direct naar inhoud van 3.2 Europees- en Rijksbeleid
Plan: Bruchem, De Kosterijstraat naast 2
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0297.BRUBP20120003-OH01

3.2 Europees- en Rijksbeleid

3.2.1 Amvb Ruimte

De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrenst. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.

Deze vorm van normstelling is feitelijk nieuw in vergelijking met de oude WRO, maar sluit wel aan op de vroegere Planologische Kernbeslissingen (PKB's) met concrete beleidsbeslissingen (cbb's) en beslissingen van wezenlijk belang, die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Totdat de Wro in werking was getreden werd het geldende rijksbeleid vastgelegd in Planologische Kernbeslissingen (PKB's). Vanaf 1 juli 2008 hebben de planologische Kernbeslissingen (PKB's) op basis van het overgangsrecht de status van structuurvisie, waardoor deze documenten alleen nog bindend voor het rijk zijn en niet meer voor andere overheden. Concrete beleidsbeslissingen (die in juridische zin de kaderstellende uitspraken bevestigen en onderdeel zijn van een pkb en dus door gemeenten en provincies bij hun ruimtelijke besluiten in acht moeten worden genomen) behouden op basis van het overgangsrecht wel hun gelding tot en met het moment waarop de PKB komt te vervallen, dan wel deze concrete beleidsbeslissing wordt vervangen door een algemene regel.

Bij brief van 6 juni 2008 zond de Minister van VROM aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal de Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid. De Realisatieparagraaf benoemt welke kaderstellende uitspraken in de pkb's zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden en dus behoren door te werken tot op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Die pkb- uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om met de inhoud daarvan rekening te houden bij de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, d.w.z. door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.

Het kabinet heeft in de genoemde Realisatieparagraaf vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om negen onderwerpen ontleend aan de Nota Ruimte. Andere onderwerpen zijn ontleend aan de pkb Ruimte voor de Rivier, de pkb Derde Nota Waddenzee, het Structuurschema Militaire Terreinen (SMT2) en tenslotte de pkb Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR). In al deze gevallen betreft het zaken die in bestaande pkb-teksten duidelijk kaderstellend zijn geformuleerd, zoals blijkt uit zinsneden als: '........ dienen te worden opgenomen in streek- en bestemmingsplannen', of: 'Provincies dienen....... Het rijk zal dit toetsen in het streekplan'.

Het kabinet kiest ervoor om het deel van het rijksbeleid dat bedoeld is bindend te zijn voor andere overheden ook onder de nieuwe Wro te borgen. De Wro geeft daarvoor het rijk de beschikking over het instrument algemene maatregel van bestuur (amvb). De werktitel tijdens de totstandkoming van deze algemene maatregel is 'Amvb Ruimte'.

De Amvb Ruimte komt in 2 rondes tot stand. De eerste tranche bevat, zoals aangekondigd in de Realisatieparagraaf ('Realisatie Nationaal Ruimtelijk beleid'), de beleidsneutrale omzetting van bestaand beleid (kaders afkomstig uit de PKB's). De tweede tranche van de amvb zal nieuw beleid bevatten.

Voor 13 beleidsterreinen/nationale belangen (op basis van de PKB-tekst stringent geformuleerd wat betreft verticale doorwerking) is door VROM geconcludeerd dat de borging nu niet langer is gegarandeerd door de invoering van de nieuwe Wro en wordt een AMvB noodzakelijk geacht. In het realisatiedocument wordt uitgebreid beschreven op welke manier de nationale belangen onder de nieuwe Wro, zullen worden geborgd.

1. Kernkwaliteiten Nationale landschappen

Voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie geldt:

  • openheid;
  • groen en overwegend rustig karakter;
  • samenhangend systeem van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen

2. EHS en andere beleidslijnen

Deze werken door via de provinciale verordening

Conclusie

De voorgestane ontwikkeling van het plangebied tast de kernkwaliteiten van Nationale landschappen niet aan, doordat er sprake is van ontwikkeling van een plangebied binnen bestaand stedelijk gebied. Derhalve is geen sprake van strijd met het beleid. Op de EHS en andere beleidslijnen wordt hierna, onder het provinciale en gemeentelijke beleid, nader ingegaan.

3.2.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. Deze visie vervangt verschillende nota's, zoals:

  • de Nota Ruimte;
  • de Structuurvisie Randstad 2040;
  • de Nota Mobiliteit;
  • de MobiliteitsAanpak;
  • de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving.

Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040; een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Dit doet het Rijk op basis van de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven zowel bovengronds als ondergronds richting 2040 bepalen. Zo werkt het Rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.

Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR 3 Rijksdoelen geformuleerd:

  • de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • de bereikbaarheid verbeteren;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren.

Conclusie

Gezien de aard en omvang van dit project wordt gesteld dat de ontwikkeling voldoet aan de beleidsdoelstellingen uit de SVIR.

3.2.3 Nota Belvedere

De nota Belvedère (1999) geeft cultuurhistorie van bebouwing en landschap een centrale plaats. Gevraagd wordt om bij planvorming rekening te houden met cultuurhistorische waarden. In de nota zijn verschillende gebieden aangewezen als cultuurhistorisch waardevol. De waarden in de beschreven gebieden dienen beschermd te worden in de ruimtelijke ordening, maar ook bij landinrichtingsprojecten.

In de gemeente Zaltbommel gaat het om de Bommelerwaard (nagenoeg het gehele buitengebied van Zaltbommel). Het Munnikenland en De Waarden bij Loevestein zijn, als onderdeel van de Hollandse Waterlinie, Belvederegebied, dat door UNESCO is geplaatst op de Lijst Werelderfgoed dan wel op voorlopige lijst van Werelderfgoed van Nederland.

De Bommelerwaard heeft een veelzijdige natuur. Dijken en polders, uiterwaarden, oude kastelen, pittoreske dorpjes en boomgaarden zorgen voor een historische sfeer. Ook van de eeuwenlange strijd tegen het water zijn de sporen nog duidelijk terug te vinden.

Conclusie

Het plangebied maakt onderdeel uit van het Belvedèregebied Bommelerwaard. De voorgestane ontwikkeling van het plangebied tast de bestaande of potentiële (cultuurhistorische) waarden binnen het plangebied of in de omgeving van het plangebied niet aan. Derhalve sluit de voorgestane ontwikkeling van het plangebied aan op het nationale beleid, zoals dat in de Nota Belvedère geformuleerd is.

3.2.4 Watertoets

Voor water is ruimte nodig. Om te zorgen dat deze notie in voldoende mate betrokken wordt in ruimtelijke afwegingen, is sinds 1 november 2003 de watertoets wettelijk verplicht. Die verplichting houdt in, dat in ruimtelijke plannen een zogenaamde waterparagraaf moet worden opgenomen. Daarin moet worden beschreven hoe rekening wordt gehouden met de gevolgen van de plannen voor de waterhuishouding. Behalve veiligheid en wateroverlast moeten in de waterparagraaf ook de gevolgen voor de waterkwaliteit en verdroging worden opgenomen. De wijze waarop gebieden zijn verstedelijkt of anderszins zijn bebouwd (bijvoorbeeld glastuinbouwgebieden), is een van de oorzaken van wateroverlast. Ruimtelijke plannen en besluiten kunnen leiden tot wateroverlast, achteruitgang van de waterkwaliteit, verdroging van natuurgebieden enzovoort. De watertoets heeft tot doel, deze negatieve effecten te voorkomen.

Conclusie

In voorliggend plan is op een goede wijze rekening gehouden met de waterhuishouding ter plaatse en in de directe omgeving van het plangebied, zoals in de waterparagraaf (paragraaf 4.8. nader toegelicht is.

3.2.5 Archeologie – Wet op de archeologische monumentenzorg / Verdrag van Malta

Het archeologisch bodemarchief is de grootste bron voor de geschiedenis van Nederland. Het verdrag van Malta regelt de bescherming en het behoud van deze archeologische waarden. Nederland heeft dit verdrag in 16 februari 1992 ondertekend en in 1998 geratificeerd. Het Verdrag van Malta (ook wel Verdrag van Valletta genoemd) is geïmplementeerd in de Monumentenwet. De wet op de archeologische monumentenzorg is in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. Op 1 september 2007 is de wet als onderdeel van de monumentenwet in werking getreden. Het belangrijkste doel is de bescherming van archeologische waarden in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Vooronderzoek moet duidelijk maken welke archeologische waarden verwacht kunnen worden. Wie de bodem in wil, bijvoorbeeld om te bouwen, kan verplicht worden om een archeologisch vooronderzoek te (laten) uitvoeren. De onderzoeksresultaten bepalen het verdere vervolg; een aanpassing van de bouwplannen of het opgraven van archeologische vondsten. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe dat de "verstoorder" betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

In dit verband wordt een archeologische beleidskaart onderdeel van de nieuwe monumentenverordening wordt. Op basis van bekende archeologische, geologische en bodemkundige gegevens wordt een kaart samengesteld, die inzicht geeft in wat bekend is en wat verwacht kan worden met betrekking tot archeologie in de gemeente (zie verder paragraaf 3.5.3 Archeologie onder gemeentelijk beleid).

Het is verplicht om met nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologisch waarden. Dit was in de voorgaande periode ook al een gebruikelijke praktijk. Het is mogelijk om hiervoor een gemeentelijke archeologische waardenkaart op te stellen. Totdat een dergelijke gemeentelijke kaart is opgesteld wordt in eerste instantie uitgegaan van de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Blijkt op grond daarvan dat een (middel)hoge trefkans op het aantreffen van archeologische waarden bestaat dan dient in principe een nader onderzoek te worden verricht.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan voldoet aan de verplichting rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het in dit kader uitgevoerde archeologische onderzoek.