Plan: | Kasteellaantje 1 en De Dreef 2, Hernen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0296.BGBKasteelDreef-DFBP |
In het kader van de Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer moet een toetsing plaatsvinden aan de relevante milieuaspecten. In deze paragraaf worden deze aspecten afzonderlijk beschreven. Naast bovengenoemde wetten gelden per aspect afzonderlijke wetten en/of besluiten.
Conform het bepaalde in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet inzichtelijk worden gemaakt of de voorgenomen bestemmingswijziging door een eventuele bodemverontreiniging wordt belemmerd. Hiertoe is een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) uitgevoerd door Inpijn-Blokpoel, rapport "Verkennend bodemonderzoek aan De Dreef 2 te Hernen " (8 maart 2012 , nr. 12P000302 ). Het onderzoeksrapport is opgenomen als bijlage 1. De conclusies en aanbevelingen van het onderzoeksrapport zijn hierna weergegeven.
"Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek blijkt dat de zintuiglijk onverdachte bovengrond matig verontreinigd is met zink en licht verontreinigd met cadmium, lood en PAK. In de puinhoudende ondergrond en het grondwater zijn geen verontreinigingen met de onderzochte parameters aangetoond.
Naar aanleiding van de matige verontreiniging met zink in bovengrondmengmonster MM1 is een separaat deelmonsteronderzoek uitgevoerd. Uit de resultaten blijkt dat in de zintuiglijk onverdachte bovengrond van boring B03 (vanaf maaiveld tot 0,35 m - mv) een sterke verontreiniging met zink wordt aangetoond. In de overige grondmonsters is geen of een niet meer dan licht verhoogd gehalte aan zink gemeten.
Naar aanleiding van bovengenoemde sterke zinkverontreiniging in de bovengrond van de boring B03, is een nader onderzoek uitgevoerd. Hierbij is de verontreiniging in horizontale en verticale richting op het buitenterrein geheel in kaart gebracht. In de bovengrond van de boringen B104, B106, B108 en B109, geplaatst ter horizontale inkadering, zijn lichte verontreinigingen met zink gemeten. De zintuiglijk onverdachte klei, direct onder de sterk met zink verontreinigde grondlaag, is eveneens licht verontreinigd met zink.
Middels onderhavig onderzoek is aangetoond dat de bodemverontreiniging met zink zich beperkt tot de bovengrond nabij de boring B03. Op basis van de beschikbare gegevens is op onderhavig perceel sprake van maximaal circa 10 m3 sterk met zink verontreinigde grond. Eventueel aanwezige (sterke) verontreiniging onder de woning is niet in kaart gebracht. Ook is niet uitgesloten dat de gemeten zinkverhoging een ‘piek’ waarde betreft.
Gezien de hoeveelheid sterk verontreinigde grond (maximaal circa 10 m³) is ter plaatse géén sprake van een ‘geval van ernstige bodemverontreiniging’, ervan uitgaande dat onder de bestaande woning geen sterke verhogingen aanwezig zijn. Van een ‘geval van ernstige bodemverontreiniging’ is sprake indien meer dan 25 m³ sterk verontreinigde grond aanwezig is. In dat geval wordt gesproken over een saneringsnoodzaak in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb). Uitgangspunt is verder dat het hier een ‘historisch’ geval van verontreiniging (dat wil zeggen veroorzaakt vóór 1987) betreft. Geadviseerd wordt onderhavig rapport voor te leggen bij de gemeente Wijchen.
De constatering dat bepaalde gehalten de desbetreffende achtergrondwaarde overschrijden, kan tot slot verder consequenties hebben bij eventuele grondafvoer; de vrijkomende grond is buiten het perceel niet noodzakelijkerwijs multifunctioneel toepasbaar. Sterk verontreinigde grond is per definitie niet herbruikbaar. Afhankelijk van de bestemming en toepassing zal bij afvoer van de grond om een onderzoek conform het protocol uit het Besluit bodemkwaliteit worden gevraagd (AP-04)."
Algemene conclusie
De bodemkundige situatie vormt geen planologische belemmering voor het plan.
Externe veiligheid heeft betrekking op locaties waar een ongeval met gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, waardoor personen, die geen directe relatie hebben tot de risicovolle activiteit, om het leven zouden kunnen komen.
Het doel van het beleid op het gebied van externe veiligheid is een ruimtelijke scheiding aanhouden of creëren tussen (beperkt) kwetsbare objecten en de risicobronnen in de directe omgeving.
Beperkt kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld verspreid gelegen woningen, kleine kantoren en kleine recreatieterreinen. Kwetsbare objecten zijn vooral concentraties van woningen, kantoren en ziekenhuizen.
Aan de risicobronnen wordt in de wetgeving een bepaald risico toegeschreven, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Plaatsgebonden risico - PR
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij/zij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een transportroute of buisleiding.
Groepsrisico - GR
Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.
De belangrijkste wetgeving voor respectievelijk inrichtingen en transport van gevaarlijke stoffen op het gebied van de externe veiligheid is hieronder beschreven.
Voorliggend plan betreft de realisatie van één nieuwe woning. Deze woning vervangt twee reeds bestaande woningen.
De Risicokaart Nederland geeft een overzicht van inrichtingen, transportroutes en buisleidingen die mogelijk van invloed zijn op het plan. Onderstaande afbeelding geeft een uitsnede van de Risicokaart Nederland.
uitsnede Risicokaart Nederland
Het plangebied en de omgeving zijn geïnventariseerd op de aanwezigheid van de mogelijke risicobronnen.
Het plan ligt niet binnen een risicocontour voor het plaatsgebonden risico of binnen een gebied waar het groepsrisico dient te worden verantwoord.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.
Op basis van de Wet geurhinder en veehouderij moet worden beoordeeld of:
In de omgeving van het plangebied zijn geen veehouderijen aanwezig.
Het aspect luchtkwaliteit heeft betrekking op ruimtelijke ontwikkelingen die een (negatieve) bijdrage leveren aan de luchtkwaliteit en op ruimtelijke ontwikkelingen die gevoelig zijn voor een slechte luchtkwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen die een negatieve bijdrage leveren aan de luchtkwaliteit zijn onder meer wegen, industrie, veehouderijen, glastuinbouw en verkeersaantrekkende projecten zoals woningen, kantoren, winkelcentra en recreatieterreinen. Ruimtelijke ontwikkelingen die gevoelig zijn voor een slechte luchtkwaliteit zijn onderwijsinstellingen, kinderopvang en verzorgings-en verpleegtehuizen.
1. Toets plan aan hoofdstuk 5 Wet milieubeheer
Wanneer een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit voldoet het aan de Wet milieubeheer. Omdat dit project een feitelijke vermindering van het aantal woningen inhoudt, betekent dit dat het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit.
2. Toets aan 'een goede ruimtelijke ordening'
Als onderdeel van het NSL-programma is een monitoringstool ontwikkeld die de huidige en (verwachte) luchtkwaliteit weergeeft. Deze tool is gebruikt om te beoordelen of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Onderstaande afbeeldingen zijn een weergave van de monitoringstool ter plaatse van het plangebied.
Ter plaatse van de autosnelweg A50, waar de meest nabijgelegen meetpunten zijn, is de luchtkwaliteit goed. Omdat aangenomen kan worden dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de A50 het minst goed is, kan gesteld worden dat deze ter plaatse van het plangebied eveneens voldoet aan de norm.
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten voldoen aan de regelgeving inzake de geluidshinder.
Geluid speelt een rol bij:
Het ontwikkelen van nieuwe geluidgevoelige objecten
Als een plan voorziet in de ontwikkeling van nieuwe geluidgevoelige objecten, is het verplicht de in de omgeving aanwezige geluidsbronnen in kaart te brengen en de geluidbelasting te berekenen die deze bronnen veroorzaken op de nieuwe geluidgevoelige objecten.
Het ontwikkelen van nieuwe geluidsbronnen
Wanneer een plan voorziet in de ontwikkeling van een nieuwe geluidsbron dient de geluidsbelasting ervan te worden berekend op de in de nabijheid aanwezige geluidsgevoelige objecten.
In de Wet worden als geluidsbronnen onderscheiden: industrieterreinen, wegen, spoorwegen en andere geluidsbronnen waaronder luchtvaart.
In artikel 1 van de Wet worden als geluidsgevoelige objecten aangemerkt: woningen, inclusief woonwagenstandplaatsen; onderwijsgebouwen, zieken-en verpleeghuizen, terreinen behorende bij onderwijsgebouwen en terreinen horende bij zieken-en verpleeghuizen.
De normen voor de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de (gevels van) geluidgevoelige objecten zijn vastgelegd in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder. Daarnaast zijn de Luchtvaartwet en de bijbehorende besluiten ‘Besluit geluidbelasting grote luchtvaart’ en ‘Besluit geluidbelasting kleine luchtvaart’ van toepassing voor ontwikkelingen nabij vliegvelden.
Genoemde wetgeving schrijft aan wegen en spoorwegen onderzoekszones toe. Binnen deze zones dient de geluidbelasting op geluidgevoelige objecten te worden berekend. Het bevoegd gezag bepaalt de grenswaarden voor de geluidbelasting. De wetgever heeft bandbreedtes bepaald waarbinnen het bevoegd gezag deze grenswaarden kan vaststellen.
Naast bovengenoemd wettelijk kader ter voorkoming van geluidhinder moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook gezorgd worden voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij objecten die volgens de Wet geluidhinder weliswaar geen gevoelig object zijn, maar die toch gevoelig zijn voor geluidhinder.
Voorliggend plan betreft de ontwikkeling van een woning. Dit is de ontwikkeling van een nieuw geluidgevoelig object. Het plan ligt niet binnen de zone van een geluidsbron.
De centrale norm voor de inhoud van een bestemmingsplan is een goede ruimtelijke ordening. Deze voorziet in het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten.
In het kader van een bestemmingsplan moet worden getoetst of:
Basis voor de bovengenoemde toetsing vormt de handreiking “Bedrijven en milieuzonering” (VNG, Den Haag, 2009), waarin richtafstanden zijn opgenomen voor diverse bedrijfstypen.
Voorliggend plan betreft de realisatie van een woning. Op de locatie stonden voorheen twee woningen. Dit betekent een vermindering van de belemmering op de bedrijfsvoering van de omliggende bedrijven.
In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de bedrijven in de directe omgeving, de SBI-code, de milieucategorie en de bijbehorende richtafstand, alsmede de werkelijke afstand tot het dichtstbijzijnde milieugevoelige object binnen het plangebied.
bedrijf | SBI-code | categorie | richt- afstand |
werkelijke afstand | |||
Dreef 1, hoveniersbedrijf | 016 | 2 | 30 m | 70 m | |||
Dreef 5, winkel/reparatie-inrichting | 952 | 1 | 10 m | 20 m |
Het plan vormt geen belemmering voor omliggende bedrijvigheid of milieugevoelige objecten. Daarnaast vormen ook nabijgelegen bedrijven geen belemmering voor dit plan.