Plan: | Zaltbommel, Waluwe III - fase 1 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0297.ZBMBP20210002-VS01 |
Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op het realiseren van fase 1 van de woonwijk Waluwe III. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in circa 75 woningen en een sociaal-maatschappelijke en culturele functie. Met de ontwikkeling van De Waluwe III - fase 1 wordt een start gemaakt met de afronding van de nieuwbouwwijk Waluwe.
De nu geldende bestemmingsplannen maken de realisatie van de woonwijk niet mogelijk. Om de ontwikkelingen wel mogelijk te maken, wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld. Dit voorliggende bestemmingsplan voorziet hierin.
De nieuwbouwwijk 'De Waluwe' is gelegen aan de zuidzijde van de kern Zaltbommel. De wijk ligt tussen de Rijksweg A2 in het oosten, de bestaande woonwijk de Vergt in het noorden en de Steenweg (N322) in het zuiden. De locatie van Waluwe III - fase 1 bevindt zich aan de noord en oostzijde van de weg Hogeweg. Het plangebied betreft het zuidoostelijke deel. Navolgende figuren tonen globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Figuur 1.1: globale ligging plangebied, plangebied bevindt zich in het rode kader.
Figuur 1.2: globale ligging plangebied met luchtfoto 2021 (rode omkadering).
Ter plaatse gelden meerdere planologische regelingen. De planologische regelingen die gelden voor het plangebied en daarop van invloed zijn:
De onderstaande figuur bevat een uitsnede van de illustratie van de beheersverordening 'Poederoijen en Zaltbommel'. De onderstaande tekst bespreekt de twee beheersverordeningen afzonderlijk.
Figuur 1.3: uitsnede geldende beheersverordening 'Poederoijen en Zaltbommel'.
Binnen de beheersverordening 'Poederoijen en Zaltbommel' is de planlocatie voorzien van de bestemming 'Sport'. Deze bestemming laat de bouw en het gebruik van woningen niet toe. Ook is de sociaal-maatschappelijke en culturele functie niet toegestaan. Tevens geldt gedeeltelijk de gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - zone A2 en dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'.
De beheersverordening 'Verkamering woningen' bevat regels ten aanzien van het gebruik van woningen en bepaalt dat het gebruik van woningen door meer dan één huishouden niet is toegestaan. Dit ter uitwerking van het beleid 'huisvesting arbeidsmigranten gemeente Zaltbommel 2019'.
Gelet op het voorgenomen bouwplan en het voorzien in een actuele planologische regeling voor alle gronden binnen het plangebied is dit bestemmingsplan opgesteld.
Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.
Inleiding en planbeschrijving
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Voor het opstellen van een bestemmingsplan is het van belang dat de uitgangssituatie, ofwel de bestaande situatie, goed in beeld wordt gebracht. Dit hoofdstuk beschrijft deze situatie door de historische ontwikkeling, de ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied en omgeving toe te lichten en bevat een onderbouwing van de voorgenomen ontwikkeling.
Zaltbommel
De oudste berichten over de stad Zaltbommel stammen uit het jaar 850. Toen was het niet meer dan een kleine nederzetting "Bomela" geheten. In 999 kreeg de plaats recht van tol en munt, alsmede van gruit, een stof waarmee het bier tot gisting werd gebracht. Graaf Otto II van Gelre verleende in 1231 de plaats stadsrechten. In 1316 werden deze vernieuwd en bevestigd door Graaf Reinald van Gelre. Uit die periode stammen de stadsmuren. Tot het begin van de 17e eeuw hielden de inwoners zich bezig met nijverheid en handel en de stad kende grote bloei. Rond 1629 na de verovering van 's-Hertogenbosch door Prins Frederik Hendrik nam de betekenis van Zaltbommel af omdat 's-Hertogenbosch de functie van grensplaats overnam. Bovendien verminderde de scheepvaart op de Waal, doordat zich ter hoogte van de stad een zandplaat vormde. Toch bleef het een belangrijke stad.
Midden 19de eeuw was er betrekkelijk veel industrie en waren er tien scholen, waaronder een Latijnse school. De stichter van het KNMI, C.H.D. Buys Ballot, was leerling van deze school. In 1869 kwam er een spoorbrug over de rivier, terwijl in 1933 de eerste verkeersbrug kwam. De Martinus Nijhoffbrug is in 1996 geopend.
Waluwe
Aan de zuidzijde van de kern van Zaltbommel is het gebied De Waluwe ontwikkeld. Een gebied dat zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld tot een divers woon-, werk- en leefgebied. De ontwikkeling van gebied De Waluwe is uitgevoerd in deelplannen die verbonden worden door de realisatie van een parkeiland.
Geklemd tussen bestaande woonwijk De Vergt, de rijksweg A2 en de provinciale weg Steenweg (N322) vormt gebied De Waluwe een verbintenis tussen kantoorgebouwen (A2-zijde) en het historische centrum van Zaltbommel. Het woongebied bestaat uit drie deelgebieden waarvan deelgebied I is ontwikkeld in de periode vanaf 1995 tot 2006. Deelgebied II wordt ontwikkeld tot een modern woongebied waarbij leven, ontmoeten en spelen de centrale thema’s zijn. De sportvelden die in gebied De Waluwe III lagen, zijn naar een nieuwe locatie aan de Van Heemstraweg verplaatst. Waluwe III is het laatste gedeelte van het woningbouwontwikkelingsgebied De Waluwe. Voorliggend project betreft daarvan de eerste fase en voorziet in circa 50 woningen en een sociaal-maatschappelijke en culturele functie.
De stedenbouwkundige structuur voor deze ontwikkeling is op hoofdlijnen bepaald in de op 26 maart 2019 vastgestelde Structuurkaart Waluwe III. Dit vanwege de voorspoedige woningbouwuitgifte voor Waluwe II. Daarnaast spelen door de invulling (en uitbreiding) van de maatschappelijke zone met onder andere de komst van het zwembad/sporthal, de herontwikkeling van American Roadhouse (het bestemmingsplan voor die herontwikkeling is vastgesteld op 17 december 2020), realisatie van het waterplein en de de toekomst mogelijke herontwikkeling van het streekarchief en Pand 9 tal van ontwikkelingen in en rond Waluwe III.
De hoofdstructuur van het gebied is aangegeven en vormt een logische aansluiting op de bestaande structuur. Binnen de hoofdstructuur is voldoende plaats ingeruimd voor groen, water en de woonvlekken. De structuurkaart, waarvan in de navolgende figuur een uitsnede, vormt hiermee de basis voor de verdere ontwikkeling en uitwerking van de Waluwe III. Het abstractieniveau van de structuurkaart is dusdanig dat voldoende flexibiliteit is voor verdere planontwikkeling en uitwerking, zonder dat dit ten koste gaat van de samenhang in het gebied.
Figuur 2.1: stedenbouwkundige structuur Waluwe III met ligging locatie plangebied.
Stedenbouwkundig plan
Op 16 december 2021 is het stedenbouwkundig plan vastgesteld door de gemeenteraad. Het stedenbouwkundig plan is de uitwerking van het stedenbouwkundig kader en vormt een kwalitatieve structuur voor de Waluwe III.
Een belangrijk uitgangspunt vanuit de structuurkaart is het creëren van een vanzelfsprekende hechting met de omgeving. Dit gebeurt door routes door te laten lopen en belangrijke zichtlijnen vanuit de omgeving door te trekken in het plan. Er ontstaat hierdoor een heel vanzelfsprekende hechting met Waluwe II, de Staatsliedenbuurt en het scholen en sportcluster aan de Hogeweg. Het casco van het plan is hiermee vastgelegd. Het groen, het water en de woonvelden sluiten hierop aan.
Het plan bestaat uit twee grotere ontwikkelgebieden die van elkaar gescheiden worden door een centrale groenblauwe as. Er is hierdoor sprake van een noordelijk ontwikkelgebied aan de Van Heemstraweg West en een zuidelijk ontwikkelgebied aan de Hogeweg. De randen van de ontwikkelgebieden worden gevormd door bebouwing.
De groenblauwe as vormt de verbinding tussen het nieuw te ontwikkelen woon-zorgcluster, Waluwe III en de verschillende scholen aan de Hogeweg. De groenblauwe as is onderdeel van een netwerk van groenzones met waterberging die de woonvelden ontsluiten. Een klimaat adaptieve inrichting is het uitgangspunt voor de openbare ruimte.
Figuur 2.2: stedenbouwkundig plan Waluwe III.
Het zuidelijke ontwikkelgebied bestaat uit een bouwveld dat omsloten wordt door wegen en groenzones. Dit gebied krijgt een invulling met een mix van grondgebonden woningen. De bebouwing in de buitenste schil oriënteert zich op de wegen en de groenzones. In het bouwveld is een centrale groenplek aanwezig die omzoomd wordt door woningen. Woonstraten ontsluiten de woningen in het bouwveld en delen het bouwveld op in drie delen. De nieuwe bebouwing in het zuiden van het plangebied rond de in aanbouw zijnde bebouwing aan de Hogeweg af. Hierdoor ontstaat een sterke begeleiding van bebouwing langs de Hogeweg die tevens een geluidwerende werking heeft. Ten zuiden van het nieuw sportcluster markeert een alzijdig oriënterend markant gebouw de entree van de wijk. Het gebouw heeft ook een geluidswerende functie.
Programma
Het programma voor Waluwe III bestaat uit wonen en sociaal-maatschappelijke functies. Het woonprogramma is opgebouwd uit sociale huurwoningen, commerciële huurwoningen, koopwoningen en zelfbouwkavels. Dit alles in een mix van rijwoningen, twee-onder-een-kapwoningen, vrijstaande woningen en appartementen. Het sociaal-maatschappelijke programma bestaat uit een nieuwe school en een nieuwe locatie voor een sociaal-maatschappelijke en culturele functie.
Het programma voor fase 1 wat dit bestemmingsplan mogelijk maakt bestaat uit circa 75 grondgebonden woningen (rijwoningen, twee-onder-een-kapwoningen en vrijstaande woningen) en een sociaal-maatschappelijke en culturele functie.
Ontsluitingsstructuur
Waluwe III krijgt voor autoverkeer verschillende aantakkingen op de omringende wegenstructuren. De wijk is hierdoor vanuit alle richtingen goed bereikbaar. Ontsluitingen vanuit de omgeving zijn doorgetrokken in het plangebied. Dit zorgt voor een heldere structuur.
Parkeren
Parkeren vindt plaats op eigen terrein en in het openbare gebied. Grote concentraties parkeren bij rijwoningen en appartementen worden zoveel mogelijk in het bouwblok opgelost. De straat wordt hierdoor hoofdzakelijk gebruikt voor bezoekers parkeren.
Groen en water
De invulling van de openbare ruimte is van grote invloed op de uiteindelijke sfeer in de wijk. De uitwerking van de openbare ruimte sluit in hoofdlijnen aan op de openbare inrichting van Waluwe fase I en II zodat Waluwe als geheel herkenbaar is. Dit houdt in dat voor de wegen, de parkeerplaatsen en de profielen en de trottoirs dezelfde materialen en kleurstellingen worden gebruikt en de detailleringen overeenkomen.
Bij de uitwerking van de openbare ruimte is een klimaat adaptieve, natuurlijk ogende openbare ruimte het uitgangspunt. De opvang en afvoer van het regenwater is zichtbaar en vormt een belangrijk onderdeel van de openbare ruimte. Regenwater wordt opgevangen in een systeem van waterpartijen, watergangen en wadi’s. Ook het bestaande waterplein is onderdeel van dit systeem. Wanneer er voldoende ruimte is worden oevers natuurvriendelijk uitgevoerd. Waar mogelijk worden open verhardingen zoals grasbetonstenen toegepast. Met name bij plekken waar geconcentreerd geparkeerd wordt, liggen hier mogelijkheden. Bij de dimensionering van de wegen, paden en parkeerplaatsen wordt ernaar gestreefd zo min mogelijk verharding toe te passen.
De beplanting heeft een natuurlijk karakter. Dit houdt in dat de gradaties die in een natuurlijke beplanting aanwezig zijn bestaand uit een kruidlaag, heesterlaag en bomenlaag in het plan terugkomen. Soorten zijn inheems, passend voor deze streek. Fruit- en nootdragende bomen zijn karakteristiek voor deze streek en vormen een aanvulling op de natuurlijke beplanting. Het beeld is jaarrond interessant en stimuleert de biotoop van vogels, kleine zoogdieren en insecten. Bomen zorgen voor schaduw in het plan. Met name parkeerhoven in bouwblokken zijn gevoelig voor hittestress in de zomer. Er moet op deze plekken aandacht zijn voor groen dat voor schaduw kan zorgen. Gras kan gemaaid en meer kruidachtig worden toegepast.
Beeldkwaliteit
Naast het stedenbouwkundig plan is ook een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Met het beeldkwaliteitsplan worden bouwers, ontwikkelaars, corporaties en individuele bouwers geïnspireerd en wordt aan hen handvaten gegeven voor hun bouwplannen. In het beeldkwaliteitsplan worden zaken geborgd die afstemming vereisen en van belang zijn voor de ruimtelijke samenhang van de wijk. Daarnaast probeert het beeldkwaliteitsplan excessen te voorkomen. Naast regels biedt dit beeldkwaliteitsplan ook veel vrijheid om individuele ideeën vorm te kunnen geven. Met andere woorden: een wijk met gestructureerde vrijheid.
Het bestemmingsplan legt de ruimtelijke invulling van het plangebied juridisch-planologisch vast voor fase 1 van de Waluwe III.
Daarbij is zorgvuldigheid in acht genomen. In de ruimtelijke afwegingen zijn alle voorkomende belangen, zoals bestaande omgevingsfactoren (stedenbouw, milieu) en overige belangen, zoals het bieden van voldoende ontwikkelingsruimte tegen elkaar afgewogen en is aan het gebied een aantal bestemmingen met bouw- en gebruiksmogelijkheden toegekend.
Door het in acht nemen van deze zorgvuldigheid is in het kader van de rechtszekerheid rekening gehouden met de belangen van omwonenden. Een belangrijk uitgangspunt in de keuze voor de plansystematiek is om een ontwikkelende partij voldoende ruimte te bieden de woningbouw te realiseren. Het bestemmingsplan is om deze reden globaal van opzet, waarbij het grootste deel van het gebied de bestemming 'Woongebied' heeft gekregen. Het oostelijk deel van het plangebied is voorzien van de bestemming 'Maatschappelijk'. Deze bestemming voorziet in de sociaal-maatschappelijke en culturele functie.
Door de globale opzet is het plangebied voldoende aantrekkelijk en flexibel om te ontwikkelen. Te veel en te strakke regelgeving maakt het gebied minder aantrekkelijk voor ontwikkeling. Dit neemt niet weg dat in het plan aan enkele aspecten wel regels zijn gesteld. Deze aspecten zijn mede van belang om de rechtszekerheid van omwonenden te regelen. Het betreft regels met betrekking tot:
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.
De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI. Het gaat om het strategisch beleid, omdat de NOVI een visie is en de hoofdzaken bevat van het beleid voor de fysieke leefomgeving (artikel 3.2 Omgevingswet).
Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.
In zijn totaliteit kent de NOVI 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisatie, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het daarbij om 'omgevings-inclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.
De NOVI geeft dus weer voor welke uitdagingen Nederland staat, wat daarbij de nationale belangen zijn, welke prioriteiten worden gesteld bij de inrichting van Nederland en hoe keuzes worden gemaakt in de uitvoering daarvan. Keuzes die samenhangen met toekomstbeelden over de fysieke leefomgeving, maatschappelijke opgaven en bijbehorende economische perspectieven. Steeds duidelijker wordt dat de opgaven alleen goed aangepakt kunnen worden als dit in samenhang plaatsvindt, het ontwikkelpotentieel van heel Nederland optimaal wordt benut en wordt gezorgd voor een duurzame verbinding van alle delen van Nederland en met de landen er omheen. Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.
Toetsing en conclusie
Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor de NOVI gerichte belangen of opgaven kent. Om die reden kan verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Dit bestemmingsplan heeft geen relatie met de nationale belangen, zoals deze in het Barro zijn opgenomen.
De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening Rarro) geeft uitwerking aan enkele bepalingen in het Barro. Een zeer beperkt deel van het plangebied is gelegen binnen een reserveringszone voor de uitbreiding van de A2, zoals opgenomen in de Rarro. Ter plaatse zijn geen bouwwerken voorzien. Een beschermende regeling is opgenomen.
De Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Sinds augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Bro en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt. Hiervoor is een nieuwe handreiking opgesteld.
De Ladder is geen op zichzelf staand instrument maar is onderdeel van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De betreffende minister zorgt ervoor dat decentrale overheden over de juiste instrumenten beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Onderdeel hiervan is het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.
De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:
In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.
1. Is er sprake van een nieuwe stedelijke functie?
De nieuwe handreiking begint met de vraag om wat voor een plan het gaat. In dit geval betreft het 'overige stedelijke functies'. Als een plan met overige functies wordt aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet de Ladder worden toegepast. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling bepaalt men door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.
Voorgenomen planologische mogelijkheid betreft de bouw circa 75 woningen en een sociaal-maatschappelijke en culturele functie. Er is daarmee sprake van een stedelijke ontwikkeling.
2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
De vervolgvraag is of de stedelijke ontwikkeling 'nieuw' is. De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In beginsel is er geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m2 bedraagt of indien de planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In onderhavig geval is sprake van een ruimtebeslag van meer dan 500 m2. Voorliggend plan kan als nieuwe stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.
3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
Wanneer sprake is van een stedelijke ontwikkeling (vraag 1) die ook nieuw is (vraag 2) moet de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving bevatten van de behoefte aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. De behoefte bepaalt men binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Daarbij zijn aard en omvang van de betreffende ontwikkeling(gen) bepalend voor het schaalniveau waarop de behoefte moet worden afgewogen. Bij overige functies is het ruimtelijk verzorgingsgebied meestal de gemeente of een groter gebied.
Woningen
Ten aanzien van het ruimtelijke verzorgingsgebied wordt hier verwezen naar paragraaf 3.3 (Gemeentelijk
beleid). Uit de betreffende paragraaf blijkt dat het ruimtelijk verzorgingsgebied voornamelijk bestaat uit de gemeente Zaltbommel zelf.
Sociaal-maatschappelijke en culturele functie
Voor de sociaal-maatschappelijke en culturele functie geldt ook dat het ruimtelijke verzorgingsgebied bestaat uit de gemeente Zaltbommel. De instellingen die nu gebruikmaken van de huidige locatie aan de Van Heemstraweg zijn allemaal instellingen die actief zijn in de gemeente Zaltbommel zelf.
4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
Wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet een beschrijving worden gegeven van de behoefte aan de ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt. De behoefte bepaalt men aan de hand van het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Het ruimtelijk verzorgingsgebied is gerelateerd aan de aard en omvang van de ontwikkeling. Daarbij moet inzichtelijk worden gemaakt:
Woningen
Ten aanzien van de behoefte (zowel kwantitatief als kwalitatief) geldt ook hier dat paragraaf 3.3 (Gemeentelijk beleid) hier nader op ingaat. Vooruitlopend op die paragraaf kan worden geconcludeerd dat in de gemeente er een woningbouwopgave voor de komende 10 jaar bestaat voor Zaltbommel uit ca. 1.450 woningen, conform de Woonvisie Bommelerwaard 2021-2025. Vanwege de onbalans tussen vraag en aanbod is beoogd de nieuwbouw voor de komende 5 jaar te versnellen. Dit plan draagt daaraan bij. Er is dus ruimschoots sprake van een kwantitatieve behoefte. Daarbij geldt ook dat voor alle drie typen woningen (vrijstaand, twee-onder-één-kap en rijwoningen) behoefte bestaat. Ook van een kwalitatieve behoefte is dus sprake. Tot enige leegstand of anderszins een onaanvaardbare situatie leidt deze deelontwikkeling niet.
Sociaal-maatschappelijke en culturele functie
Ten tweede voorziet de voorgenomen ontwikkeling ook in het realiseren van een sociaal-maatschappelijke en culturele functie. Die functie betreft echter een verplaatsing: de betreffende functie is elders al aanwezig: Pand 9 aan de Van Heemstraweg. Op die locatie is het gebouw in zijn volledigheid verhuurd. Nu die locatie na gereedkoming van het gebouw dat door dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt, wordt gesloopt (de volgende fase van Waluwe III), neemt het aanbod niet toe. In zijn totaliteit leidt het mogelijk maken van de sociaal-maatschappelijke en culturele functie niet tot een zodanige leegstand in de omgeving, dat dit tot een onaanvaardbare situatie zal leiden uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.
5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?
Vervolgvraag is of de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied ligt. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening,
bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele
voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Als de stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied is gepland, moet volgens artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro worden gemotiveerd waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Daarbij spelen de beschikbaarheid en geschiktheid van locaties binnen bestaand stedelijk gebied een rol.
Het hele plangebied maakt deel uit van bestaand stedelijk gebied. De locatie betreft het laatste deel van de wijk Waluwe die op dit moment in ontwikkeling is.
Na toetsing van het project aan de Ladder voor duurzame verstedelijking kan worden geconstateerd dat de Laddertoets geen belemmering oplevert voor onderhavige ontwikkeling. Het plan kan wat betreft dit aspect als uitvoerbaar worden geacht.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Deze is sindsdien verschillende keren geactualiseerd. In die Omgevingsvisie zijn het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen herzien en samengebracht. Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten het laatste actualisatieplan van de Omgevingsvisie vastgesteld (Omgevingsvisie Gaaf Gelderland).
De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven:
Ruimte in kleinere kernen en vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied kan worden benut voor wonen en nieuwe economische dragers en als versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bij de nadere invulling van de uitgangspunten wordt ruimte gelaten voor lokale of regionale initiatieven door gemeenten of regionale samenwerkingsverbanden. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd.
De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:
Als leidend principe hanteert de provincie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Dit houdt in dat in bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan, zie ook subparagraaf 3.1.3 (Ladder voor duurzame verstedelijking). De provincie hanteert voor de bepaling van bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Besluit ruimtelijke ordening.
Conclusie
Dit bestemmingsplan met de daarbij behorende planologische mogelijkheden om woningen te bouwen en een sociaal-maatschappelijke en culturele functie leveren geen strijd op met de omgevingsvisie van de provincie Gelderland. Zo bezien kan dit planvoornemen voor dit onderdeel als uitvoerbaar worden geacht.
Tegelijkertijd met het vaststellen van de omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' stelden de provinciale staten van Gelderland ook de Omgevingsverordening Gelderland vast. Evenals in de omgevingsvisie gaan deze plannen over verkeer, water, natuur, milieu en ruimtelijke ordening. De omgevingsvisie beschrijft de lange termijn ambities en beleidsdoelen voor de fysiek leefomgeving. In de omgevingsverordening zijn regels en bepalingen over de inrichting en beheer van de ruimtelijke omgeving vastgelegd. Na het opstellen van de omgevingsverordening is deze verscheidene keren aangepast.
Voor het plangebied van dit bestemmingsplan kunnen per hierboven genoemde aspecten regels gelden. Voor het plangebied is de onderstaande thema relevant.
Woonlocaties
Ten aanzien van het aspect wonen, geeft de omgevingsverordening aan dat per regio de gemeentebesturen hierover afspraken maken in een regionale woonagenda. Dat volgt uit artikel 2.1 van de omgevingsverordening. Daarnaast volgt uit artikel 2.2 dat "een bestemmingsplan maakt nieuwe woningen
alleen mogelijk als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale
woonagenda". Over deze regionale afspraken in paragraaf 3.2.4 (Regionale Woonagenda en Regionale
woningbouwprogrammering Rivierenland) meer.
Conclusie
Dit bestemmingsplan met de daarbij behorende planologische mogelijkheden om woningen te bouwen en maatschappelijke voorzieningen leveren geen strijd op met de omgevingsverordening van de provincie Gelderland. Zo bezien kan dit planvoornemen voor dit onderdeel als uitvoerbaar worden geacht.
Regionale Woonagenda
De provincie Gelderland geeft in de Omgevingsverordening aan dat van de regio's wordt verwacht dat zij hun beleid op het gebied van wonen afstemmen met (externe) partners in een 'regionale woonagenda'. Hierin zijn de belangrijkste thema's omschreven waaraan de betreffende regio gaat werken. Het is feitelijk een regionaal actieprogramma. In de regionale woonagenda zijn de volgende thema's opgenomen:
Het Regionaal Woningbouwprogramma heeft direct invloed op woningbouwplannen. De Omgevingsverordening bepaalt namelijk in artikel 2.2.1.1 dat in een bestemmingsplan nieuwe woningbouwlocaties, en de daar te bouwen woningen, slechts worden toegestaan wanneer dit past in het door gedeputeerde staten vastgestelde Kwalitatief Woningbouwprogramma en de vastgestelde Kwantitatieve Opgave Wonen voor de betreffende regio. De overige thema's worden op regionaal of lokaal niveau uitgewerkt in beleid of in uitvoeringsacties.
Regionale woningbouwprogrammering Rivierenland
De gemeenten in de Regio Rivierenland, waaronder de gemeente Zaltbommel, hebben afspraken gemaakt voor het opstellen van een regionaal woningbouwprogramma. Op 12 oktober 2020 is daarvan de meest recente monitor uitgebracht. Gedeputeerde staten van Gelderland hebben deze afspraken bevestigd.
Het doel van de regionale woonagenda is om de woningbouwopgave in de regio af te stemmen. Regionale afstemming moet zorgen voor voldoende woningen, voor de juiste doelgroepen én op de goede plek. Dit omdat er veel onderlinge relaties zijn tussen lokale woningmarkten in de regio, maar ook het nadrukkelijk rekening houden met de verschillen tussen en de eigenheid van alle individuele gemeenten en hun kernen.
In haar omgevingsverordening stelt de provincie Gelderland dat bestemmingsplannen alleen nieuwe woningen mogelijk kunnen maken als de ontwikkeling past binnen de regionale woonagenda. Hiermee heeft de woonagenda ook een belangrijk ruimtelijk doel, namelijk het mogelijk maken van nieuwe woningbouwinitiatieven. Zonder regionale woonagenda zal voor iedere ontwikkeling apart aangetoond moeten worden dat de ontwikkeling past binnen het provinciaal beleid en dat er regionale afstemming over heeft plaatsgevonden.
In de Omgevingsverordening Gelderland van de provincie is opgenomen dat alle regio's binnen de provincie een regionale woonagenda opstellen. De regionale woonagenda moet door Gedeputeerde Staten worden vastgesteld.
De Regionale Woonagenda 2020-2030 heeft een looptijd van 10 jaar die start in 2020. Om de ontwikkelingen op de regionale woningmarkt te volgen, worden de plancapaciteit en de nieuwbouwopleveringen jaarlijks gemonitord in de regionale woningbouwmonitor. De resultaten van de regionale monitor worden gedeeld met de provincie Gelderland.
Op basis van Primos2020 is voor regio Rivierenland een kwantitatieve woningbehoefte geprognosticeerd van ongeveer 12.400 woningen voor de periode 2020-2030. Dat is inclusief het inlopen van het huidige woningtekort. De woningbouwopgave voor de gemeente Zaltbommel betreft circa 1.450 woningen.
De gemeente Zaltbommel vindt dat er op korte termijn meer woningen gebouwd moeten worden om in de toegenomen vraag te kunnen voorzien. Daarom sluit het aan op de door de provincie geambieerde versnelling van de woningbouwproductie.
Dit bestemmingsplan met de daarbij behorende planologische mogelijkheden om woningen te bouwen en en sociaal-maatschappelijke en culturele functie leveren geen strijd op met de regionale woningbouwafspraken in de provincie Gelderland. Zo bezien kan dit planvoornemen voor dit onderdeel als uitvoerbaar worden geacht.
In de Woonvisie Bommelerwaard 2021 - 2025 zetten de gemeenten Zaltbommel en Maasdriel voor de komende jaren hun koers uit op het gebied van Wonen. De Woonvisie is het kader voor de prestatieafspraken met de corporaties, vormt de verbinding met andere beleidsterreinen, zoals met name Duurzaamheid, Leefbaarheid en Wonen&Zorg. En vormt het kader van gemeentelijke beleidsuitgangspunten voor initiatiefnemers.
De woningmarkt in de Bommelerwaard is volop in beweging. In 2015 trok de verkoop van woningen gaandeweg weer aan. Tegelijkertijd kon op dat moment niet worden voorzien dat de druk op de woningmarkt in 2020 weer zo fors zou zijn toegenomen.
Op basis van een toekomstbeeld worden vijf thema’s centraal gesteld in de Woonvisie.
Figuur 3.1: Thema's uit de Woonvisie.
Uit subparagraaf 3.2.4 blijkt dat de woningbouw kwantitatief passend is binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma, dat regionaal is afgestemd. Het plan draagt bij aan het snel voldoen aan voldoende woningen. De woningbouw zal een mix zijn voor verschillende doelgroepen, zowel huur als koop. Hiermee is de woningbouw in lijn met de kwalitatieve ambities zoals gesteld in de Woonvisie Bommelerwaard.
De Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Zaltbommel 2014 - 2018 is op 28 november 2013 vastgesteld door de gemeenteraad. In deze visie zijn onder andere ambities opgenomen over het niet toelaten van nieuwe risicobronnen en bijzonder kwetsbare objecten binnen bepaalde gebieden. De ambities gelden naast de wettelijke regels en zijn met name van toepassing bij het vaststellen van omgevingsbesluiten en bij vergunningverlening voor risicobedrijven. Door het vaststellen van relevante regels in het ruimtelijk plan kan strijdigheid met de ambities worden voorkomen.
In paragraaf 4.7 wordt nader ingegaan op het aspect externe veiligheid.
Het plan is passend binnen c.q. niet strijdig aan het beleid van de verschillende overheden.
De totale woonwijk (waarvan voorliggend bestemmingsplan fase 1 van uitwerkt) wordt via twee gebiedsontsluitingswegen ontsloten, te weten de Hogeweg/Oude Bosscheweg, de Van Heemstraweg en een nog aan te leggen noord-zuidverbinding aan de westzijde. In het plangebied van fase 1 zelf worden vier wegen aangelegd: twee wegen kennen een noordoost-zuidwest richting en twee wegen staan haaks op die wegen. Deze vier wegen bevinden zich rondom fase 1 en sluiten aan op nog aan te leggen wegen als onderdeel van de ontwikkeling van de totale woonwijk. Alle wegen zullen een 30 km/u-regime kennen.
De weg Hogeweg en het verlengde van de Van Heemstraweg sluiten aan op de provinciale weg (N322), de provinciale verkeersader die door de hele gemeente loopt en in een aansluiting op de rijksweg A2 voorziet. Qua capaciteit van wegen en doorstroming worden geen problemen verwacht.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Ter vaststelling van het aantal toe te voegen parkeerplaatsen is de inhoud van het vigerende gemeentelijke beleid omtrent parkeernormering leidend voor de parkeerbalans. De parkeercapaciteit is openbaar toegankelijk, met uitzondering van de parkeercapaciteit op eigen terrein. Onttrekking van parkeercapaciteit uit de openbaarheid gebeurt enkel op initiatief van bevoegd gezag.
Dit, en de eis dat voldoende parkeergelegenheid moet worden gerealiseerd, wordt ook als zodanig in de regels (lid 8.2 (Parkeren)) geborgd.
Voorts geldt voor de (sociaal-)maatschappelijke en culturele voorziening dat aan de zuidzijde van het gebouw zal worden voorzien in een openbare parkeerplaats met voldoende plek.
Met de bovenstaande uitgangspunten voor het parkeren is sprake van voldoende parkeergelegenheid in het plangebied voor de parkeerbehoefte als gevolg van het planvoornemen.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
In 2015 is het plangebied reeds onderzocht, zie Bijlage 1 (Bodemonderzoek) bij deze toelichting. De gronden die zijn onderzocht betreffen de gronden die nog onbebouwd zijn. Uit het verrichte onderzoek (volgens NEN5725, NEN 5740, NEN 5707/NEN 5897) komt naar voren dat er geen sprake was van bodemverontreinigingen anders dan dat ter plaatse van één boring sterke verontreiniging met PAK werd aangetoond. Om die reden is reeds een NTA 5755 onderzoek uitgevoerd om de omvang van de aangetoonde grondverontreiniging in beeld te brengen. Op basis van die bodemgegevens (en de overige afwezigheid van bodemverontreiniging) wordt geconcludeerd, dat wanneer saneringsmaatregelen na het nader onderzoek niet benodigd zijn, het aspect bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de voorgenomen functiewijziging.
Met het uitvoeren van het betreffende vervolgonderzoek en opname van de kosten van het benodigde onderzoek en begeleiding in de grondexploitatie is de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan ten aanzien van het aspect bodem in voldoende mate aangetoond. Het benodigde onderzoek is reeds in uitvoering ten behoeve van de vergunningverlening.
Conclusie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wettelijke normen
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.
De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:
Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.
Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel 76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.
Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)
De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt.
Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.
Ter uitvoering van voorliggend plan is akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit akoestisch onderzoek is opgenomen als Bijlage 2 (Akoestisch onderzoek) bij deze toelichting. Het onderzoek houdt rekening met de totale ontwikkeling van Waluwe III. Met het onderzoek is inzichtelijk gemaakt wat de geluidsbelasting is op de nieuw te realiseren geluidsgevoelige bestemmingen vanwege omliggende wegen. Daarnaast is de in beeld gebrachte geluidsinvloed getoetst aan de kaders die volgen uit de Wet geluidhinder.
Het ontwikkelingsgebied is gelegen binnen de geluidszone ingevolge de Wet geluidhinder van de rijksweg A2, Hogeweg en Van Heemstraweg. Verder ligt het plangebied in de zone ligt van het spoor.
Uit de berekeningsresultaten blijkt dat ten gevolge van het wegverkeer op de rijksweg A2 een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ingevolge de Wet geluidhinder optreedt op een groot deel van de geprojecteerde woningen achter de geprojecteerde aaneengesloten woonbebouwing. De maximale ontheffingswaarde van 53 dB voor buitenstedelijk gebied wordt alhier niet overschreden.
Op de gevels georiënteerd op de rijksweg A2, van de aaneengeschakelde bebouwing georiënteerd aan de Hogeweg en een blok van vier woningen haaks op voornoemde aaneengeschakelde bebouwing, is de geluidsbelasting hoger dan de maximale ontheffingswaarde als gevolg van het wegverkeer op de rijksweg A2. Om de uitvoering van het plan toch mogelijk te maken zullen deze gevels als dove gevel moeten worden uitgevoerd. Dit is als zodanig in de regels van het bestemmingsplan geregeld (zie navolgende figuur), via een voorwaardelijke verplichting.
Figuur 4.1: woninggevels (rode lijn) met geluidsbelasting boven de maximale ontheffingswaarde ten gevolge van
rijksweg A2.
Uit de resultaten volgt dat de geluidsbelasting ten gevolge van de Hogeweg uitsluitend de voorkeursgrenswaarde overschrijdt op de aaneengeschakelde bebouwing georiënteerd aan de Hogeweg. Deze gevels moeten al in het kader van de geluidsbelasting als gevolg van de rijksweg A2 als dove gevel uitgevoerd worden. Voor een dove gevel geldt de uitzondering dat hierop, overeenkomstig de Wet geluidhinder, geen toetsing plaatsvindt. Met deze dove gevel is er verder geen belemmering voor de geluidsbelasting, als gevolg van het verkeer op de Hogeweg, vastgesteld.
Hieruit volgt verder dat hogere waarden vanwege het spoor niet hoeven te worden verleend vanwege de afstand tot het spoor en het feit dat de eerstelijns bebouwing ten opzichte van het spoor de hiervoor genoemde dove gevel krijgt.
Uit de resultaten volgt dat de geluidsbelasting ten gevolge van de Van Heemstraweg ten hoogste 54 dB bedraagt. Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden. De maximale ontheffingswaarde ingevolge de Wet geluidhinder van 63 dB wordt echter niet overschreden. Maatregelen voor het beperken van de geluidsbelasting van deze wegen ontmoeten bezwaren van onder andere financiële en stedenbouwkundige aard.
Het college van burgemeester en wethouders kan ten aanzien van de rijksweg A2 overwegen een hogere waarde ingevolge de Wet geluidhinder vast te stellen van ten hoogste 53 dB.
Conclusie
Het aspect geluid vormt, met inachtneming van de noodzakelijkheid van het verlenen van een hogere waarde en de verplichting te voldoen aan de Wet geluidhinder, de te verlenen ontheffingswaarde of door het treffen van maatregelen in de vorm van dove gevels, geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek moeten uitwijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten door middel van een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'.
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
Gezien de hoge geluidbelasting in het plangebied ten gevolge van de rijksweg A2 en de provinciale weg (N322), de aanwezigheid van scholen direct aansluitend aan het plangebied, de strook met kantoren ten zuidoosten van het plangebied en het bedrijventerrein Van Voordenpark aan de overzijde van de rijksweg A2 kan gesteld worden dat het plangebied aan te merken is als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden voor alle hinderaspecten met één afstandsstap verminderd kunnen worden, uitgezonderd het aspect gevaar.
Hinderveroorzakende bedrijven en functies in de omgeving
In de omgeving van het projectgebied zijn verschillende typen bedrijven aanwezig. In zijn totaliteit zijn in de omgeving de onderstaande functies aanwezig.
Bedrijvigheid | Richtafstand VNG (gemengd gebied) | Hinderaspect | Feitelijke kleinste afstand |
Pand 9 Multifunctioneel verzamelgebouw (maatschappelijk, zorg en cultureel) Van Heemstraweg-west 9 |
10 meter | Geluid | + 80 meter |
Middelbare school
Cambium College De Waard Oude Bosscheweg 2 |
10 meter | Geluid | ±220 meter |
Middelbare school
Gomarus Scholengemeenschap Oude Bosscheweg 4 |
10 meter | Geluid | ±150 meter |
Middelbare school De Brug, School voor Praktijkonderwijs Sportlaan 2 |
10 meter | Geluid | ±100 meter |
Zwembad (overdekt)/sporthal | 30 meter | Geur, geluid en gevaar | ±50 meter |
Organische chemische grondstoffenfabrieken
Sachem Europe Van Voordenpark 15 |
10 meter, 300 meter, 700 meter en 700 meter | Stof, geluid, geur en gevaar | ±350 meter |
Ziekenhuis
Buitenpoli Jeroen Bosch Ziekenhuis Van Heemstraweg West 15 |
0 meter en 10 meter. | Geur en geluid | ±125 meter |
Detailhandel divers en supermarkten
Winkelcentrum Portage Fiep Westendorpplein 2 e.v. |
0 meter, 0 meter en 0 meter | Geur, stof en geluid | ±230 meter |
Overige zakelijke dienstverlening: kantoren
Diverse kantoren Oude Bosscheweg 5 t/m 11 en Hogeweg 3 e.v. |
0 meter | Geluid | ±20 meter |
Alleen Sachem Europe is gelet op de overlap met richtafstanden relevant.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
Hinder als gevolg van het voorliggende plan
De volgende vraag is of in of nabij het plangebied functies aanwezig zijn die als gevolg van het planvoornemen hinder zouden kunnen ondervinden. Voor die vraag is het van belang om helder te hebben in welke planologische mogelijkheden dit bestemmingsplan voorziet. Goed beschouwd gaat het dan om het gebruik van gronden voor bewoning en maatschappelijke functies. Vanuit de functie wonen gaat geen hinder uit naar omliggende functies.
Voor de sociaal-maatschappelijke en culturele functies die dit plan mogelijk maakt geldt dat deze invloed op woningen in de omgeving en op de woningen in het plangebied zelf. Voor situaties waar binnen een gebied sprake is van meerdere functies spreekt men van functiemenging. Ten aanzien van functiemenging geldt dat de VNG-brochure een andere type categorieaanduiding kent van bedrijvigheid. De VNG-brochure geeft aan dat bij activiteiten die zodanig weinig milieubelastend zijn voor hun omgeving, dat deze aanpandig aan woningen -in gebieden met functiemenging- kunnen worden uitgevoerd. De eisen van het Bouwbesluit 2012 voor scheiding tussen woning en bedrijven zijn daarbij voldoende toereikend. Zulke functies worden ingedeeld in categorie A. Categorie B wordt geformuleerd als "Activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden".
Voorliggend plan voorziet in de planologische mogelijkheid om (sociaal-)maatschappelijke en culturele voorzieningen te realiseren. Hoewel het daarbij kan gaan om diverse vormen van voorzieningen, zijn alle (sociaal-)maatschappelijke en culturele voorzieningen die mogelijk worden gemaakt in te delen in categorie A en B. Om die reden vormen deze sociaal-maatschappelijke en culturele functies geen belemmering voor de woningen die in het plangebied zelf worden mogelijk gemaakt. Voor de woningen rondom het plangebied geldt dat deze zich op circa 10 meter afstand bevinden van de (sociaal-)maatschappelijke en culturele voorzieningen die mogelijk worden gemaakt. Hiermee bevinden de woningen rondom het plangebied zich op ruim voldoende afstand.
Conclusie
Het aspect milueuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.
Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.
Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit, heeft het ministerie in samenwerking met InfoMil de nibm-tool ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekentool is voor de totale toename van verkeer als gevolg van voorliggende ontwikkeling de toename van de stoffen NO2 en PM10 bepaald.
Voor een inschatting van de verkeersgeneratie van het plan is CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren; Van parkeerkencijfers naar parkeernormen' (2018) aangehouden. Het plangebied zal deel gaan uitmaken van de bebouwde kom van een weinig stedelijk gebied. Voorts wordt opgemerkt dat de (sociaal-)maatschappelijke en culturele voorzieningen á 4.400 m2 voor 50% zal bestaan uit een bedrijfsverzamelgebouw en voor 50% uit een musicaltheater. Voor het deel bedrijfsverzamelgebouw zal worden gerekend met een kencijfer van 7,85 per 100 m2 en voor het theaterdeel zal worden gerekend met een kencijfer van 9,4 per 100 m2.
Voor de woningen wordt uitgegaan van een gemiddelde verkeersgeneratie van 8,2 voertuigbewegingen per etmaal per woning.
Figuur 4.2: Nibm-tool.
Door deze ontwikkeling neemt het aantal verkeersbewegingen met circa 739 autoritten per weekdag toe. Uit de berekening met de nibm-tool blijkt dat het plan de grens van 3% (een toename van 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) niet overschrijdt. Het project wordt dan ook beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.
Uit de NSL monitoringstool (waarbij het nabij het plangebied gelegen rekenpunt 722982 aan de Hogeweg als uitgangspunt is genomen) blijkt dat voor 2020 de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m³ (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m³ (voor PM2,5) niet worden overschreden. De waarden betreffen 25,2 µg/m³ voor NO2, 17,6 µg/m³ voor PM10 en 9,8 µg/m³ voor PM2,5. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten. De daggemiddelde norm van 50 µg/m³ voor PM10 mag maximaal 35 dagen per jaar worden overschreden. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat ter hoogte van het meest nabij gelegen toetspunt 722982 voor 2020 wat betreft het aantal overschrijdingsdagen voor PM10 sprake is van minder dan 35 overschrijdingsdagen (te weten 6,19).
Conclusie
Het aspect lucht vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningsplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie onderstaande tabel.
Concentratiegebied | Niet-concentratiegebied | ||
Binnen bebouwde kom | diercategorieën Rgv | maximaal 3 ouE/m³ | maximaal 2 ouE/m³ |
andere diercategorieën | minimaal 100 m t.o.v. geurgevoelig object | minimaal 100 m t.o.v. geurgevoelig object | |
Buiten bebouwde kom | diercateagorieën Rgv | maximaal 14 ouE/m³ | maximaal 8 ouE/m³ |
andere diercategorieën | minimaal 50 m t.o.v. geurgevoelig object | minimaal 50 m t.o.v. geurgevoelig object |
Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.
Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:
Activiteitenbesluit milieubeheer
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer gebracht. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
Geur bij niet-agrarische bedrijven
Het voorkomen van (nieuwe) geurhinder is het algemene uitgangspunt in het rijksbeleid. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het landelijk informatiedocument 'Handleiding Geur Industrie' en beschrijft de methodiek voor de bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau voor geur ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten. Vanwege het lokale aspect van geurhinder is de hoogte van het aanvaardbaar hinderniveau niet landelijk vastgelegd. Het bevoegd gezag moet daar een eigen afweging in maken. De provincie Gelderland heeft deze afweging uitgewerkt in de ‘Beleidsregels geur bedrijven (niet-veehouderijen) Gelderland 2017’ voor de industriële bedrijven waarvoor de provincie het bevoegde gezag is. Daarin is het aanvaardbaar geurhinderniveau vertaald naar streef-, richt- en grenswaarden. De streefwaarde is de waarde waaronder geen sprake is van hinder. De grenswaarde is de waarde waarboven sprake is van ernstige hinder. Over het algemeen wordt een geurcontour die ligt tussen streef- en grenswaarde als aanvaardbaar geurhinderniveau vastgesteld en vastgelegd in de milieuvergunning voor een industrieel geurrelevant bedrijf.
In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven gevestigd die hinder veroorzaken.
Sachem Europe bv
Eind 2012 hebben het bedrijf Sachem Europe bv, de gemeente en de provincie Gelderland een akkoord bereikt over een maatregelenpakket dat moet leiden tot een duurzame ruimtelijke inrichting van bedrijventerrein Van Voordenpark in Zaltbommel. Eén van de eisen waaraan Sachem moet voldoen is het terugbrengen van de geurcontour.
Het op 9 juli 2015 vastgestelde bestemmingsplan 'Zaltbommel, Van Voordenpark' maakt het mogelijk om de schoorsteen van het bedrijf te verplaatsen en te verhogen. Deze verplaatsing c.q. verhoging vormt één van de manieren om de geurcontour terug te brengen. Dit blijkt uit berekeningen die door MWH bv zijn gedaan om de geurcontouren te bepalen. De uitvoering van de schoorsteen heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Navolgende figuur toont de uitkomsten van deze berekeningen:
Figuur 4.3: berekening
De berekening laat zien dat de richtwaarde van 1 ge/m³ bij 98 percentiel niet over de geplande nieuwbouw gaat (rode lijn). In de berekeningen wordt overigens nog uitgegaan van geureenheden. De Europese eenheid is 'odeur unit' (Omrekening: 1 ouE = 2 ge). De streefwaarde van 0,3 ge/m³ wordt wel overschreden, maar dit is acceptabel voor de gemeente. De geurcontour ter hoogte van het plangebied ligt namelijk met 0,5 - 0,75 ge/m³ ongeveer in het midden tussen de streefwaarde en de richtwaarde, maar ruimschoots onder de grenswaarde.
Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor inrichtingen is dit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), voor transportroutes het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en voor hogedruk aardgastransportleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Op 27 oktober 2004 zijn het Bevi en de Regeling externe veiligheid inrichtingen van kracht geworden. In het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot inrichtingen met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof).
Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.
Risico's als gevolg van de inrichting
De ontwikkeling waarin dit plan voorziet bestaat uit de realisatie van groot aantal woningen en één gebouw voor maatschappelijk-culturele functies. Met deze functies is geen sprake van een functie waar wordt voorzien in opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Hiermee vormt het planvoornemen op dit onderdeel geen belemmering voor de omliggende functies.
Risico's als gevolg van de omgeving
Ten behoeve van voorliggend plan is onderzoek uitgevoerd naar externe veiligheid. Dit onderzoek is als Bijlage 3 (Externe veiligheidsonderzoek) bij deze toelichting opgenomen. De onderstaande tekst is op basis van dat onderzoek en beschouwd externe veiligheid per risicobron.
Leidingen
Uit een inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl), waarvan in de navolgende figuur een uitsnede, blijkt dat zich in de omgeving van het plangebied geen leidingen bevinden die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Het plangebied ligt niet in het invloedsgebied van risicovolle leidingen. De meest nabijgelegen leiding bevindt zich op circa 700 meter aan de westzijde. Vanwege deze afstand vormt de leiding (van Defensie) geen belemmering.
Figuur 4.4: uitsnede risicokaart met het plangebied globaal in het zwarte kader (bron: risicokaart.nl).
Inrichtingen
In de omgeving van het plangebied zijn inrichtingen die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Het gaat dan om de inrichtingen:
Voor de Coöperatie Tuinbouwveiling Zaltbommel (Veiling) geldt dat deze op ongeveer 150 meter ten noordoosten van het plangebied ligt. Deze inrichting beschikt over twee ammoniakkoelinstallaties. De PR 10-6-contour ligt binnen de inrichtingsgrens van de veiling en het invloedsgebied is niet relevant. De Veiling is daarmee geen relevante risicobron in relatie tot de voorgenomen ontwikkeling.
Voor Sachem Europe geldt dat deze onder de werkingssfeer van het Bevi valt. Sachem Europe bevindt zich ongeveer 350 meter ten zuidoosten van het plangebied. Ten behoeve van de ruimtelijke procedure zijn in een eerder stadium risicoberekeningen uitgevoerd. Uit dat eerdere onderzoek blijkt dat het plaatsgebonden risico geen knelpunt kan opleveren, aangezien de 10-6/jaar risicocontour niet buiten de EV-randzone in het bestemmingsplan Van Voordenpark mag reiken. Het plaatsgebonden risico levert daarmee geen belemmeringen op voor de voorgenomen ontwikkeling. Voor het groepsrisico als gevolg van deze inrichting geldt dat uit eerder onderzoek is gebleken dat het groepsrisico door toename van de personendichtheid in het onderzochte gebied niet verandert. Voor het groepsrisico geldt dat er een maximaal aantal slachtoffers berekend wordt van 20 personen. Het groepsrisico bevindt zich in zowel de huidige als de toekomstige situatie onder de oriëntatiewaarde.
Spoor, weg en water
In of nabij het plangebied bevinden zich wegen en spoor- of waterwegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het gaat dan om de rijksweg A2 en de spoorlijn Utrecht - Den Bosch.
Voor de rijksweg A2 geldt dat hiervoor normen zijn opgenomen in de Regeling basisnet. Hierin staat vermeld dat er voor de rijksweg A2 ter hoogte van het plangebied sprake is van een maximale PR 10-6-contour van 0 meter. Het plaatsgebonden risico levert daarmee geen belemmeringen op voor de voorgenomen ontwikkelingen. Ten tweede moet gekeken worden naar het groepsrisico. In de Regeling basisnet is de transportintensiteit voor deze weg aangegeven die moet worden gehanteerd bij groepsrisicoberekeningen (het aantal transporten GF3 per jaar). Voor berekening van het groepsrisico van de rijksweg A2 ter hoogte van de ontwikkelingslocatie (Wegvak B59; knooppunt Deil – afrit 19) moet worden uitgegaan van het vervoer van 4.544 wagens GF3 (brandbaar gas) per jaar. Uit de uitgevoerde berekening (zie hiervoor het onderzoek) blijkt dat het groepsrisico van de rijksweg A2 zich in zowel de huidige als de toekomstige situatie onder de oriëntatiewaarde bevindt. Het groepsrisico neemt in de toekomstige situatie licht af (de rode lijn van de toekomstige situatie ligt onder de blauwe lijn van de huidige situatie). Verantwoording van het groepsrisico is conform artikel 7 van het Bevt van toepassing. Omdat de locatie gelegen is in het invloedsgebied van een Bevi-bedrijf (zie de volgende paragraaf), wordt het groepsrisico volledig verantwoord in de navolgende tekst.
Voor de spoorlijn Utrecht - Den Bosch geldt dat deze niet is opgenomen in de Regeling basisnet. De spoorlijn is daarmee geen relevante risicobron. Omdat de spoorlijn op circa 400 meter ten oosten van het plangebied ligt is artikel 8 van het Besluit externe veiligheid transportroutes niet van toepassing. Artikel 7 van de Regeling verplicht echter wel tot het beschouwen van de bestrijdbaarheid van incidenten op het spoor en de zelfredzaamheid van personen in het nieuwe plan.
Conclusie plaatsgebonden risico
Er wordt voldaan aan de normstelling voor het plaatsgebonden risico. De komst van de woningen en de sociaal-maatschappelijke en culturele functie geeft een toename van het groepsrisico in relatie tot de rijksweg A2. Over het groepsrisico in de navolgende paragraaf meer.
Een verantwoording van het groepsrisico is verplicht ten aanzien van de Rijksweg A2 en Sachem Europe BV. In de navolgende tekst worden elementen aangedragen voor de invulling van de verantwoordingsplicht door het bevoegd gezag: de gemeenteraad van Zaltbommel. Deze elementen zijn afgeleid uit het Bevt en het Bevi en in de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico (VROM, 2007). Ter verantwoording van het groepsrisico dienen, naast de hoogte van het groepsrisico, enkele kwalitatieve elementen beschouwd te worden. Hierbij is de volgende indeling gehanteerd:
Scenario's
Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van twee risicobronnen: de rijksweg A2 en Sachem. Bij deze risicobronnen kan een plasbrand (rijksweg A2), een BLEVE (rijksweg A2) of een toxisch scenario (rijksweg A2 en Sachem) optreden. De gevolgen van deze scenario’s zijn verschillend. De scenario’s worden hier verduidelijkt.
Plasbrandscenario
Bij een calamiteit met brandbare vloeistoffen kan een plasbrand ontstaan (een plas van brandende vloeistof). Het gevolg is een korte, maar extreme hittestraling. In de Regeling basisnet is aangeven dat de rijksweg A2 ter plaatse geen PAG (plasbrandaandachtsgebied) heeft. Dat betekent dat het vervoer van brandbare vloeistoffen op deze locatie langs de rijksweg A2 zodanig beperkt is, dat er geen bouwkundige maatregelen hoeven te worden genomen binnen een gebied van 30 meter vanaf de rijksweg A2.
De omvang van het effect van een plasbrand wordt bepaald door de oppervlakte van de plas. Uitgaande van een calamiteit waarbij een gehele tankinhoud vrijkomt, is het invloedsgebied van een plasbrand ongeveer 45 meter. De minimale afstand tussen het plangebied en de rijksweg A2 bedraagt ongeveer 40 meter. Desalniettemin zal het effect van een eventuele plasbrand beperkt zijn binnen het plangebied. Tussen de snelweg en de ontwikkelingslocatie (zowel ten oosten als ten westen van de Hogeweg) bevinden zich verdiepte sloten welke het effect van een plasbrand richting het plangebied beperken. Daarnaast biedt de aanwezige geluidswal ter hoogte van het plangebied extra afscherming tegen warmtestraling.
BLEVE-scenario
Een koude BLEVE ontstaat wanneer de tankwagen bezwijkt waardoor er plotseling gas kan ontsnappen, welke na ontsteking ontploft. Een warme BLEVE ontstaat door een (plas)brand in de nabijheid van een tankwagen. Door de hitte van de brand loopt de druk in een tankwagen hoog op, terwijl de sterkte van de metalen wand afneemt. Hierdoor kan de wand het begeven en de tank ontploffen. Met het lpg-convenant zijn tankauto's van de lpg-branche voorzien van een hittewerende coating die de kans op een warme BLEVE gedurende ten minste 75 minuten voorkomt.
Een toxisch scenario ontstaat wanneer een tank lek raakt en toxische stoffen ontsnappen. Toxische vloeistoffen kunnen verdampen waardoor een gaswolk ontstaat die over de omgeving uit kan waaien. Bij een percentage aanwezige personen zal letaal letsel optreden door blootstelling aan de gaswolk. Bij de toxische scenario's zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van de gaswolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment.
Mogelijke veiligheidsmaatregelen
In deze paragraaf worden mogelijke veiligheidsmaatregelen in relatie tot de voorgenomen ontwikkeling beschreven.
Bronmaatregelen
De meest effectieve veiligheidsmaatregelen zijn maatregelen aan de risicobronnen zelf. Bronmaatregelen aan de rijksweg A2 zijn in het kader van deze ruimtelijke procedure niet te nemen. Wel is het in dit kader relevant dat het gehele Nederlandse wagenpark van lpg-tankauto's is voorzien van een hittewerende voorziening, waardoor een warme BLEVE (in theorie ook op de snelweg mogelijk) niet meer voor kan komen of tenminste pas na geruime tijd optreedt, waardoor voldoende tijd voor bestrijding resteert.
Ten aanzien van Sachem zijn alle redelijkerwijs effectieve veiligheidsmaatregelen in het kader van de overeenkomst tussen Sachem, de gemeente en de provincie, getroffen. Deels betreffen dit bovenwettelijke maatregelen. Het groepsrisico van Sachem verandert niet door deze nieuwe ontwikkeling.
Bouwtechnische veiligheidsmaatregelen
Bouwtechnische veiligheidsmaatregelen aan de geprojecteerde bebouwing kunnen de gevolgen in geval van een calamiteit beperken. Hierbij moet gekeken worden naar de effecten van een plasbrand, BLEVE of een toxisch scenario.
Een effectieve, maar minder praktische maatregel is het beperken van glasoppervlakken aan de risicozijdes van de geprojecteerde bebouwing (zijdes met oriëntatie richting rijksweg A2). Deze maatregel is echter niet te borgen in onderhavige ruimtelijke procedure en maakt daarom geen deel uit van de formele groepsrisicoverantwoording.
In geval van een toxisch scenario op de rijksweg A2 of bij Sachem is het van belang dat personen kunnen schuilen tegen een toxische wolk. Gebouwen kunnen geschikt worden gemaakt als schuillocatie. De geschiktheid als schuillocatie wordt verhoogd wanneer mechanische ventilatie voorzien wordt van een (centraal bediende) noodschakelaar. Het is een goedkope maatregel die bij een calamiteit met giftige stoffen zeer effectief kan zijn. Deze maatregel is niet direct te borgen in de ruimtelijke procedure, maar overwogen kan worden om een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan op te nemen waarin is aangegeven dat alleen omgevingsvergunning wordt verleend als de mechanische ventilatie uitgeschakeld kan worden.
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is de mate waarin personen in staat zijn zichzelf (zonder hulp van buitenaf) in geval van een calamiteit in veiligheid te brengen. Bewoners van reguliere woningen worden beschouwd als zelfredzame personen.
Vluchtwegen
Interne vluchtwegen kunnen op externe veiligheid worden afgestemd door een externe veiligheidsparagraaf op te nemen in de ontruimingsplannen van de verschillende geprojecteerde functies. Door interne vluchtwegen (ook) af te stemmen op externe veiligheid wordt geanticipeerd op een incident bij de rijksweg A2. Interne vluchtwegen die gericht zijn in de richting van de risicoluwe zijde van de omgeving (westzijde) voorzien in een veiligere ontruiming en evacuatie in geval van een calamiteit. Deze mogelijke maatregel (welke niet direct te borgen is in het bestemmingsplan) voorziet in uitbreiding van het traditionele ontruimingsplan en behoeft afstemming met de (BHV-)personeelsleden van de verschillende organisaties en kan worden gerealiseerd in samenspraak met de Veiligheidsregio.
Voor externe ontvluchting van het plangebied is een goede infrastructuur van belang waarbij van de bron af gevlucht kan worden. Binnen het plangebied zijn meerdere mogelijkheden om de openbare weg bereiken. Vluchten kan vervolgens in noordelijke richting via de Oude Bosscheweg. Afhankelijk van de precieze locatie van het incident kan vervolgens via de Prinses Julianastraat richting het zuidwesten of het noorden worden gevlucht.
Risicocommunicatie
Gerichte risicocommunicatie met bewoners en andere aanwezigen (via NL-Alert) draagt ertoe bij dat alarmering van het gebied sneller verloopt. Hierbij dient aan te worden gegeven wat het gewenste handelingsperspectief is (schuilen of vluchten) en op welke manier hier invulling aan kan worden gegeven.
Net als het ontruimingsplan kunnen rampoefeningen naast het scenario brand op externe veiligheid worden afgestemd. Oefeningen verhogen de efficiëntie van het handelen tijdens een calamiteit. Er kan hierbij aandacht worden besteed aan de voorbereiding van (BHV-)medewerkers op een incident, door instructies te verstrekken hoe gehandeld dient te worden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.
Bestrijdbaarheid
Bestrijdbaarheid is de mate waarin een rampscenario door de brandweer te bestrijden is. De verschillende scenario’s vragen allen een ander aanvalsplan. De mate waarin uitvoering aan deze aanvalsstrategieën kan worden gegeven hangt af van de capaciteit van de brandweer (opkomsttijd en beschikbare blusmiddelen) en de bereikbaarheid van het plangebied (opstelplaatsen).
Ten aanzien van de bestrijdbaarheid wordt door de gemeente Zaltbommel in het kader van de bestemmingsplanprocedure advies ingewonnen bij de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid.
Plasbrandscenario
Bij een ongeval met brandbare vloeistoffen, waarbij een plasbrand kan ontstaan, is het van belang dat de brandweer snel ter plaatse is. Een plasbrand is dan goed te bestrijden. Door het tijdig arriveren van de brandweer kan voorkomen worden dat het vuur zich snel kan uitbreiden en kan overslaan op gebouwen.
BLEVE-scenario
Het ontstaan van een koude BLEVE is niet te bestrijden, omdat de tank meteen explodeert. De branden die door de explosie ontstaan kunnen wel bestreden worden. Vanwege de in de praktijk bijna overal toegepaste, maar wettelijk niet vastgelegde maatregelen uit het lpg-convenant (hitte werende coating) wordt een warme BLEVE bij lpg-tankwagens gedurende ten minste 75 minuten voorkomen. De brandweer is daardoor in staat de tank tijdig te koelen.
Toxisch scenario
Bij een ongeval met toxische gassen en vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Algemeen
Een watertoets is een essentieel onderdeel van ieder ruimtelijk plan en is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke belangen. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
De watertoets, die wettelijk is verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening, is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is dat de waterbelangen evenwichtig worden meegewogen bij de totstandkoming van een plan en het voorkomen van waterproblemen, zoals wateroverlast en verdroging. De watertoets verplicht tot het opnemen van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit hoofdstuk geeft daar uitvoering aan.
Het waterbeleid is per overheidsniveau in de onderstaande beleidsdocumenten verankerd:
Kaderrichtlijn Water
Door de Europese Kaderrichtlijn Water heeft Nederland een resultaatverplichting voor het bereiken van de gewenste waterkwaliteit en ecologie van grond- en oppervlaktewatersystemen. Voor grote wateren of watersystemen, de zogenaamde waterlichamen, zijn hiertoe bindende doelen opgesteld. De maatregelen om de doelen te bereiken worden uitgewerkt in de stroomgebiedprocessen. Voor de overige wateren geldt het stand-still principe. Waterbeheerders mogen hiervoor zelf aanvullende doelen opstellen.
Waterbeheerprogramma 2016 - 2021: Koers houden, kansen benutten
Op 27 november 2015 heeft het bestuur van Waterschap Rivierenland het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 vastgesteld, met als titel Koers houden, kansen benutten. Waterschap Rivierenland trekt in het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 de lijn door van het Waterbeheerplan 2010 - 2015. Het werk op het gebied van waterveiligheid, watersysteem en waterketen wordt gecontinueerd. In het landelijk gebied is het zorgen voor voldoende en schoon water één van de belangrijkste taken van het Waterschap. Ook is het belangrijk dat dit water een geschikt leefgebied is voor planten en dieren.
De hoofdpunten van de visie uit het Waterbeheerprogramma zijn:
Het accent ligt hierbij onder meer op gebiedsgericht werken, waterbewustzijn en innovatie.
Water- en Rioleringsplan (WRP) Bommelerwaard 2017 - 2021
Het WRP is een gezamenlijk plan van de gemeenten Maasdriel en Zaltbommel en Waterschap Rivierenland). Het WRP beschrijft breed gedragen de beleidsvoornemens en de maatregelen voor inzameling, transport en de (lokale) verwerking van afval-, hemel- en grondwater in de Bommelerwaard voor de periode 2017 - 2021.
Watertoets
In overeenstemming met het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Kaderrichtlijn Water (KRW) moet bij elke ontwikkeling rekening worden gehouden met de gevolgen voor de waterkwantiteit en waterkwaliteit door middel van een watertoets. Deze watertoets is een (proces)instrument om ruimtelijke plannen en besluiten te toetsen, op de mate waarin rekening is gehouden met waterhuishoudkundige aspecten. Het gaat daarbij onder meer om aspecten als:
Afhankelijk van de omvang van de ontwikkelingen in de plangebieden stelt het waterschap Rivierenland eisen voor compensatie.
Waluwe III is de laatste ontwikkellocatie van de totale ontwikkellocatie. Ten aanzien van de waterhuishouding is het van belang dat deze locatie zelf voldoende waterberging heeft. Ook de relatie met het eerder ontwikkelde Waluwe maatschappelijk zone is voor de waterhuishoudkundig een punt van aandacht. Onderstaande tekst beschouwd de totale opgave voor de Waluwe III. dit bestemmingsplan maakt fase 1 daarvan mogelijk en draagt naar rato bij in de wateropgave.
Waluwe III is een ontwikkellocatie met een oppervlakte van 50.130 m². Conform afspraken met het waterschap wordt 40% van het oppervlak beschouwd als verhard oppervlak. Dit komt neer op een verhard oppervlak van 20.052 m². In en langs de randen van Waluwe III is ruimte gevonden voor oppervlaktewater. Dit oppervlaktewater betreft 8.987 m² (lichtblauwe arcering).
Figuur 4.5: uitwerking oppervlaktewater
Voor deze locatie is de meest relevante eis ten aanzien van het watersysteem de T=10+10%. Bij deze T=10 situatie mag het oppervlaktewater niet meer dan 30 centimeter stijgen. Vanuit het waterschap Rivierenland is een vuistregel meegegeven dat er 436 m³ waterberging per hectare verharding nodig is. Een andere eis is de T=100+10%. Bij deze gebeurtenis mag het oppervlaktewater niet verder stijgen dan de laagste putdeksel op wijkniveau. De bijbehorende vuistregel voor de T=100+10% is 664 m³ waterberging per hectare verharding.
De verharding van Waluwe III is 20.052 m² (circa 2,0 hectare). De benodigde waterberging is:
Waluwe III heeft twee vormen van waterberging. Naast het nog te graven oppervlaktewater (8.987 m²), is er ook waterberging mogelijk in het HWA-riool. Het hemelwaterriool ligt in het geheel boven het niveau van het oppervlaktewater (NAP +1,30 m). Dit betekent dat de rioolbuizen bij aanvang van de bui leeg zijn. De hemelwaterriolering van Waluwe III is aangesloten op het hemelwaterberging van Waluwe maatschappelijke zone. De hemelwaterberging van Waluwe maatschappelijk zone heeft een voorziening die zorgt dat de afvoer van het hemelwater van deze locatie niet groter is dan de gegeven afvoercapaciteit van het waterschap.
De waterberging in het hemelwaterriool is 106 m³. Dit is gebaseerd op de inhoud van de riolering:
De waterberging in het oppervlaktewater, uitgaande van maximaal 30 centimeter peilstijging bij T=10+10% betreft 2.696 m³ (8.987 m² x 0,3 m). De totale waterberging is 2.802 m³. Dit is meer dan de gestelde 874 m³. Voor de T=100+10% is de benodigde waterberging 1.331 m³. Met de hoeveel waterberging en oppervlaktewater geeft dit nog geen 14 centimeter peilstijging. De gerealiseerd waterberging is ruim meer dan de benodigde waterberging bij T=10+10% en T=100+10%.
In Waluwe III is voldoende waterberging te realiseren.
Conclusie
Voor de waterparagraaf zal overleg worden gevoerd met het waterschap voor de totale ontwikkeling van de Waluwe III.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:
In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Ecologisch onderzoek is uitgevoerd, zie Bijlage 5 (Beknopte natuurtoets) bij deze toelichting. Voor een toetsing aan de soortenbescherming van de Wnb is op basis van het uitgevoerde veldbezoek (d.d. 17 december 2020) en het raadplegen van bronnen, gelet op de aard van het plan, een nog onvoldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan.
Er is nader onderzoek nodig naar grote modderkruiper wanneer werkzaamheden worden verricht aan de watergangen langs de west- en zuidzijde van het plangebied.
Uit het aanvullend onderzoek kan, bij vastgestelde aanwezigheid van verblijfplaatsen, naar voren komen dat een ontheffing van de Wnb met betrekking tot grote modderkruiper nodig is.
Stikstof
Tevens is door middel van de AERIUS-calculator vastgesteld of er sprake is van een melding- of vergunningplicht ten aanzien van stikstofdepositie. Aan de hand van die calculator kan de depositie van stikstof in natura 2000-gebieden ten gevolge van de emissie van NOX en NH3 van deze ontwikkeling alsmede van het verkeer van en naar de locatie worden berekend. De memo die naar aanleiding van deze berekening is opgesteld, is opgenomen als Bijlage 6 (Stikstofberekening) bij deze toelichting. Uit die stikstofberekening komt naar voren dat het gebruik van de circa 75 woningen en een sociaal-maatschappelijke en culturele functie geen sprake is van stikstofdepositie boven 0,00 mol stikstof per hectare per jaar in stikstofgevoelige habitattypen van Natura 2000-gebieden.
Conclusie
Het aspect ecologie vormt wel/geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat in de toelichting van een ruimtelijk plan tenminste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.
Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.
De inwerkingtreding van de Omgevingswet staat gepland voor 2022. Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016 - 2019. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.
Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.
Archeologie
Ter plaatse van het plangebied moet (volgend uit de beleidskaart van 'Cultuurhistorische inventarisatie en archeologiebeleid gemeente Zaltbommel') voor een deel van de gronden archeologisch onderzoek plaatsvinden indien ingrepen in de grond plaatsvinden die betrekking hebben op een oppervlakte groter dan 2.500 m2 op een grotere diepte dan 30 centimeter.
In het verleden is een inventariserend archeologisch veldonderzoek verricht door middel van bureauonderzoek en boringen (ARC, nr. 2003-46, d.d. 8 december 2003), zie Bijlage 4 (Archeologisch onderzoek) bij deze toelichting. Uit het Inventariserend Veldonderzoek blijkt dat het gebied deel heeft uitgemaakt van een komgebied waar zandlagen en klei elkaar afwisselen. In het oosten heeft veenvorming plaatsgehad in open water waar ook schepen zijn aangetroffen. In het zuiden komen humeuze kleien voor die resten van waterplanten en vochtminnende plantensoorten bevatten. Het onderzoeksgebied had vermoedelijk een begroeiing met broekbos waarbinnen plaatselijk open water voorkwam. De diepte van de zandondergrond varieert van 1,2 meter tot meer dan 2,0 meter onder maaiveld. In het onderzoeksgebied zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. De kans dat er in het onderzoeksgebied nog archeologische resten aanwezig zijn, is minimaal.
Op basis van het archeologisch vooronderzoek wordt in het kader van de voorgenomen bodemingrepen geen archeologisch vervolgonderzoek aanbevolen. De gemeente Zaltbommel heeft als bevoegd gezag kennis genomen van de inhoud van het archeologisch vooronderzoek en kan hiermee instemmen.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de realisatie van het plangebied.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet aanmelding van de desbetreffende vondsten bij Onze Minister c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, namens deze de gemeente Zaltbommel, verplicht.
Cultuurhistorie
In het plangebied of de directe omgeving ervan zijn geen specifieke cultuurhistorische waarden aanwezig.
Conclusie
De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor de realisatie van het plangebied.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones dienen te worden opgenomen.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft "de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen" (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer of een aangesloten gebied van 2.000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
De voorgenomen activiteiten in het plan liggen ruim onder de plandrempel waarvoor conform het Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'.
Op 21 juni 2022 heeft het college van Zaltbommel op basis van voorgaande vormvrije m.e.r.-beoordeling besloten dat een project-m.e.r. in dit geval niet noodzakelijk is. Dit besluit is als bijlage PM bij deze toelichting van dit bestemmingsplan gevoegd.
Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Deze paragraaf bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een ruimtelijk plan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:
Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro is het verplicht om een bestemmingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachte aan het plan ten grondslag ligt, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.
Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige planregels puntsgewijs besproken.
In het navolgende wordt de algemeen gehanteerde opbouw van de regels toegelicht. Deze ziet er als volgt uit:
De tekst hieronder bespreekt deze hoofdstukken puntsgewijs.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. De gemeente heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn aangepast in overeenstemming de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde. De bestemmingen bestaan elk uit de onderstaande aantal onderdelen. De volgende twee paragrafen (5.1.2.1 en 5.1.2.3) bespreken de exacte inhoud van de bestemmingen.
Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Specifieke gebruiksregels
In deze bepaling wordt genoemd wat strijdig gebruik is binnen de specifieke bestemming.
Nadere eisen
Burgemeester en wethouders hebben de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. Deze bevoegdheid is opgenomen om bij de invulling van het plan een verantwoorde stedenbouwkundige opzet te waarborgen. Nadere eisen kunnen worden gesteld aan de situering en afmetingen van bouwwerken, de verkaveling en het parkeren op eigen terrein;
Afwijken van de gebruiksregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.
De eerste bestemming die in het bestemmingsplan voorkomt betreft de bestemming 'Maatschappelijk'. Wat wordt gerekend onder een maatschappelijke functie wordt toegelicht in de begrippen. Bij die maatschappelijke functie zijn vervolgens bijbehorende functies toegestaan.
Met betrekking tot de mogelijkheden om te bouwen geldt dat onderscheid wordt gemaakt in verschillende categorieën. Wel geldt dat voor elk type bouwwerken de regel geldt dat alleen bouwwerken zijn toegestaan die ten dienste staan van de bestemming.
De tweede bestemming in het bestemmingsplan betreft de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Deze bestemming betreft een klein gedeelte van het plangebied en is bedoeld voor de bestaande verkeersstructuur.
De derde bestemming in het bestemmingsplan betreft de bestemming 'Woongebied'. Deze bestemming betreft het grootste deel van het plangebied en is bedoeld voor wonen. Het maximum aantal woningen in deze bestemming is vastgelegd in de regels: 75 woningen. Daarnaast zijn in de bestemming 'Woongebied' ook aan het wonen aanverwante functies toegestaan zoals verkeers- en verblijfsgebied, groenvoorzieningen, waterpartijen en -gangen, uitoefening van aan huis verbonden beroepen enzovoorts. Voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep geldt dat dit altijd is toegestaan, mits de woonfunctie in overwegende mate behouden kan worden. Dit is geconcretiseerd in een maximum oppervlakte van 30 m², zoals volgt uit de gebruiksregels van de bestemming.
Voor het bouwen van hoofdgebouwen geldt dat deze alleen zijn toegestaan binnen het bouwvlak. Verder zijn aan bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uiteenlopende regels gebonden ten aanzien van de goot- en bouwhoogte, oppervlaktemaat en bouwdiepte. Voor gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen gelden specifieke bouwregels. Verder bevatten de bouwregels, zoals reeds gemeld in paragraaf 4.3 (Geluid) voorwaarden om de kunnen voldoen aan de geluidsbelasting vanwege de rijksweg A2.
Ten aanzien van de bouwregels geldt ook dat het college van burgemeester en wethouders nadere eisen kan stellen aan de situering en afmeting van gebouwen, de kapvorm, de omvang van parkeervoorzieningen en de functie en inrichting van de openbare ruimte.
Tot slot bepalen de gebruiksregels van de bestemming dat een aantal vormen van gebruik van gronden en bouwwerken in deze bestemming niet is toegestaan. Het gaat dan om de (zelfstandige) bewoning van bijbehorende bouwwerken, het uitoefenen van een aan huis verbonden beroep waarbij die uitoefening een groter vloeroppervlakte beslaat dan 30 m2, het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een aan huis verbonden bedrijf, de uitoefening van een seksinrichting en het gebruik van gronden en bouwwerken als opslag- of bergplaats van gebruikte, afgedankte c.q. aan de oorspronkelijke bestemming onttrokken goederen, voorwerpen of materialen. Voor de uitoefening van een aan huis verbonden bedrijf geldt wel dat een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd om gronden wel op die manier te gebruiken. Wel gelden er dan een aantal voorwaarden.
Anti-dubbeltelregel
De Anti-dubbeltelregel is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro. Het betreffende besluit schrijft voor dat de tekst van artikel 3.2.4 van het Bro één op één in een bestemmingsplan wordt overgenomen. Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent voor bestaande afwijkingen en ondergronds bouwen.
Algemene gebruiksregels
In deze bepaling wordt genoemd wat in ieder geval verboden gebruik is, welke regels gelden voor parkeren en welke regels voor laden en lossen.
Algemene gebruiksregels
Het reserveringsgebied uit het Rarro (Regeling algemene regels ruimtelijke ordening) ten behoeve van de mogelijke uitbreiding van de hoofdweg (A2) of delen daarvan is opgenomen en voorzien van een beschermende regeling.
Algemene afwijkingsregels
Deze bepaling bevat een afwijkingsmogelijkheid van de in de regels gegeven maten met betrekking tot het bouwen.
Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.
Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Tot slot bevat hoofdstuk 3 de slotregel waarin is aangegeven hoe het bestemmingsplan kan worden aangehaald.
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving ligt bij de gemeente. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen. Het doel van handhaving is om de duurzame bescherming van mens en omgeving te waarborgen. Binnen het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regelgeving moet gedacht worden aan bouwen zonder omgevingsvergunning voor het bouwen, bouwen in afwijking van een verleende vergunning, het handelen zonder of in afwijking van een noodzakelijke vergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en voor werkzaamheden (de vroegere aanlegvergunning) en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een afwijking.
Er zijn twee vormen handhaving te onderscheiden:
Preventieve handhaving bestaat uit actief toezicht door of namens de gemeente door bijvoorbeeld regelmatige controles op de uitvoering van vergunningen en regelmatige gebiedscontroles. Vervolgens worden in het kader van preventieve handhaving duidelijke en maatschappelijk geaccepteerde regels opgesteld en aandacht besteed aan communicatie en voorlichting.
Repressieve handhaving bestaat uit de aanwending van publiekrechtelijke middelen bij geconstateerde overtredingen, zoals het opleggen van een dwangsom of het uitoefenen van bestuursdwang. Daarnaast is het mogelijk strafrechtelijke middelen toe te passen en privaatrechtelijk actie te ondernemen bij inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente. Repressieve handhaving heeft als primaire doel een einde te maken aan een specifieke overtreding van de Wro of de Woningwet. De handhaafbaarheid van een bestemmingsplan is met name afhankelijk van het draagvlak van de regels onder de burgers en van de duidelijkheid van de regels.
Vertaling naar bestemmingsregeling
In dit bestemmingsplan is aangesloten bij de actuele maatschappelijke behoefte wat betreft bouwen en gebruik, bijvoorbeeld ten aanzien van aan-huis-verbonden beroepen en bedrijven. Vervolgens is door middel van het opnemen van diverse flexibiliteitsbepalingen (algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingen) in voldoende mate ingespeeld op eventuele toekomstige ontwikkelingen. De verbeelding, de regels en de toelichting zijn, tot slot, zodanig op elkaar afgestemd dat interpretatieproblemen en problemen met betrekking tot de uitvoering zo veel mogelijk worden voorkomen, en dus handhavingssituaties worden voorkomen.
De gemeente is volgens de Wet ruimtelijke ordening verplicht om kostenverhaal toe te passen in geval het een bouwplan betreft voor het toevoegen van één of meerdere woningen. Hiervoor dient een exploitatieplan vastgesteld te worden, tenzij het kostenverhaal anderszins is verzekerd.
De gemeente zal voor het plan een exploitatieopzet opstellen. Daaruit moet blijken of de kosten en opbrengsten leiden tot een positief saldo. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. De financieel economische haalbaarheid zal hiermee in voldoende mate zijn aan te tonen. De haalbaarheid van de hele grondexploitatie van Waluwe III, waar het bestemmingsplan 'Zaltbommel, Waluwe III - fase 1' onderdeel van is, is kostendekkend.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van het vooroverleg zijn de partijen die hier een belang hebben betrokken. Overleg heeft plaatsgevonden met het waterschap over de waterbergingsopgave voor de hele Waluwe III.
Het bestemmingspl;an is gepubliceerd op de site van de gemeente, er is een inloopavond geweest voor omwonenden en direct omwonenden konden reageren op het plan (inspraak). Er zijn naar aanleiding hiervan geen inspraakreacties ingediend.
Het ontwerpbestemmingsplan “Zaltbommel, Waluwe III fase 1” heeft van 23 juni tot en met 3 augustus 2022 ter inzage gelegen. In deze periode bestond de mogelijkheid om zowel mondeling als schriftelijk zienswijzen naar de gemeente Zaltbommel te sturen. Er is in totaal één zienswijze ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan. De ingediende reactie en beantwoording is opgenomen in de Procesnota bestemmingsplan "Zaltbommel, Waluwe III fase 1", zie bijlage 8.
Na vaststelling van het definitieve bestemmingsplan zal het plan voor zes weken ter inzage liggen. In deze periode kan beroep en/of een voorlopige voorziening bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal vervolgens een uitspraak doen op het beroep en/of de voorlopige voorziening.