzien. Wel blijft de verplichting dat eventuele vondsten direct gemeld dienen te worden bij het bevoegd gezag.
5.7 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. 
 
Planspecifiek
In hoofdstuk 2 en 3 is reeds een beschrijving van de ontstaansgeschiedenis gegeven. Hieruit volgt dat woningbouw een logische invulling van het plangebied is. Voorts zijn binnen het plangebied geen beschermwaardige structuren of gebouwen (monumenten) aanwezig. De Waalbandijk is op de Cultuurhistorische Waardenkaart gekwalificeerd als cultuurhistorisch lijnelement. Zoals gemotiveerd in paragraaf 4.3.2. van de voorliggende ontwikkeling houdt de ontwikkeling voldoende rekening met dit lijnelement. Op het gebied van cultuurhistorie worden derhalve geen belemmeringen voorzien voor de beoogde ontwikkeling.
5.8 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is gewaarborgd door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer. De bijkomende procedurekosten zullen voor rekening van de initiatiefnemer zijn.
6 Juridische planbeschrijving
6.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008/2012 (SVBP 2008/2012).     
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.   
6.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
6.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. 
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2008/2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
6.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
 
Tuin
De voor Tuin aangewezen gronden zijn met name bestemd voor tuinen, behorende bij  de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Tevens zijn de gronden bestemd voor erkers, behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van erkers ten behoeve van de aangrenzende hoofdgebouwen. De bebouwingsregels voor deze erkers en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn in de planregels bij deze bestemming opgenomen.

Wonen
De voor Wonen aangewezen gronden zijn met name bestemd voor wonen en aan-huisverbonden beroepen. De bebouwingsregels voor gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn in de planregels bij deze bestemming opgenomen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen, en aanbouwen en bijgebouwen. Onder stringente voorwaarden zijn aan-huis-verbonden beroepen in de woning rechtstreeks toegestaan. Binnen de bestemming is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het toestaan van lichte bedrijvigheid als nevengeschikte activiteit bij de woonfunctie.
 
In gevolge het nabijgelegen glastuinbouwbedrijf mogen op een deel van de kavel geen verblijfsruimten worden gerealiseerd. Daartoe is de aanduiding "bijgebouwen uitgesloten" opgenomen.

Waarde - Archeologie 4 (dubbelbestemming)
De voor ‘Waarde - Archeologie 4’ aangewezen gronden dienen alleen bij MER-plichtige projecten, projecten in het kader van de Tracé-wet en projecten met een omvang van meer dan 10.000 m² te worden onderzocht op eventuele archeologisch waardevolle resten.
 
Waterstaat - Waterkering (dubbelbestemming)
De voor ‘Waterstaat - Waterkering’ aangewezen gronden zijn naast de overige daaraan gegeven bestemmingen primair bestemd voor de volgende doeleinden:
  1. voorzieningen voor de directe en indirecte kering van het water;
  2. aanleg, instandhouding en/of bescherming van de waterkering;
  3. verhardingen;
  4. groenvoorzieningen.
Voor het bouwen op of in deze gronden is de Keur van het Waterschap Rivierenland van toepassing.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
7.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
De gemeente heeft in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro het plan toegezonden aan het Waterschap Rivierenland. Zoals tevens aangegeven in paragraaf 5.3 heeft het Waterschap een positief wateradvies afgegeven (bijlage).
 
Omdat de ontwikkeling geen provinciaal belang betreft, is het bestemmingsplan niet ter vooroverleg aan de provincie toegezonden.
7.3 Verslag inspraak
Vanaf 28 mei 2014 heeft voorontwerp bestemmingsplan gedurende 6 weken voor een ieder ter inzage gelegen. Binnen deze 6 weken is er geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een inspraakreactie in te dienen.
7.4 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.