direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Gameren, Elskampseweg 2a
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Zaltbommel" van gemeente Zaltbommel ten behoeve van het omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning en het oprichten van een extra woning in ruil voor de sloop van de ter plaatse aanwezige (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de veehouderij, volgen elkaar in hoog tempo op. Door steeds strenger wordende regelgeving op het gebied van ammoniak, stikstof, milieu, gezondheid, natuur en dierwelzijn gelden voor veehouderijen steeds strengere eisen om aan deze regelgeving te kunnen voldoen. Dit vraagt vaak forse investering van agrarische ondernemers. Voor de initiatiefnemer is het niet haalbaar en/of rendabel om deze investeringen te doen, waarmee de initiatiefnemer heeft besloten de agrarische bedrijvigheid ter plaatse te staken.

De initiatiefnemer wenst op de locatie te blijven wonen. Hiermee is het wenselijk de huidige (voormalige) agrarische bedrijfswoning om te schakelen naar een burgerwoning. Omdat geen agrarische bedrijvigheid meer wordt uitgevoerd en omdat bij een burgerwoning geen agrarische bedrijfsbebouwing nodig is, dient de aanwezige (reeds verouderde en voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing te worden gesloopt. In ruil daarvoor wenst de initiatiefnemer ter plaatse een extra burgerwoning op te richten.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Elskampseweg 2a te Gameren en is gelegen aan de zuidoost kant van Gameren in het landelijk gebied van gemeente Zaltbommel. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Kerkwijk, sectie P, nummers 1983, 2110 en 2111. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Zaltbommel" van de gemeente Zaltbommel, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 17 september 2014, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch met waarden' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak' en 'openheid' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

In het bestemmingsplan is geen mogelijkheid opgenomen om een (voormalige) agrarische bedrijfswoning om te schakelen naar een burgerwoning. Tevens is geen mogelijkheid opgenomen in het bestemmingsplan om een nieuwe woning op te richten in ruil van sloop van bebouwing. Wel is in artikel 4.7.4 van het geldende bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een agrarische bedrijfsbestemming om te schakelen naar een woonbestemming, maar hierbij is het niet mogelijk een extra burgerwoning op te richten. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de wijzigingsbevoegdheid.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is eveneens geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Zaltbommel.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische graslanden en landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door watergangen en lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen. Tevens zijn nabij de locatie enkele gebieden met een natuurbestemming gelegen.

Op de locatie is momenteel een (voormalige) melkrundveehouderij aanwezig. Ter plaatse zijn, naast de (voormalige) bedrijfswoning, een tweetal bedrijfsgebouwen en een hooiberg aanwezig.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 0,85 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de agrarische bedrijvigheid in zijn geheel te beëindigen. Omdat de initiatiefnemer op de locatie wenst te blijven wonen wenst de initiatiefnemer de agrarische bestemming te wijzigen in een woonbestemming, waarbij de (voormalige) agrarische bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning.

Omdat geen agrarische bedrijvigheid meer plaatsvindt en de aanwezige bedrijfsbebouwing relatief verouderd is wenst de initiatiefnemer de aanwezige (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing te slopen. In totaal zal ongeveer 1.300 m² aan (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt.

In ruil voor de sloop van de (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing wenst de initiatiefnemer een extra burgerwoning op te richten op de locatie.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0004.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: Initiatiefnemer.

Het agrarische bouwvlak zal met de voorgenomen ontwikkeling komen te vervallen. Aan de woningen zal een nieuw, bij de woningen passend, bouwvlak worden toegekend. Een en ander is weergegeven op de verbeelding behorende bij dit plan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Aan de hand van deze definitie kan mogelijk gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling, er wordt immers een nieuwe woning gebouwd. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De provincie Gelderland heeft op 19 december 2018 de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.

De provincie Gelderland streeft naar een schoon, gezond, veilig en welvarend Gelderland. Voor wat betreft gezondheid en veiligheid betekent dat een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van de flora en fauna. Daarbij wil de provincie voorbereid zijn op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen zonder daarbij de aandacht te verliezen voor verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.

Voor wat betreft schoon en welvarend Gelderland betekent dat een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, een goede bereikbaarheid en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen. Daarbij is het streven het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen, waarbij wordt gezocht naar mogelijkheden voor het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

De provincie heeft daarnaast de doelstelling om in 2050 geheel klimaatneutraal te zijn. Hiervoor zijn maatregelen nodig met betrekking tot het opwekken van duurzame energie.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarisch bedrijf beëindigd, waarbij de (voormalige) agrarische bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning en daarnaast, in ruil voor sloop van (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing, een extra burgerwoning wordt opgericht. Ten aanzien van wonen streeft de provincie naar een goede kwaliteit van de leefomgeving.

De provincie heeft voor wat betreft woningen de volgende ambities:

  • Gelderland heeft een aanbod aan woningtypen en woonmilieus passend bij de diversiteit aan woningvraag; voor ieder een passende, duurzame woning. Daarbij wordt de bestaande bebouwde omgeving optimaal benut met voldoende ruimte voor klimaatadaptieve maatregelen.
  • Alle nieuwbouw wordt aardgasloos aangelegd en zoveel mogelijk circulair gebouwd. In 2035 zijn alle (bestaande) wijken van het aardgas.
  • Woningen in Gelderland zijn in 2050 klimaatneutraal.

Bij de nieuw te bouwen woningen zal klimaatbestendigd en aardgasloos worden gebouwd. Tevens zal in goed overleg met de gemeente worden onderzocht of er mogelijkheden zijn voor het opwekken van duurzame energie. Daarbij draagt de voorgenomen nieuw te bouwen woning bij aan de (energie)doelstellingen die de provincie heeft.

Voor wat betreft de bestaande, om te schakelen woning zal in goed overleg met de gemeente worden onderzocht welke maatregelen getroffen kunnen worden om een bijdrage te leveren aan de ambities van de provincie.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland van de provincie Gelderland.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. De omgevingsverordening is meerdere malen geactualiseerd en gewijzigd. De meest recente versie is op 19 december 2018 geconsolideerd en in werking getreden.

De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de omgevingsvisie naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

Vanuit de omgevingsverordening is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'plussenbeleid'. Het "plussenbeleid" is alleen van toepassing wanneer sprake is van (ontwikkeling van) een niet-grondgebonden veehouderij. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van (de ontwikkeling van) een niet-grondgebonden veehouderij. Het "plussenbeleid" is daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Op de locatie geldt een (tijdelijk) verbod op uitbreiding van glastuinbouw. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van (uitbreiding van) glastuinbouw.

De locatie is op korte afstand van een gebied gelegen dat is aangemerkt als Gelders natuurnetwerk. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een veehouderijbedrijf, met de daarbij behorende uitstoot van mogelijk voor de natuurgebieden schadelijke stoffen, beëindigd. Daarmee zal de mogelijke hinder en/of overlast op de nabijgelegen natuurgebieden afnemen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een verbeterde situatie voor wat betreft de nabijgelegen natuurgebieden.

De locatie is gelegen in een waardevol open gebied. Vanuit artikel 2.55 van de omgevingsverordening mogen geen nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden die het waardevolle open gebied aantasten. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt, in ruil voor de bouw van een extra woning, (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. De oppervlakte aan bebouwing zal met de voorgenomen ontwikkeling afnemen. In totaal zal ongeveer 1.300 m² aan bebouwing worden gesloopt. De nieuw te bouwen woning mag een maximale inhoud van 750 m³ hebben. Doorgaans betekent dit een oppervlakte van maximaal 200 m². Daarnaast mag maximaal 100 m² aan bijgebouwen bij de woning worden opgericht, welke met een afwijkingsmogelijkheid kan worden vermeerderd naar maximaal 200 m². In de worst-case situatie zal maximaal 400 m² worden teruggebouwd. Dit betekent een afname van het bebouwde oppervlak met minimaal 900 m². De totale afname van het bebouwde oppervlak zal naar verwachting echter nog meer bedragen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de openheid van het gebied. Er is daarmee geen sprake van aantasting van de waardevolle openheid van het gebied.

Vanuit artikel 2.1 zijn nieuwe woningen buiten bestaand stedelijk gebied alleen mogelijk als:

  • a. er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;
  • b. de ontwikkeling past binnen het meest recente provinciale beleid;
  • c. er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden over deze ontwikkeling.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de Ladder duurzame verstedelijking. Daarnaast voldoet de voorgenomen ontwikkeling, zoals omschreven in het voorgaande en in de paragraaf "Omgevingsvisie Gaaf Gelderland" (paragraaf 3.2.1), aan de beleidsuitgangspunten en regels uit het meest recente provinciale beleid. In het kader van vooroverleg is afstemming geweest tussen de provincie, de gemeente en de regio. Daarnaast is het voorgenomen initiatief besproken met de omwonenden en belanghebbenden. Er heeft daarmee een zorgvuldige dialoog met de omgeving plaatsgevonden. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarmee sprake van een regionale afstemming.

Aan de voorwaarden voor nieuwe woningen wordt daarmee voldaan.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Gelderland van de provincie Gelderland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Buitengebied Zaltbommel

De gemeente Zaltbommel heeft op 19 september 2019 de Structuurvisie Buitengebied Zaltbommel vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

Vanuit de structuurvisie is de locatie, zoals weergegeven in de volgende figuur, gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'open agrarisch gebied' en 'waardevol open gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0005.png"

Uitsnede kaart Structuurvisie Buitengebied Zaltbommel.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het open agrarisch gebied betreft het open komgebied. Onderdeel van dit gebied is ook het provinciaal waardevol open gebied. Het gaat in deze gebieden primair om gave open kommen met grote openheid en weidebouw. Dit gebied is primair bedoeld voor de verdere ontwikkeling van de grondgebonden agrarische bedrijvigheid. Daarbij dient de openheid van het gebied te worden gerespecteerd. Tevens vormt het behoud van de aanwezige aardkundige waarden (oude meanders, wielen, donken) een doelstelling.

In het open agrarisch gebied wordt terughoudend omgegaan met mogelijkheden voor functieverandering om potentiële beperkingen voor agrarische bedrijven te voorkomen. Tevens kunnen vrijkomende opstallen in deze gebieden in sommige gevallen gebruikt worden voor hervestiging van agrarische bedrijven.

Dit neemt echter niet weg dat vrijkomende agrarische bebouwing zich niet in alle gevallen goed leent voor hergebruik. Verder liggen sommige locaties op voldoende afstand van (agrarische) bedrijven. Ook zijn vanwege de schaalvergroting minder agrarische bouwpercelen nodig. Dit alles maakt dat weliswaar het uitgangspunt is dat het primaat bij de landbouw ligt, maar dat het mogelijk is om hier gemotiveerd van af te wijken. Dit betekent dat in sommige gevallen functieverandering, waarbij sloop van bedrijfsbebouwing aan de orde is, toch kan plaatsvinden.

Het omschakelen van het agrarisch bedrijf naar een burgerwoning en het oprichten van een extra woning in ruil voor sloop van agrarische bedrijfsgebouwen past niet goed binnen de doelstellingen die de gemeente stelt voor het open agrarische gebied en het waardevolle open gebied. Echter zal bij de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een afname van de bebouwde oppervlakte. Er wordt immers gebiedsontsierende (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. In totaal zal ongeveer 1.300 m² aan (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. In de worst-case situatie zal een woning van maximaal 200 m² met maximaal 200 m² aan bijgebouwen worden opgericht. De bebouwde oppervlakte zal daarmee met minimaal 900 m² afnemen. Dit draagt bij aan de (waardevolle) openheid van het gebied.

Daarnaast zal de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1), niet leiden tot een mogelijke beperking van (de ontwikkelingsmogelijkheden van) de agrarische bedrijven in de omgeving.

Omdat de voorgenomen ontwikkeling bijdraagt aan de openheid van het gebied en niet zal leiden tot een beperking van agrarische bedrijven heeft de gemeente besloten om, ondanks dat de voorgenomen ontwikkeling niet goed past in de doelstellingen voor het gebied, medewerking te verlenen aan het voorgenomen initiatief.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een agrarische bedrijfslocatie naar een burgerwoning en het oprichten van een extra burgerwoning in ruil voor de sloop van (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing. Woningen veroorzaken geen milieuhinder aan de omgeving en worden daarmee niet gezien als inrichting waarvoor in de handreiking richtafstanden zijn opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige toename van de milieuhinder aan de omgeving. Omdat bij de voorgenomen ontwikkeling een agrarische bedrijfslocatie zal worden beëindigd zal de milieuhinder aan de omgeving juist alleen maar afnemen. Er is daarmee sprake van een verbeterde situatie op het gebied van milieu.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een (voormalige) agrarische bedrijfswoning als burgerwoning worden gebruikt en zal een nieuwe woning worden bijgebouwd. Dit betreft de ontwikkeling van gevoelige objecten. Deze woningen mogen niet leiden tot een beperking van omliggende functies en bedrijven.

nabij de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen en natuurgebieden gelegen. Op grotere afstand van de locatie zijn twee agrarische bedrijven gelegen. Het betreft de bedrijven aan de Middelkampseweg 28 en aan de Elskampseweg 6.

Het bedrijf aan de Elskampseweg 6 betreft een melkrundveehouderij. Ten aanzien van melkrundveehouderijen is in de VNG-handreiking als grootste afstand een richtafstand van 100 meter opgenomen. Het bedrijf aan de Elskampseweg 6 is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 370 meter van de locatie. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee het bedrijf aan de Elskampseweg 6 niet zal worden beperkt in de (ontwikkelings)mogelijkheden.

Het bedrijf aan de Middelkamseweg 28 betreft een groothandel in levende dieren. Voor een dergelijke inrichting is in de VNG-handreiking als grootste richtafstand een afstand van 100 meter. Het bedrijf aan de Middelkampseweg 28 is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 300 meter van de locatie. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee het bedrijf aan de Middelkampseweg 28 niet in de (ontwikkelings)mogelijkheden zal worden beperkt.

Verder is nabij de locatie, aan de Middelkampseweg 31, een manege gelegen. Ten aanzien van een manege geldt vanuit de VNG-handreiking als grootste richtafstand een afstand van 50 meter. De manege aan de Middelkampseweg 31 is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 170 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee het bedrijf aan de Middelkampseweg 31 niet in de (ontwikkelings)mogelijkheden worden beperkt.

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van het beperken van de (ontwikkelings)mogelijkheden van omliggende functies en bedrijven.

4.1.2 Geur

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een het beëindigen van een agrarisch bedrijf, waarbij de (voormalige) agrarische bedrijfswoning zal worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Daarnaast zal in ruil voor de sloop van (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing een extra burgerwoning worden opgericht. Een burgerwoning veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

De voorgenomen ontwikkeling zal, met het beëindigen van het agrarische bedrijf, juist eerder leiden tot een afname van de geurbelasting aan de omgeving. Met de bedrijfsbeëindiging wordt immers ook de uitstoot van geur beëindigd.

Wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de gevoelige objecten sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit is op het gebied van geur met name van belang wanneer er in de nabije omgeving van de gevoelige objecten inrichtingen zijn die geurhinder aan de omgeving veroorzaken.

De gemeente Zaltbommel heeft bij het vaststellen van de gemeentelijke geurverordening een kaart met de achtergrondbelasting op het gebied van geur voor de gehele gemeente vastgesteld. Vanuit de kaart met de achtergrondbelasting, zoals is weergegeven in de volgende figuur, is op de locatie in de huidige situatie sprake van een zeer goed woon- en leefklimaat. In de verwachtte toekomstige situatie is op de locatie sprake van een redelijk goed woon- en leefklimaat. Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Tevens zal het woon- en leefklimaat in de omgeving alleen maar verbeteren door de beëindiging van de veehouderij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0006.png"

Kaart achtergrondbelasting geur en woon- en leefklimaat huidige situatie.
Bron: Geurverordening gemeente Zaltbommel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0007.png"

Kaart achtergrondbelasting geur en woon- en leefklimaat verwachtte toekomstige situatie.
Bron: Geurverordening gemeente Zaltbommel.

Verder dient de omgekeerde werking van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit nader te worden gemotiveerd. Veehouderijbedrijven in de omgeving mogen immers niet worden beperkt door nieuwe geurgevoelige objecten. Binnen een straal van 1 kilometer van de locatie zijn de volgende veehouderijen gelegen:

Veehouderij   Aantal gehouden dieren   Globale afstand  
Elskampseweg 6, Gameren   407 stuks rundvee   ca. 370 meter  
Nieuwstraat 13, Gameren   65 stuks rundvee en 40 schapen   ruim 700 meter  
Jan Stuversdreef 1, Kerkwijk   Manege   ruim 800 meter  
Middelkampseweg 28, Gameren   40 paarden (naast honden en papegaaien (geen vee))   ca. 300 meter  
Middelkampseweg 31, Gameren   Manege   ca. 170 meter  

De afstanden voldoen ruimschoots aan de minimale afstanden uit de Regeling geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit. Alleen voor schapen zijn er geuremissiefactoren vastgesteld. Gezien de afstand tussen de veehouderij aan de Nieuwstraat 13 te Gameren en het nieuwe geurgevoelige object is er geen belemmering voor het bedrijf aan de Nieuwstraat 13 te Gameren te verwachten.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

De voorgenomen ontwikkeling betreft het beëindigen van een veehouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een burgerwoning en het oprichten van een extra woning in ruil voor de sloop van (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing. De voorgenomen ontwikkeling betreft daarmee geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

De uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden zal met de voorgenomen ontwikkeling door de beëindiging van de veehouderij juist eerder afnemen, waarmee sprake is van een verbeterde luchtkwaliteit.

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de gevoelige objecten sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Vanuit landelijke regelgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentratie aan fijnstof en stikstofoxiden niet meer bedraagt dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³). Zoals blijkt uit gegevens uit de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin de resultaten van de NSL Monitoringstool zijn opgenomen, zoals weergegeven in de volgende figuren, bedraagt de achtergrondconcentratie voor fijnstof ter plaatse ongeveer 18,4 µg/m³ en de achtergrondconcentratie voor stikstofoxiden ter plaatse ongeveer 18,3 µg/m³. Hiermee is geen sprake van een achtergrondconcentratie van 40 µg/m³ of meer, waarmee ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0008.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0009.png"

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe woning opgericht en wordt een (voormalige) agrarische bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning. Dit is vanuit de Wgh aan te merken als een geluidsgevoelig object. Om aan te tonen of de geluidbelasting op de gevel de wettelijke norm zal overschrijden is een akoestisch onderzoek naar (spoor)wegverkeerslawaai uitgevoerd. Hieruit blijkt dat het verkeer op de Elskampseweg en de Middelkampseweg niet zal leiden tot een overschrijding van de wettelijke normen. Voor wat betreft het verkeer op de provinciale weg N322 (Van Heemstraweg West) is echter wel sprake van een overschrijding. De betreffende woningen kunnen echter mogelijk worden gemaakt als de volgende maatregelen in acht worden genomen:

  • De gevel op de eerste verdieping aan de voorzijde (noordgevel) dient als dove gevel uitgevoerd te worden;
  • Er is ontheffing voor een hogere waarde nodig van 53 dB ten gevolge van het verkeer op de N322 Van Heemstraweg;
  • Bij de realisatie van de woning dient rekening gehouden te worden met extra eisen aan het geluidsreducerend vermogen van de gevels.

Deze maatregelen zullen in acht worden genomen.

Voor het volledige onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Hierbij dient te worden aangetoond of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Op gebied van geur, fijnstof en geluid dient onderzocht te worden of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Geur" (paragraaf 4.1.2), "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) en "Geluid" (paragraaf 4.1.4) sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op de locatie.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een agrarisch bedrijf, waarbij de (voormalige) agrarische bedrijfswoning zal worden omgeschakeld naar een burgerwoning en het oprichten van een extra burgerwoning in ruil voor de sloop van (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing. Burgerwoningen veroorzaken geen milieuhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0010.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

De locatie is niet binnen de risicocontour van een mogelijk risicovolle inrichting gelegen.

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is binnen het invloedsgebied van de provinciale weg N322 (Van Heemstraweg West) gelegen. Het groepsrisico dient daarmee nader te worden gemotiveerd. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.3).

4.1.6.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De planlocatie is binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute (provinciale weg N322) gelegen. Hiermee dient het groepsrisico nader te worden verantwoord.

Het is van belang te onderzoeken of de personendichtheid binnen het invloedsgebied onevenredig toeneemt. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van een onevenredige groei van personeel. Daarnaast zal sprake zijn van slechts één extra woning. Dit betreft geen grote toename van de personendichtheid. Hiermee zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van het groepsrisico.

4.1.6.4 Niet gesprongen explosieven

Vanuit de Explosieven Kansenkaart Bommelerwaard, welke in 2016 is vastgesteld, blijkt dat de locatie niet verdacht is op niet gesprongen explosieven. De kans dat ter plaatse niet gesprongen explosieven aanwezig zijn is daarmee zeer gering. Nader onderzoek naar niet gesprongen explosieven wordt daarmee niet noodzakelijk geacht.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een verkennend onderzoek conform de norm NEN 5740 uitgevoerd. Op basis van het verkennend bodemonderzoek wordt er ter plaatse van één van de verdachte deellocaties een (matige) verontreiniging met minerale olie aangetroffen. Deze verontreiniging zal middels een nader onderzoek moeten worden onderzocht, waarbij de omvang van de verontreiniging verder vast wordt gelegd. Voor het gehele onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing.

Het uitvoeren van een vervolgonderzoek zal in een volgend stadium, bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de bouw, worden uitgevoerd. Het uitvoeren van het vervolgonderzoek, in ieder geval voorafgaand aan de bouw, is nader vastgelegd als voorwaardelijke verplichting in de bij dit plan behorende regels. Daarmee wordt geborgd dat het vervolgonderzoek wordt uitgevoerd alvorens de nieuwe woning kan worden gebouwd.

Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.8.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het omschakelen van een (voormalige) agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning en het oprichten van één extra burgerwoning in ruil voor de sloop van de aanwezige (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

4.1.8.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.8.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Rijntakken) is gelegen op een afstand van ongeveer 4,7 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0011.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Provincie Gelderland.

Het huidige melkveebedrijf heeft een

Naast de neerslag van stikstof zijn ook aspecten als geluid, stof, licht en trillingen mogelijk van invloed op de betreffende gebieden. Echter is de afstand tot de betreffende gebieden dusdanig groot dat deze aspecten in de betreffende gebieden niet merkbaar zullen zijn.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de planlocatie geen essentiële betekenis heeft voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels welke niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) onder de Wet natuurbescherming.

Voor het gehele onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Het beheer van de NNN gebeiden wordt in handen gegeven van de provincies, die in het ruimtelijke beleid eigen regels opnemen ter bescherming van de NNN gebieden. De provincie Gelderland heeft het NNN opgenomen in het Gelders Natuurnetwerk (GNN), waarvoor zij specifieke regels hebben opgenomen in het provinciale ruimtelijke beleid.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/GNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/GNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 100 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0012.png"

Uitsnede kaart NNN/GNN.
Bron: Provincie Gelderland.

Op een dergelijk korte afstand zal de ontwikkeling niet van invloed zijn op de betreffende gebieden. Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige nadelige invloed hebben op NNN/GNN-gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie nabij een Wav-gebied gelegen. Het betreffende gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 440 meter van de locatie, waarmee de locatie niet in een Wav-gebied en/of een zone van 250 meter daaromheen is gelegen. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke aantasting van de betreffende gebieden.

Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling de uitstoot van ammoniak aanzienlijk afnemen door de beëindiging van een veehouderij. Er is daarmee sprake van een verbeterde situatie voor de betreffende gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0013.png"

Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Gelderland.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Zaltbommel voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente Zaltbommel heeft de archeologische waarden vanuit de archeologische verwachtingskaart vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Binnen de afzonderlijke dubbelbestemmingen gelden, afhankelijk van de waarde, regels voor de bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden. Over een groot deel van de locatie, in ieder geval over de huidige bebouwing, is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' gelegen.

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 2.500 m² en dieper dan 150 centimeter onder maaiveld. Wanneer beide grenzen worden overschreden is nader onderzoek nodig.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 2.500 m² (er zal ongeveer 1.300 m² aan bebouwing worden gesloopt en in de worst-case situatie maximaal 400 m² worden teruggebouwd) en dieper dan 150 centimeter onder maaiveld (de meeste ingrepen zullen plaatsvinden op ongeveer 50 tot 75 centimeter onder maaiveld), waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad. Wanneer tijdens de werkzaamheden alsnog toevalsvondsten worden gedaan dan zal dit terstond worden gemeld bij het bevoegd gezag.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0297.BGBBP20200015-VG01_0014.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Gelderland.

De locatie is gelegen in een waardevol open komgebied. In deze gebieden staat de (waardevolle) openheid centraal. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt, in ruil voor de bouw van een extra woning, (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. De oppervlakte aan bebouwing zal met de voorgenomen ontwikkeling afnemen. In totaal zal ongeveer 1.300 m² aan bebouwing worden gesloopt. De nieuw te bouwen woning mag een maximale inhoud van 750 m³ hebben. Doorgaans betekent dit een oppervlakte van maximaal 200 m². Daarnaast mag maximaal 100 m² aan bijgebouwen bij de woning worden opgericht, welke met een afwijkingsmogelijkheid kan worden vermeerderd naar maximaal 200 m². In de worst-case situatie zal maximaal 400 m² worden teruggebouwd. Dit betekent een afname van het bebouwde oppervlak met minimaal 900 m². De totale afname van het bebouwde oppervlak zal naar verwachting echter nog meer bedragen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de openheid van het gebied. Er is daarmee geen sprake van aantasting van de waardevolle openheid van het gebied.

Nabij de locatie zijn enkele waardevolle watergangen in het open komgebied gelegen. De voorgenomen ontwikkeling zal echter geen wijzigingen of ingrepen aan de betreffende watergangen tot gevolg hebben. Door de afname van het bebouwde oppervlak ter plaatse zal ook de druk op het bergend vermogen van de watergangen afnemen. Hiermee zal geen sprake zijn van een aantasting van de betreffende watergangen.

Tevens is nabij de locatie, op wat grotere afstand een waardevolle leigraaf gelegen. De voorgenomen ontwikkeling zal geen wijzigingen of ingrepen aan deze waardevolle lijn in het landschap tot gevolg hebben. Daarnaast is de afstand tot de betreffende leigraaf voldoende groot. Er zal daarmee geen sprake zijn van aantasting van de betreffende leigraaf.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Elskampseweg. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van beëindiging van een veehouderij, waarbij de aanwezige (voormalige) bedrijfswoning zal worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Daarnaast zal in ruil voor de sloop van de aanwezige (voormalige) bedrijfsbebouwing een extra woning worden opgericht.

In de huidige situatie is sprake van een melkveehouderij. Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden. Voor een woning geldt een gemiddelde van 20 verkeersbewegingen per week met personenvervoer.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de melkveehouderij worden beëindigd. Dit betekent een afname van 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer. De verkeersbewegingen ten behoeve van de huidige bedrijfswoning, welke wordt omgeschakeld naar een burgerwoning zullen niet wijzigen. Ten behoeve van de nieuw op te richten woning zal het aantal verkeersbewegingen met ongeveer 20 per week toenemen. Dit betreft uitsluitend personenvervoer. Concreet gezegd zal er sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen met 4 per week, waarbij het aandeel vrachtverkeer in zijn geheel komt te vervallen. Dit betreft geen onevenredige toename en door het vervallen van het vrachtverkeer zal sprake zijn van een verbeterde situatie in vergelijking met de huidige situatie.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap).

Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor, en werkt voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar rivierenland. Dit is de missie van Waterschap Rivierenland. De visie van Waterschap Rivierenland bestaat concreet uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld.

Voor allerlei zaken die worden uitgevoerd rondom huis, tuin, erf of bedrijf krijgt men te maken met regels van de overheid. Voor bijvoorbeeld het bouwen van een huis of het slopen daarvan, dan is toestemming nodig van de gemeente. In bepaalde situaties gelden ook regels van het waterschap.

Waterschap Rivierenland mag de taken onder andere uitvoeren op grond van een wet (verordening), verder aangehaald als "Keur". Hierin staat wat er gedaan moet worden (geboden) en wat er niet mag (verboden) bij een watergang of bij een waterkering (dijken e.d.).

In de geboden staat voorgeschreven wat gedaan moet worden om te zorgen dat de watergangen en waterkeringen in stand blijven. In de verboden staan die zaken welke in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van watergangen of waterkeringen. Hierbij zijn voor A-watergangen beschermingszones, welke obstakelvrij gehouden moeten worden, opgenomen van 5 meter. Voor B-watergangen bedragen deze obstakelvrije zones 1 meter.

Verder staan er in de Keur ook regels die gaan over onderhoudsverplichtingen voor aanwonenden langs watergangen en waterkeringen.

Voor bepaalde activiteiten vlakbij een watergang of waterkering die weinig invloed hebben zijn algemene regels opgesteld. Voldoen de uit te voeren activiteiten aan de voorwaarden in de algemene regels, is geen watervergunning nodig. Dit houdt in dat de uit te voeren activiteit alleen schriftelijk moet worden 'gemeld' bij het waterschap, waarna men een toestemmingsbrief ontvangt.

Voor alle uit te voeren activiteiten die niet voldoen aan de algemene regels, kan een watervergunning worden aangevraagd. Omdat het over een verbod gaat, wil het waterschap deze activiteiten eigenlijk niet. Daarom zal de aanvrager duidelijk moeten maken waarom de activiteit voor hem van belang is. Als dat belang niet duidelijk is, of het waterschap vindt het belang niet groot genoeg ten opzichte van het belang van het waterschap of derden (buren e.d.), zal een aanvraag voor een watervergunning worden geweigerd. De Waterwet stelt in dit verband dat een besluit op grond van de Keur het zogenaamde 'nee-tenzij' principe kent.

Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze komt onder andere voort uit de toepassing van de Keur en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van de bestaande waterstaatswerken (wateren en waterkeringen). De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die waterstaatswerken nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die meestal onder voorschriften- toch kunnen worden toegelaten kent de Keur een watervergunningsmogelijkheid.

Het waterschap heeft twee belangrijke hoofdtaken:

  • zorg voor de waterkerende functie en daarmee voor de veiligheid van het gehele beheergebied;
  • zorg voor het watersysteem, zowel kwalitatief als kwantitatief;

Voor beide taken geeft het waterschap daarbij uitvoering aan wet- en regelgeving van rijk en provincies

Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Als daarom voor nieuw stedelijk gebied een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om watervergunning in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte watervergunningsprocedure kunnen leiden.

Met het waterbeleid stelt het waterschap de volgende doelen:

  • beschermen van de functie van watergangen;
  • beschermen van het watersysteem.

Om deze doelen na te streven heeft het waterschap beleidsregels in de Keur vastgesteld.

Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilvak, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging gegraven moet worden. Dit geldt voor alle ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een agrarisch melkrundveehouderijbedrijf. Daarbij zal de bestaande (voormalige) agrarische bedrijfswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning. In ruil voor de sloop van de aanwezige (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen zal een extra woning worden opgericht.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

  • Stenen bebouwing: 436 m³ per hectare.
  • Kassen/glastuinbouw: 580 m³ per hectare.
  • Maximale peilstijging oppervlaktewater: 0,3 meter.
  • Maximale berging in bassin: 75%.

Hierbij geldt een vrijstelling tot een verhard oppervlak van 1.500 m².

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal ongeveer 1.300 m² aan (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Vanuit het geldende bestemmingsplan geldt een maximale inhoud van de nieuwe woning van 750 m². Dit betekent dat de oppervlakte van de nieuwe woning maximaal 200 m² zal bedragen (woningen van maximaal 750 m³ hebben doorgaans een oppervlakte van ongeveer 150 m²). Daarnaast mag vanuit het bestemmingsplan maximaal 100 m² aan bijgebouwen bij de woning worden toegestaan. Hierop is in het bestemmingsplan een afwijking mogelijk met vergunning tot maximaal 200 m² aan bijgebouwen. In de worst-case situatie zal er daarmee maximaal 400 m² worden teruggebouwd. Dit betekent een afname van het verhard oppervlak met minimaal 900 m². In de praktijk zal de afname van het verhard oppervlak naar verwachting nog groter zijn.

Omdat het bebouwd oppervlak afneemt ter plaatse is geen sprake van een toename van de verharde oppervlakte. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de woningen op wordt geloosd.

Het afvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub a van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Zaltbommel. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Zaltbommel" van gemeente Zaltbommel en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Zaltbommel vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Wonen', waarbij de functie van het wonen in een woning wordt neergelegd.
  • 'Agrarisch', waarbij de functie agrarisch gebruik van de gronden wordt neergelegd.

Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • Het agrarisch bouwvlak komt met de voorgenomen ontwikkeling te vervallen. De gronden die niet van agrarisch bouwvlak worden omgeschakeld naar 'Wonen' worden bestemd als 'Agrarisch' zonder bouwvlak.
  • Aan elk van de woningen wordt de bestemming 'Wonen' en een passend bouwvlak voor de woning en eventuele bijgebouwen toegekend.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).