Plan: | Utrechtseweg 60 Heelsum, 2015 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0274.bp0158rh-va02 |
Vilente is een zorgorganisatie met verschillende locaties in de Ede, Wageningen, Oosterbeek en Heelsum. Vilente wil de locatie in Heelsum gaan herontwikkelen. De huidige locatie dateert uit de jaren '70 van de twintigste eeuw. De zorg is veranderd. Andere zorg, andere behoeftes, dus ook andere zorgomgeving. Op de locatie wil Vilente nieuwbouw plegen, en gebruik maken van de bijzondere gegevenheden van de plek, waaronder het waardevolle bomenbestand en het natuurlijk reliëf.
De locatie van het Beekdal zal straks woningen aanbieden voor mensen met een psychogeriatrische aandoening, veelal dementie en/of somatiek ('Beschermd wonen'). De bestaande bebouwing zal daarbij gefaseerd plaatsmaken voor de nieuwbouw.
Aanvankelijk was in de noordoostelijke hoek van het terrein een woongebouw voorzien voor ouderen ('Wonen met een plus'). Dit is in het voorliggende plan vervallen. In het bestemmingsplan is in plaats daarvan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee het college van B&W te zijner tijd bebouwing mogelijk kan maken binnen de bestemming 'Maatschappelijk-Zorginstelling'.
In dit bestemmingsplan wordt de herontwikkeling planologisch mogelijk gemaakt en worden de regels gesteld waarbinnen de nieuwe ontwikkeling kan plaatsvinden.
De locatie ligt aan de Utrechtseweg in Heelsum. Aan de noordzijde grenst de locatie aan het dorpslint, met het winkelcentrum van Heelsum om de hoek. Aan de zuidzijde grenst de locatie aan een groen en open beekdal. Aan de westzijde van het terrein ligt een appartementencomplex, 'de Koningshof', bedoeld voor zelfstandig wonen met de mogelijkheid om hulp in te kopen.
Aan de oostelijke zijde van het plan ligt in het lint een aantal woningen, met daarachter, aan de zijde van het beekdal, een volkstuintjescomplex.
Luchtfoto omgeving (plangebied rood omkaderd)
De grens van het bestemmingsplan 'Utrechtseweg 60 Heelsum, 2015' komt overeen met de perceelsgrens van het zorgterrein. De bovenstaande afbeelding toont globaal de ligging en de begrenzing van het plangebied.
Voorliggend plan herziet ter plaatse een deel van het bestemmingsplan 'Renkum - Heelsum 2013'. Dit bestemmingsplan is op 26 juni 2013 vastgesteld en voor het plangebied aan de Utrechtseweg 60 te Heelsum op 22 augustus 2013 inwerking getreden en onherroepelijk geworden. Het bestemmingsplan 'Renkum - Heelsum 2013' betrof een beheerbestemmingsplan die de toen bestaande situatie had vastgelegd. Ter plaatse had 'het Beekdal' de bestemming 'Maatschappelijk - Zorginstelling' gekregen met een bouwvlak om het bestaande gebouw. Daarbuiten mocht niet gebouwd worden. Zorgwonen was hierin binnen het bouwvlak toegestaan maar 'gewoon' wonen niet.
Uitsnede verbeeling bestemmingsplan 'Renkum - Heelsum 2013'
(plangebied rood omkaderd)
Op de verbeelding is een bouwvlak aangegeven. Daarbinnen zijn gebouwen toegestaan. De maximale bouwhoogte bedraagt 16 meter.
Op de locatie ligt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoge verwachting'. De voor 'Waarde - Archeologie hoge verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming, veiligstelling en herstel van de op en in deze gronden verwachtte en reeds bekende hoge archeologische waarden. Bij uitbreiding met meer dan 200 m2 is archeologisch onderzoek nodig.
Functioneel sluit de beoogde ontwikkeling goed aan bij het huidige bestemmingsplan. De beoogde bebouwingsopzet sluit echter niet aan op het bouwvlak zoals aangegeven in het bestemmingsplan 'Renkum - Heelsum 2013'. Daarom wordt het bestemmingsplan herzien.
Verbeelding nieuw bestemmingsplan 'Utrechtseweg 60 Heelsum, 2015'
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. Op de verbeelding zijn de onderscheiden bestemmingen door middel van kleuren en tekens aangegeven. De regels bevatten de materiële inhoud van de bestemmingen. De verbeelding en de regels vormen samen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit vijf hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 de beschrijving van het plangebied en de historie. Hierin wordt de ruimtelijke karakteristiek van het plangebied besproken. Tevens wordt ingegaan op de beoogde stedenbouwkundige opzet. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. In hoofdstuk 4 komt de haalbaarheid van het plan aan de orde. Vanuit de verschillende van invloed zijnde haalbaarheidsaspecten, waaronder milieu en archeologie, wordt in dit hoofdstuk beschreven waarom het voorliggend bestemmingplan kan worden uitgevoerd. In hoofdstuk 5 is de wijze van bestemmen aangegeven. Er wordt een antwoord gegeven op de vraag hoe hetgeen in voorliggend plan is vastgelegd juridisch wordt geregeld. Verder wordt er beschreven hoe de verbeelding en de regels zijn opgebouwd en welke bestemmingen er in het plan voorkomen. Ook wordt in dit hoofdstuk aangegeven hoe de regels moeten worden geïnterpreteerd en uitgelegd. In dit hoofdstuk worden ook alle bestemmingen uitgelegd en wat daar in hoofdlijnen is toegestaan. In het laatste hoofdstuk, hoofdstuk 6, van dit bestemmingsplan wordt ingegaan op de procedures, die voorliggend bestemmingsplan doorloopt.
In dit hoofdstuk wordt ten eerste kort ingegaan op de historie en de bestaande situatie rondom het plangebied. Hiertoe wordt eerst de bestaande situatie beschreven. Vervolgens wordt de beoogde stedenbouwkundige opzet beschreven.
Heelsum ligt aan de zuidwestzijde van de Veluwe. Grote delen van de Veluwe bestaan uit stuwwallen, die zo'n 150.000 jaar geleden ontstaan zijn in de voorlaatste ijstijd, het Saalien. Smeltwater dat van het ijs afkwam, nam zand en grind mee en liet dit achter op de flanken van de stuwwallen in de vorm van waaiers. Heelsum ligt op één van deze spoelzandwaaiers. De locatie ligt op de overgang van de stuwwal naar het beekdal van de Heelsumse beek die uitmondt in de Neder - Rijn. Aan deze ligging dankt het terrein haar fraaie natuurlijke reliëf.
Uitsnede historische atlas, 1845
Het dorp Heelsum is ontstaan aan de oostzijde van de Heelsumse beek. Naast de vestiging van papiermolens aan de Heelsumse beek zijn er ook woningen aan de westzijde van de Heelsumse beek gebouwd langs het huidige tracé van de Kerkweg. Na 1850 was de bloeitijd van de papierindustrie (aan de beek) over en legde Heelsum zich toe op de tabaksteelt, welke dertig jaar later weer verdween.
Heelsum is van een agrarische gemeenschap uitgegroeid tot een villadorp met een voornamelijk organisch gegroeide opzet. Begin 1900 verrezen in Heelsum veel villa's, vooral langs de Utrechtseweg en werd Heelsum een rustig villadorp. In 1920 werden er ook arbeiderswoningen gebouwd. Na de Tweede Wereldoorlog nam het ruimtebeslag sterk toe, wat leidde tot de verkaveling van binnengebieden en de bouw van enkele grootschalige verzorgingshuizen en serviceflats. Het centrum van Heelsum ligt sindsdien aan de Utrechtseweg.
De locatie ligt aan de Utrechtseweg in Heelsum. De locatie ligt tussen de doorgaande dorpsweg en het beekdal van de Heelsumse Beek. Aan de westzijde van het terrein ligt het appartementencomplex 'de Koningshof', bedoeld voor zelfstandig wonen met de mogelijkheid hulp in te kopen. Aan de oostelijke zijde van het plan ligt in het lint een aantal woningen, met daarachter een volkstuincomplex.
Luchtfoto plangebied
Aan de noordzijde grenst de locatie aan het dorpslint, met het winkelcentrum van Heelsum om de hoek. De bebouwing langs de doorgaande Utrechtseweg is dorps en zeer divers in uitstraling en massa. Kenmerkend is de orthogonale gerichtheid op de weg.
De huidige bebouwing in het plangebied bestaat uit een verzorgingshuis van drie tot vijf bouwlagen. Het verzorgingshuis strekt zich uit langs de Utrechtseweg. Daardoor is er geen relatie met of doorzicht naar het achterliggende landschap. Aan de zijde van de Utrechtseweg zijn de entree en parkeervoorzieningen georganiseerd.
Het terrein kent een parkachtige inrichting met een fraaie structuur van boomgroepen, grasvelden en paden. Aan de zuidzijde grenst de locatie aan het groene en open beekdal.
Huidige situatie (links: zijde Utrechtseweg, rechts: zijde beekdal)
Op de locatie wil Vilente nieuwbouw plegen, gebruik makend van de bijzondere gegevenheden van de plek, waaronder het waardevolle bomenbestand het natuurlijk reliëf en de landschappelijke overgang van dorpslint naar beekdal.
De bebouwing is in de huidige situatie georiënteerd op de Utrechtseweg. In de nieuwe situatie zal de bebouwing worden vervangen door meer uitgespreide laagbouw, die zich uitstrekt richting het beekdal. Hierdoor ontstaat doorzicht vanaf de Utrechtseweg en opent zich het achterliggende landschap.
De locatie wordt ontwikkeld met nieuwe bebouwing voor 'Beschermd wonen' en bijbehorende buitenruimtes. De bebouwing zal plaats bieden aan circa tachtig cliënten.
Bewoners wonen zelfstandig en kunnen voor zover gewenst of noodzakelijk gebruikmaken van gezamenlijke voorzieningen, zoals de verschillende gezamenlijke buurtkamers en de tuin. Deze groepering is een bepalend gegeven voor de hoofdopzet van de bebouwing.
Aanvankelijk was in de noordoostelijke hoek een woongebouw voorzien voor ouderen, het zogenaamde 'Wonen met een plus'. Het ging om een woongebouw met circa dertig eenheden met eventueel een kleinschalig gezondheidscentrum op de begane grond. Uiteindelijk is besloten dit gebouw met die functie (nu nog) niet te realiseren (en dus ook geen bouwvlak op te nemen ter plaatse), maar wel de mogelijkheid te houden om hier een gebouw voor woonzorgfunctie/maatschappelijke functie in de toekomst te kunnen realiseren. Daarom is voor dit gebied een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Met deze wijzigingsbevoegdheid kan het college een nieuw bestemmingsplan vaststellen waarbij een bouwvlak kan worden opgenomen in de bestemming 'Maatschappelijk - Zorginstelling'. (Zie ook onderdeel 5.2.2 van deze toelichting).
De locatie is rijk aan bomen, waarvan enkele fraai en waardevol zijn. Uitgangspunt is om dit potentieel zo veel mogelijk te benutten en waar mogelijk waardevolle exemplaren te behouden. Daarmee krijgen de nieuwe woningen een bijzondere kwaliteit cadeau. Uiteraard kunnen niet alle bomen behouden blijven. De oude bebouwing wordt immers vervangen door meer uitgespreide laagbouw. Toch is er de mogelijkheid om veel te handhaven.
De planvorming is vooraf gegaan door een bomeninventarisatie, gevolgd door een nadere inmeting en boomwaardering door een onafhankelijke deskundige (Hoogendoorn Boomadvies). De bomeninventarisatie is opgenomen in Bijlage 1 bij de toelichting van dit bestemmingsplan.
Een aantal bomen op de locatie is van bijzondere waarde en zijn de moeite waard om het plan erop in te richten. Het gaat dan met name om een aantal groepen van volwassen eiken, een fraaie Catalpa, een volwassen Robinia, een rode beuk, etc. Veel van deze bomen staan langs de rand van het terrein, wat het relatief eenvoudig maakt om ze te behouden.
De locatie kent ook bomen die zouden mogen verdwijnen, zoals twee zieke kastanjes en de volgroeide populieren aan de zuidrand. Door deze hoge bomen te verwijderen wordt het contact met en het doorzicht naar het mooie beekdal aanzienlijk verbeterd.
Uit contact met de bewoners blijkt bovendien dat een gesloten groenstructuur laag wordt gewaardeerd. Dit genereert een gevoel van isolatie en afzondering. Er wordt daarom uitgegaan van een behoedzame kap en dunning, waardoor meer transparantie ontstaat, maar met behoud van de waardevolle bomen.
Bomenrand met forse eiken
De bebouwing wordt in de nieuwe situatie gekenmerkt door een open opzet. De bebouwingsstructuur is onlosmakelijk verbonden met de groene inrichting van het terrein.
De positionering van de bouwvolumes is zorgvuldig tot stand gekomen. Daar ontmoeten het architectonisch en landschappelijk ontwerp elkaar. Bij de indeling is nauwgezet rekening gehouden met aspecten zoals de aard en wensen van de doelgroep, de gebiedskwaliteit, het uitzicht op het dal, het benutten van het natuurlijk reliëf en het waar mogelijk behouden van waardevolle bomen. Daarnaast is rekening gehouden met de benodigde efficiëntie in routing, ontsluiting en parkeren en zijn voldoende terrassen en buitenruimtes opgenomen.
Aanvankelijk was in de noordoostelijke hoek van het terrein een woongebouw (een urban villa in vier bouwlagen) voorzien voor 'Wonen met een plus'. Bij de doelgroep 'Wonen met een plus' hoort een zo vanzelfsprekend mogelijke ligging in de gewone woonomgeving. Daarom was voor deze doelgroep een positie voorgesteld aan de Utrechtseweg. Dit bouwplan is voor de korte termijn voorlopig vervallen en daarom ook niet met een bouwvlak opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan. Navolgend is het oude plan te zien met daarin nog het inmiddels vervallen 'Wonen met een plus'. Wel dient dat inmiddels vervallen bouwplan nog als basis voor hetgeen is opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid van de regels (massa, ligging en hoogte) voor die locatie. De wens bestaat namelijk nog steeds om dit daar te bouwen, alleen onder andere gezien de aanvullende eisen die door de gemeente zijn gesteld aan deze woningen zijn de plannen hiervoor voorlopig even geparkeerd. Het is nog steeds de bedoeling deze te bouwen, maar eerst moeten de (bouw)plannen daarvoor opnieuw worden bekeken. Daarom is dat gebouw niet rechtstreeks bestemd met een bouwvlak maar is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ter plaatse.
Impressie bebouwingsopzet met links de inmiddels voorlopig vervallen 'Wonen met een plus'; (bron: Agnova architecten/Vollmer & Partners)
Voor de doelgroep 'Beschermd wonen' past een ligging tegen de samenleving aan, maar niet er midden in. Een passende plek wordt gevonden in het overgangsgebied tussen het lint en het beekdal. De doelgroep wordt niet verborgen op het achterterrein, maar krijgt een voordeur aan de straatzijde. De groepen meanderen rond groene binnentuinen waar volop ruimte is voor ontmoeting, beleving en beweging.
Aan de zijde van de Utrechtseweg is de bebouwing twee lagen boven het maaiveld. Aan de zijde van het beekdal is de bebouwing vier lagen hoog ten opzichte van het maaiveld.
Inrichtingsplan (indicatief) bron: Vollmer & Partners
Impressie bebouwingsopzet (bron: Agnova architecten/Vollmer & Partners)
Alle gebouwen zijn bereikbaar voor gemotoriseerd verkeer, vanaf de Utrechtseweg. Het parkeren is aan de zijde van de Utrechtseweg gesitueerd, op maaiveld ingebed in het groen.
Zie hiervoor verder onderdeel 4.10 'Verkeer en parkeren' van dit bestemmingsplan.
Aanvankelijk was in de noordoostelijke hoek van het terrein een woongebouw voorzien voor ouderen ('Wonen met een plus'), waarbij een deel van het parkeren op maaiveld en een deel in een parkeerkelder is gesitueerd. Dit bouwplan is in het voorliggende bestemmingsplan voorlopig vervallen.
In dit hoofdstuk wordt een weergave van het relevante beleid op rijks-, provinciaal - , regionaal en gemeentelijk niveau gegeven. Aangegeven wordt hoe het plan zich verhoudt tot de diverse beleidskaders.
Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig gebleken omdat de verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit gedateerd zijn door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau.
De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan.
In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid,leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn).
De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk 'concurrerend, bereikbaar en leefbaar & veilig'. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. De drie hoofddoelstellingen en 13 nationale belangen zijn:
1. Concurrerend = Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economisch structuur van Nederland. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:
Nationaal belang 1: een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren;
Nationaal belang 2: Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie;
Nationaal belang 3: Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen; Nationaal belang 4: Efficiënt gebruik van de ondergrond;
2. Bereikbaar = Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat. Hiervoor zijn de volgende nationale belangen benoemd:
Nationaal belang 5: Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor- en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen;
Nationaal belang 6: Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem van weg, spoor- en vaarweg;
Nationaal belang 7: Het instandhouden van de hoofdnetwerken van weg, spoor- en vaarwegen om het functioneren van de netwerken te waarborgen;
3. Leefbaar & veilig = Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn:
Nationaal belang 8: Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
Nationaal belang 9: Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her) ontwikkeling;
Nationaal belang 10: Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
Nationaal belang 11: Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;
Nationaal belang 12: Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;
De rijksverantwoordelijkheid voor het systeem van goede ruimtelijke ordening is zonder hoofddoelstelling, als afzonderlijk belang opgenomen:
Nationaal belang 13: Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.
Naast de drie hoofddoelen wordt een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte bevorderd. Hiervoor wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en multimodale bereikbaarheid.
Het plangebied ligt niet in een omgeving waarin opgaven van nationaal belang spelen.
Het plan maakt onderdeel uit van een herschikking van de verschillende locaties van Vilente. De nieuwbouw is afgestemd op de vraag en zorgbehoefte in het verzorgingsgebied van Vilente. Het herstructureren van een locatie in het bestaand 'stedelijk' gebied sluit goed aan bij uitgangspunten van het rijksbeleid.
Conclusie
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte zijn nationale belangen opgenomen die zorgen voor een gegarandeerde basiskwaliteit voor alle bewoners van Nederland. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is van beperkte betekenis voor onderhavig bestemmingsplan. Het bestemmingsplan heeft geen nationaal belang.
Dit bestemmingsplan past binnen het beleid van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, d.w.z. door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Op 30 december 2011 is het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening in werking getreden. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Voor één onderwerp geregeld in dit besluit, voorziet het besluit niet in de (definitieve) begrenzing. Dit betreft de EHS. Ten aanzien van deze begrenzing is bepaald dat de provincies die grenzen (nader) bepalen.
Een deel van het Barro is gebaseerd is op eerdere pkb's en beleidsnota's die in de SVIR worden herbevestigd. Deze onderdelen kunnen na vaststelling van de structuurvisie de procedure volgen en vervolgens in werking treden. Het betreft de volgende onderdelen:
Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met voorschriften voor de andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij om de volgende onderwerpen:
Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.
Conclusie
Behoudens de EHS zijn geen onderwerpen uit het Barro aan de orde. De EHS wordt behandeld in hoofdstuk 4.9 van deze toelichting. Dit bestemmingsplan is niet in strijd met het Barro.
Besluit ruimtelijke ordening
Op 1 oktober is het 'Besluit van 28 augustus 2012, houdende wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in verband met de toevoeging van enkele onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang' (Stb. 2012, nr. 388) in werking getreden. Door dit wijzigingsbesluit is ook het Bro aangepast. In artikel 3.1.6 is het tweede lid toegevoegd. Dit lid heeft betrekking op de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Deze ladder stelt eisen aan de motivering van onder meer bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwing die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken. De wettelijke regeling gaat vergezeld van een handreiking die andere overheden ondersteunt bij de praktische toepassing van de juridische verplichting.
Artikel 1.1.1, lid 1 onder i Bro definieert een 'stedelijke ontwikkeling' als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
Artikel 3.1.6 tweede lid Bro:
De ruimtelijke onderbouwing bij een omgevingsvergunning of de toelichting bij een bestemmingsplan die/dat een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Regionale Woonagenda
Op 17 februari 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum ingestemd met de regionale Woonagenda. Ook andere gemeenten in de stadsregio hebben hiermee ingestemd.
In de Woonagenda staat onder andere dat:
- afstemming over woningbouwprogramma's binnen de stadregio in drie subregio's plaatsvindt;
- bij de programma's gebruik wordt gemaakt van een 'stoplichtmodel'.
In de Woonagenda hebben de gemeenten van de stadsregio dus afgesproken dat zij de gemeentelijke woningbouwprogramma's onderling en met de provincie afstemmen op subregio-niveau met behulp van het 'stoplichtmodel'. Doel is om tot een meer flexibele vorm van planning te komen die ruimte biedt om in te spelen op bijvoorbeeld veranderingen in de markt, bijstellingen van prognoses en vrijkomen van potentiële woningbouwlocaties (transformatie). Voor de gemeente Renkum betekent dat afspraken maken in de subregio Arnhem en omgeving (bestaande uit de gemeenten Rheden, Rozendaal, Lingewaard, Overbetuwe, Arnhem en Renkum). Het 'stoplichtmodel' maakt onderscheid in plannen waar gemeenten en provincie het over eens zijn dat het goede plannen zijn (groen), plannen waar nog aan gesleuteld wordt of die op langere termijn spelen (oranje) en plannen die uit de markt genomen moeten worden (rood).
Ten behoeve van de Woonagenda heeft het bureau ABF-research een woningmarktverkenning uitgevoerd met behulp van het Socratesmodel. Het Socratesmodel modelleert de afstemming tussen de vraag en aanbod op de woningmarkt nauwkeurig, rekening houdend met de belangrijkste elementen van vraag en aanbod, zoals demografie, woonvoorkeuren, verhuisstromen, kwaliteit van de bestaande voorraad en nieuwbouw. De uitkomsten van deze woningmarktverkenning zijn ook gebruikt als basis voor de gemeentelijke Nota Wonen 2014. Doordat gemeenten, stadsregio (Arnhem-Nijmegen) en provincie uitgaan van dezelfde woningmarktverkenning is er een goede gezamenlijke basis voor afstemming van de gemeentelijke woningbouwprogramma's.
Alle gemeenten hebben hun woningbouwprogramma getoetst aan de uitkomsten van Socrates. Plannen die in lijn zijn met de behoefteraming van Socrates zijn op groen gezet. Daarnaast is er voor de gemeenten de mogelijkheid om vanwege andere argumenten plannen op de groene lijst te zetten (bijvoorbeeld financiële of ruimtelijke argumenten).
De stadsregio heeft de woningbehoefte en de woningbouwprogramma's (de groene plannen) van de gemeenten in de subregio Arnhem en omgeving met elkaar vergeleken. Het model Socrates voorspelt voor de subregio Arnhem en omgeving een toename van circa 8500 huishoudens in de periode 1.1.2014 tot 1.1.2020. De gemeenten hebben in totaal 6403 woningen in de planning. Het is vooral Arnhem waar de voorraad aan goede woningbouwplannen laag is. Bij de omliggende gemeenten, waaronder Renkum zijn prognoses en woningbouwprogramma goed in balans. Tot 2020 zijn voor Renkum 393 woningen opgenomen in de subregionale planning. De stadsregio trekt ook de conclusie (voor zover mogelijk in de huidige onzekere woningmarkt) dat het voorgestelde programma voor wat betreft woningbouwsegmenten, prijsklassen en woonmilieus past bij de Socrates prognose.
Na 2020 blijft het aantal huishoudens in de subregio naar verwachting groeien, maar het groeitempo neemt wel af. Ook in de periode 2020 tot 2030 blijft er dus ruimte om op beperkte schaal woningen toe te voegen.
Stoplichtmodel
Doel van het stoplichtmodel is dat de lijst van groene projecten de basis is voor toetsing van plannen door de provincie. De door gemeenten gezamenlijk voorgestelde lijst wordt door de provincie in één samenhangend proces getoetst aan de provinciale kwantitatieve en kwalitatieve richtlijnen en aan de ladder voor duurzame verstedelijking. De onderliggende eigen gemeentelijke lijsten worden vervolgens bestuurlijk vastgesteld door elke gemeente.
Basis voor het stoplichtmodel zijn de planningslijsten die jaarlijks bij de provincie worden ingediend. Deze lijsten worden nu ook al door elke gemeente bestuurlijk geaccordeerd. Het stoplichtmodel wordt gekoppeld aan deze lijst. Door jaarlijks subregionaal af te stemmen over de planningslijsten met behulp van het stoplichtmodel wordt de lijst jaarlijks geactualiseerd op basis van actuele analyses of prognoses. Het ligt voor de hand om af te spreken welke prognoses gezamenlijk gebruikt worden om discussie over de uitgangspunten te voorkomen.
Op 16 oktober 2014 hebben de wethouders 'wonen' van de subregiogemeenten afspraken gemaakt over de lijst met woningbouwplannen in het 'stoplichtmodel'. Op 2 december 2014 heeft college van burgemeester en wethouders van Renkum ingestemd met die afspraken (en dus met de lijst met woningbouwplannen in het stoplichtmodel).
Hieronder worden de drie gemaakte afspraken weergegeven met per afspraak een korte toelichting.
Afspraak 1: Gemeenten stemmen in met het subregionale woningbouwprogramma. Instemming van gemeenten is onder voorbehoud van vaststelling van elke gemeentelijk deel van de lijst in het eigen college van B en W en toetsing van de provincie aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
In het subregionale programma is het woningbouwprogramma van de gemeente Renkum onverkort opgenomen. In de lijsten van andere gemeenten staan geen projecten die nadelige invloed hebben voor Renkum. Met deze afspraak wijken we (de stadsregio en de betrokken gemeenten) van 50/50 beleid af en programmeren we conform de eigen behoefte van de subregio.
De lijst met projecten voldoet met deze afspraak aan de eerste trede van de ladder voor duurzame verstedelijking: elk plan moet voldoen aan de regionale woningbehoefte. In het stoplichtmodel is dit de lijst met 'groene' plannen.
Afspraak 2: Gemeenten actualiseren jaarlijks hun woningbouwprogrammering in subregionaal verband op basis van het stoplichtmodel, gekoppeld aan het proces van de provinciale planningslijst. Basis voor de afstemming is de meest actuele PRIMOS prognose (is een landelijke prognose voor ontwikkeling van bevolking en huishoudens, die jaarlijks geactualiseerd wordt). Daarnaast kunnen gemeenten in onderling overleg andere analyses benutten. De gemeente Arnhem roept gemeenten in het eerste kwartaal van het jaar bijeen om elkaar te informeren over aanpassing van de woningbouwplannen en de afstemming daarover.
Strekking van deze afspraak is dat Arnhem en de omliggende gemeenten samen blijven afstemmen over hun woningbouwprogramma's, los van het wel of niet voortbestaan van de stadsregio. Het is een vrijwillige afspraak, niet verplicht op basis van wet- of regelgeving. Afstemmen in (sub)regionale verband is van belang voor onderbouwing van woningbouwplannen richting de provincie omdat de ladder voor duurzame verstedelijking aangeeft dat plannen moeten passen binnen de regionale woningbouwbehoefte.
Afspraak 3: Gemeenten kunnen tussentijds plannen in procedure brengen die nog niet in het bijgevoegd woningbouwprogramma op groen staan. Indien het totaal van deze plannen de omvang van de groene plannen voor de betreffende gemeente met meer dan 10% overschrijdt stelt de gemeente de andere subregiogemeenten daarvan op de hoogte. Deze plannen worden separaat voorgelegd aan de provincie in het kader van de toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking
Deze afspraak maakt het makkelijker om tussentijds (niet tijdens de jaarlijkse actualisatie van de woningbouwlijsten) nieuwe plannen in ontwikkeling te nemen, zonder dat daarvoor subregionaal overleg noodzakelijk is.
Groene projecten in het stoplichtenmodel
Een groen project is een project dat een gemeente op korte termijn wil realiseren en dat draagvlak heeft bij de gemeenten in de subregio en de provincie. Dat kan gaan om (planologisch) harde en zachte plannen. Het project moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
Conclusie
Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de sloop van een bestaand verzorgingshuis en de herbouw van een nieuw verzorgingshuis binnen bestaand stedelijk gebied. Daarmee is er feitelijk geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Indien en voor zover dat wel het geval zou zijn kan worden vermeld dat het plan past binnen de voorwaarden van de ladder voor duurzame verstedelijking. Daarmee voldoet het plan ook tevens aan het provinciale beleid (Gelderse ladder voor duurzame verstedelijking) en de gemeentelijke Nota Wonen.
Provinciale Staten hebben in hun vergaderingen van 9 juli 2014 en 24 september 2014 respectievelijk de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening vastgesteld. Beiden zijn op 17 oktober 2014 in werking getreden. De Omgevingsvisie Gelderland vervangt enkele structuurvisies. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is.
Omgevingsvisie
De Omgevingsvisie Gelderland vervangt het Streekplan en enkele andere structuurvisies. Deze visie richt zich formeel op de komende tien jaar, maar wil ook een doorkijk bieden aan Gelderland op een langere termijn. Veel maatschappelijke vraagstukken zijn zo complex dat alleen een gezamenlijke inzet succesvol kan zijn. In de omgevingsvisie zijn de opgaven voor Gelderland daarom in nauwe samenwerking met partners uitgedacht. Daarbij kijken de provincie en partners vanuit een integraal en internationaal perspectief naar Gelderland. Met deze bestuurlijke strategie kunnen voor Gelderland toekomstbestendige keuzes gemaakt worden. De provincie heeft in de Omgevingsvisie twee doelen gedefinieerd. Het zijn doelen die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken.
Gelderse Ladder voor duurzame verstedelijking
Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing. Een goede afweging volgens de ladder vraagt om kennis van de bestaande voorraad. Gekoppeld daaraan zijn er vragen over de opgaven en kwaliteiten in een gebied:
Als juridische basis gebruikt de provincie de Ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de Rijksladder aan de hand van drie stappen de locatiekeuze te motiveren. Deze Rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening.
Omgevingsverordening
De provincie beschikt over verschillende instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is.
De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, mobiliteit en bodem. De verwachting is dat de Omgevingsverordening op termijn alle regels zal gaan bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving.
Conclusie
Het onderhavige bestemmingsplan is gericht op het maken van een aantrekkelijk vestigingsklimaat, geënt op de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteiten van een plek. Deze herontwikkeling van het bestaand stedelijk gebied sluit aan bij de uitgangspunten van de omgevingvisie/omgevingsverordening.
Gedeputeerde Staten van Gelderland heeft op 12 januari 2010 het nieuwe Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3) vastgesteld. De provincie, de woningcorporaties, de gemeenten en de regio's in Gelderland hebben met elkaar afspraken gemaakt over de woningvoorraad voor de komende tien jaar.
De partijen willen ervoor zorgen dat het woningaanbod in iedere regio van Gelderland ook in de toekomst goed aansluit bij de behoefte van de inwoners. In het programma zijn de afspraken vastgelegd. Deze afspraken zijn tot stand gekomen door een goede en intensieve samenwerking met de regio's, de gemeenten en de woningcorporaties.
Om het woningaanbod zo goed mogelijk af te stemmen op de vraag is in het KWP3 rekening gehouden met de ontwikkelingen in de bevolkingsopbouw en in de woningmarkt. In de praktijk betekent dit dat voornamelijk goedkopere woningen moeten worden gebouwd, bij voorkeur op binnenstedelijke locaties. Bouwen op grote nieuwbouwlocaties buiten de stad of het dorp (zoals Vinexlocaties) is steeds minder nodig.
In het Kwalitatief Woonprogramma gaat het nadrukkelijk niet alleen om de aantallen te bouwen woningen. Er is bij de inwoners een grote behoefte aan goedkopere woningen. Daarom zijn ook afspraken gemaakt over de aantallen betaalbare woningen. Er wordt bovendien rekening gehouden met een steeds groter wordende groep ouderen die het liefst zelfstandig wil blijven wonen. Verder zijn afspraken over de verhouding koop-huur. Voor het eerst zijn in het KWP3 afspraken gemaakt over de aantallen te bouwen woningen voor de komende drie jaar. Dit heeft te maken met de grote problemen waar de bouw op dit moment mee kampt. De provincie biedt de gemeenten ondersteuning in het maken van die keuzes, om met het oog op morgen te kunnen blijven bouwen. In deze tijd van recessie moeten gemeenten immers keuzes maken en prioriteiten stellen. Het is een onmogelijke opgave om alle bouwplannen uit te kunnen voeren.
De gemeente Renkum valt onder de regio Arnhem-Nijmegen. Woningbouwplannen dienen zich te conformeren met het opgestelde afsprakenkader. De provincie, de gemeenten en de woningcorporaties hebben de afspraak gemaakt dat in de periode 2010 - 2019 in de regio 36.600 woningen netto worden toegevoegd.
De Stadsregio Arnhem-Nijmegen legt in dit plan de gemeenschappelijke beleidsambities vast voor de ontwikkeling van de regio. De Stadsregio zet met dit plan in op het verbeteren van de bestaande kwaliteiten in stad en land boven nieuw ruimtebeslag. Er worden vier doelstellingen onderscheiden:
De stadsregio zet met dit plan in op het verbeteren van de bestaande kwaliteiten in stad en land boven nieuw ruimtebeslag. Doelstelling van de regiovisie voor wonen is het voor iedere (toekomstige) inwoner van de stadsregio een juiste woning beschikbaar hebben met betrekking tot prijs, eigendomssituatie, aard & type en locatie. Voor de periode 2010 – 2015 is vooralsnog een opgave van circa 15.500 woningen opgenomen. Binnen de 'Contour woningbouw' bepalen de gemeenten zelf de te ontwikkelen locaties en de aantallen nieuw te bouwen woningen. De programmering van de woningbouw dient plaats te vinden met in achtneming van de in de per gemeenten vastgestelde kwalitatieve afspraken en inspanningsverplichtingen in de Concessies Wonen.
Conclusie
De herontwikkeling van het bestaand stedelijk gebied en het verbeteren van de relatie met het landschap sluit aan bij de uitgangspunten van het Regionaal Plan 2005-2020.
In de 'Nota Wonen 2014' verwoordt de gemeente Renkum haar doelen en ambities op gebied van wonen.
Voor de hoofdlijnen van de 'Nota Wonen 2014' zijn de vijf politieke pijlers uit de vorige
Woonvisie aangehouden. De volgende thema’s zijn uitgewerkt:
Het onderhavige plan raakt vooral het thema Wonen met zorg:
Wonen met zorg
De gemeente wil mensen met een zorgvraag mogelijkheden bieden om zo lang mogelijk in de eigen sociale omgeving te blijven wonen. Ook de kabinetsplannen dragen hieraan bij en zorgen ervoor dat mensen langer thuis moeten blijven wonen. Deze bewoners zullen steeds vaker een beroep op de gemeente doen. De gemeente wil voor wonen en zorg de volgende stappen zetten:
3.5.2 Ruimtelijke Visie 2025
Op 22 september 2011 heeft het College van Burgemeester en wethouders de Ruimtelijke Visie Renkum (ver)bindt 2025 vastgesteld. De visie geeft inzicht in de ontwikkelingen op het gehele grondgebied van de gemeente (fysiek-ruimtelijk) in de komende 15 jaar. Ten behoeve van onderhavig plangebied zijn in de visie geen concrete ontwikkelingen aangegeven. Wel geldt een aantal algemene aspecten zoals het verhogen van de kwaliteit van dorpsentrees en toegangswegen, het vergroten van de toegankelijkheid van het bosgebied en het streven naar een sterkere visuele relatie met het buitengebied.
Het onderhavige bestemmingsplan is in overeenstemming met de uitgangspunten uit de Ruimtelijke Visie. Het voorliggend plan is gericht op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de locatie, met name het versterken van de relatie tussen dorp en landschap, door het herstellen van het doorzicht vanaf de Utrechtseweg richting het beekdal.
Geconcludeerd wordt dat het bestemmingsplan past binnen het gemeentelijke beleid.
In het kader van het bestemmingsplan dient de uitvoerbaarheid van het plan te worden aangetoond ten aanzien van verschillende sectorale aspecten, zoals bodem, lucht, geluid, water en archeologie en cultuurhistorie.
In het volgende hoofdstuk worden de verschillende aspecten puntsgewijs behandeld.
Aanvankelijk was in de noordoostelijke hoek van het terrein een woongebouw voorzien voor ouderen ('Wonen met een plus'). Dit is het uitgangspunt geweest voor de onderzoeken. In het voorliggende plan is het 'Wonen met een plus' vervallen. In plaats daarvan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee te zijner tijd een gebouw mogelijk kan worden gemaakt binnen de bestemming 'Maatschappelijk - Zorginstelling'.
In de onderzoeken staat dus nog het 'Wonen met een plus' genoemd of ingetekend, maar dit is nu niet meer relevant. De onderzoeksresultaten ten aanzien van het 'Wonen met een Plus' maken overigens wel duidelijk dat de nu opgenomen wijzigingsbevoegdheid planologisch haalbaar is.
In de bouwverordening is wettelijk geregeld dat bouw pas kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Daarom moet bij iedere nieuwbouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld worden gebracht. Het bodemonderzoek mag niet meer dan vijf jaar oud zijn en moet een vastgestelde informatiekwaliteit bieden. Indien aan die voorwaarden niet kan worden voldaan, dient aanvullend bodemonderzoek plaats te vinden. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, dient vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden een bodemsanering te worden uitgevoerd om de bodem wel geschikt te maken.
Om de bodemkwaliteit te bepalen is op de locatie een verkennend bodemonderzoek gedaan. Het verkennend bodemonderzoek is opgenomen in Bijlage 2 bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Het bodemonderzoek bestaat uit een vooronderzoek, veldwerk en laboratoriumonderzoek.
Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie 'onverdacht' (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. Opgemerkt wordt dat in verband met het ontbreken van specifieke gegevens met betrekking tot een vermeende opslag van alifatische koolwaterstoffen, geen specifiek onderzoek ter plaatse is voorzien.
Uit informatie van de bodematlas.nl blijkt dat, ter plaatse van het centrale deel van de huidige bebouwing, opslag van alifatische koolwaterstoffen zou hebben plaatsgevonden. De aanleiding voor deze vermelding is tijdens het dossieronderzoek en de terreininspectie niet helder geworden. Voor zover bekend bij de opdrachtgever, de gemeente Renkum alsmede de provincie Gelderland heeft op de onderzoekslocatie nimmer opslag van oliehoudende producten in ondergrondse of bovengrondse tanks plaatsgevonden. Ook zijn er geen gegevens bekend omtrent overige potentieel bodembedreigende activiteiten op de onderzoekslocatie.
De bodem bestaat voornamelijk uit zwak siltig, matig fijn tot zeer grof zand. De bodem is bovendien tot op een maximale diepte van 1,7 m -mv zwak tot matig humeus. De ondergrond is zwak tot sterk grindig. Tevens is de ondergrond plaatselijk sterk roesthoudend. Zeer lokaal is de ondergrond sterk puin-, zwak aardewerk- en zwak kolengruishoudend. Voor het overige zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.
Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.
In de bovengrond van het zuidelijke terreindeel is een lichte verontreiniging met kwik en lood aangetoond. Tevens is de bovengrond ter plaatse lokaal licht verontreinigd met PCB. In de bovengrond van het noordelijke terreindeel zijn geen verontreinigingen aangetoond. Lokaal is in de ondergrond (ter plekke van één boring) een sterke verontreiniging met lood en een lichte verontreiniging met koper, kwik en PAK aangetoond. Voor het overige is enkel ten hoogste een lichte verontreiniging met kwik in de ondergrond aangetoond.
Het grondwater is licht verontreinigd met barium en cadmium. Voor het overige zijn in het grondwater geen verontreinigingen aangetoond.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de lokaal aangetoonde sterke loodverontreiniging, verworpen. In de rapportage wordt geadviseerd om een nader onderzoek te laten instellen naar de aard en de omvang van de geconstateerde loodverontreiniging die zeer plaatselijk in de ondergrond is aangetoond.
Grondverzet ter plaatse van de verontreiniging met lood, anders dan in het kader van een bodemsanering, is niet toegestaan. Aangezien de contouren van de verontreinigingen nog niet in beeld zijn, wordt grondverzet op het gehele perceel op voorhand afgeraden.
Op basis van het verkennend onderzoek wordt gericht vervolgonderzoek gedaan naar de geconstateerde loodverontreiniging. Deze zal goed in kaart worden gebracht en zonodig, voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden worden gesaneerd.
De verwachting is dat de verontreiniging met lood gerelateerd is aan de zintuiglijke bijmenging met puin, kolengruis en aardewerk. Derhalve zal het nader onderzoek zich voornamelijk richten op de bodem ter plaatse van en rondom deze boring. Gelet op de verwachting dat de zintuiglijke bijmenging in de ondergrond zeer lokaal voor zal komen bestaat het vermoeden dat er sprake is van een sterke loodverontreiniging van beperkte omvang (spot). Deze hypothese dient door de uitvoering van het nader bodemonderzoek geverifieerd te worden.
De resulaten van het nader bodemonderzoek zullen zodra ze beschikbaar zijn worden toegevoegd aan het bestemmingsplan.
Vooralsnog kan ervan worden uitgegaan dat er geen sprake is van een bodemverontreiniging die de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg zou staan.
Tussen de luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening is een koppeling gelegd. Zo dienen ruimtelijke plannen te worden getoetst aan de in de Wet milieubeheer opgenomen richtwaarden en grenswaarden voor een aantal luchtvervuilende stoffen.
Wet milieubeheer
Op 15 november 2007 is de 'Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen)' in werking getreden. Vanaf dat moment zijn in de Wet milieubeheer luchtkwaliteitseisen opgenomen voor diverse verontreinigende stoffen, waaronder stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Nieuw zijn het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)'. Voor projecten die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeft niet langer te worden getoetst aan de grenswaarden. In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen benoemd die in ieder geval als 'niet in betekenende mate' worden aangemerkt en waarvoor toetsing aan de grenswaarden dus zonder meer achterwege kan blijven. Er is blijkens deze regeling geen onderzoek nodig voor 'woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen omvat'.
Wet ruimtelijke ordening
Ruimtelijke plannen die procedures doorlopen conform de Wet op de ruimtelijke ordeningen dienen te voldoen aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. Een goede luchtkwaliteit is een van de belangen die afgewogen dient te worden. De luchtkwaliteit moet geschikt zijn voor de beoogde functie. Daarom is het wenselijk om inzicht te hebben in de luchtkwaliteitsituatie en te bepalen of de mate van blootstelling acceptabel is.
Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling draagt het plan niet in betekenende mate bij aan de concentraties stikstofdioxide en fijn stof. Dit betekent dat de ontwikkelingen voldoen aan het wetgevende kader voor luchtkwaliteit, zoals vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer.
Nederland voldoet bijna aan alle Europese grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Op een paar plekken zijn nog te hoge concentraties voor fijnstof en stikstofdioxide. Vooral in de gebieden met veel intensieve veehouderij of industrie (fijn stof) en de grote steden (stikstofdioxide). In Heelsum is hier keen sprake van. Uit de kaart van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) blijkt dat er geen overschrijdingen zijn van de wettelijke normen voor luchtkwaliteit (www.nsl-monitoring.nl/viewer).
Dit betekent dat de toekomstige beoners, bezoekers en personeel niet worden blootgesteld aan concentraties boven de grenswaarde. Hiermee wordt voldaan aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening.
Het aspect luchtkwaliteit staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
De mate waarin het geluid, veroorzaakt door het wegverkeer en/of door inrichtingen, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder. Volgens de Wet geluidhinder liggen aan beide zijden van een weg geluidszones, een geluidszone geeft het gebied aan waarbinnen onderzoek naar de geluidsbelasting vereist is. Voor nieuwe woningen, of andere geluidgevoelige bestemmingen, binnen deze geluidszone geldt een voorkeurswaarde van 48 dB en een maximale ontheffingswaarde van 53 dB voor buitenstedelijke wegen, waaronder snelwegen en 63 dB voor binnenstedelijke wegen. De toetsing wordt gedaan per afzonderlijke weg. De 30 km/uur wegen en wegen binnen een woonerf zijn niet voorzien van een geluidszone en worden niet getoetst aan de Wet geluidhinder.
Voor de onderhavige locatie is akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het akoestisch onderzoek is opgenomen in Bijlage 3 bij de toelichting van dit bestemmingsplan.
De te onderzoeken wegen zijn:
Het akoestisch onderzoek heeft als doel het bepalen van de geluidsbelasting ten gevolge van de afzonderlijke wegen op het te realiseren verzorgingstehuis en daarnaast te beoordelen of er voldaan wordt aan het gestelde in de Wet geluidhinder (Wgh).
De Utrechtseweg en de Bennekomseweg zijn binnenstedelijk gelegen en hebben maximaal twee rijstroken. De onderzoekszone bedraagt 200 meter. De autosnelweg is buitenstedelijk gelegen en heeft 5 of meer rijstroken; de zone bedraagt 600 meter. Binnen de zone dient de hoogst toelaatbare geluidsbelasting ten gevolge van het verkeer op de betreffende weg in acht te worden genomen (art. 76 Wgh).
Een verzorgingstehuis is een geluidsgevoelig object. Het verzorgingstehuis is binnenstedelijk gelegen. Voor een nieuw verzorgingstehuis bedraagt de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting 48 dB (art. 82 lid 1 Wgh). Indien de geluidsbelasting op de gevels uitkomt boven de 48 dB, kan er op bepaalde gronden ontheffing van de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting verkregen worden (door burgemeester en wethouders van Renkum) tot 63 dB (art. 83 lid 2 en lid 6 Wgh).
De verkeersgegevens van de lokale wegen zijn verstrekt door de gemeente Renkum. De verkeersgegevens van de autosnelweg zijn ontleend aan het Geluidsregister Wegen (Rijkswaterstaat).
Uit de berekeningen, ten gevolge van de A50 (Arnhem – Eindhoven), blijkt dat de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB op de bebouwing van het 'Beschermd wonen' op de 1e, 2e en 3e verdieping wordt overschreden. Ter plaatse van het voorheen geplande gebouw voor 'Wonen met een plus', daar waar nu de wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor een nieuw gebouw, wordt de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB alleen op de 2e en 3e verdieping overschreden. De maximaal te ontheffen geluidsbelasting (van 63 dB) wordt niet overschreden. De overschrijding bedraagt maximaal 4 dB. Uit de berekeningen ten gevolge van de Utrechtseweg en de Bennekomseweg, blijkt dat de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB niet wordt overschreden.
Uit de maatregelstudie voor de autosnelweg A50 is gebleken dat er geen bron- en overdrachtsmaatregelen mogelijk of acceptabel zijn. Het plan voorziet in de sloop van het bestaande verzorgingstehuis en de nieuwbouw ervan. Hierdoor kan aan de huidige eisen van het Bouwbesluit worden voldaan.
Omdat het met reëel inpasbare maatregelen niet mogelijk is om te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde, is het voor de betreffende woningen reëel om hogere grenswaarden aan te vragen bij het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Renkum.
Gezien de uitkomsten van het akoestisch rapport acht de gemeente het aanvaardbaar hogere waarden vast te stellen voor de geluidbelasting op het betreffende verzorgingstehuis/(zorg)woningen en het met een wijzigingsbevoegdheid te realiseren gebouw voor verzorgingstehuis/(zorg)woningen. De hogere grenswaarden procedure wordt parallel aan de bestemmingsplanprocedure doorlopen. Naast de bepalingen in de Wet geluidhinder zal te zijner tijd, bij het verlenen van omgevingsvergunning, rekening gehouden worden met de eisen in het Bouwbesluit. Daarmee wordt een binnenniveau van 33 dB verzekerd.
De ontwikkeling van het betreffende verzorgingstehuis/(zorg)woningen voldoet wat betreft het aspect akoestiek aan een goede ruimtelijke ordening.
Indien door middel van een plan nieuwe, milieuhindergevoelige functies mogelijk worden gemaakt, dient te worden aangetoond dat deze niet worden gerealiseerd binnen de hinderzone van omliggende bedrijven. Anderzijds mogen milieuhindergevoelige functies in de directe omgeving van het plangebied niet negatief worden beïnvloed door de ontwikkelingen die met plan mogelijk worden gemaakt en mogen omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden aangetast.
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van (bedrijfs)activiteiten.
In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
gemengd gebied
Een gemengd gebied is een gebied met een sterke tot matige functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen,
De 'Staat van bedrijfsactiviteiten' voor functiemenging geeft een overzicht van bedrijfsactiviteiten die vanuit oogpunt van geluidhinder, geur- en stofhinder en gevaar goed inpasbaar zijn in gebieden met functiemenging, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn afhankelijk van de categorie waarin bedrijven zijn ingedeeld (categorie A, B of C).
Invloed van de nieuwe ontwikkeling op de omgeving
In de staat van bedrijven is een aantal activiteiten opgenomen onder de noemer 'gezondheids- en welzijnszorg'. Uit oogpunt van milieuzonering zijn de activiteiten die vallen onder de beoogde bestemming 'Maatschappelijk-zorginstelling' vergelijkbaar met 'verzorgingshuizen' en valt onder categorie B.
Categorie B heeft de volgende betekenis:
Activiteiten die in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden.
Bouwkundig afgescheiden betekent dat de panden los van elkaar dienen te staan.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat de beoogde ontwikkeling uit oogpunt van milieuzonering goed inpasbaar is in de omgeving.
Invloed van de omgeving op de nieuwe ontwikkeling
In de omgeving komen woningen en andere maatschappelijke voorzieningen voor. Aan de westzijde van het terrein ligt het appartementencomplex 'de Koningshof', bedoeld voor zelfstandig wonen met de mogelijkheid hulp in te kopen. Aan de oostelijke zijde van het plan ligt in het lint een aantal woningen, met daarachter een volkstuintjescomplex. Aan de overzijde van de Utrechtseweg liggen woningen.
Hierdoor zal geen hinder ontstaan op de onderhavige woonzorglocatie.
Het aspect milieuzonering staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.
Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van de risico's bij de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid of het nieuw vestigen van dergelijke activiteiten kunnen beperkingen opleggen aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen nodig zijn. Aan de andere kant is het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen, Bevi). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven.
Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico met 10-6 als grenswaarde.
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen, die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt.
Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.
Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen, die van belang zijn ten behoeve van het aspect externe veiligheid, kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen, zoals een chemische fabriek of een lpg-tankstation, en de mobiele bronnen, zoals een tankwagen.
In het kader van dit bestemmingsplan is onderzoek gedaan externe veiligheid in het plangebied. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 4 bij de toelichting van dit bestemmingsplan.
Het plan ligt in de nabijheid van de volgende risicobronnen, hogedruk aardgastransportleiding (N-568- 30) en autosnelweg A50 (tussen de knooppunten Grijsoord en Valburg).
Het plangebied ligt binnen de invloedsgebied van de hogedruk aardgastransportleiding N-568-30. Derhalve is een kwantitatieve risicoanalyse uitgevoerd van de huidige en toekomstige situatie met het programma Carola. Uit het onderzoek blijkt dat er geen 10-6/j PR-contour aanwezig is.
Uit de berekeningen van het groepsrisico ten gevolge van de hogedruk aardgastransportleiding N-568-30 blijkt dat het aantal slachtoffers in de huidige situatie 0 bedraagt en in de toekomst 15. De oriënterende waarde van het groepsrisico bedraagt 0,00 in de huidige situatie en in de toekomstige situatie 0,0002659.
Het plangebied ligt voor een klein deel binnen het invloedsgebied van de autosnelweg A50. Derhalve is een kwantitatieve risicoanalyse uitgevoerd van de huidige en toekomstige situatie met het programma RBM II. Uit het onderzoek blijkt dat er geen 10-6/j PR-contour aanwezig is.
Uit de berekeningen blijkt dat het aantal slachtoffers zowel in de huidige als in de toekomstige situatie 75 bedraagt. De maximale overschrijdingsfactor voor dit tracé is gelijk aan 0.006 x OW.
Geconcludeerd kan worden dat het groepsrisico niet wordt overschreden en dat ook niet 0,1 maal de OW wordt overschreden.
Zowel in de huidige als in de toekomstige situatie ligt het groepsrisico ruim onder de oriëntatiewaarde (minder dan 0,1 maal de OW). Er is zeer beperkte toename van het groepsrisico.
Zowel in de huidige als in de toekomstige situatie ligt het groepsrisico ruim onder de oriëntatiewaarde (minder dan 0,1 maal de OW). Er is zeer beperkte toename van het groepsrisico.
Er dient advies te worden ingewonnen bij de Veiligheidsregio Gelderland-Midden ten aanzien van de maatregelen en mogelijkheden om het groepsrisico verder terug te dringen, de zelfredzaamheid van de aanwezige personen in het invloedsgebied en de mogelijkheden voor de hulpverlening en rampenbestrijding.
De beperkte verantwoording ten behoeve van een calamiteit bij buisleidingen bestaat uit:
Het aantal slachtoffers in het invloedsgebied bedraagt 15 in de toekomstige situatie;
De hoogte van het groepsrisico bedraagt 0.0002659 x OW;
De beheersbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om haar taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van en incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen, maar ook de brandweerzorgnorm wordt hier onder geschaard. Hierbij hanteert de regionale brandweer richtlijnen zoals beschreven in de NVBR publicatie “Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid”. Uit bovengenoemde handreiking volgt het advies dat het plangebied goed bereikbaar moet zijn voor de hulpverleningsdiensten via twee van elkaar onafhankelijke aanvalswegen, waardoor in geval van calamiteiten het plangebied bereikbaar is. Er is een blusgroep in Heelsum/Renkum aanwezig voor een eerste interventie. De locatie is aan een doorgaande weg gelegen, verder kan opgemerkt worden dat de locatie centraal tussen Arnhem en Wageningen gelegen is nabij een aansluitpunt in de autosnelweg, zodat blusgroepen uit de regio snel ter plaatse kunnen zijn.
De bewoners van het complex zijn (zeer) beperkt zelfredzaam en zijn dus in eerste instantie aangewezen op een goed getraind en geoutilleerd BHV-team.
Het Bevt schrijft voor dat voor alle ruimtelijke plannen binnen de invloedssfeer van een transportroute aandacht moet worden geschonken aan:
De beheersbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om haar taken
goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van en incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het
voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen, maar ook de brandweerzorgnorm wordt hier onder
geschaard. Hierbij hanteert de regionale brandweer richtlijnen zoals beschreven in de eerder genoemde NVBR publicatie.
Uit deze handreiking volgt het advies dat het plangebied goed bereikbaar moet zijn voor de hulpverleningsdiensten via twee van
elkaar onafhankelijke aanvalswegen, waardoor in geval van calamiteiten het plangebied bereikbaar is. Er is een blusgroep in
Heelsum/Renkum aanwezig voor een eerste interventie. De locatie is aan een doorgaande weg gelegen, verder kan opgemerkt
worden dat de locatie centraal tussen Arnhem en Wageningen gelegen is nabij een aansluitpunt in de autosnelweg, zodat blusgroepen
uit de regio snel ter plaatse kunnen zijn.
De bewoners van het complex zijn (zeer) beperkt zelfredzaam en zijn dus in eerste instantie aangewezen op een goed getraind en geoutilleerd BHV-team.
Geconcludeerd kan worden dat er voor het aspect externe veiligheid geen belemmeringen zijn.
In het kader van het Nationaal Bestuursakkoord Water moet bij ruimtelijke ontwikkelingen worden aangetoond, middels een hydrologisch onderzoek, dat de waterhuishouding niet negatief wordt beïnvloed door de beoogde ruimtelijke ontwikkeling. Dit is vastgelegd in het procesinstrument 'de Watertoets'.
Waterhuishoudingsplan “Water leeft in Gelderland” (WHP-3)
Op de functiekaart van het derde waterhuishoudingsplan 2005-2009 van de provincie Gelderland is aangegeven dat het plangebied de functie 'stedelijk gebied' heeft. De functie stedelijk gebied heeft betrekking op alle bebouwde kommen in Gelderland. De inrichting en het beheer van het waterhuishoudkundig systeem zijn in stedelijk gebied gericht op:
grondwaterbeschermingsgebieden
Het provinciale beleid voor grondwaterbeschermingsgebieden is opgenomen in paragraaf 2.4.3. van de structuurvisie. Grondwaterbeschermingsgebieden worden begrensd door de zogenaamde 25-jaarszone. Er geldt een 'standstill, step forward'-beginsel, wat betekent dat nieuwe bestemmingen met grotere grondwaterrisico's dan bestaande niet acceptabel zijn, en dat uitbreiding van bestaande activiteiten geen hoger risico mag opleveren. Er wordt gestreefd naar vermindering van risico's. Het beleid voor grondwaterbeschermingsgebieden is tevens opgenomen in artikel 16 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland.
Het projectgebied is gelegen binnen het beheersgebied van Waterschap Vallei en Veluwe. Waterschap Vallei en Veluwe ontstond op 1 januari 2013 door de fusie van waterschap Vallei & Eem en waterschap Veluwe.
Het beleid van het waterschap Vallei & Eem is neergelegd in het Waterbeheersplan Vallei & Eem 'Water in beweging'. Een van de doelen van het waterschap is het zorgen voor duurzaam waterbeheer. Onder duurzaam waterbeheer verstaat het waterschap 'veerkrachtige, meer natuurlijke watersystemen die zijn toegerust voor toekomstige ontwikkelingen'. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat problemen niet worden afgewenteld op andere gebieden of toekomstige generaties.
Voor het ontwikkelen van duurzaam waterbeheer hanteert het waterschap twee 'waterprincipes' of 'voorkeursvolgordes': 'vasthouden, bergen en afvoeren' voor het aanpakken van wateroverlast; 'schoon houden, scheiden en schoonmaken' voor het verbeteren van de waterkwaliteit.
In de praktijk betekent dit dat op lokaal niveau ruimte voor water gecreëerd dient te worden. Dit kan door de waterberging in het boven- en middenstroomse deel van de beken te verruimen. Voorts valt te denken aan het afkoppelen van verhard oppervlak van de riolering in bestaand stedelijk gebied, hetgeen een bijdrage levert aan het vasthouden van water. Schoon houden, scheiden en schoonmaken is een landelijk trits voor de waterkwaliteit. De trits wordt beschouwd als de tweede pijler voor duurzaam waterbeheer. De trits omvat ten eerste het niet toelaten dat de waterkwaliteit verslechtert (schoon houden), vervolgens het scheiden van schone en vuile waterstromen en als laatste het zuiveren (schoonmaken) van verontreinigd water.
Het beleid van de gemeente Renkum is onder andere gericht op het afkoppelen van verhard oppervlak. Hiertoe heeft de gemeente Remkum de leidraad opgesteld 'Rapportage en bepalingen omvang van hemelwater c.q. infiltratievoorzieningen, gemeente Renkum, 3 december 2013'. Het document kent onder andere de volgende uitgangspunten :
Aan de hand van het waterschapsbeleid en de gemeentelijke leidraad is het onderhavige plan doorgelicht. Uiteraard dienen er nog keuzes te worden gemaakt in de verdere uitwerking van de plannen, zo moeten de voorzieningen voor het bergen en infiltreren van hemelwater nog een plek krijgen in een op te stellen inrichtingsplan voor de buitenruimte.
In het kader van het bestemmingsplan is de digitale watertoets van het waterschap doorlopen. Uit de watertoets is gebleken dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied vastgehouden en/of geborgen dient te worden en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Kortweg de ontwikkeling dient hydrologisch neutraal plaats te vinden (HNO). De gemeente Renkum conformeert zich ten aanzien van de omgang met hemelwater in principe aan het beleid van het waterschap.
Ten behoeve van het watertoetsproces is een notitie opgesteld die de voor het plan relevante aspecten behandelt. Het watertoetsdocument is opgenomen in Bijlage 5 bij de toelichting van dit bestemmingsplan.
Hieronder zijn de belangrijkste zaken uit de rapportage kort weegegeven.
Toekomstig verhard oppervlak
Op basis van de beoogde inrichting is (indicatief) bepaald hoeveel oppervlak aan bebouwing, verharding en hellend terrein er in de nieuwe situatie aanwezig zal zijn.
Naast de verharde oppervlakten zijn, conform de gemeentelijke leidraad, tevens de oppervlakten aan groen met een hellingspercentage van meer dan 5% meegenomen.
In de huidige situatie bedraagt het totaal verhard oppervlak circa 4.150 m2. In de nieuwe situatie bedraagt het totaal verhard oppervlak (inclusief de hellende vlakken) circa 7.482 m2. Het totaal aan afstromend oppervlak neemt toe met 3.332 m2.
De totale oppervlakte van hetterrein bedraagt circa 16728 m2. Dat betekent dat in de toekomstige situatie circa 20 procent van het terrein verhard/afstromend is. 80 procent van het terrein krijgt een groene inrichting.
Bepaling infiltratiemogelijkheden
Om de mogelijkheden voor hemelwaterinfiltratie te kunnen bepalen heeft in aanvulling op de veldwerkzaamheden van het verkennend bodemonderzoek op 31 oktober 2014 een doorlatendheidsonderzoek plaatsgevonden. Tijdens het doorlatendheidsonderzoek is de actuele grondwaterstand gemeten en de waterdoorlatendheid (k-waarde) bepaald.
Binnen de onderzoekslocatie wordt de ondergrond, mede op basis van de textuur, geschikt geacht voor de infiltratie van hemelwater. Op basis van de resultaten wordt infiltratie in de humeuse toplaag echter ontraden.
Waterbergingsopgave en reductie
Volgens de gemeentelijke leidraad gelden de volgende rekenwaarden:
Uitgaande van het verhard oppervlak en de gestelde infiltratie eisen/rekenwaarden, bedraagt de waterbergingsopgave in principe 300 m³ .
De gemeente Renkum hanteert in hun beleid bij goed doorlatende gronden een reductie van de gestelde eis. Op basis van de resultaten uit het doorlatendheidsonderzoek en de tabel zoals opgenomen in de gemeentelijke leidraad, wordt voor het plangebied uitgegaan van een reductie op de normbui van 10 mm.
Uitgaande van het verhard oppervlak, de mm-eis en de reductiefactor, bedraagt de waterbergingsopgave 225 m³.
Beoogde wijze van infiltreren
In de toekomstige situatie zal het schone hemelwater (zogenaamde hemelwaterafvoer; HWA) worden afgekoppeld van het vuilwater (zogenaamde droogweerafvoer; DWA) en separaat binnen de plangrenzen worden verwerkt conform de uitgangspunten van de waterbeheerder.
Dit betekent dat bij de verdere planuitwerking water expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing wordt genomen en dat hemelwater op een duurzame wijze wordt verwerkt. De ontwikkeling zal daarmee hydrologisch neutraal zijn.
Ten aanzien van de omgang met hemelwater is de initiatiefnemer voornemens het hemelwater te bergen en te infiltreren door de aanleg van een wadi in de groene ruimte op het laagst gelegen deel van het terrein. De wadi zal worden gerealiseerd in de goed doorlatende zandlagen. Het transport van het hemelwater kan zowel verbuisd als via zakgreppels en/of sloten langs de wegen.
De toekomstige bergings- c.q. infiltratievoorzieningen dienen dusdanig aangelegd te worden dat binnen de plangrenzen in ieder geval een T = 10 jaar + 10% (225 m3) geborgen kan worden. Binnen het plan is voldoende ruimte aanwezig om de volledige waterbergingsopgave op te lossen.
Op basis van de resultaten uit het doorlatendheidsonderzoek worden ten aanzien van infiltratie en de lediging van het systeem geen problemen verwacht.
In een situatie waarbij het systeem volledig is gevuld, kan overtollig water via maaiveld overstorten richting de groene ruimte. Het toekomstige maaiveld dient dusdanig aangelegd te worden dat hemelwater te allen tijde van de bebouwing wordt afgevoerd en niet tot afstroming komt richting de naast gelegen percelen. Op basis van het huidige plan is genoeg groene ruimte aanwezig om overtollig water binnen de plangrenzen te verwerken.
Riolering
Het vuilwater (zogenaamde droogweerafvoer; DWA) zal in de toekomstige situatie worden aangesloten op het bestaande rioleringsstelsel.
Parkeergarage
De initiatiefnemer is voornemens om ter bevordering van de parkeergelegenheid een parkeergarage te realiseren onder het noordoostelijke bouwblok. De betreffende parkeergarage zal uit één parkeerlaag bestaan en derhalve niet dieper komen te liggen dan 3,5 meter beneden maaiveld. Daar de GHG ter plaatse van de beoogde garage op ± 10,5 m +NAP (7,5 m -mv) is gelegen, worden hierin geen negatieve effecten verwacht op het grondwater en de grondwaterstroming.
Kwaliteit
In de Nationale Pakketten Duurzaam Bouwen: Woningbouw nieuwbouw, Woningbouw beheer en Utiliteitsbouw is een tweetal maatregelen (S/U237 en S/U444) opgenomen die onder meer betrekking hebben op het verminderen van de emissie van milieubelastende stoffen naar het van daken afgevoerde hemelwater. Bij nieuwbouw wordt geadviseerd gebruik te maken van niet-uitloogbare bouwmaterialen in verband met de waterkwaliteit. Dit houdt in dat toepassing van materialen voor daken, dakgoten en hemelafvoeren zoals zink, koper, lood etc. wordt afgeraden, tenzij de materialen zijn voorzien van een coating.
Op basis van het watertoetsdocument is de ontwikkeling in zowel ruimte als tijd waterneutraal uit te voeren. Er wordt dan ook vanuit het oogpunt van de waterhuishouding geen belemmering verwacht voor de bestemmingswijziging.
Het hemelwatersysteem, de wijze van afkoppelen en het rioleringsplan dienen tijdens het verdere planproces nader uitgewerkt te worden.
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ontwikkeling is het onderwerp van het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Situatie plangebied
Op het terrein is archeologisch onderzoek uitgevoerd. De onderzoeksresultaten zijn opgenomen in Bijlage 6 bij de toelichting van dit bestemmingsplan.
Het onderzoek bestaat uit een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek. Doel van het bureauonderzoek is het verwerven van informatie, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende en verwachte archeologische waarden, om daarmee een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied op te stellen.
Het inventariserend veldonderzoek, (IVO-overig, verkennende fase en aanvullend deels karterende fase) heeft tot doel de in het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting aan te vullen en te toetsen. Het IVO dient inzicht te verschaffen in de geologische en bodemkundige opbouw binnen het plangebied. Daarnaast is het gericht op het opsporen van eventueel aanwezige archeologische vondsten en/of sporen en het verkrijgen van een eerste indruk van de kwaliteit (gaafheid en conservering), aard, datering, omvang en diepteligging hiervan. Met de resultaten van het archeologisch onderzoek kan worden vastgesteld of binnen het plangebied archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn en of vervolgonderzoek en/of planaanpassing noodzakelijk
Gespecificeerde archeologische verwachting
Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied een ligging heeft op de beekdalflank van het beekdal van de Heelsumse beek. In noordwestelijke richting vindt de overgang plaats naar een sandrvlakte (sandrvlakte van Schaarsbergen), in zuidoostelijke richting de overgang naar de beekdalbodem en de huidige loop van de Heelsumse beek. Door zijn gradiëntsituatie had het plangebied in principe al een gunstige ligging voor Jagers-Verzamelaars (Laat-Paleolithicum t/m Vroeg-Neolithicum) als tijdelijke nederzettingslocatie (jachtkampementen). Vanaf het Midden-Neolithicum zal het plangebied ook geschikt zijn geweest als nederzettingslocatie voor Landbouwers. De sandrvlakte was van nature voldoende gedraineerd en daarmee mede geschikt als landbouwgronden. Het beekdal vormde een bron van (drink)water en was een waterrijk, lager gelegen gebied, dat juist geschikt voor het houden van vee (natte graslanden, hoge biodiversiteit). Langs de aangrenzende zones van het beekdal konden ook specialistische activiteiten worden ontplooid, zodat archeologische resten van (tijdelijke) nederzettingen, jacht- en visattributen, dumpzones, voorden, bruggen, wegen, winplaatsen van grondstoffen en depositieplaatsen kunnen worden verwacht (resten van zogenaamde off-site activiteiten).
Op basis van het historisch gebruik van het plangebied wordt verwacht dat er binnen het plangebied een plaggendek aanwezig is. Het plangebied heeft een hoge verwachting voor het aantreffen van archeologische resten uit alle archeologische perioden vanaf het Laat-Paleolithicum. Het aantal reeds uitgevoerde archeologische onderzoeken in de directe omgeving van het plangebied zijn vrij beperkt.
Archeologische resten die zijn aangetroffen tijdens niet archeologische graafwerkzaamheden betreffen voornamelijk aardewerkfragmenten uit de Late-Prehistorie en Middeleeuwen. Tevens zijn er een aantal grafheuvels aanwezig binnen het onderzoeksgebied. Of er circa 20 meter ten westen van het plangebied een grafheuvel aanwezig is of heeft gelegen, is nog niet definitief vastgesteld. Grafheuvels werden vaak verder weg van de destijds bestaande nederzettingen aangelegd, op zogenaamde ‘zichtlocaties’.
Resultaten inventariserend veldonderzoek
Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase en aanvullend deels karterende fase) blijkt dat de bodemopbouw laat zien dat het merendeel van het plangebied buiten, maar wel in de aangrenzende zone langs het beekdal van de Heelsumse beek ligt. De bodemopbouw bestaat binnen het merendeel van het plangebied uit slecht gesorteerde, grindrijke en grofzandige ijssmeltwaterafzettingen voor (sandr) bedekt met dekzandafzettingen. In de top van het dekzandzand heeft zich oorspronkelijke een veldpodzolprofiel gevormd. Deze lijkt intensief agrarisch bewerkt te zijn en is ook bedekt geraakt met een plaggendek, waardoor er sprake is van een hoge enkeerdgrond.
Alleen in een zone langs de zuidoostgrens van het plangebied heeft de voorloper van de Heelsumse beek gelopen. Hier komen onder het plaggendek beekdalopvullingen/-afzettingen voor.
Het oorspronkelijke bodemprofiel is sterk verstoord ter plaatse van de terreindelen ten noorden van het verzorgingstehuis. Restanten van de oorspronkelijke bodemopbouw ontbreken volledig, waardoor de verstoringen in ieder geval reiken tot aan de top van de oorspronkelijke C-horizont, maar zeer waarschijnlijk dieper.
Op grond van de resultaten van het verkennend booronderzoek is voor de terreindelen ten zuiden van het verzorgingstehuis, waar sprake is van een (begraven) intact bodemprofiel, een aanvullend karterend booronderzoek uitgevoerd. Het aanvullend karterend booronderzoek heeft geresulteerd in het aantreffen van diverse fragmenten aardewerk . Deze zijn in situ liggend aangetroffen ter plaatse van de karterende boringen gezet in het centrale deel van het plangebied. Het betreffen voornamelijk fragmenten kogelpotaardewerk, daterend uit de perioden 800-1200 na Chr. (Vroege- Middeleeuwen D/Late-Middeleeuwen A).
Daarnaast is ook in situ liggend laatprehistorisch aardewerk (fragmenten handgevormd en met kwartsgruis gemagerd aardewerk) aangetroffen, vooralsnog niet nader dateerbaar dan Bronstijd of IJzertijd. In één van de boringen is het opgenomen in het plaggendek (liggend ex situ), dat op beekdalafzettingen is aangebracht. Ze kunnen wel gezien worden als aanvullende indicatoren van de te verwachten archeologische vindplaats, mogelijk van een nederzettingscomplex of huisplaats, onverhoogd (huisplattegrond van een boerderij?). Naast de fragmenten aardewerk zijn er ook enkele brokken/stukken ijzerslak (in het plaggendek) aangetroffen. Dit kan een aanwijzing zijn dat er bij het nederzettingscomplex of de huisplaats (boerenerf) ook ijzerproductie plaatsvond (voor lokaal gebruik?)
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat de aangetroffen archeologische indicatoren het centrale deel van het plangebied (de terreindelen direct ten zuiden van het bestaande verzorgingstehuis) duiden op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. De archeologische laag bevindt zich direct onder het plaggendek, waarbij resten zich vooral in situ zullen bevinden tussen circa 60 en 120 cm -mv, in het resterende deel van het veldpodzolprofiel. Archeologische sporen zullen goed zichtbaar zijn tussen circa 120 en 160 cm -mv (BC-horizont en top C-horizont).
Ter plaatse van de terreindelen ten noorden van het bestaande verzorgingstehuis is de bodem diep verstoord, tot voorbij het archeologische sporenniveau, en worden in situ liggende archeologische resten niet meer verwacht.
Vervolg
Op grond van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt de aanbeveling gedaan om binnen de terreindelen ten zuiden van het bestaande verzorgingstehuis, waar sprake is van een intacte bodemopbouw en waar archeologische resten zijn aangetroffen in het opgeboorde materiaal, een vervolgonderzoek (proefsleuven) te laten uitvoeren.
Voor het proefsleuvenonderzoek (IVO-P) dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld, waarin beschreven staat op welke wijze het onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit PvE dient te worden beoordeeld door het bevoegd gezag (gemeente Renkum).
Beoogde bouwblokken geprojecteerd op de verwachtingenkaart
In bovenstaande figuur zijn de beoogde bouwblokken geprojecteerd op de verwachtingenkaart. Hieruit blijkt dat de beoogde bebouwing voor een relatief klein gedeelte valt in het gebied met archeologische verwachting.
Er kan dus heel gericht een aantal proefsleuven worden gegraven. Daarnaast zal de infiltratievoorziening in het zuidelijk deel de bodem verstoren. Als de precieze locatie bekend is dan kan deze meegenomen worden in het vervolgonderzoek.
Gezien het huidige gebruik van het terrein is het niet raadzaam om het proefsleuvenonderzoek nu uit te voeren. Het is wel raadzaam om dit ruim voor de uitvoering van de bouw te doen. Mocht er iets bijzonders gevonden worden dat is er nog voldoende tijd om het archeologisch werk uit te voeren zonder dat dat de bouwplanning vertraagt.
De terreindelen die nog nader onderzocht moeten worden zijn relatief klein, het proefsleuvenonderzoek kan heel gericht, en daarmee kostenefficiënt worden uitgevoerd.
Het aspect archeologie staat de vaststelling van het bestemmingsplan dan ook niet in de weg.
In de regels van het bestemmingsplan zal worden vastgelegd dat in het zuidelijk terreindeel de bodem niet dieper dan 30 cm mag worden geroerd, tenzij uit archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden in het geding zijn.
In hoofdstuk 2.2.1 is beknopt de ontstaansgeschiedenis van het dorp uiteengezet. De beoogde ontwikkeling voegt zich goed in de omgeving. In de planopzet komt dit tot uitdrukking in:
Bij de beoogde planontwikkeling zijn geen cultuurhistorische waarden in het geding.
Wetgeving met betrekking tot de bescherming van de natuur richt zich op twee hoofdthema's. Het gaat hierbij om de bescherming van natuurgebieden (gebiedsbescherming) en de bescherming van plant- en diersoorten (soortbescherming).
De instrumenten die deze bescherming mogelijk maken, zijn op Europees niveau vertaald in Natura 2000. De Europese wetgeving ten aanzien van de soortbescherming is in Nederland vertaald in de Flora- en faunawet. De gebiedsbescherming is vastgelegd in de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998. Hiermee heeft Nederland de Europese wetgeving in de nationale wetgeving verankerd.
Om alle natuurgebieden met elkaar te verbinden en om uitwisseling en verspreiding van soorten mogelijk te maken, wordt er in Nederland gewerkt aan de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Bij de laatste hervorming van de EHS is deze omgedoopt tot Nationaal Natuur Netwerk (NNN). Ook wordt de realisatie van de EHS nadrukkelijker een verantwoordelijkheid van de provincies. In de provincie Gelderland is de EHS vertaald in het Gelders Natuurnetwerk (GNN).
Op het terrein is ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hierin worden de mogelijke consequenties voor bescherrmde gebieden en beschermde soorten in beeld gebracht. Het ecologisch onderzoek is opgenomen in Bijlage 7 bij de toelichting van dit bestemmingsplan.
Gelders Natuur Netwerk en Natura 2000
De onderzoekslocatie maakt geen deel uit van het Gelders Natuur Netwerk en is niet gelegen binnen de grenzen van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000. De onderzoekslocatie ligt echter wel in de directe nabijheid hiervan. Aan de zuidzijde grenst de onderzoekslocatie aan het Natura 2000- gebied de Veluwe welke eveneens onderdeel uitmaakt van het Gelders Natuurnetwerk. In onderstaande figuren is de ligging van de onderzoekslocatie ten opzichte van het Gelders Natuurnetwerk en Natura 2000 weergegeven.
Ligging onderzoekslocatie ten opzichte van het GNN
Ligging van de onderzoekslocatie ten opzichte van Natura 2000 (het Gelders Natuurnetwerk en Natura 2000 overlappen elkaar deels)
Initiatiefnemers van ingrepen binnen of in de directe omgeving van het Gelders Natuurnetwerk dienen de effecten van de ingreep op kernkwaliteiten en omgevingscondities te onderzoeken.
Initiatiefnemers van ingrepen binnen de invloedsfeer van het Natura-2000 gebieden dienen de effecten te onderzoeken. Indien er een effect te verwachten valt dan zal dit een extern effect zijn. Significante gevolgen bij Natura 2000-gebieden zijn gevolgen die in strijd zijn met de instandhoudingsdoelen van het gebied.
Toetsing Ecologische Hoofdstructuur/ Gelders Natuurnetwerk
In alle gevallen waarin een significante aantasting niet kan worden uitgesloten, zal de initiatiefnemer de effecten van deze ontwikkelingen op de kernkwaliteiten, oppervlakte of samenhang van het GNN moeten onderzoeken op basis van de toetsingscriteria van de Omgevingsverordening Gelderland versie 24 september 2014, Provincie Gelderland.
Een ontwikkeling kan een significante aantasting van de kern kwaliteiten tot gevolg hebben, indien deze leidt tot:
ad 1:
Oppervlakteverlies kan alleen plaatsvinden als de aanleg van bebouwing en de verharding binnen de aangewezen terreindelen wordt gerealiseerd. De onderzoekslocatie is gelegen buiten de GNN. Van vermindering van areaal en kwaliteit van bestaande elementen is daarom geen sprake.
ad 2:
De onderzoekslocatie is niet gelegen tussen of in een verbindingszone of andere GNN onderdelen. De onderzoekslocatie heeft daarmee geen verbindende functie. Hierdoor geldt dat er geen vermindering van de uitwisselingsmogelijkheden voor planten en dieren aangaande de ingreep te verwachten zijn, de omliggende gebieden blijven bereikbaar voor planten en dieren. De ingreep op de onderzoekslocatie zal geen effect hebben op uitwisselingsmogelijkheden voor soorten in de nabijgelegen leefgebieden van het GNN.
ad 3:
Er zijn op basis van de quickscan flora en fauna vaste rust- en verblijfplaatsen conform de Flora- en faunawet beschermde soorten op de onderzoekslocatie te verwachten. In het kader van de Flora- en faunawet is het noodzakelijk om een overtreding op deze soorten te voorkomen en daarmee een vermindering van de kwaliteit van het leefgebied van ontheffingsvereiste flora- en faunawet soorten. Daartoe is in onderhavig rapport geadviseerd. Bovendien geldt dat de onderzoekslocatie zelf niet ligt in de GNN, waardoor er geen sprake is van vermindering van de kwaliteit van het leefgebied van soorten in de GNN.
ad 4:
Bij grote natuurlijke eenheden worden de grote natuurgebieden bedoeld, zoals heideterreinen of bosgebieden die een eenheid vormen. De onderzoekslocatie maakt hiervan geen deel uit. Van vermindering van het areaal van de grote natuurlijke eenheden is door de ingreep op de onderzoekslocatie geen sprake.
ad 5:
De onderzoekslocatie is gelegen buiten de grote natuurlijke eenheid de Veluwe. Voor de relatief kleinschalige ingreep op de onderzoekslocatie geldt dat er geen belemmeringen zijn te verwachten voor het verloop van natuurlijke processen op de aansluitende GNN onderdelen.
ad 6:
Volgens de omgevingsvisie van de provincie Gelderland is binnen het GNN in de omgeving een specifieke waternatuur bestemming gelegen. De Heelsumsebeek betreft een waterloop van het hoogst ecologische niveau (HEN water). De aangrenzende percelen rond de Heelsumsebeek hebben een bestemming als natte landnatuur.
De initiatiefnemer is voornemens om ter bevordering van de parkeergelegenheid een parkeergarage te realiseren onder het noordoostelijke bouwblok. De betreffende parkeergarage zal uit één parkeerlaag bestaan en derhalve niet dieper komen te liggen dan 3,5 meter beneden maaiveld. Daar de GHG ter plaatse van de beoogde garage op ± 10,5 m +NAP (7,5 m -mv) is gelegen, worden hierin geen negatieve effecten verwacht op het grondwater en de grondwaterstroming.
Voor het realiseren van de nieuwbouw zal het niet noodzakelijk zijn om het grondwater te bemalen. Er zullen duus geen negatieve effecten zijn op de natte landnatuur.
ad 7:
Volgens de provincie Gelderland (natuurbeheerplan 2014) is op een afstand van circa 150 meter ten zuiden van de onderzoekslocatie het natuurdoeltype vochtige bossen gelegen. Indien voor het realiseren van de nieuwbouw het noodzakelijk is om het grondwater te bemalen dient rekening te worden gehouden met het vochtige GNN natuurdoeltype. Hiertoe wordt eveneens geadviseerd indien er grondwaterbemaling noodzakelijk is, het bemalingsplan voorafgaand te toetsen en eventuele effecten op dit natuurdoeltype te voorkomen. Van sprake van aantasting van kwaliteit van het grondwater is in het kader van de ingreep, het realiseren van nieuwbouw op de onderzoekslocatie, geen sprake.
ad 8:
Door de provincie Gelderland zijn stiltegebieden aangewezen. De onderzoekslocatie is niet gelegen in de omgeving van een stiltegebied of stiltebeleidsgebied.
ad 9:
Tussen de onderzoekslocatie en de omliggende GNN gebieden is begroeiing (populieren) aanwezig. Om overtreding van de Flora- en faunawet te voorkomen in het kader van de ingreep zal rekening gehouden moeten worden met verlichting op de omliggende bomensingels zodat ook effecten op het aangrenzende GNN gebied wordt voorkomen. Er zijn nog geen gegevens bekend van de toekomstige verlichting. Geadviseerd wordt om zo min mogelijk verlichting toe te passen aan de randen van de onderzoekslocatie en om armaturen te gebruiken die naar beneden schijnen en daarmee zo min mogelijk strooilicht veroorzaken. Geadviseerd wordt de definitieve plannen (lichtplan) te laten toetsen door een ter zake kundige (ecoloog).
Natura 2000
De onderzoekslocatie ligt binnen de invloedsfeer van het Natura 2000-gebied de Veluwe. Indien er een effect te verwachten valt dan zal dit een extern effect zijn. Vastgesteld zal moeten worden of er op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, significante gevolgen kan hebben voor de aangewezen gebieden. Significante gevolgen bij Natura 2000-gebieden zijn gevolgen die in strijd zijn met de instandhoudingsdoelen van het gebied. Voor een dergelijk onderzoek kan in eerste instantie worden volstaan met een zogenaamde 'oriënterende fase'.
Uit het onderzoek zal moeten blijken welke van de onderstaande situaties aan de orde zijn:
1. Er is zeker geen negatief effect. Dit betekent dat er geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is.
2. Er is wel een mogelijk negatief effect, maar dit is zeker geen significant negatief effect. Dit betekent dat vergunningverlening aan de orde is. Omdat het effect zeker niet significant is, volstaat daarvoor de zogenoemde verslechterings- en verstoringstoets.
3. Er is een kans op een significant negatief effect. Dit betekent dat vergunningverlening aan de orde is. Omdat er een kans op een significant negatief effect bestaat, is een passende beoordeling vereist.
In de effectenindicator van het Ministerie van EZ zijn de meest voorkomende storende factoren met betrekking tot het Natura 2000-gebied de Veluwe in het kader van woningbouw beschreven. Een overzicht van de storende factoren op soorten en/of habitattypen is weergegeven in onderstaande figuur.
overzicht storingsfactoren Natura 2000
Toelichting op activiteit 'Woningbouw'
Het bouwen van woningen heeft vele tijdelijke en permanente gevolgen op natuur. Meest duidelijk is het verlies aan oppervlakte: waar woningen staan is geen natuur mogelijk. Door de aanleg kunnen ook migratieroutes verbroken worden of treedt versnippering op van een netwerk van natuurgebieden. In de aanlegfase is verder vooral sprake van verstoring door geluid, licht, trillingen etc. Vaak wordt een gebied (tijdelijk) ontwatert om bouwwerkzaamheden te vergemakkelijken Ook moet rekening worden gehouden met negatieve effecten door bouwverkeer (verontreiniging). Als de woningen eenmaal in gebruik worden genomen, is er naast een permanente verandering in licht- en geluidsbelasting ook sprake van nevenactiviteiten zoals toenemende recreatie en toenemend wegverkeer, hetgeen een hogere druk legt op de aanwezige natuurwaarden.
Onderstaand is per storende factor een toelichting gegeven. Op basis van de huidige plannen is daarbij een analyse gemaakt welke mogelijk verstorende effecten er op kunnen treden op het Natura 2000-gebied.
1 Oppervlakteverlies
Kenmerk: afname beschikbaar oppervlak leefgebied soorten en/of habitattypen.
Interactie andere factoren: verlies van oppervlakte leidt tot verkleining en in sommige gevallen ook tot versnippering van het leefgebied (zie aldaar). Een kleiner gebied heeft bovendien meer te leiden van randinvloeden: vaak is de kwaliteit van het leefmilieu aan de rand minder goed dan in het centrum van het gebied. Op deze manier leidt verlies oppervlakte mogelijk ook tot een grotere gevoeligheid voor bijvoorbeeld verdroging, verzuring of vermesting.
Werking: door afname van het beschikbare oppervlak neemt ook het aantal individuen van een soort af. Om duurzaam te kunnen voortbestaan moet elke soort uit een minimum aantal individuen bestaan; bij diersoorten wordt meestal van een minimum aantal paartjes (reproductieve eenheden) gesproken. Wanneer een populatie te klein wordt neemt de kans op uitsterven toe, zeker als deze populatie geen onderdeel uitmaakt van een samenhangend netwerk van leefgebieden. Bij een populatie die uit te weinig individuen bestaat, neemt ook de kans op inteelt toe en dus de genetische variatie af. Hierdoor wordt een populatie kwetsbaar voor veranderingen tengevolge van bijvoorbeeld predatie, extreme seizoensinvloeden of ziekten. Ook habitattypen kennen een ondergrens voor een duurzame oppervlakte.
Analyse: oppervlakteverlies van Natura 2000-gebied zal niet plaatsvinden, omdat de onderzoekslocatie niet is gelegen binnen het Natura 2000-gebied de Veluwe.
2 Versnippering
Kenmerk: van versnippering is sprake bij het uiteenvallen van het leefgebied van soorten.
Interactie andere factoren: treedt op ten gevolge van verlies leefgebied of verandering in abiotische condities van het leefgebied. Kan leiden tot verandering in populatiedynamiek.
Gevolg: als het leefgebied niet meer voldoende groot is voor een populatie, of individuen van één populatie kunnen de verschillende leefgebieden niet meer bereiken, neemt de duurzaamheid van de populatie af.
Een gevolg kan zijn een verandering op in de soortensamenstelling en het ecosysteem. Soorten zijn in verschillende mate gevoelig voor de versnippering van hun leefgebied. Het meest gevoelig zijn soorten met een gering verspreidingsvermogen, soorten die zich over de grond bewegen en soorten met een grote oppervlaktebehoefte. Versnippering door barrières zoals wegen en spoorlijnen leidt mogelijk ook tot sterfte van individuen en kan zo effect hebben op de populatiesamenstelling. Bij versnippering moet men altijd goed rekening houden met het schaalniveau van het populatienetwerk.
Analyse: Versnippering zal niet optreden, omdat de onderzoekslocatie niet is gelegen binnen het Natura 2000-gebied en geen delen binnen dit gebied van elkaar scheidt.
7 Verontreiniging
Kenmerk: Er is sprake van verontreiniging als er verhoogde concentraties van stoffen in een gebied voorkomen, welke stoffen onder natuurlijke omstandigheden niet of in zeer lage concentraties aanwezig zijn. Bij verontreiniging is sprake van een zeer brede groep van ecosysteem/gebiedsvreemde stoffen: organische verbindingen, zware metalen, schadelijke stoffen die ontstaan door verbranding of productieprocessen, straling (radioactief en niet radioactief), geneesmiddelen, endocrien werkende stoffen etc. Deze stoffen werken in op de bodem, grondwater, lucht.
Interactie andere factoren: geen directe interactie met andere factoren. Wel kan verontreiniging als gevolg van andere factoren optreden.
Gevolg: Vrijwel alle soorten en habitattypen reageren op verontreiniging. De ecologische effecten uiten zich in het verdwijnen van soorten en/of het beïnvloeden van gevoelige ecologische processen. Deze beïnvloeding kan direct plaatsvinden maar ook indirect via een opeenvolging van ecologische interacties. Bovendien kan verontreiniging zich pas vele jaren/decennia later manifesteren. De gevolgen van verontreiniging zijn divers en complex. In het algemeen kan gesteld worden dat aquatische habitattypen en soorten gevoeliger zijn dan terrestrische systemen. Ook geldt dat soorten in de top van de voedselpiramide, als gevolg van accumulatie, van verontreinigingen gevoeliger zijn. Echter, afhankelijk van de concentratie en duur van de verontreiniging zijn alle habitattypen en soorten gevoelig en kan verontreiniging leiden tot verandering van de soortensamenstelling.
Analyse: Verontreiniging is niet aan de orde bij het toekomstige gebruik als zorginstelling.
8 Verdroging
Kenmerk: Verdroging uit zich in lagere grondwaterstanden en/of afnemende kwel. De actuele grondwaterstand is zo lager dan de gewenste/benodigde grondwaterstand.
Interactie andere factoren: verdroging kan tevens leiden tot verzilting. Door verdroging neemt ook de doorluchting van de bodem toe waardoor meer organisch materiaal wordt afgebroken. Op deze wijze leidt verdroging tevens tot vermesting. Er zijn ook gebieden waar verdroging kan optreden zonder dat de grondwaterstand in de ondiepe bodem daalt. Het gaat daarbij om gebieden waar van oudsher grondwater omhoogkomt. Dit water heet kwelwater. Kwelwater is water dat elders in de bodem is geïnfiltreerd en dat naar het laagste punt in het landschap stroomt. Kwelwater heeft dikwijls een bijzondere samenstelling: het is rijk aan ijzer en calcium, arm aan voedingsstoffen en niet zuur, maar gebufferd. Schade aan de natuur die veroorzaakt wordt door een afname of het verdwijnen van kwelwater en het vervangen van dit type water met gebiedsvreemd water, noemen we ook verdroging.
Gevolg: de verandering in grondwaterstand en soms ook kwaliteit van het grondwater leidt tot een verandering in de soortensamenstelling en op lange termijn van het habitattype.
Analyse: Volgens de provincie Gelderland (natuurbeheerplan 2014) is op een afstand van circa 150 meter ten zuiden van de onderzoekslocatie het natuurdoeltype vochtige bossen/ natte landnatuur gelegen. Indien voor het realiseren van de nieuwbouw het noodzakelijk is om het grondwater te bemalen dient rekening te worden gehouden met het vochtige GNN natuurdoeltype. Hiertoe wordt eveneens geadviseerd indien er grondwaterbemaling noodzakelijk is, het bemalingsplan voorafgaand te laten toetsen door een ter zake kundige en eventuele effecten op dit natuurdoeltype te voorkomen.
13 Verstoring door geluid
Kenmerk: verstoring door onnatuurlijke geluidsbronnen; permanent zoals geluid wegverkeer danwel tijdelijk zoals geluidsbelasting bij evenementen. Geluid is een hoorbare trilling, gekenmerkt door geluidsdruk en frequentie.
Interactie andere factoren: Treedt vaak samen met visuele verstoring op door bijv. vlieg- en autoverkeer, manifestaties etc.
Gevolg: Logischerwijs zijn alleen diersoorten gevoelig voor direct effecten van geluid. Geluid sec is een belangrijke factor in de verstoring van fauna. De verstoring door geluid wordt beïnvloed door het achtergrondgeluid en de duur, frequentie en sterkte van de geluidsbron zelf. Geluidsbelasting kan leiden tot stress en/of vluchtgedrag van individuen. Dit kan vervolgens weer leiden tot het verlaten van het leefgebied of bijvoorbeeld een afname van het reproductieproces. In bepaalde gevallen kan ook gewenning optreden, in het bijzonder bij continu geluid. Voor zeezoogdieren en vogels is in bepaalde gevallen deze dosis-effect relatie goed gekwantificeerd.
Analyse: Er wordt op de onderzoekslocatie vervangende nieuwbouw gerealiseerd. Het is niet te verwachten dat er door het realiseren van de vervangende nieuwbouw er een toename van geluid zal zijn die enig merkbaar effect op het Natura 2000-gebied zal hebben.
14 Verstoring door licht
Kenmerk: verstoring door kunstmatige lichtbronnen, zoals licht uit woonwijken en industrieterreinen, glastuinbouw etc.
Interactie andere factoren: geen?
Gevolg: Kunstmatige verlichting van de nachtelijke omgeving kan tot verstoring van het normale gedrag van soorten leiden. Naar mogelijke effecten is nog vrij weinig onderzoek gedaan. Veel kennis gaat daarom nog niet verder dan het kwalitatief signaleren van risico's. Met name schemer- en nacht-actieve dieren kunnen last hebben van verstoring door licht, doordat zij juist aangetrokken worden of verdreven door de lichtbron. Hierdoor raakt bijvoorbeeld hun ritme ontregeld of verlichte delen van het leefgebied worden vermeden.
Analyse: Tussen de onderzoekslocatie en het aangrenzende Natura 2000-gebied is begroeiing (populieren) aanwezig. Om overtreding van de Flora- en faunawet te voorkomen in het kader van de ingreep zal rekening gehouden moeten worden met verlichting op de omliggende bomensingels (foerageer en potentiële vliegroute vleermuizen) zodat ook effecten op de Veluwe wordt voorkomen. Er zijn nog geen gegevens bekend van de toekomstige verlichting. Geadviseerd wordt om zo min mogelijk verlichting toe te passen aan de randen van de onderzoekslocatie en om armaturen te gebruiken die naar beneden schijnen en daarmee zo min mogelijk strooilicht veroorzaken. Geadviseerd wordt de definitieve plannen (lichtplan) te laten toetsen door een ter zake kundige (ecoloog).
15 Verstoring door trilling
Kenmerk: Er is sprake van trillingen in bodem en water als dergelijke trillingen door menselijke activiteiten veroorzaakt worden, zoals bij boren, heien, draaien van rotorbladen etc.
Interactie andere factoren: kan vooral samen optreden met verstoring door geluid
Gevolg: Trilling kan leiden tot verstoring van het natuurlijke gedrag van soorten. Individuen kunnen tijdelijk of permanent verdreven worden uit hun leefgebied. Over het daadwerkelijke effect van trilling is nog zeer weinig bekend. Naar het effect op zeezoogdieren is wel onderzoek verricht.
Analyse: Het aspect trilling in de bodem is ten behoeve van het realiseren van de nieuwbouw binnen de onderzoekslocatie niet aan de orde.
16 Optische verstoring
Kenmerk: optische verstoring betreft verstoring door de aanwezigheid en/of beweging van mensen dan wel voorwerpen die niet thuishoren in het natuurlijke systeem.
Interactie andere factoren: treedt vaak samen op met verstoring door geluid (in geval van recreatie) of trilling en licht (in geval van voertuigen, schepen).
Gevolg: optische verstoring leidt vooral tot vluchtgedrag van dieren. De soort reageert bijvoorbeeld op beweging omdat een potentiële vijand wordt verwacht. Andersom kan optische verstoring juist ook het uitzicht van soorten beperken waardoor zij potentiële vijanden niet zien naderen. De daadwerkelijke effecten zijn zeer soortspecifiek en hangen van de schuwheid van de soort en de mate waarin gewenning optreedt. Bovendien kunnen de effecten afhankelijk zijn van de periode van de levenscyclus van de soort: in de broedtijd zijn soorten over het algemeen schuwer en dus gevoeliger voor optische verstoring.
Analyse: Doordat zowel voor, tijdens als na de werkzaamheden het Natura 2000-gebied niet betreden wordt, zal er geen optische verstoring plaatsvinden door voorwerpen of mensen binnen het Natura 2000-gebied. Doordat de onderzoekslocatie aan de zuidzijde is afgeschermd met groen van het Natura 2000-gebied is optische verstoring door gebouwen of personen buiten het gebied ook niet aan de orde. Geadviseerd wordt dan ook om de groenstructuur aan de zuidzijde te behouden.
17 Verstoring door mechanische effecten
Kenmerk: Onder mechanische effecten vallen verstoring door betreding, golfslag, luchtwervelingen etc. die optreden ten gevolge van menselijke activiteiten. De oorzaken en gevolgen zijn bij deze storende factor zeer divers.
Interactie andere factoren: verstoring kan samenvallen met verstoring door geluid, licht en trilling.
Gevolg: deze storende factor kan leiden tot een verandering van het habitattype en/of verstoring of het doden van fauna-individuen. Bij habitattypen treedt de verstoring/verandering vaak op ten gevolge van recreatie of bijvoorbeeld militaire activiteiten. Het effect is zeer afhankelijk van de kwetsbaarheid (gevoeligheid) van het habitattype.
Waterrecreatie en scheepvaart leiden tot golfslag, hetgeen effect kan hebben op de oeverbegroeiing en waterfauna. Luchtwervelingen van bijvoorbeeld windmolens kunnen leiden tot vogelsterfte.
Analyse: Verstoring door mechanische effecten is niet aan de orde. Werkzaamheden vinden niet plaats binnen het Natura 2000-gebied. Tevens zal de ontwikkeling niet leiden tot een significante toename van betreding van de Veluwe door wandelaars of fietsers.
Algehele conclusie toetsing GNN en Natura 2000
De onderzoekslocatie is buiten het GNN en Natura 2000-gebied de Veluwe gelegen. De ingreep heeft geen direct effect op de Veluwe, zoals de afname beschikbaar oppervlak leefgebied van soorten en/of habitattypen, geen invloed op onder andere uitwisselingsmogelijkheden voor planten en dieren of versnippering. Indien er een effect te verwachten is, dan zal dit een extern effect zijn.
Ten aanzien van het GNN kunnen de punten 7 (verandering van de grond- en oppervlaktewateromstandigheden) en 9 (toename van verstoring door licht) van de toetsingscriteria van het GNN kunnen niet op voorhand worden uitgesloten.
Ten aanzien van Natura 2000 kunnen de punten 8 (Verdroging) en 14 (Verstoring door licht) van de toetsingscriteria Natura 2000 kunnen niet op voorhand worden uitgesloten.
Zowel voor het GNN als Natura 2000 geldt dat de aspecten verlichting en verdroging een rol kunnen spelen. In dit kader wordt geadviseerd indien er grondwaterbemaling noodzakelijk is, het bemalingsplan voorafgaand te toetsen en eventuele hydrologische effecten op nabijgelegen natuurdoeltypen te voorkomen.
Tevens dient rekening gehouden te worden met uitstraling van verlichting op de ten zuiden gelegen aangewezen gebieden. Om overtreding van de Flora- en faunawet te voorkomen in het kader van de ingreep zal rekening gehouden moeten worden met verlichting op de omliggende bomensingels (foerageer en potentiële vliegroute vleermuizen) zodat ook effecten op het aangrenzende GNN en Natura 2000- gebied wordt voorkomen. Er zijn bij Econsultancy geen gegevens bekend over de toekomstige verlichting. Geadviseerd wordt om zo min mogelijk verlichting toe te passen aan de randen van de onderzoekslocatie en om armaturen te gebruiken die naar beneden schijnen en daarmee zo min mogelijk strooilicht veroorzaken en het verlichtingsplan te laten toetsen door een ecoloog. Indien aan het bovenstaande kan worden voldaan kunnen daarmee eventuele effecten worden uitgesloten. Dit betekent dat er geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is. De provincie Gelderland is het bevoegd gezag in deze. Econsultancy adviseert onderhavige toetsing voor te leggen aan de provincie Gelderland.
Op het terrein is ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hierin worden de mogelijke consequienties voor bescherrmde gebieden en beschermde soorten in beeld gebracht. Het ecologisch onderzoek is opgenomen in Bijlage 7 bij de toelichting van dit bestemmingsplan.
Het onderzoek heeft tot doel om in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten aanwezig of te verwachten zijn die volgens de Flora- en faunawet een beschermde status hebben en die mogelijk verstoring kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep.
Onderzoeksresultaten
Voor de resultaten van het bureauonderzoek en veldbezoek wordt verwezen naar het ecologisch rapport. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat het gebied van belang is of van belang kan zijn voor met name de volgende soorten:
Voor het volledige overzicht wordt verwezen naar de rapportage in bijlage 7.
Toetsing aan Flora- en faunawet
Algemeen voorkomende broedvogels
De beplanting op de onderzoekslocatie biedt onderkomen aan algemene broedvogels zoals merel, houtduif en zanglijster. Voor de algemene broedvogelsoorten die op de onderzoekslocatie zijn te verwachten geldt dat, indien het groen buiten het broedseizoen wordt verwijderd, er geen overtredingen plaats zullen vinden met betrekking tot deze soorten. In de Flora- en faunawet wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen.
Sperwer en ransuil
Door de herontwikkeling zal worden voorzien in een aantal extra paden en een andere verdeling van de bebouwing binnen de onderzoekslocatie. Hierbij zal een deel van de aanwezige begroeiing worden gerooid. Omdat door de herontwikkeling de rust kan worden verstoord op potentiële nestlocaties en omdat nestlocaties kunnen verdwijnen is een nader onderzoek naar sperwer en ransuil noodzakelijk. Voor de nesten van de sperwer en ransuil, geldt ook dat deze buiten het broedseizoen beschermd zijn. Ze maken gebruik van hetzelfde nest en zijn zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen en vallen in de categorie 4 van beschermde vogelnesten. Nesten van sperwer en ransuil vallen ook buiten het broedseizoen onder de definitie van 'vaste rust- of verblijfplaatsen' in artikel 11 van de Flora- en faunawet en zijn jaarrond beschermd. Om vast te stellen of er nestlocaties aanwezig zijn van sperwer of ransuil wordt een nader onderzoek noodzakelijk geacht in de periode maart t/m half juli.
Vleermuizen
Alle vleermuissoorten staan vermeld in tabel 3 van de bijlage IV van de Europese Habitatrichtlijn. Dit betekent dat ze beschermd zijn tegen verstoring van vaste rust- en verblijfplaatsen, zelfs op het mo-ment dat ze niet in gebruik zijn. Er is niet op voorhand uit te sluiten dat zich in de te slopen bebouwing op de onderzoekslocatie een vaste rust of verblijfplaats van vleermuizen bevindt. Een aanvullend onderzoek binnen het geschikte seizoen (half april t/m september) dient meer uitsluitsel te geven over het gebruik van de onderzoekslocatie door vleermuizen.
De aangetroffen holtes in de bomen bevinden zich op grotere hoogte in de bomen en konden daardoor tijdens het veldbezoek van de quickscan niet met behulp van een ladder nader worden geïnspecteerd op geschiktheid als verblijfplaats voor vleermuizen. Natuurlijke holtes en spechtenholtes worden geschikt voor vleermuizen op het moment dat ze aan de bovenzijde in rotten, waardoor de holte aan de bovenzijde 'doorloopt' en ruimte biedt aan vleermuizen om in te hangen. Deze holtes worden secundaire holtes genoemd.
Indien de bomen met holtes en omstaande bomen niet gehandhaafd kunnen blijven, dan dienen de bomen nader te worden geïnspecteerd en te worden beoordeeld op geschiktheid als verblijfplaats voor vleermuizen. Indien uit de inspectie wordt vastgesteld dat er potentieel geschikte holtes (secundaire holtes) aanwezig zijn die kunnen dienen als vaste rust- en verblijfplaats voor vleermuizen, wordt nader batdetector onderzoek naar boombewonende vleermuizen noodzakelijk geacht.
Om overtreding van de Flora- en faunawet te voorkomen in het kader van de ingreep zal rekening gehouden moeten worden met verlichting op de omliggende bomensingels en bomen met holtes die potentieel geschikt zijn als verblijfplaats. In een schemersituatie waarbij vleermuizen vliegen bedraagt de lichtsterkte tussen de 1 en 10 lux. Sommige soorten, zoals de watervleermuis, vliegen pas uit bij een lichtintensiteit van minder dan 1 lux, terwijl de gewone dwergvleermuis dit al doet bij rond 14 lux (Bron Zoogdiervereniging). Er zijn bij Econsultancy geen gegevens bekend van de toekomstige verlichting. Geadviseerd wordt om geen of zo min mogelijk verlichting toe te passen aan de randen van de onderzoekslocatie (omstaande bomen) en om armaturen te gebruiken die naar beneden schijnen en daarmee zo min mogelijk strooilicht veroorzaken.
Eekhoorn
De hoge bomen op de onderzoekslocatie konden door de aanwezigheid van bladeren niet goed worden onderzocht op de aanwezigheid van nesten. Eveneens bevinden zich op de onderzoekslocatie dichte naaldbomen waarvan geen uitsluitsel is verkregen over de aanwezigheid van nesten. De eekhoorn is opgenomen in tabel 2 van de Flora- en faunawet. Het verstoren van vaste rust- of verblijf-plaatsen houdt een overtreding van artikel 11 van de Flora- en faunawet . Bovendien kunnen door de kap van bomen dieren verwond raken of gedood worden (overtreding artikel 9 Flora- en faunawet). Voor de kap van de bomen is een ontheffing is noodzakelijk tenzij kan worden gewerkt conform een door het ministerie van EZ goedgekeurde gedragscode, aangevuld met een beschrijving van de werkzaamheden in het ecologisch werkprotocol.
De eekhoorn maakt jaarlijks op een ander plek een nest voor het grootbrengen van de jongen. De nesten zijn beschermd in de periode dat het nest gebruikt wordt voor de verzorging van de jongen.
De voortplantingsperiode van de eekhoorn begint al in december. In maart en juli worden de jongen geboren die vervolgens 10 weken worden gezoogd. Aan het eind van de herfst worden een aantal winternesten gebouwd om de winter in door te brengen. Elk jaar worden ook de winternesten op een andere plek gebouwd. De winternesten zijn alleen beschermd als deze in gebruik zijn in de periode dat ze gebruikt worden voor de overwintering. In de winterperiode is de eekhoorn gevoelig voor verstoring vanwege het verlies van een veilige schuilplaats en het verlies van de wintervoorraad die verstopt is in de nabijheid van de winterverblijven.
Door te werken conform een goedgekeurde gedragscode en door het zorgvuldig handelen kan de gunstige staat van instandhouding van de eekhoorn gegarandeerd worden en wordt overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen. Om te voorkomen dat er toch door eekhoorn in gebruik zijnde nesten worden beschadigd of verwijderd, wordt geadviseerd de bomen in de periode van eind september tot half november te kappen. Dit betreft de periode tussen de voortplantingsperiode en de winterperiode en is er geen sprake van een nest, voortplanting- of vaste rust- of verblijfplaats.
Indien de kap van bomen met eekhoornnesten niet binnen de aanbevolen periode kan worden uitgevoerd is kap gedurende de voortplantingsperiode en buiten de winterperiode (mei-eind september) een mogelijkheid, mits het een niet in gebruik zijnd nest betreft. Een ter zake kundige dient een controle uit te voeren om te bepalen of het een in gebruik zijnd nest betreft. Kap gedurende de winterperiode behoord niet tot de mogelijkheid, omdat bij winternesten moeilijk is vast te stellen of deze in gebruik zijn of niet doordat de eekhoorn in de winterperiode meerdere nesten gebruikt.
Algemene grondgebonden zoogdieren en amfibieën
Voor algemene soorten als egel, rosse woelmuis, bunzing, bruine kikker, gewone pad en kleine watersalamander geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de Flora- en faunawet, waardoor bij verstoring geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. Het is echter in het kader van de algemene zorgplicht wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen en al het redelijkerwijs mogelijke dient gedaan te worden om het doden van individuen te voorkomen. Geadviseerd wordt takkenrillen en hopen te behouden. Indien dit niet mogelijk is worden deze verplaatst buiten de invloed van de ingreep. Bij het eventueel verplaatsen van de rillen of takkenhopen dient rekening te worden gehouden met aanwezigheid van overwinterende kleine zoogdiersoorten en algemene amfibieën. De aanwezige dieren moeten de gelegenheid krijgen om weg te komen. Het verplaatsen van rillen/ takkenhopen dient niet te worden uitgevoerd tijdens de winter, aangezien de meeste soorten sterk afhankelijk zijn van beschutting. Voor amfibieën die eventueel in de siervijver onderkomen vinden wordt in het kader van de zorgplicht geadviseerd de vijver te verwijderen buiten de gevoelige voortplantingsperiode (werkzaamheden uitvoeren periode augustus/ half februari). Verder dient vermeld te worden dat kweekvissen niet in natuurlijke wateren mogen worden uitgezet, dit betreft faunavervalsing en is schadelijk voor de in het wild levende inheemse soorten.
Ringslang
De ringslang is een beschermde inheemse soort en opgenomen in tabel 3 bijlage 1. Ten aanzien van ringslangen geldt eveneens dat het op grond van de artikel 11 van de Flora- en faunawet is het verboden om nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Hieronder vallen ook tijdelijke, seizoensgebonden verblijfplaatsen. Om overtreding van de flora- en faunawet ten aanzien van ringslang te voorkomen wordt geadviseerd de takkenrillen en hopen te behouden. Indien dit niet mogelijk is worden deze verplaatst buiten de invloed van de ingreep. De takkenrillen en hopen dienen buiten de winterperiode verplaatst te worden naar de behouden delen van de bosschages op een beschutte plek zodat de functionaliteit als winterverblijfplaats voor met name de ringslang behouden blijft.
Vaatplanten
Het is op basis van de quickscan niet op voorhand uit te sluiten dat groeiplaatsen van de daslook (tabel 2 soort) binnen de oostelijk gelegen bosschages voorkomen op de onderzoekslocatie. Volgens artikel 8 van deze wet is het is verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen. Voor tabel 1 soorten geldt een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling. Voor tabel 2 soorten geldt dat in het kader van "ruimtelijke ontwikkeling en inrichting" indien er gewerkt wordt conform een door het Ministerie goedgekeurde gedragscode het toegestaan is om zonder ontheffing voor artikel 11 van de Flora- en faunawet te werken. Indien niet gewerkt kan worden volgens de voorwaarden uit de goedgekeurde gedragscode (zoals het verplaatsen van groeiplaatsen buiten de bloeitijd in een geschikt biotoop) dient een ontheffing te worden aangevraagd. Geadviseerd wordt in het voorjaar gedurende het broedvogelonderzoek te inspecteren of er groeiplaatsen van beschermde vaatplanten zoals de daslook, op de onderzoekslocatie aanwezig zijn.
Overige soort(groep)en
Overtredingen van de Flora- en faunawet ten aanzien van beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn wegens het ontbreken van geschikt habitat/verblijfsmogelijkheden, op basis van verspreidingsgegevens, de aanwezigheid van voldoende alternatieven en/of gezien de aard van de ingreep in dit geval niet aan de orde.
De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in onderstaande tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.
In het kader van de plannen zal nader onderzoek worden gedaan naar enkele beschermde soorten. Het ecologisch vervolgonderzoek omvat een aantal inspectierondes voor verschillende beschermde soorten. Zodra de resultaten hiervan bekend zijn zullen deze worden toegevoegd aan het bestemmingsplan.
Bij de uitvoering van de plannen zal de zorgplicht zoals bedoeld in de Flora- en faunawet in acht worden genomen.
Ten aanzien van gebiedsbescherming kan worden gesteld dat er geen grondwaterbemaling aan de orde is. Er zal dus geen negatief effect zijn op de aangrenzende EHS/Natura 2000 (natte landnatuur). Het verlichtingsplan zal te zijner tijd getoetst worden op uitstraling naar de omgeving.
Het terrein krijgt een inrit op de Utrechtseweg. Aan de zuidzijde van het beekdal ligt, net buiten het plangebied een pad langs het beekdal. De bestaande 'achteringang' voor voetgangers blijft hier gehandhaafd.
Het parkeerbeleid van de gemeente Renkum is verwoord in de Parkeernota Gemeente Renkum, vastgesteld door het college van Burgemeester en wethouders op 14 januari 2014. Het parkeerbeleid gaat in basis uit van de richtlijnen uit publicatie 317, 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (oktober 2012), van het CROW. Uitgangspunt voor de parkeeraantallen is het gemiddelde van de in Publicatie 317 opgenomen bandbreedtes. In de publicatie worden kencijfers benoemd voor verschillende functies, gerangschikt naar stedelijkheid en ligging.
Op basis van het beoogde programma en de te hanteren kencijfers is een parkeerbalans opgesteld. Voor het wonen met een plus geldt een parkeernorm van 0,6 ppl/won. Er moeten dus 48 parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
De huidige inrichtingssplannen gaan uit van 44 parkeerplaatsen op het maaiveld, te realiseren binnen de verkeersbestemming.
In overleg met de gemeente mogen ten behoeve van het Beschermd Wonen 4 parkeerplaatsen langs de Utrechtseweg worden toegekend aan het Beekdal.
Hieruit blijkt dat er voldoende ruimte is om het benodigde parkeren te realiseren.
Het plan ligt in de nabijheid van de hogedruk aardgastransportleiding (N-568- 30). Deze leiding heeft een zakelijk rechtstrook van 5 meter aan weerszijden van de leiding. Langs de leiding is de dubbelbestemming 'Leiding – Gas' is opgenomen. Ter bescherming van de leiding is een bouwverbod opgenomen. Van dit verbod kan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken. Daarnaast is een omgevingsvergunning opgenomen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.
Zie verder hoofdstuk 4.6 van deze toelichting voor de verantwoording ten aanzien van externe veiligheid.
Voorliggend plan voor de herontwikkeling van het zorgcentrum 'Het Beekdal' is een particulier initiatief. De kosten die verband houden met de bestemmingsplanprocedure, alsmede de uitvoering van het plan, komen voor rekening van de initiatiefnemer Vilente. Er is tussen de gemeente en Vilente een overeenkomst gesloten waarin de afspraken over de plankosten zijn vastgelegd. Vilente heeft de benodigde budgetten om dit plan te kunnen realiseren gereserveerd.
Gezien de aard en omvang van het plan kan ervan worden uitgegaan dat de onwikkeling voor de initiatiefnemer economisch uitvoerbaar is.
Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (voorheen: bouwvergunning) en regels voor het verrichten van 'werken' (voorheen: aanlegvergunning).
Een bestemmingsplan regelt derhalve:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid. Een bestemmingsplan kan echter niet alles regelen. Via het Besluit omgevingsrecht is het bijvoorbeeld mogelijk om in bepaalde situaties vergunningvrij te bouwen, ondanks dat het bestemmingsplan die bebouwing niet toestaat. In die gevallen gaat hetgeen bij wet vergunningvrij gebouwd kan worden voor op de bepalingen van het bestemmingsplan.
Een bestemmingsplan moet worden opgezet volgens de eisen die de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) daaraan stelt en de wettelijk voorgeschreven opzet en vormgeving van de 'RO standaarden 2012'.
Een bestemmingsplan bestaat uit drie onderdelen, te weten een 'toelichting', de 'regels' en een 'verbeelding'. De verbeelding (voorheen bekend als 'plankaart') en de regels (voorheen bekend als 'voorschriften') vormen samen het juridische deel van het bestemmingsplan. Alleen deze twee zijn bindend voor de burger en de overheid. Beide onderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.
Op de verbeelding is aangegeven welke bestemming gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemming met een bestemmingsvlak en soms via aanduidingen. De planregels van het bestemmingsplan bevatten de juridische verklaring, middels maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden, van de op de verbeelding weergegeven bestemmingen en aanduidingen.
Die toegekende gebruiks- en bouwmogelijkheden aan gronden kunnen, naast de rechtstreekse bestemming, op de verbeelding op twee manieren nader worden ingevuld:
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van een bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan, alleen indien de regels en de verbeelding nog onduidelijkheden bevatten.
De regels zijn, zoals voorgeschreven in de 'RO standaarden 2012', verdeeld over 4 hoofdstukken:
Ieder artikel van de hoofdbestemmingen kent, eveneens conform de 'RO standaarden 2012', een vaste opzet. Per hoofdbestemming is een bestemmingsregeling, opgenomen, voor zover van toepassing bestaande uit:
De situering van de toegelaten gebouwen is bepaald door bouwvlakken op de verbeelding en door de bepalingen (soms in combinatie met aanduidingen) in de planregels.
Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.
De regeling bevat voorts een bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om bij een omgevingsvergunning af te wijken ten behoeve van een beperkte uitbreiding (maximaal 10%) van het niet in het nieuwe bestemmingsplan passende bouwwerk.
Bouwwerken die wel bestonden op de genoemde peildatum, maar zijn gebouwd zonder (omgevings)vergunning, zijn expliciet uitgesloten van de beschermende werking van het overgangsrecht.
Het overgangsrecht voor met het nieuwe bestemmingsplan strijdig gebruik regelt dat het gebruik van gronden dat bestaat op het moment dat het nieuwe bestemmingsplan van kracht wordt, mag worden voortgezet. Het bestaande gebruik dat (ook) in strijd was met het voorgaandebestemmingsplan, is echter van deze beschermende werking van het overgangsrecht uitgesloten, indien het op grond van het recht nog mogelijk is om hiertegen op te treden.
Voorliggend bestemmingsplan kent twee eindbestemmingen, te weten 'Maatschappelijk - Zorginstelling' en 'Verkeer'. Daarnaast bevat het plan twee zogenaamde dubbelbestemmingen, te weten: 'Leiding - Gas' en 'Waarde - Archeologie middelhoge verwachting'. Ook bevat het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid. Deze is opgenomen in een gedeelte van de bestemming 'Maatschappelijk - Zorginstelling'
Maatschappelijk – Zorginstelling
De bestemming 'Maatschappelijk – Zorginstelling' is toegekend aan de (te realiseren nieuwe) gebouwen voor maatschappelijke voorzieningen met een specifiek zorg- en woonzorgcomponent, zoals woonzorgcentra en serviceflats van 'het Beekdal'. Binnen deze bestemming zijn de percelen bestemd voor diverse maatschappelijke functies, zoals een woonzorgcentrum, verzorgingshuis, gezondheidszorg, een school, kinder(dag)opvang, creativiteitscentrum en welzijns- en zorginstellingen. In de begrippen is een omschrijving opgenomen voor maatschappelijke voorzieningen - zorginstelling. Binnen deze bestemming zijn de percelen daarnaast bestemd voor bijbehorende voorzieningen, zoals parkeren, groenvoorzieningen en bouwwerken.
Gebouwen mogen alleen gebouwd worden binnen het bouwvlak. De maximale bouwhoogte is opgenomen op de verbeelding.
Tot vlak voor het ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan voorzag het inrichtingsplan, in het kader van het scheiden van wonen en zorg, in de realisatie van een gebouw van vier bouwlagen, gerekend vanaf het peil van 17 meter boven N.A.P. (maximaal 15 meter hoog), in het oosten van het plangebied met daarin 'wonen met een plus' waarbij zorg mogelijk was. Op de begane grond van dat gebouw zouden maatschappelijke functies zijn toegestaan. Uiteindelijk is besloten dit gebouw met die functie (nu nog) niet te realiseren (en dus ook geen bouwvlak op te nemen ter plaatse), maar wel de mogelijkheid te houden om hier een gebouw voor woonzorgfunctie/maatschappelijke functie in de toekomst te kunnen realiseren. Daarom is voor dit gebied een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Met deze wijzigingsbevoegdheid kan het college een nieuw bestemmingsplan vaststellen waarbij een bouwvlak kan worden opgenomen in de bestemming 'Maatschappelijk - Zorginstelling' met een maximale bouwhoogte van 15 meter, gerekend vanaf 17 meter boven N.A.P. met daaronder een parkeergarage.
Verkeer
De bestemming 'Verkeer' is voornamelijk toegekend aan de (te realiseren) ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen en paden en de daarnaast gelegen (kleine) groenstroken binnen het plangebied. Ook zijn in deze bestemming andere functies toegestaan zoals waterhuishoudkundige voorzieningen en groenvoorzieningen.
Het plan bevat verder twee zogenaamde dubbelbestemmingen, te weten: 'Leiding - Gas' en 'Waarde - Archeologie hoge verwachting'. Dubbelbestemmingen vallen als het ware over 'onderliggende' materiële bestemmingen heen en houden beperkingen in voor de bouw-, aanleg- en/of gebruiksmogelijkheden van die bestemmingen. Dubbelbestemmingen dienen dus een specifiek ruimtelijk belang en zijn vrijwel allen eerder in het gemeentelijk beleid, waaronder de gemeentelijke bouwverordening,vastgelegd. Hierna worden de dubbelbestemmingen beschreven.
Leiding – Gas
De dubbelbestemming 'Leiding – Gas' is opgenomen in verband met de binnen het plangebied aanwezige hogedrukgasleiding. Ter bescherming van de gasleiding is een bouwverbod opgenomen. Van dit verbod kan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken. Daarnaast is een omgevingsvergunning opgenomen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden.
Waarde - Archeologische verwachting
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoge verwachting' is, conform gemeentelijk beleid opgenomen ter bescherming van de in grond potentieel (te verwachten) aanwezige archeologische relicten. De gebieden met deze bestemming hebben een beschermingsregime gekregen met een bouwverbod en een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden.
In de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoge verwachting' is het verboden om gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de eindbestemmingen te bouwen indien de oppervlakte meer dan 200 m² betreft en de ondergrondse diepte (in de grond) meer dan 0,3 meter bedraagt. Dit ter bescherming van de mogelijke archeologische waarden in de ondergrond.
Een dezelfde bepaling geldt ook voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden.
Voor de archeologische dubbelbestemming geldt verder dat het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning af kan wijken voor het bouwen of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden overeenkomstig de regels van de eindbestemmingen. Dat wil zeggen dat op die manier gebouwd kan worden met een grotere oppervlakte en een grotere ondergrondse diepte indien op basis van bijvoorbeeld een ingesteld archeologisch onderzoek geen archeologische waarden aanwezig zijn of geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de archeologische waarden van de gronden waarop gebouwd gaat worden, dan wel dat de archeologische waarden anderszins veilig worden gesteld.
Op 18 augustsus 2014 hebben zijn voor het eerst de nieuwbouwplannen voor het Beekdal in Heelsum gepresenteerd. Op 15 oktober 2014 is hetzelfde plan aan omwonenden gepresenteerd en kort daarvoor zijn ook de bewoners en medewerkers op de hoogte gebracht.
Er waren vele positieve reacties op de stedenbouwkundige uitgangspunten en impressiebeelden. Er waren ook aan aantal kritische kanttekeningen die zowel door de 'Commissie Ruimtelijke Kwaliteit' (CRK) en de omwonenden zijn gemaakt. Kort samengevat waren dat de volgende punten;
In het huidige plan (zie hoofdstuk 2 van deze toelichting) is op de kritische kanttekenkingen een antwoord gegeven. Hierbij zijn ook de positieve opmerkingen die er waren meegenomen.
De belangrijkste aanpassingen zijn;
Op 12 februari 2015 zijn de gewijzigde plannen aan omwonenden gepresenteerd. Dat heeft geleid tot overwegend (zeer) positieve reacties.
Het betreffende plan is vertaald in het onderhavige bestemmingsplan, dat het planologisch juridische kader zal bieden voor de beoogde ontwikkelig.
Het bestemmingsplan zal de planologische procedure volgens de Wet ruimtelijke ordening doorlopen waarbij omwonenden, andere belanghebbenden en instanties hun reactie kunnen geven op het plan.
In de navolgende paragrafen zullen de resultaten van vooroverleg en zienswijzen worden opgenomen.
In het kader van het wettelijk verplichte overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het voorontwerpbestemmingsplan 'Utrechtseweg 60 Heelsum, 2015' verzonden aan de gebruikelijke partners. Er zijn geen inspraakrecaties ontvangen.
Het ontwerpbestemmingsplan 'Utrechtseweg 60 Heelsum, 2015' heeft vanaf 1 juli 2015 gedurende zes weken, dus tot en met 11 augustus 2015 ter inzage gelegen. In de genoemde periode zijn er twee zienswijzen ingediend. In de Staatscourant van woensdag 1 juli 2015 en in het huis-aan-huis-blad Hoog en Laag van woensdag 1 juli 2015 is de ter inzage legging bekend gemaakt. Ook op de gemeentelijke website is deze bekendmaking gepubliceerd. Het bestemmingsplan heeft in deze periode analoog ter inzage gelegen in de bibliotheek te Renkum en in het gemeentehuis. Het bestemmingsplan was digitaal ook in te zien op de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl en op de gemeentelijke website www.renkum.nl.
Voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is op 10 juni 2015 de kennisgeving op grond van artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening gepubliceerd in de Staatscourant en in de Hoog en Laag en op de gemeentelijke website.
Hierna zijn deze zienswijzen samengevat en van een reactie voorzien.
zienswijze 1
Naam: | Gasunie Transport Services B.V. |
Adres: | Postbus 181, 9700 AD te Groningen |
Ontvangst zienswijze: | 2 juli 2015 |
Inboeknummer: | 137037 |
samenvatting zienswijze:
In het plangebied van het bestemmingsplan ligt een aardgastransportleiding (hierna: leiding) die bij de Gasunie in beheer is.
Ter bescherming van de leidingen vraagt de Gasunie, met een ruime onderbouwing, om enkele regels te verwijderen en andere weer toe te voegen. De onderbouwing van hetgeen de Gasunie vraagt wordt hier niet samengevat weergegeven. Hiervoor verwijzen wij naar de zienswijze. Alleen hetgeen de Gasunie vraagt om aan te passen in het bestemmingsplan wordt hierna samengevat weergegeven.
De Gasunie vraagt om aanpassing van de verbeelding en regels:
reactie:
Alle voorgestelde wijzigingen en toevoegingen van de Gasunie worden door ons overgenomen en verwerkt in het bestemmingsplan.
conclusie:
De zienswijze leidt tot de volgende aanpassing van het bestemmingsplan:
zienswijze 2
Naam: | Familie Hartkoorn |
Adres: | Utrechtseweg 52, 6866 CL Heelsum |
Ontvangst zienswijze: | 11 augustus 2015 |
Inboeknummer: | 8940 |
samenvatting zienswijze:
Reclamanten wonen direct naast en ten oosten van het projectgebied. Reclamanten geven dat zij, ondanks dat zij positief staan tegenover de herbouw van Het Beekdal staan, toch bedenkingen hebben tegen de in het ontwerpbestemmingsplan opgenomen 'wijzigingsbevoegdheid'. Het betreft de 'wetgevingszone - wijzigingsgebied' (artikel 3.6 van de regels van het ontwerpbestemmingsplan). In de regels is hierover opgenomen dat het plan gewijzigd kan worden ten behoeve van het realiseren van een bouwvlak met een maximale bouwhoogte van 15 meter, gerekend vanaf 17 meter boven N.A.P. om ten behoeve van de bestemming 'Maatschappelijk - Zorginstelling' waarbinnen 'zorgwoning 2' is toegestaan, met de bijbehorende gebruiksmogelijkheden van die bestemming.
De reden waarom reclamanten niet positief tegenover het wijzigingsgebied staat is dat deze zone direct naast de tuin van reclamanten is gelegen. Het perceel van reclamanten ligt ruim 1,5 meter lager dan het terrein van Het Beekdal. Dit betekent volgens reclamanten dat wanneer de plannen voor gebouw concreet worden zij een gebouw direct naast hun perceel krijgen met een hoogte van maximaal 17 meter. Behalve dat zij dan tegen een enorme gevel aankijken zal ook door iedere eventuele gevelopening volledig zicht zijn op / in de woning en tuin van reclamanten. Dit plan zal op een grote verstening betekenen, daar waar het nu groen is. Ook is het zo dat de wijzigingsbevoegdheid dan wel het bouwvlak / gebouw in de toekomst, de waarde van de woning van reclamanten aanzienlijk zal verminderen. Nu staan er immers bomen, bossages en een kleine parkeerplaats, welke een stuk vriendelijker ogen dan een enorm gebouw. De hele middag (vanaf circa 13:00) zal het toekomstige gebouw de zon blokkeren in de tuin van reclamanten. Nu houden bladeren van de bomen ook zon tegen, maar reclamanten hebben nog wel een beetje zon en in het voor- en najaar komt de zon er gewoon doorheen. Het huidige gebouw van Het Beekdal heeft ook vier bouwlagen, maar het gebouw ligt 10 meter naar achteren (zuiden).
Hoewel in het ontwerpbestemmingsplan meerdere malen aangegeven staat dat in eerdere plannen het gebouw op het noordoostelijke terrein zou komen, was dit bij de eerste omwonendenbijeenkomst in oktober 2014 niet het geval. In de plannen die toen gepresenteerd zijn, stond het gebouw namelijk op het terrein in de hoek aan de kant van De Koningshof / Utrechtseweg. De bijeenkomst in februari 2015 hebben reclamanten niet bij kunnen wonen. Wel hebben reclamanten destijds het gepresenteerde ontwerp via De Gelderlander (online) gezien.
In de bijeenkomst van oktober 2014 is een onderbouwing voor de locatie van het gebouw gegeven. Dit had onder meer te maken met het onderdeel zijn van het dorp. Het voorstel van reclamanten is dan ook om het wijzigingsgebied elders op het terrein op te nemen, bijvoorbeeld gecentreerde tussen beide 'zorg'-gebouwen, maar dan langs de Utrechtseweg (waar op de plankaart van het ontwerpbestemmingsplan een V staat).
Voor reclamanten is het ook acceptabel wanneer het wijzigingsgebied juist verder achteren (naar het zuiden) wordt geplaatst, zodanig dat de voorzijde gelijk ligt met het huidige gebouw van Het Beekdal.
reactie:
Uitleg geschiedenis nieuwbouwplan
De huidige bebouwing van verzorgingshuis Het Beekdal in Heelsum van de Stichting Vilente is dusdanig verouderd dat deze niet meer voldoet aan de huidige vereisten. Om goede zorg te kunnen en ook mogen leveren zijn kwalitatief goede zorgplaatsen nodig. Het plan van Stichting Vilente betreft het slopen van het bestaande gebouw en het realiseren van enkele nieuwe gebouwen op het terrein.
1e bouwplan:
De plannen betroffen eerst het realiseren van 80 appartementen voor 'zorg met verblijf' en 50 appartementen voor wonen met zorg. Hiermee zou kunnen worden voorzien in de zorgvraag van de huidige cliënten van Het Beekdal en Heidestein, het aansluiten op veranderde kwaliteitseisen en behoeftevraag als ook het inspelen op de veranderingen rondom WMO en WLZ. De nieuwbouw voor het verzorgd wonen was met name bedoeld voor mensen die zorg nodig hebben, deze niet thuis willen ontvangen en te “licht” bevonden worden voor de zware zorg.
1e bouwplan in vogelvlucht uit oktober 2014 met links (boven) de drie geplande gebouwen voor de circa 50 'woningen met zorg' (de vierkante gebouwen)
plattegrond 1e bouwplan met links de circa 50 'woningen met zorg' (de vierkante gebouwen) en geheel rechts nabij het perceel aan de Utrechtseweg 52 één van de drie gebouwen voor 'zorg met verblijf'
2e bouwplan:
Later is het bouwplan, mede naar aanleiding van de reacties van omwonenden en de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit, aangepast naar de nieuwbouw van 80 appartementen voor 'zorg met verblijf' (de zwaardere zorg) en circa 28 appartementen (eerst 50) voor 'verzorgd wonen/wonen met zorg' (lichtere zorg). Hierdoor is het aantal bouwvolumes van vijf naar drie terug gebracht (alsmede de aanpassing van de situering van die gebouwen).
Stichting Vilente heeft een onder de noemer “structuurontwerp” een stedenbouwkundig plan uitgewerkt (plan februari 2015). Het structuurontwerp (zie de navolgende afbeelding) omvat de stedenbouwkundige uitwerking van het plan met aandacht voor de gebouwen, het groen en parkeren. Daarnaast geeft het structuurontwerp een eerste aanzet richting de beeldkwaliteit die Stichting Vilente voor ogen heeft. Op 29 april 2015 heeft de gemeenteraad ingestemd met dit stedenbouwkundig plan voor de nieuwbouw van Het Beekdal.
Impressie bebouwingsopzet 2e bouwplan uit februari 2015 met links de inmiddels voorlopig vervallen 'Wonen met een plus'; (bron: Agnova architecten/Vollmer & Partners)
plattegrond 'structuurontwerp' van het 2e bouwplan voor het beekdal met rechts het eerder geplande gebouw voor de circa 28 'woningen met zorg'
3e bouwplan:
Het stedenbouwkundig plan met daarin uitgewerkt de bouw van 80 appartementen voor zorg met verblijf en 28 appartementen voor wonen met zorg vormde één van de uitgangspunten voor het stedenbouwkundig plan (zoals vastgesteld door de gemeenteraad). Een ander uitgangspunt voor de herontwikkeling op het terrein vormde de notitie 'Wonen en Zorg' die ook door de gemeenteraad van 29 april 2015 is vastgesteld. In de notitie 'Wonen en Zorg' zijn voorwaarden gesteld waaronder medewerking verleend kan worden aan de realisatie van appartementen in de categorie wonen met zorg. In de gesprekken met Vilente is duidelijk geworden dat zij nu niet kunnen voldoen aan de gestelde voorwaarden. Vilente heeft aangegeven dat voor het voorliggende bestemmingsplan de 28 appartementen voor wonen met zorg voorlopig komen te vervallen.
Aanvankelijk was in de noordoostelijke hoek van het terrein een woongebouw (een urban villa in vier bouwlagen) voorzien voor 'Wonen met een plus'. Dit bouwplan is voor de korte termijn voorlopig vervallen en daarom ook niet met een bouwvlak opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan. Wel dient dat inmiddels vervallen bouwplan nog als basis voor hetgeen is opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid van de regels (massa, ligging en hoogte) voor die locatie. De wens bestaat namelijk nog steeds om dit daar te bouwen, alleen onder andere gezien de aanvullende eisen die door de gemeente zijn gesteld aan deze woningen zijn de plannen hiervoor voorlopig even geparkeerd. Het is nog steeds de bedoeling deze te bouwen, maar eerst moeten de (bouw)plannen daarvoor opnieuw worden bekeken. Daarom is dat gebouw niet rechtstreeks bestemd met een bouwvlak maar is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ter plaatse. Hierdoor is het college van burgemeester en wethouders voor dat plangedeelte in de toekomst bevoegd een nieuw bestemmingsplan op te stellen binnen de kaders van de wijzigingsbevoegdheid in het voorliggende bestemmingsplan.
Concrete inhoudelijke reactie op zienswijze:
Hiervoor is aangegeven hoe gekomen is tot het voorliggende inrichtingsplan en waarom het nieuwe gebouw voor 'wonen met zorg / wonen met een plus' nu nog niet met een rechtstreekse bestemming is opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan. Er is nu een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een dergelijk gebouw mogelijk te kunnen maken. In de wijzigingsbevoegdheid staan voorwaarden opgenomen waaraan minimaal voldaan moet worden bij het maken van een nieuw bestemmingsplan. Dat nieuwe bestemmingsplan wordt tezijnertijd ook weer in ontwerp ter inzage gelegd. Vervolgens is het indienen van een zienswijze mogelijk (ook door reclamanten) en wordt pas echt duidelijk waar wel en niet gebouwd gaat worden. Nu kunnen daar nog geen concrete uitspraken over worden gedaan. Tegen die tijd wordt dus ook pas bekend waar precies in de locatie van de wijzigingsbevoegdheid wordt gebouwd en hoe hoog.
In de wijzigingsbevoegdheid is aan gegeven hoe hoog er maximaal gebouwd mag worden binnen het wijzigingsgebied. Ook is daarin aangegeven dat hierbij rekening moet worden gehouden met de belangen van omwonenden ('geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken'). Dat wil zeggen dat bij de uitwerking van de plannen nog zeer gedegen rekening zal worden gehouden met de belangen van reclamanten.
Het huidige bouwplan van het 'wonen met een plus/zorg', waarop de wijzigingsbevoegdheid is gebaseerd, is al voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK). De CRK gaf aan dat de vierde bouwlaag iets terugliggend zou moeten zijn om zo de massaliteit te verminderen. Dit oordeel zal ook blijven gelden voor het toekomstige bouwplan. Daarnaast was in het bouwplan heel bewust gekozen om de ramen en balkons van de 'woningen met zorg' niet in het oosten (nabij het perceel van reclamanten te plaatsen. Dus de woningen met zorg zouden juist zo min mogelijk aan de zijde van reclamant ramen hebben waardoor de mogelijke inkijk op het perceel van reclamanten zo beperkt mogelijk zal zijn. Ook dit principe zal blijven bestaan voor de toekomst. Een bestemmingsplan kan echter niet regelen waar ramen en dergelijke kunnen komen. Dit is dus pas te regelen in een bouwplan en in een samenwerkingsovereenkomst voor het daadwerkelijke bouwplan in de toekomst.
Met andere woorden de concrete bepalingen over de inrichting en massaliteit zijn pas bekend zodra gebruik gemaakt wordt van de wijzigingsbevoegdheid. Een wijzigingsbevoegdheid houdt in dat er dus weer een nieuw bestemmingsplan moet worden gemaakt. Daarin hebben reclamanten de kans ook op het daadwerkelijke inrichtingsplan zoals opgenomen in dat bestemmingsplan te reageren.
Met het voorliggende bestemmingsplan 'Utrechtseweg 60 Heelsum, 2015' wordt het terrein aan de Utrechtseweg 60 opnieuw ingericht. Zoals te zien is in het bestemmingsplan en uit het inrichtingsplan wordt het parkeren aan de noordzijde (aan de Utrechtseweg) opgelost. Dat gedeelte heeft daarom ook de bestemming 'Verkeer' gekregen. Dit houdt in dat een groot deel van de bomen naast het perceel van reclamanten zullen verdwijnen. Dit zal een verbetering van de (zon)lichtinval op het perceel van reclamanten betekenen ten opzichte van de huidige situatie. In de huidige (feitelijke en planologische) situatie staat er een groot en hoog gebouw nabij het perceel van reclamanten, op ongeveer 4 meter van het zuidelijk deel van reclamanten. De huidige wijzigingsbevoegdheid ligt op ongeveer 5 meter van het perceel van reclamanten, maar ligt ook wel iets verder naar het noorden dan het huidige gebouw (bouwvlak voor dat gebouw). Op de navolgende afbeelding is globaal het bestande gebouw (wit) over de geplande bebouwing (grijs) gelegd. Aan deze kaart kunnen echter geen rechten ontleend worden.
Het is niet de bedoeling om het hele gebied van de wijzigingsbevoegdheid vol te bouwen met een nieuw gebouw. De gebied van de wijzigingsbevoegdheid is iets ruimer gelegd dan het oorspronkelijke bouwplan. Met name ook om wat schuifruimte en keuzevrijheid te houden voor het toekomstige bouwplan maar ook voor de ligging van de (ondergrondse) parkeergarage. Dit ook om in de toekomst een juiste keuze (ook qua ligging) te kunnen maken, ook met het oog op de belangen van reclamanten. In het oorspronkelijke plan zou de parkeergarage deels buiten het grondoppervlak van het gebouw voor wonen met zorg komen te liggen. Binnen de wijzigingsbevoegdheid is ook voorzien in een een (ondergrondse) parkeergarage, een hellingsbaan en bijbehorende bouwwerken.
In het eerste bouwplan uit oktober 2014 was er ook een gebouw voorzien nabij het perceel van reclamanten. In het plan van februari is hier wederom een gebouw voorzien. Ook in de huidige situatie staat op ongeveer dezelfde locatie een gebouw. Verplaatsen van de wijzigingbevoegdheid naar een andere locatie op het terrein is niet aan de orde. Daar is geen ruimte voor in het gekozen ontwerp / inrichting van het terrein (ook de CRK heeft hier bezwaren tegen).
Zoals aangegeven zal niet de hele oppervlakte van de wijzigingsbevoegdheid gebruikt worden voor een nieuw gebouw. Zo is het de bedoeling om in het oosten van het wijzigingsgebied een ontsluiting van de parkeergarage te maken (o.a. via een hellingsbaan). In dat gedeelte komt geen gebouw (voor wonen met een plus/zorg). Ook aan de noordzijde van het wijzigingsgebied is een strook die niet bebouwd zal worden voor het gebouw voor wonen met een plus/zorg (hooguit voor de ondergrondse parkeergarage). Deze strook is echter niet zo groot dat pas gebouwd wordt ter hoogte van de bestaande gevel van het bestaande gebouw.
Met andere woorden veel aanpassingsruimte in het huidige bestemmingsplan en het gebied van de wijzigingsbevoegdheid is er niet. Bij het daadwerkelijk bouwplan en het dan op basis van de wijzigingsbevoegdheid te maken bestemmingsplan wordt de definitieve indeling bekend. Wel zullen wij, zoals hiervoor is beschreven, in de wijzigingsbevoegdheid opnemen dat de drie meter van het oostelijke en noordelijke deel van het wijzigingsgebied geen gebouw zal worden gebouwd. Hiermee wordt iets meer garantie gegeven aan reclamanten dat het gebouw straks op een iets grotere afstand van hun perceel gebouwd zal worden. Het volgende is daarom opgenomen in de regels van het bestemmingsplan. In de in artikel 3.6 opgenomen wijzigingsbevoegdheid is het volgende toegevoegd: 'Het gebouw (niet zijnde de (ondergrondse) parkeergarage met bergingen en hellingsbaan met keermuren) dient minimaal 3 meter uit de noordelijke en oostelijke grens van het wijzigingsgebied te worden opgericht.'
conclusie:
De zienswijze leidt tot de volgende aanpassing van het bestemmingsplan:
In de in artikel 3.6 opgenomen wijzigingsbevoegdheid is het volgende toegevoegd: 'Het gebouw (niet zijnde de (ondergrondse) parkeergarage met bergingen en hellingsbaan met keermuren) dient minimaal 3 meter uit de noordelijke en oostelijke grens van het wijzigingsgebied te worden opgericht.'
Naar aanleiding van zienswijze 1 is het volgende aangepast in het bestemmingsplan:
Naar aanleiding van zienswijzen 2 is het volgende aangepast in het bestemmingsplan:
Artikel 9.2 Parkeernormen