Gemeente: | Nijmegen |
---|---|
Status: | ontwerp |
Team: | |
Contact: |
ENGIE Energie Nederland N.V. (hierna: ENGIE) is eigenaar van het terrein Centrale Gelderland in Nijmegen. Al sinds 1936 is het terrein in gebruik voor grootschalige elektriciteitsproductie. In 2013 is het Energieakkoord opgesteld (paragraaf 3.1). In dit akkoord werd onder andere de sluiting van vijf Nederlandse kolencentrales uit de jaren '80 geregeld. Centrale Gelderland 13 was een van deze centrales en is eind 2015 dan ook gesloten. Deze inmiddels voormalige kolencentrale wordt nu gesloopt. Daarmee komt het terrein in 2022 vrij voor nieuwe ontwikkelingen.
ENGIE staat met het terrein van de voormalige energiecentrale Centrale Gelderland voor een nieuwe grote maatschappelijke opgave: de energietransitie. In deze opgave wil ENGIE voortbouwen op de bestaansgeschiedenis van Centrale Gelderland, door het terrein toekomstvast en flexibel te bestemmen. Daarmee wil ENGIE een terrein ontwikkelen dat het mogelijk maakt om het energielandschap te vernieuwen. Dat doet ze door de juiste condities en voorwaarden te scheppen voor ‘groene, duurzame en circulaire’ activiteiten en bedrijvigheid. Het terrein biedt ENGIE door zijn ligging en bereikbaarheid goede kansen om in te zetten op een breed scala aan functies als energieopwekking, energieopslag, energieoverslag en -distributie en research en development op dat gebied.
Voor de herontwikkeling van het terrein hebben ENGIE en de gemeente Nijmegen gedeelde ambities en hebben zij samen de Gebiedsvisie Waal Energie opgesteld (paragraaf 4.1). Deze ambities zijn door Kuiper Compagnons stedenbouwkundig vertaald in het Stedenbouwkundig verhaal Waal Energie, Gelderland Centrale, ENGIE Nijmegen (paragraaf 4.2). De herontwikkeling volgens de ambities van de gebiedsvisie en het stedenbouwkundig verhaal passen niet in het geldende bestemmingsplan. Om deze herontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te maken is dit bestemmingsplan voorbereid.
Het plangebied ligt in de oksel van de Waal en het Maas-Waalkanaal en is onderdeel van het ‘Haven- en industrieterrein TPN-West’ van de gemeente Nijmegen. Ten oosten van het plangebied ligt het terrrein van de Nyma en de Vasim: een evenementenlocatie met een industrieel karakter. Daarnaast is het een broedplaats voor cultuur en creatieve industrie. Naast dit terrein ligt de nieuwe stadsbrug De Oversteek, met verder naar het oosten de nieuwbouwwijk Batavia, onderdeel van de herontwikkeling van het Waalfront. Ten zuidoosten van het terrein ligt het Mercuriuspark, ook onderdeel van Industrieterrein TPN-West. Hier bevinden zich nog enkele niet ontwikkelde kavels. Aan de westkant, aan de overkant van het Maas-Waalkanaal, liggen de dorpen Weurt en Beuningen en de uiterwaarden van de Waal. Aan de noordkant grenst het terrein aan de Waal met aan de overkant ook uiterwaarden van die rivier en de Waalsprong, in het bijzonder de westkant van het eiland Veur Lent.
figuur 1.1: kaart met plangebied (gele omlijning)
Voor het plangebied geldt nu bestemmingsplan Nijmegen Kanaalhavens, vastgesteld op 17 december 2014. Daarin heeft het grotendeels de bestemming 'Bedrijf - Elektriciteitscentrale' en is het bestemd voor onder meer 'de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de opwekking van elektriciteit door middel van olie, gas en/of steenkool met de daarbijbehorende andere gebouwen, bouwwerken en werken, zoals kantoorgebouwen, rookgasontzwavelingsinstallaties, opslag- en/of stortplaatsen voor kolen, vliegas en slakken [...]'.
figuur 1.2: uitsnede verbeelding bestemmingsplan Nijmegen Kanaalhavens
Voor het plangebied geldt ook een aantal themagerichte (facet)bestemmingsplannen:
In het plangebied is ook een aantal ontwikkelingen mogelijk gemaakt met een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12 onder a lid 3 Wabo (buitenplanse afwijking), zoals onder andere:
MER
In juni 2018 hebben ENGIE en de gemeente Nijmegen afspraken gemaakt over de juridisch- planologische procedure die de herontwikkeling van het terrein van Centrale Gelderland mogelijk moet maken. Er is besloten om een milieueffectrapport (MER) op te stellen. Het MER is noodzakelijk bevonden omdat het bestemmingsplan een kader schept voor de toekomstige 'oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water' (onderdeel D 22.1 bijlage Besluit m.e.r.). Paragraaf 5.2 beschrijft de milieueffectrapportage voor de herontwikkeling van het ENGIE-terrein en de resultaten ervan.
Bestemmingsplan verbrede reikwijdte
Bij het besluit over de m.e.r.-procedure besloten ENGIE en de gemeente Nijmegen ook dat tegelijk een nieuw bestemmingsplan verbrede reikwijdte zou worden opgesteld. Een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte is een experimenteel plan als bedoeld in artikel 2.4 Crisis- en Herstelwet (Chw) in samenhang met artikel 7c Besluit uitvoering Chw. Het plangebied is als bijlage 76 en onder de naam Groene Delta bij dat besluit opgenomen. Gemeente Nijmegen meldt de herontwikkeling van het ENGIE-terrein bij de minister aan als een innovatief project waarvoor een bestemmingsplan verbrede reikwijdte kan worden opgesteld.
Artikel 7c Besluit uitvoering Chw somt op van welke regels in onder meer de Wet ruimtelijke ordening, het Besluit ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet geluidhinder kan worden afgeweken. Paragraaf 6.1 licht de systematiek van dit bestemmingsplan verbrede reikwijdte toe, in het licht van de mogelijkheden die dat artikel biedt.
Een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte gaat uit van uitnodigingsplanologie en loopt vooruit op de doelen en de systematiek van het omgevingsplan op basis van de Omgevingswet. Met een globale afbakening van kaders en bestemmingen kan door een gemeente worden vastgelegd waaraan een project moet voldoen voor wat betreft de eisen voor onder andere geluid of geur, zodat de veiligheid en gezondheid, of milieu en duurzaamheid worden gewaarborgd. Een gemeente controleert en waarborgt de kaders van het bestemmingsplan waarbinnen initiatieven en ontwikkelingen vanuit de markt tot stand komen.
Herontwikkeling van het ENGIE-terrein op basis van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte is een aangewezen manier om het milieubelang en de maatschappelijke belangen die met de herontwikkeling gepaard gaan, op een flexibele wijze vast te leggen. Voor het bepalen van de beschikbare milieugebruiksruimte wordt voorzien in een benadering waarbij van buiten naar binnen wordt gekeken: de (bestaande) milieugebruiksruimte wordt vastgelegd en initiatieven moeten daar binnen passen. Er worden plafonds bepaald voor geluid- en geurbelasting door middel van milieuzonering nieuwe stijl (zie paragraaf 5.3)
Coördinatie
In artikel 3.30 Wro is de mogelijkheid opgenomen dat de gemeenteraad een besluit neemt om de voorbereiding en bekendmaking van besluiten te coördineren, voor de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Burgemeester en wethouders kunnen in dat kader andere bestuursorganen verzoeken de medewerking te verlenen die voor het welslagen van de coördinatie nodig is.
Als bevoegd gezag coördineert gemeente Nijmegen het MER en het bestemmingsplan op grond van de Wet milieubeheer. Provincie Gelderland is bevoegd om een besluit te nemen over de aanvraag omgevingsvergunning milieu, in samenspraak met de gemandateerde toezichthouder ODRN. Ook is tussen gemeente en provincie afgesproken dat de voorbereiding en bekendmaking van het MER, het bestemmingsplan en de natuurvergunning gecoördineerd plaatsvinden.
Dit betekent dat er eerst een MER wordt opgesteld, met daarin een Voorkeursalternatief (VKA). Op basis daarvan is dit bestemmingsplan met verbrede reikwijdte opgesteld. Gelijktijdig met dit traject wordt een vergunningaanvraag in het kader van de Wet natuurbescherming voorbereid en ingediend bij de provincie Gelderland. Het MER, het ontwerpbestemmingsplan en de ontwerpbeschikking in het kader van de Wet natuurbescherming worden vervolgens tegelijk ter inzage gelegd door de gemeente Nijmegen. Daarna vindt de definitieve besluitvorming plaats.
Hoofdstuk 2 licht de huidige situatie toe, zowel op het ENGIE-terrein binnen het plangebied zelf als in de omgeving ervan. Hoofdstuk 3 gaat in op relevant rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Hoofdstuk 4 licht het plan toe, aan de hand van de Gebiedsvisie Waal Energie en het Stedenbouwkundig verhaal. In hoofdstuk 5 komt de beoordeling aan bod van de effecten van het plan op een aantal omgevingsaspecten, aan de hand van de onderzoeken die in het kader van het plan-MER zijn verricht. Hoofdstuk 6 licht de systematiek toe van dit bestemmingsplan verbrede reikwijdte en verantwoordt de keuzes in de regels in het licht van wet- en regelgeving, beleid en/of effecten op omgevingsaspecten. Hoofdstuk 7 tenslotte licht de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid toe.
Het terrein van Centrale Gelderland (hierna: het ENGIE-terrein) is al sinds 1936 in gebruik voor grootschalige elektriciteitsproductie. De kolenbiomassacentrale Gelderland 13 die nu gesloopt wordt, werd in 1981 geopend en had vermogen van 585 MW. Er werkten circa 150 mensen. Gelderland 13 is eind 2015 uit productie genomen. Deze sluiting is het gevolg van het Energieakkoord waarin onder andere de sluiting van vijf Nederlandse kolencentrales uit de jaren '80 werd geregeld (zie paragraaf 3.1).
Eigendom
Het ENGIE-terrein heeft een oppervlakte van circa 32 hectare. Een groot deel hiervan is eigendom van ENGIE (rood in figuur 2.1). Op het terrein van ENGIE ligt ook de containerterminal BCTN en ook de insteekhaven. Aan de west- en de noordkant zijn de gronden in eigendom van Rijkswaterstaat (geel in figuur 2.1): het Maas-Waalkanaal, de Waal en ook de Verkeerspost Nijmegen die het scheepvaartverkeer op het traject Millingen – Beuningen begeleidt. De verkeerspost en de containerterminal zijn nu ontsloten via het ENGIE-terrein en moeten dat in de toekomst blijven. De primaire waterkering aan de zuid- en de oostkant is in eigendom van Waterschap Rivierenland (blauw in figuur 2.1).
figuur 2.1: eigendom op en rond het ENGIE-terrein
ENGIE
ENGIE neemt zelf het grootste deel van het terrein in beslag voor de opwekking van elektriciteit. De terreinindeling van de voormalige elektriciteitscentrale bestond uit grotere en kleinere gebouwen, met ibijbehorende installaties. Op dit moment wordt deze bebouwing geamoveerd. Het terrein is gelegen rondom de insteekhaven. De indeling van het terrein is in de afgelopen decennia een aantal maal uitgebreid of gewijzigd, inspelend op veranderende inzichten en ontwikkelingen op het vlak van elektriciteitsopwekking.
Duurzame energiebronnen
Op het terrein bevinden zich zonnepanelen en windturbines. Het bestaande zonnepark is ongeveer 3 ha groot en ligt aan de oostkant van het terrein. Het zonnepark bestaat uit circa 8.000 zonnepanelen. De panelen worden - op termijn en indien mogelijk - verplaatst naar daken en gevels van nieuwe gebouwen op het terrein. In het noordelijk deel van het terrein zijn twee windturbines gebouwd die ongeveer 5.000 huishoudens van groene stroom kunnen voorzien.
figuur 2.2: huidige energie-infrastructuur ENGIE-terrein (bron: KuiperCompagnons)
Ondergrondse en bovengrondse infrastructuur
Ondergronds ligt een structuur van constructies, kabels en leidingen. Momenteel wordt onderzocht welke delen hiervan moeten worden gesloopt en welke delen moeten worden gehandhaafd voor toekomstig hergebruik. De insteekhaven, bijbehorende kades en enkele hoofdwegen blijven naar verwachting bestaan. Voor wat dat betreft ligt een deel van de invulling van het terrein dus al vast.
BCTN
Een deel van het ENGIE-terrein (circa 4 ha) is verhuurd aan BCTN, een intermodaal containertransportbedrijf. Het bedrijf heeft een gunstige ligging aan Waal, het Maas-Waalkanaal en nabij de snelwegen A15, A50 en A73, waardoor een directe verbinding met andere landen via de Noordzee mogelijk is, zonder extra overslag in Rotterdam of Antwerpen. (BCTN heeft een zeehavenvergunning: zeeschepen kunnen direct afmeren aan de kade van BCTN.) De terminal is 24 uur per dag en zeven dagen per week operationeel. Het grootste deel van het terrein is in gebruik als containerterminal, waar containers voor slechts korte duur worden opgeslagen.
NYMA-terrein
Buiten het plangebied, aan de oostkant, ligt de bruisplaats NYMA: een evenementenlocatie met een industrieel karakter en een culturele broedplaats met allerlei soorten bedrijven en horeca en ook een sportterrein.
figuur 2.3: NYMA-terrein (bron: KuiperCompagnons)
Verbindingen
Regio Nijmegen heeft voor zowel vervoer over water als vervoer over de weg een strategische positie tussen de Randstad (met de mainports Europoort en Schiphol) en het Duitse achterland (met onder andere het Ruhrgebied). Figuur 2.4 toont de gunstige ligging ten opzichte van (inter)nationale verbindingen: de Waal, het Maas-Waalkanaal, de snelwegen A73, A50 en in het bijzonder (de doortrekking van) de A15 - de Corridor Oost.
figuur 2.4: ligging ENGIE-terrein ten opzichte van ontsluitingsmogelijkheden (bron: KuiperCompagnons)
Het ENGIE-terrein zelf is gunstig gelegen ten opzichte van de ontsluitingsmogelijkheden (A15 en N325/A15 via de ringweg S100) aan de ene kant en het centrum van Nijmegen aan de andere kant. Ook ligt het terrein aan de doorgaande fietsroute van Beuningen-Weurt naar het centrum van Nijmegen.
figuur 2.5: ligging ENGIE-terrein ten opzichte van het centrum en lokale verbindingen
Industrie
Het ENGIE-terrein maakt deel uit van de industriële zone aan de westkant van Nijmegen: de Noord- en Oostkanaalhavens. Het is het oudste bedrijventerrein van Nijmegen, heeft een omvang van circa 175 hectare en heeft een belangrijke regionale functie voor economie en werkgelegenheid.
figuur 2.6: Overzicht TPN-West (bron Gebiedsvisie TPN-West)
Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), vastgesteld op 11 september 2020, staan de plannen van de rijksoverheid op het gebied van ruimte en mobiliteit. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. De NOVI stelt vier strategische, integrerende opgaven voor het omgevingsbeleid: g
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte – voorganger van de NOVI – is uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze uitwerking is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het Bkl wordt van kracht zodra de Omgevingswet in werking treedt en geldt dan als de uitwerking van het beleid dat in de NOVI staat.
De nationale belangen die nu nog in het Barro worden geborgd betreffen onder meer onderwerpen op het gebied van de hoofdinfrastructuur (reserveringen rond hoofdwegen en hoofdspoorwegen, vrijwaring rond rijksvaarwegen en hoofdbuisleidingen), de elektriciteitsvoorziening, het vereenvoudigde regime van de ecologische hoofdstructuur en waterveiligheid (bescherming van primaire waterkeringen en bouwbeperkingen in het IJsselmeergebied).
Het Barro bevat voor deze onderwerpen regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Het geeft aan de regering de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur (AmvB) regels te stellen over onder andere de inhoud van bestemmingsplannen. Dit zijn regels waarmee gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen in het vervolg rekening moeten houden.
In het Barro is in artikel 2.8.2 in samenhang met bijlage 5.4 het ENGIE-terrein aangewezen als vestigingsplaats voor grootschalige elektriciteitsopwekking. Grootschalige elektriciteitsopwekking is volgens het Barro 'elektriciteitsproductie met een of meer elektriciteitsproductie-installaties met een gezamenlijk vermogen van ten minste 500 MW en de daarmee verbonden werken en infrastructuur, uitgezonderd elektriciteitsproductie-installaties die elektriciteit opwekken door splijting of versmelting van atoomkernen en uitgezonderd elektriciteitsproductie-installaties die elektriciteit opwekken door middel van windenergie'. Artikel 2.8.3 Barro bepaalt vervolgens dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op zo'n vestigingsplaats a) grootschalige elektriciteitsopwekking toelaat, b) voorziet in de fysieke ruimte daartoe en c) geen hoogtebeperkingen bevat voor installaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking.
figuur 3.1: vestigingsplaats grootschalige elektriciteitsopwekking (bijlage 5.4 Barro)
Ook valt het plangebied binnen de contouren van het rivierbed, conform het Barro artikel 2.3.2 in samenhang met bijlage 3. In dat artikel is bepaald dat een bestemmingsplan alleen nieuwe bestemmingen in een rivierbed aanwijst in geval er sprake is van:
Als er toch resterende waterstandeffecten zijn of als er een afname van het bergend vermogen is, dan moet dit worden gecompenseerd (lid 2) en moet de wijze waarop dit gebeurt in het bestemmingsplan worden vastgelegd (lid 3).
Energieakkoord en (ontwerp-)Klimaatakkoord
In 2013 is door 47 partijen het Energieakkoord ondertekend dat gericht is op een duurzame groei. Sindsdien is er steeds meer aandacht gekomen voor een gezamenlijke aanpak voor het verduurzamen van de Nederlandse energievoorziening. Een van de redenen van dit akkoord was dat Nederland destijds, met een aandeel van 4% hernieuwbare energie, achterop lag bij andere Europese landen. Ook in 2018 scoorde Nederland, met een aandeel van 7,4%, het slechtst van alle Europese landen op energie uit hernieuwbare bronnen. Dit heeft gezorgd voor een ambitieuze bijstelling van doelen: het aandeel hernieuwbare energie had in 2020 14% moeten zijn. Ook dit doel is niet behaald: Nederland kwam ruim 6% tekort.
Op 28 juni 2019 is het Klimaatakkoord gepresenteerd. De nog lopende afspraken uit het Energieakkoord zijn integraal opgenomen in het Klimaatakkoord. Het akkoord bevat een pakket aan maatregelen om het doel van 49% CO2-reductie in 2030 te halen, verdeeld over vijf sectoren: elektriciteit, gebouwde omgeving, industrie, landbouw en landgebruik en mobiliteit. De sector 'elektriciteit' heeft de grootste opgave, namelijk 20,2 megaton CO2-reductie. Hiervoor wordt gestreefd naar het opschalen van elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen tot 84 TWh. Meer dan de helft hiervan zal van wind op zee moeten komen (49 TWh), de rest uit hernieuwbare energie op land (35 TWh). De hernieuwbare energie op land zal voornamelijk uit wind- en zonne-energie bestaan.
Conclusie
De herontwikkeling van het ENGIE-terrein - met ruimte voor innovatieve projecten op het gebied van duurzame energie en voor waterverbonden en -gebonden bedrijven - draagt bij aan de realisatie van de opgaven in het NOVI. Dit bestemmingsplan voldoet aan de eisen die het Barro aan het gebied stelt: het plangebied is in beginsel volledig beschikbaar voor grootschalige elektriciteitsopwekking en er geldt geen hoogtebeperking voor deze functie. De sluiting van de inmiddels voormalige kolencentrale en het behoud van het ENGIE als locatie voor duurzame energieopwekking vloeien voort uit de afspraken in het Energieakkoord en het Klimaatakkoord en dragen bij aan de doelstellingen ervan.
Omgevingsvisie Gaaf Gelderland
Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland vastgesteld. Daarin staan de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid en de ambities voor thema's als ruimte, energie, klimaat, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw. De doelstelling van de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland is een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Hierbij ligt de focus op duurzaamheid, verbondenheid en een krachtige economie. De Omgevingsvisie omschrijft de doelstelling als volgt:
Met betrekking tot de energietransitie is het steven van de provincie Gelderland om in 2050 volledig klimaatneutraal te zijn. Er zijn forse ingrepen in de gebouwde omgeving nodig om de overstap naar alternatieve, duurzame energiebronnen voor elkaar te krijgen. Naast terugdringen van het energieverbruik zet de provincie in op duurzame opwekking: wind, zon, biomassa, waterstof, geo- en aquathermie en waterkracht. Ze stimuleert de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën. Voor het opwekken, opslaan en transporteren van duurzame energie is ruimte nodig: windturbines, zonneparken, warmtecentrales, (mest)vergisters, waterkrachtcentrales moeten een plek krijgen in het Gelderse landschap.
In de themakaart Ruimtelijk beleid bij de visie zijn locaties opgenomen voor windenergie en zonneparken (figuur 3.2) Het ENGIE-terrein is een 'windenergie aandachtsgebied'; de windturbines in het noordelijke deel van het plangebied staat als (gerealiseerde) windturbinelocatie op de kaart.
figuur 3.2: themakaart Ruimtelijk Beleid Omgevingsvisie Gaaf Gelderland
Omgevingsverordening Gelderland
Op 15 december 2021 actualiseerden Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland, met regels voor de fysieke leefomgeving. De verordening eist dat gemeentebesturen per regio een Regionaal Programma Werklocaties opstellen voor de typen werklocaties, waarvan door Gedeputeerde Staten voor die regio is aangegeven dat daarover regionale afspraken nodig zijn. Voor de regio Arnhem-Nijmegen is het Regionaal Programma Werklocaties 2021-2024 opgesteld. Daarin is de herontwikkeling van het ENGIE-terrein meegenomen (zie hierna).
Daarnaast stelt de omgevingsverordening instructieregels voor de inhoud van bestemmingsplannen. In de eerste plaats kan een bestemmingsplan alleen een nieuw bedrijventerrein of een uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein mogelijk maken voor zover deze ontwikkeling past binnen het vigerende Regionaal Programma Werklocaties. In de tweede plaats stelt het specifiek voorwaarden aan een bestemmingsplan met betrekking tot een kadegebonden bedrijventerrein:
In dit bestemmingsplan zijn expliciet regels gesteld met betrekking tot watergebonden en -verbonden bedrijven, ook met betrekking tot het gebruik van de kades (zie paragraaf 6.2)
Gelders Energieakkoord en Gelders Klimaatplan 2021-2030
In het Gelders Energieakkoord is vastgelegd dat de provincie in 2050 klimaatneutraal is. Hiermee worden de afspraken uit het Energieakkoord in een Gelderse context geplaatst. Dit akkoord is tot stand gekomen in overleg met onder andere 35 gemeenten, 3 waterschappen en diverse branche-, huurders- en bedrijvenverenigingen. De provincie stelt zichzelf het doel dat lokaal opgewekte duurzame energie in 2020 minstens 100.000 Gelderse huishoudens voorziet.
Uit de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland komt ook naar voren dat de provincie in 2030 55% minder broeikasgassen moet uitstoten vergeleken met 1990. In het Gelders Klimaatplan wordt hieraan uitvoering gegeven. Per domein in het Klimaatakkoord (gebouwde omgeving, mobiliteit, industrie, landbouw en landgebruik, met uitzondering van elektriciteit) is bepaald hoeveel de maximale emissie in 2030 mag zijn, zodat de doelstelling van 2030 behaald kan worden.
Regionale Energiestrategie Arnhem-Nijmegen
Alle regio's zijn gestart met de Regionale Energiestrategie. Hierin wordt per regio in beeld gebracht wat de ruimtelijke mogelijkheden en ambities zijn ten aanzien van warmtenetten en het opwekken van duurzame energie. De RES 1.0 brengt zoekgebieden in beeld waar toekomstige opwekking van duurzame energie mogelijk is. De RES heeft een integrale aanpak en hierdoor worden kansen vanuit verschillende hoeken met elkaar gecombineerd. Omdat de herontwikkeling van het ENGIE-terrein in het teken staat van duurzame energieopwekking sluit het wel aan bij de ambities van het RES.
Regionaal Programma Werklocaties 2021-2024
Het Regionaal Programma Werklocaties regio Arnhem-Nijmegen, vastgesteld op 2 december 2020, vormt het kader voor het regionaal bedrijventerreinenbeleid. Uitgangspunt van het RPW is de regionale visie Arnhem-Nijmegen, ofwel de Groene metropoolregio, waarin wordt gestreefd naar een gebalanceerde economische ontwikkeling, met daarin ruimte voor landschap, duurzaamheid en een ontspannen leefkwaliteit. Dit terrein is het in het RPW aangewezen als bijzondere werklocatie. Dit heeft onder andere als gevolg dat uitgifte op dit terrein een connectie moet hebben met de specifieke thematische profilering; in dit geval een Groene Hub. De beschrijving van Gebiedsvisie Waal Energie (paragraaf 4.1) gaat nader in op deze aanwijzing als bijzondere werklocatie.
Conclusie
De herontwikkeling van het ENGIE-terrein biedt ruimte voor innovatieve vormen van duurzame opwekking van energie en draagt zo bij de ambities van de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. Dit bestemmingsplan voldoet aan de (instructie)regels die de Omgevingsveordening Gelderland stelt voor dit bedrijventerrein. Niet alleen draagt de herontwikkeling van het ENGIE-terrein bij aan de doelstellingen van het Energieakkoord en het (ontwerp)Klimaatakkoord maar ook aan die van het Gelders Energieakkoord en het Gelders Klimaatplan 2021-2030 en ook bij de ambities van het RES. In de aanloop naar de Gebiedsvisie Waal Energie heeft de gemeente Nijmegen in samenspraak met de provincie en ENGIE invulling gegeven aan de aanwijzing als bijzondere werklocatie (zie paragraaf 4.1).
Omgevingsvisie Nijmegen
Op 28 oktober 2020 stelde de gemeenteraad van Nijmegen de Omgevingsvisie 2020-2040 vast: Nijmegen - Stad in beweging. In de omgevingsvisie legt de gemeente Nijmegen haar langetermijnvisie tot 2040 voor de stad vast, met richtinggevende speerpunten voor de sociaal-economische en fysieke leefomgeving. In de visie staan vier opgaven centraal: economisch veerkrachtige stad; sociale en gezonde stad; aantrekkelijke stad; duurzame stad.
Binnen de opgave Economisch veerkrachtige stad is een van de ambities om de positie van de havens economisch te versterken door meer ruimte voor watergebonden bedrijvigheid te creëren rondom de Kanaalhavens en het ENGIE-terrein. Binnen de opgave Duurzame stad is een van de ambities om in 2050 een volledig circulaire stad te zijn, waarin geen grondstoffen verloren gaan. Met circulaire verstedelijking bedoelt de gemeente naast circulariteit op zichzelf ook klimaatadaptatie
en energietransitie. Uit deze opgaven zijn acht ruimtelijke keuzes voor de fysieke leefomgeving afgeleid. In een aantal keuzes speelt het ENGIE-terrein een rol:
ENGIE, gemeente Nijmegen en de provincie Gelderland hebben een gebiedsvisie opgesteld voor het plangebied, in het verlengde van het plan ‘De Groene Delta’ uit 2014 en als uitwerking van de aanwijzing als bijzondere werklocatie in het RPW 2021-2024: Gebiedsvisie Waal Energie. De nieuwe functies op het ENGIE-terrein hebben daarin en onderlinge samenhang, zodat het terrein zich ontwikkelt als Groene Hub waar ondernemers samenwerken op het gebied van energie, water, afval, grondstoffen en logistiek.
Het plangebied ligt aan de westkant van Nijmegen en dicht bij het dorp Weurt. Omdat ontwikkelingen op het terrein invloed hebben op de leefomgeving, is bij het opstellen van de visie daarom ook gemeente Beuningen betrokken.
Vanuit de context van het terrein zijn voor de herontwikkeling de volgende ambities geformuleerd:
figuur 4.1: Visiekaart Gebiedsvisie Waal Energie
Het ENGIE-terrein is decennialang afgesloten geweest voor de omwonenden. De herontwikkeling biedt de mogelijkheid om het terrein grotendeels openbaar toegankelijk te maken met een groene, parkachtige uitstraling waar ook iedereen van kan genieten, zodat het gebied geen barrière meer vormt tussen Nijmegen-West en Weurt, maar juist een verbindende schakel wordt.
Het terrein is echter niet geschikt voor wonen of recreatie als hoofdfunctie: het is een buitendijks gebied, waar woningbouw niet is toegestaan, en deze functies verhouden zich niet met de grootschalige opwekking van energie en watergebonden of -verbonden bedrijvigheid.
De beschreven ambities laten zich vertalen in:
Bijdrage aan de energietransitie.
Als bijdrage aan de energietransitie geldt dat op het terrein onder meer plaats is voor:
Ook de mogelijkheid van grootschalige energieopwek hoort bij de energietransitie, binnen de juiste randvoorwaarden. Door de voor deze regio unieke aanwezige infrastructuur biedt deze locatie de mogelijkheid om een significante rol te spelen binnen de energietransitie van de regio (circa 10% van de verwachte regionale energievraag in 2045). Zie ook onderstaande figuur.
figuur 4.2. Kwalitatieve ontwikkeling energievormen en technologieën (bron Gebiedsvisie Waal Energie, 2019)
In het Barro is het ENGIE-terrein aangewezen voor de elektriciteitsproductie met één of meer elektriciteitsproductie-installaties met een gezamenlijk vermogen van circa 500 MW (paragraaf 3.1). Voor de realisatie hiervan ligt het voor de hand om aan te nemen dat deze op een duurzaam gas zal zijn gebaseerd. Op dit moment is aardgas nog erg belangrijk in Nederland. We gebruiken tussen de 35 en 40 miljard kubieke meter gas per jaar, niet alleen voor verwarming en warm water, maar ook in de industrie en in elektriciteitscentrales. Energie in de vorm van gassen blijft een belangrijke rol spelen. Het streven is om uiteindelijk zonder aardgas te kunnen, maar de alternatieven voor een grootschalige toepassing zijn er nog niet. De verwachting is dat in 2050 ongeveer de helft van onze energievraag met stroom te beantwoorden is. Voor de andere helft blijven gassen, zoals aardgas, groen gas, waterstof en warmte nodig. Daarbij gaat het er om dat we niet per se van het gebruik van gas af komen, maar dat we de uitstoot van CO2 bij de verbranding van het gas voorkomen. Op dit moment weten we dus nog niet hoe we de energievoorziening op een volledig duurzame manier in kunnen vullen. De komende jaren zullen uitwijzen óf er daadwerkelijk grote opwekcapaciteit op deze plaats in Gelderland nodig is voor de energietransitie. Vooralsnog kan er echter niet van uitgegaan worden dat die ruimte niet nodig is voor een moderne elektriciteitscentrale, omdat er op dit moment geen reële alternatieven zijn om circa 500 MW op te wekken met een duurzame techniek.
Bijdrage aan watergebonden bedrijvigheid
In de monitoring van het Regionaal Programma Werklocaties (RPW) Arnhem-Nijmegen in 2018 is geconcludeerd dat er in de regio geen uitgeefbaar aanbod beschikbaar is op watergebonden bedrijventerreinen. Ecorys heeft in eerder onderzoek voor de periode 2014 tot 2020 een uitbreidingsvraag van watergebonden en -verbonden bedrijvigheid geraamd van circa 11 hectare. Door toenemende logistieke bewegingen en productie in de (maak)industrie is het niet ondenkbaar dat de ruimtevraag hoger uitvalt. Ook de transitie naar een circulaire economie zorgt, zeker in de transitiefase, voor een hogere ruimtevraag. De ruimtebehoefte blijkt ook in de praktijk manifest. Deze ruimtevraag kan op dit moment echter niet of beperkt worden gehuisvest in de regio. In een onderzoek naar watergebonden bedrijventerreinen in de provincie Gelderland heeft Ecorys (Behoefteonderzoek watergebonden en waterverbonden bedrijventerreinen Gelderland, 2016) de belangrijkste trends en ontwikkelingen in de binnenvaart verkend. Op basis daarvan zijn de vestigingseisen van watergebonden en waterverbonden bedrijvigheid geïdentificeerd. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen watergebonden en waterverbonden bedrijven:
In 2019 heeft een update van deze studie plaatsgevonden, waarbij onderstaande vestigingseisen zijn geformuleerd:
Het gebied Waal Energie voldoet aan al deze eisen, waarbij de kades in de Noord-Kanaalhaven van de voormalige kolencentrale kunnen worden hergebruikt en eventueel in de toekomst ook kades langs de Waal nog kunnen worden gerealiseerd, in het verlengde van de kade van BCTN. Vanuit het energiehart van het gebied is er tevens voorzien in een bijdrage in de verduurzaming van de scheepvaart door een nieuw modulair energieconcept (MEC) op de locatie te ontwikkelen, gebaseerd op batterijen en voor langere termijn op waterstofopslag in de vorm van containers.
Bijdrage aan werkgelegenheid
Landelijk is de arbeidsintensiteit op regulier, gemengde bedrijventerreinen rond de 30 tot 60 personen per hectare (Ruimtebehoefte onderzoek bedrijventerreinen, Stec Groep, januari 2021). Dit aantal banen per hectare is vanzelfsprekend lastiger te behalen op logistieke en industriële locaties (monofunctioneel), omdat deze functies zich moeilijk lenen voor het stapelen en hier ook voldoende buitenruimte nodig is voor de bedrijfsvoering. Er wordt een indicatie gegeven van enkele soorten bedrijventerreinen:
Omdat het hier om deels watergebonden, deels industrie en logistiek en deels een hoogwaardiger locatie gaat, lijkt het een redelijke aanname om uit te gaan van circa 30 banen per ha. De circa 30 ha uitgeefbaar terrein levert daarmee circa 900 banen.
Kuiper Compagnons en ENGIE hebben de ambities van de Gebiedsvisie Waal Energie stedenbouwkundig vertaald (Waal Energie, Aanjager voor een duurzame stad, Stedenbouwkundig raamwerk en beeldkwaliteit, 27 juli 2022). Het stedenbouwkundig verhaal richt zich op drie ambities voor het plangebied die aansluiten bij de Gebiedsvisie: nieuwe energie voor regio en stad; distributie-hub regio en stad (last mile); betere verbindingen tussen stad en dorp.
Nieuwe energie voor regio en stad
De bijdrage aan de energietransitie vertaalt zich in de ontwikkeling van het Energiehart (figuur 4.3), met gebruikmaking van de bestaande energie-infrastructuur (zie ook figuur 2.2) en de ontwikkeling van nieuwe, innovatieve mogelijkheden voor (grootschalige) energieopwek en -distributie: een elektriciteitscentrale op de locatie van de voormalige kolencentrale, waterstofvoorzieningen voor binnenvaart en wegvervoer, aquathermie en de bestaande windturbines.
figuur 4.3: Energiehart
Distributie-hub regio en stad
In het licht van de gunstige ligging ten opzichte van (inter)nationale en lokale verbindingen en ten opzichte van (bestaande) bedrijvigheid en het centrum van Nijmegen schetst het stedenbouwkundig verhaal de ontwikkeling van een distributie-hub. Aan de ene kant watergebonden bedrijvigheid conform het Regionaal Programma Werklocaties 2021-2024, met gebruikmaking van de bestaande kades, aan de andere kant stadsdistributie gericht op het stedelijk gebied van Nijmegen.
figuur 4.4: distributie-hub
Betere verbindingen tussen stad en dorp
Het stedenbouwkundig verhaal werkt ook de ambitie van de Gebiedsvisie Waal Energie uit om het ENGIE-terrein meer openbaar toegankelijk (en beleefbaar) te maken en om het een verbindende schakel te laten vormen tussen Nijmegen-West en Weurt, in plaats van een barrière: juist een belevingsroute tussen Nijmegen en Weurt op de dijk, met groene plekken en cultuurhistorische objecten en andere bijzondere plekken. De ruimtelijke en functionele aansluiting op de bruisplaats Nyma is daarbij belangrijk.
figuur 4.5: ENGIE-terrein als verbindende schakel tussen Nijmegen en Weurt
Ruimtelijke raamwerk
Figuur 4.6 toont het ruimtelijk raamwerk waarin de uitwerking van de ambities voor het ENGIE-terrein samenkomt. Het raamwerk geeft richting aan de invulling van het terrein zoals hiervoor ook beschreven, maar kent ook een zekere mate van flexibiliteit, omdat er nog geen verkaveling in is opgenomen. De conrete invulling is daarmee afhankelijk van de markt maar moet ook aansluiten bij de ambities van de Gebiedsvisie. Het bestemmingsplan is voldoende ruim en flexibel om hierin nog nader afgewogen keuzes te maken.
figuur 4.6: ruimtelijk raamwerk
In figuur 4.7 is het ruimtelijk raamwerk toegespitst op de gewenste beeldkwaliteit, met name aan de randen van het plangebied. Hier is een versterking van de ecologische verbindingszone tussen de stad en het groene buitengebied beoogd (zie paragraaf 5.12), in het verlengde van het doel om het ENGIE-terrein een verbindende schakel tussen stad landschap te laten zijn (zie hiervoor). De (inheemse, bloemrijke) beplanting op de dijk is oplopend van de energiecampus naar het kanaal. Bij de campus is het zicht belangrijk en is de beplanting lager, richting het kanaal functioneert hogere beplanting als groene vitrage. Ook aan de noordwestkant komt hogere beplanting die dient als visuele buffer naar het bedrijventerrein.
figuur 4.7: ruimtelijk-functioneel raamwerk
Een bestemmingsplan verbrede reikwijdte hoeft op grond van artikel 7c onder 9, 2o Besluit uitvoering Crisis- en Herstelwet nog geen inzicht hoeft te verschaffen in de uitvoerbaarheid van het plan en er is ook geen beschrijving nodig van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Toch zijn in dit hoofdstuk de uitkomsten beschreven van de (milieu)onderzoeken die in het kader van het MER en dit bestemmingsplan zijn uitgevoerd: de uitkomsten geven inzicht in waarmee bij de herontwikkeling van het ENGIE-terrein rekening moet worden gehouden en waren input voor de toepassing van de milieuzonering nieuwe stijl.
Wettelijk kader
De Wet milieubeheer (Wm) en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) bepalen voor welke activiteiten, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, het bevoegd gezag die gevolgen moet beoordelen (artikel 7.2 Wm). Activiteiten die over het algemeen belangrijke nadelige milieugevolgen hebben, staan in het Besluit m.e.r. op de C-lijst (m.e.r.-plicht); andere activiteiten die afhankelijk van de omstandigheden nadelige milieugevolgen kunnen hebben staan op de D-lijst (m.e.r-beoordelingsplicht). Het doel van de m.e.r.-procedure is om het milieubelang volledig mee te wegen in de besluitvorming over activiteiten die mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben.
Omdat het bestemmingsplan een kader schept voor de toekomstige 'oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water' (onderdeel D 22.1 bijlage Besluit m.e.r.) is een m.e.r-beoordelingsplicht van toepassing. Uit deze beoordeling komt naar voren dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet zijn uit te sluiten. Daarom hebben ENGIE en de gemeente Nijmegen besloten voor dit bestemmingsplan een plan-m.e.r-procedure te voeren en om een plan-MER op te stellen.
Notitie reikwijdte en detailniveau
Aan de hand van de Gebiedsvisie Waal Energie is een notitie reikwijdte en detailniveau (NRD) opgesteld in voorbereiding op de m.e.r.-procedure. De NRD beschrijft globaal voor welke activiteit het MER wordt opgesteld en op welke manier en tot welk detailniveau de milieueffecten zullen worden beschouwd. Van 26 september tot en met 6 november 2019 lag de NRD ter inzage (zie paragraaf 7.2). Daarna ontstond er op nationaal niveau, maatschappelijk en politiek, een discussie over de stikstofaanpak in het Nederlands ruimtelijke ontwikkelingsprogramma. Er is sindsdien onderzoek gedaan naar de manier waarop stikstofdepositie als een van de deelonderzoeken in de ontwikkeling kan worden ingepast.
Er zijn voor de NRD binnen een basisalternatief twee varianten ontwikkeld, voor de mogelijke invulling van het gebied met een grootschalige energieopwekking (figuur 5.1). Daarnaast is er op basis van de reacties op de NRD besloten om de situatie zoals die was tot 2015 met een werkende kolencentrale zoveel mogelijk te betrekken bij de beschrijving van de effecten. Omdat de centrale lange tijd een bepalende factor is geweest in hoe het gebied werd ervaren, is het belangrijk geacht die situatie in de beeld- en besluitvorming een plaats te geven. Per milieuaspect zijn effecten in de volgende situaties en alternatieven onderzocht:
figuur 5.1: basisalternatief met varianten A en B
Plan-MER
In het plan-MER (zie Bijlage 1 en Bijlage 2) zijn de milieugevolgen van deze situaties en alternatieven onderzocht. Hierna worden de uitkomsten van die onderzoeken weergegeven. Uit deze onderzoeken bleek weinig onderscheid tussen varianten A en B in het Basisalternatief, met uitzondering van de aspecten geluid en externe veiligheid. Wat betreft geluid bleek variant B niet uitvoerbaar: in de Gebiedsvisie Waal Energie is uitgesproken dat het geluid na herinrichting van het terrein niet meer mag bedragen dan ten tijde van de werkende kolencentrale en dat de milieugebruiksruimte zo mogelijk kleiner wordt; in variant B ligt de geluidcontour van de nieuwe elektriciteitscentrale echter buiten de vastgestelde geluidzone en zou daarvoor meer geluidruimte nodig zijn. Ook wat betreft externe veiligheid is er een duidelijke voorkeur voor variant A, omdat daarin de nieuwe elektriciteitscentrale wordt gerealiseerd buiten de veiligheidscontour van de windturbines. Op basis van het onderzoek naar de milieugevolgen is het Basisalternatief A met gedifferentieerde geluidruimte als voorkeursalternatief (VKA) naar voren gekomen.
Beleidsmatig kader
Bedrijfsactiviteiten kunnen hinder voor de (woon)omgeving veroorzaken door lawaai, onaangename geuren, stof, trillingen, verkeers- en parkeeroverlast. Daarom is het nodig om bedrijfsactiviteiten (of andere functies die het leefmilieu belasten) op een aanvaardbare afstand van woningen of andere hindergevoelige functies te situeren, al dan niet gecombineerd met het treffen van speciale maatregelen.
In dit plan wordt de toelating van bedrijven gereguleerd aan de hand van milieuzonering nieuwe stijl. Deze methode is opgesteld om de toelating van bedrijven te reguleren op basis van een beschikbaar gestelde milieuruimte per bedrijf, aan de hand van concrete milieunormen. Deze regels en normen worden gesteld in het belang van een goede ruimtelijke ordening en gezonde en veilige fysieke leefomgeving, ten behoeve van een optimaal en doelmatig grondgebruik. Het gaat hierbij om regels in het bestemmingsplan verbrede reikwijdte die vanuit dit belang naast de bestaande milieuregelgeving gelden.
De tot op heden veel gebruikte VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering (2009) gaat uit van een indeling van bedrijven in milieucategorieën met bijbehorende richtafstanden tot een rustige woonwijk en gemengd gebied. In een Staat van bedrijfsactiviteiten zijn bedrijven aan de hand van de SBI-code ingedeeld in een milieucategorie. De milieucategorie en de daarbij behorende richtafstand geven een eerste indicatie van de benodigde afstand tot wonen, maar ook niet meer dan dat. In de praktijk is al vaak gebleken dat de werkelijk benodigde milieuruimte van een bedrijf flink kan afwijken van de richtafstand: deze kan zowel groter zijn als kleiner. Dit is één van de redenen dat de VNG besloten heeft de huidige VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering niet meer te actualiseren. Naar de mening van de VNG is deze uitgave niet geschikt voor toepassing onder het nieuwe stelsel van de omgevingswet. In mei 2019 heeft de VNG de uitgave Milieuzonering nieuwe stijl gepubliceerd.
Methodiek
Milieuzonering nieuwe stijl anticipeert op de integratie van milieu en ruimte in de Omgevingswet en gaat uit van de beschikbare milieuruimte voor een bedrijf, zonder verwijzing naar een Staat van bedrijfsactiviteiten met richtafstanden op basis van de SBI-code.
De methodiek is veel flexibeler dan de traditionele bedrijven en milieuzonering, omdat:
Gebruiksruimte
In plaats van een milieuzonering aan de hand van zones met oplopende milieucategorieën en een Staat van bedrijfsactiviteiten, krijgt milieuzonering nieuwe stijl vorm door zones die bij grotere afstand tot de woonomgeving voorzien in een oplopende gebruiksruimte voor geluid en geur per bedrijf, zonder een Staat van bedrijfsactiviteiten.
De gebruiksruimte van een bedrijf is de milieuruimte die een bedrijf op grond van het bestemmingsplan mag benutten voor zijn bedrijfsvoering. Milieuzonering nieuwe stijl limiteert de gebruiksruimte voor geluid en geur per bedrijf. Dus ieder bedrijf krijgt zijn eigen gebruiksruimte.
In de VNG-uitgave Milieuzonering nieuwe stijl wordt gemotiveerd dat het niet nodig is om al in het ruimtelijk spoor concrete milieunormen op te nemen voor veiligheid en stof, ter vervanging van de richtafstanden voor gevaar en stof zoals die in de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering (2009) zijn opgenomen.
Geluid door bedrijven op het bedrijventerrein
De hoeveelheid geluidruimte per bedrijf is afhankelijk van de zone van het bedrijventerrein waarin het bedrijf ligt. Per zone wordt een standaard geluidruimte per bedrijf toegekend. Vanwege de ligging op een geluidgezoneerd industrieterrein is hiervoor een systematiek gehanteerd die afwijkt van de VNG-uitgave 'Milieuzonering nieuwe stijl'. De geluidruimte is weergegeven in een reservering in dB(A)/m2. In paragraaf 6.3 is dit nader toegelicht. In paragraaf 5.7 is verantwoord dat de herontwikkeling van het ENGIE-terrein conform dit plan mogelijk is binnen de vergunde situatie in 2015 en daarmee binnen de vastgestelde geluidzone.
Geur door bedrijven op het bedrijventerrein
Voor geur is in de nieuwe regeling het gebruikelijke onderscheid tussen een rustige woonwijk en gemengd gebied van ondergeschikt belang geacht: in beide gebieden dient geurhinder te worden voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau te worden beperkt, waarbij in beginsel geen onderscheid wordt gemaakt tussen een rustige woonwijk en gemengd gebied. In de volgende figuur is de ligging van de verschillende zones ten opzichte van een rustige woonwijk en gemengd gebied schematisch weergegeven. Daaruit blijkt dat de afstand van geur zone 2 en 3 tot een rustige woonwijk gelijk is aan die tot gemengd gebied.
De waarden op bedrijventerreinen zijn primair gericht op het afbakenen van de gebruiksruimte en niet op het beschermen van gevoelige objecten. Voor het beschermen van gevoelige objecten gelden eigen waarden en regels, op grond van het Activiteitenbesluit of een omgevingsvergunning milieu. In de regels is voor bedrijven de mogelijkheid opgenomen om met een omgevingsvergunning af te wijken van de standaardwaarden voor geluid of geur. Voor geur is in dit bestemmingsplan een regeling opgenomen met waarden voor de toelaatbare geur per bedrijf, die gelden op een afstand van 50 meter van de terreingrens van het bedrijf. Gelet op de grote afstand tot de woonbebouwing kan worden volstaan met alleen zone 3 voor geur (zie paragraaf 5.8).
figuur 5.2: overzicht ligging zones ten opzicht van rustige woonwijk en gemengd gebied
Nijmegen als duurzame stad is een van de opgaven van de Omgevingsvisie Nijmegen (zie paragraaf 3.3). Gemeente Nijmegen heeft de ambitie om voorop te lopen op het gebied van duurzaamheid en toekomstbestendigheid. Ze gaat uit van duurzaam grondgebruik, waarbij ontwikkelingen waarde aan de stad toevoegen en een bijdrage leveren aan het oplossen van onze grote opgaven. Circulair bouwen, klimaatadaptatie, natuurinclusief bouwen en energieneutraal zijn hierbij centrale (samenhangende) thema's die ook elders in de stad vorm krijgen.
De hoofdambities van Nijmegen voor duurzaamheid richten zich op de energietransitie (streven energieneutraal in 2045), stimulering van circulaire economie (streven circulaire regio in 2050) en klimaatadaptatie (streven volledig klimaatneutrale stad in 2050).
Circulaire stad
De regio Arnhem-Nijmegen wil zich profileren als circulaire regio. Dit uit zich onder meer in de met het Rijk afgesloten woondeal waarin nadrukkelijk deze groene ontwikkeling aan de groeiopgave van de regio gekoppeld is.
In de nieuwe woningbouwplannen spant gemeente Nijmegen zich in om minimaal 25% circulair te laten ontwikkelen. Vanaf 2030 wil de regio minimaal 50% circulair bouwen om uiteindelijk in 2050 te komen tot een circulaire leefomgeving. Gemeente Nijmegen streeft daarom naar circulaire woningbouw, het liefst met gebruik van hernieuwbare organische bouwmaterialen (bijvoorbeeld hout, vlas, schapenwol etc.). Ze gebruikt de GPR-methodiek als ontwerptool en als beoordelingsmethodiek om de duurzaamheid van gebouwen in beeld te brengen.
De ambitie van de gemeente Nijmegen is om van de bouw een drijvende kracht te maken voor de circulaire economie. Daarom heeft zij zich aangesloten bij de City Deal Circulair en Conceptueel Bouwen. Ze wil laten zien dat het grootschalig circulair en conceptueel bouwen van woningen niet ten koste gaat en mag gaan van snelheid en betaalbaarheid. Daarbij zijn er verschillende manieren om circulair bouwen in te vullen:
In de grond-, weg- en waterbouw onderschrijft gemeente Nijmegen de uitgangspunten van de Green Deal Duurzaam GWW 2.0; samen met haar ketenpartners wil zij de verduurzaming in de sector structureel aanjagen. Voor het afwegen van duurzame keuzen maakt ze o.a. gebruik van het ambitieweb en Dubocalq. De gemeente streeft naar een gesloten grondbalans.
Klimaatadaptief
Nijmegen ligt in een kwetsbaar landschap dat gevoelig is voor hitte, droogte en wateroverlast. Klimaatverandering heeft bijvoorbeeld effect op piekbuien. Plekken in de stad met dichte bebouwing zijn gevoelig voor hittestress. Samen met partners in de regio, zoals gemeenten, provincie en waterschapen en vele andere organisaties, werkt gemeente Nijmegen daarom aan een regionale adaptatiestrategie om een klimaatbestendige regio te zijn. In deze strategie staat beschreven wat de ambities en doelstellingen zijn voor de korte en langere termijn en hoe de gemeente binnen (en buiten) de regio met klimaatadaptatie aan de slag wil gaan. Thema's voor Nijmegen in deze strategie zijn 'een groenblauwe stad' en 'klaar voor de hitte'. Op 26 maart 2019 heeft het college de Regionale Adaptatie Strategie (RAS) vastgesteld. De regionale klimaateffectatlas geeft een overzicht van de huidige stand van zaken van kennis en informatie over de potentiële klimaatkwetsbaarheden van de regio.
Water, droogte en hitte
De opgave voor een klimaatbestendige wijk vraagt om een integrale blik waarbij de combinatie van inrichting, architectuur, (bodem)infrastructuur en beplanting zorgen voor een aangenaam klimaat. Concreet gaat het bijvoorbeeld om de situering van gebouwen voor schaduwwerking, keuze van materialen, het beperken van verharding en de keuze van het type verharding, wortelruimte en kwalitatief goede grond voor planten en bomen, groene daken en natuurlijk de waterhuishouding.
Het is de ambitie van de gemeente Nijmegen dat het watersysteem zichtbaar (bovengronds) is, een positieve bijdrage levert aan het woon- en verblijfsklimaat en dat het recreatieve en ecologische kansen schept. De waterhuishouding vormt een integraal onderdeel van de stedenbouwkundige opgave. Gemeente Nijmegen maakt een robuust watersysteem dat rekening houdt met de impact van klimaatverandering en dat zodoende zowel toenemende piekbuien als drogere perioden aankan. De gemeente belast het riool niet met regenwater dat stroomt via een bodempassage naar het oppervlaktesysteem. Zo zorgen het watersysteem en het groennetwerk voor een klimaatbestendige, gezonde openbare ruimte.
Denk bijvoorbeeld aan maatregelen als:
Natuurinclusief bouwen
In de Omgevingsvisie Nijmegen kiest de gemeente voor natuurinclusief bouwen. Ze neemt de natuur vanaf het begin mee bij de planontwikkeling en gaat uit van de gebiedsspecifieke kansen. Dat betekent dat nieuwe ontwikkelingen bewust ruimte creëren voor natuur, in de groenstructuur en bij/in gebouwen. Natuurinclusief bouwen is een van de maatregelen om die ambitie te realiseren. Dit is niet alleen goed voor de flora en fauna, maar ook voor klimaatadaptatie en de belevingswaarde van toekomstige bewoners. Gemeente Nijmegen bouwt hiervoor voort op de Toolbox Natuurinclusief Bouwen en Ontwikkelen die ze voor de Waalsprong en het Waalfront heeft opgesteld (zie paragraaf 5.12).
Energieneutraal
Nijmegen heeft de ambitie om uiterlijk in 2045 energieneutraal en aardgasvrij te zijn. Energiebesparing is een eerste vereiste om de energievraag te minimaliseren. De energie die dan nog wordt gebruikt, wordt zoveel mogelijk duurzaam opgewekt. Het instrument GPR kan de energieprestaties van een gebouw in beeld brengen. Deze software staat via de gemeente Nijmegen ter beschikking aan ontwikkelaars in dit gebied. De ontwikkelaar kan deze systematiek ook gebruiken om haar ontwerpen te optimaliseren en te toetsen op bouwbesluitaspecten zoals energieprestatie en materiaalprestatie.
Energiebehoefte beperken
Vanaf 1 januari 2021 is bijna energie neutrale bouw (BENG) de norm. De energiebehoefte van een gebouw bestaat uit de warmte- en koudevraag en kan in kaart worden gebracht met een energiescan. De energiebehoefte wordt bepaald door een samenspel van factoren, zoals de verhouding glas ten opzichte van dichte gevel, de mate van isolatie, de mate van kierdichting, de aanwezigheid van koudebruggen, de vorm (geometrie), de ligging en de bezonning van een gebouw. Hierbij kan ook onderzocht worden of oververhitting in een gebouw een probleem kan zijn en hoe de ventilatie geoptimaliseerd kan worden.
Hernieuwbare energie opwekken
De resterende energiebehoefte kan (deels) worden opgewekt met zonne-energie. Nijmegen heeft de ambitie dat alle geschikte daken vol liggen met zonnepanelen. Naast de standaard zonnepanelen komen er steeds meer opties op de markt, denk aan geïntegreerde zonnedaken en -gevels en zonnedakpannen.
Beleidskader
In het belang van een goede ruimtelijke ordening moet sprake zijn van een aanvaardbare afwikkeling van alle soorten verkeer. Bij ruimtelijke planning dienen verkeerskundige aspecten afgewogen te worden, omdat deze van grote invloed zijn op de het doelmatig functioneren van verschillende functies. Wanneer nieuwe ontwikkelingen worden gepland, is het van belang te onderzoeken welke effecten dit heeft op de verkeerskundige situatie om zo nodig passende maatregelen te kunnen nemen.
Uitgangspunt in het onderzoek naar de verkeerskundige situatie is dat het ENGIE-terrein primair wordt ontsloten via de Nymaweg en de Energieweg (S100). Vanuit het Ambitiedocument mobiliteit 2019-2030 van de gemeente Nijmegen is de S100 aangewezen als route waarop autoverkeer kan doorstromen. De wegen binnen de S100, waaronder de Nymaweg richting Nijmegen Centrum, zijn aangewezen voor bestemmingsverkeer.
Om de stad leefbaar en aantrekkelijk te houden kiest de gemeente Nijmegen ervoor om ruimtelijk geen verdere groei van het autoverkeer te faciliteren. Actieve en duurzame mobiliteit wordt gestimuleerd binnen de gemeente.
Onderzoek
In het kader van het MER en dit bestemmingsplan zijn de verkeersintensiteiten bepaald met behulp van het Verkeersmodel Regio Arnhem-Nijmegen (versie 71) en vervolgens zijn de intensiteiten van het basisjaar (2018) en toekomstjaar (2030) geïnterpoleerd naar het toetsingsjaar 2025. Specifiek voor de locatie van BCTN geldt dat niet wordt uitgegaan van de feitelijke, bestaande toestand na realisatie, maar van het huidig toegestane gebruik. Hiermee kan specifiek worden getoetst of de herontwikkeling van het ENGIE-terrein past binnen de nog beschikbare verkeersruimte. In het onderzoek zijn verder de volgende uitgangspunten gehanteerd:
figuur 5.4: studiegebied verkeersonderzoek
De herontwikkeling van het ENGIE-terrein zorgt voor een extra verkeersgeneratie van circa 4.200 verkeersbewegingen, waarvan circa 30% bestaat uit zwaar verkeer. Uitgedrukt in personenauto equivalenten (PAE), waarbij zwaar verkeer een groter aandeel heeft, genereert de herontwikkeling 5.000 extra verkeersbewegingen. Voor een aantal wegvakken (figuur 5.5) is de etmaalintensiteit (PAE/etmaal) berekend. Dit is berekend voor de autonome ontwikkeling tot 2025 (zonder herontwikkeling van het ENGIE-terrein) en voor de toekomstige situatie met herontwikkeling van het ENGIE-terrein (zie tabel)
Wegvak | Richting | Autonome situatie 2025 | Toekomstige situatie | Absoluut verschil beide situaties | Relatief verschil beide situaties |
Latensteinweg | Nymaweg | 1113 | 3655 | +2542 | 228% |
BCTN | 1107 | 3649 | +2542 | 230% | |
Nymaweg (S100 - Weurtseweg) | S100 | 7328 | 9028 | +1700 | 23% |
Centrum | 6149 | 7849 | +1700 | 28% | |
Nymaweg (Weurtseweg - Latensteinweg) | S100 | 4733 | 6433 | +1700 | 36% |
Centrum | 4655 | 6355 | +1700 | 37% | |
Nymaweg (Latensteinweg - Winselingseweg) | S100 | 3685 | 4527 | +842 | 23% |
Centrum | 3613 | 4455 | +842 | 23% |
figuur 5.5: etmaalintensiteiten na herontwikkkeling ENGIE-terrein
Maatregelen
Door de herontwikkeling van het ENGIE-terrein nemen de verkeersintensiteiten toe en neemt de verzadigingsgraad op het kruispunt met de Latensteinweg toe tot 1,42, volgens het criterium van Slop. Tussen de 1,33 en de 1,67 moet de noodzaak voor het treffen van maatregelen worden overwogen. Met de herontwikkeling van het ENGIE-terrein is het treffen van verkeersmaatregelen dan ook weliswaar wenselijk maar niet noodzakelijk.
Met de herontwikkeling van het ENGIE-terrein blijven de wachttijden op het kruispunt Nymaweg/Latensteinweg acceptabel, volgens de Methode Harders. In de onderstaande tabel is het verschil in wachttijd aangegeven tussen de autonome situatie (zonder herontwikkeling van het ENGIE-terrein) en de situatie na herontwikkeling van het ENGIE-terrein.
Situatie | Wachttijd Latensteinweg ri. Centrum | Wachttijd Latensteinweg ri. S100 | Wachttijd Nymaweg ri. ENGIE-terrein |
Autonome situatie 2025 - Ochtendspits | Geen wachttijd | Geen wachttijd | Geen wachttijd |
Autonome situatie 2025 Avondspits |
Geen wachttijd | Geen wachttijd | Geen wachttijd |
Alternatieve situatie 2025 - Ochtendspits | Bijna geen wachttijd | Bijna geen wachttijd | Geen wachttijd |
Alternatieve situatie 2025 - Avondspits | Kleine wachttijd | Kleine wachttijd | Geen wachttijd |
Conclusie
Vanwege het extra verkeer dat de herontwikkeling van het ENGIE-terrein genereert, verslechtert de verkeersafwikkeling op het kruispunt Nymaweg/Latensteinweg. Ook komen fietsers op de Latensteinweg in het gedrang vanwege de toegenomen verkeersintensiteiten. Desondanks zijn de wachttijden op het kruispunt Nymaweg/Latensteinweg acceptabel. Daarom hoeven geen maatregelen genomen te worden.
Wettelijk kader
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2 Wm). Hierin zijn grenswaarden opgenomen voor luchtvervuilende stoffen. Voor ruimtelijke projecten zijn fijn stof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) de belangrijkste stoffen. Een project is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Onderzoek
Om de invloed op de luchtkwaliteit ten gevolge van emissies van de herontwikkeling in de omgeving vast te stellen zijn verspreidingsberekeningen uitgevoerd. Hiertoe is de verspreiding (dispersie) van de emissie bepaald, onder andere rekening houdend met de emissieduur, de emissiehoogte en de meteorologische omstandigheden. De resultaten van de berekeningen zijn getoetst aan de grenswaarden.
Er wordt getoetst of buiten het beoogde bedrijventerrein zich overschrijdingen voordoen van de wettelijk voorgeschreven grenswaarden. Met name de invloed op woongebieden in de buurt (Weurt, Lent en Nijmegen-West) zijn in kaart worden gebracht. De immissiewaardes op het bedrijventerrein zelf zijn niet betrouwbaar vanwege de modelbeperkingen.
Uit de verspreidingsberekeningen komt naar voren dat de maximale jaargemiddelde bronbijdrage voor NO2 en fijn stof (PM10) respectievelijk 24,42 µg/m3 en 18,69µg/m3, bij herontwikkeling van het ENGIE-terrein met een elektriciteitscentrale in het zuidelijk deel van het plangebied. De totale maximale jaargemiddelde concentraties bedragen voor NO2 en fijn stof (PM10) (zonder zeezoutcorrectie) respectievelijk 41,30 µg/m3 en 37,22 µg/m3. Voor NO2 en PM10 is inzichtelijk gemaakt waar de overschrijdingen plaatsvinden. Dit blijkt alleen binnen de plangrenzen te zijn en niet nabij woonwijken. De herontwikkeling van het ENGIE-terrein heeft dan ook geen negatieve invloed op de lokale volksgezondheid en voldoet daarmee aan de luchtkwaliteitseisen.
Uit de verspreidingsberekening volgt verder dat het maximale aantal overschrijdingsdagen voor fijn stof (PM10) (exclusief zeezoutcorrectie) uitkomt op respectievelijk 91 dagen, bij herontwikkeling van het ENGIE-terrein met een elektriciteitscentrale in het zuidelijk deel; daar waar maximaal 35 dagen per jaar zijn toegestaan. Voor NO2 doen zich 102 dagen overschrijding van de uurgemiddelde grenswaarde voor; het maximale aantal toegestane overschrijdingen per jaar bedraagt 18. Voor zowel NO2 als PM10 is inzichtelijk gemaakt waar de overschrijdingen zich bevinden. Dit blijkt ook alleen binnen de plangrenzen en ver buiten woonwijken. Er is ook hier geen sprake van een negatieve invloed op de lokale volksgezondheid en er wordt voldaan aan de luchtkwaliteitseisen.
Conclusie
Er is sprake van een toename van de NO2- en PM10-immissie, die onder de Niet In Betekenende Mate (NIBM) projectbijdrage ligt, in de nabijgelegen woonwijken. De maximale bijdrage aan de rand van de woonwijk ligt rond de 0,5 µg/m3 voor NO2 en significant lager voor PM10. Dit classificeert als een minimale beïnvloeding van de luchtkwaliteit. De eisen op het gebied van luchtkwaliteit belemmeren niet de uitvoering van dit plan.
Wettelijk kader
De Wet geluidhinder stelt eisen aan geluidhinder die wordt veroorzaakt door verkeer over weg, water en spoor en vanwege gezoneerde industrieterreinen met als doel deze geluidhinder te beperken. Aanvullend hierop wordt het Nijmeegs Geluidsbeleid gehanteerd. In dit bestemmingsplan worden geen geluidgevoelige objecten mogelijk gemaakt binnen de geluidzones van wegen en worden geen nieuwe wegen aangelegd of bestaande wegen gereconstrueerd. Op grond van de Wgh is dan ook geen geluidonderzoek nodig naar wegverkeerslawaai.
Wel is onderzoek nodig vanwege industrielawaai. Een (gezoneerd) industrieterrein is volgens de Wgh een terrein waar zich zogenaamde grote lawaaimakers kunnen vestigen als bedoeld in artikel 40 en 41 Wgh en onderdeel D van Bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht. Op grond van hoofdstuk V van de Wet geluidhinder is rondom deze terreinen een zone vastgesteld waarbuiten de etmaalwaarde van het gemiddelde geluidsniveau ten gevolge van alle bedrijven op dat terrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). De zone is een planologisch aandachtsgebied waarbinnen regels van kracht zijn die aan zowel industriële activiteiten als aan woningbouw beperkingen opleggen. De ligging en omvang van de zone wordt met een bestemmingsplan vastgelegd. In het kader van dit bestemmingsplan dient gekeken te worden naar de geluidbelasting van geluidgevoelige bestemmingen in de omgeving van het industrieterrein. Indien de geluidsbelasting meer dan 50 dB(A) bedraagt, kan de gemeente (een ontheffing voor) een hogere grenswaarde vaststellen. De maximale ontheffingswaarde voor nieuwe woningen bedraagt 55 dB(A).
Onderzoek
In opdracht van de gemeente Nijmegen is in het kader van het MER en dit bestemmingsplan een onderzoek naar industrielawaai verricht. Het uitgangspunt is dat de ontwikkeling van het plangebied, inclusief de toekomstige elektriciteitscentrale, de vergunde geluidruimte conform de situatie in 2015 met een kolencentrale, niet overschrijdt. Daarbij is voor de berekening van het geluidvermogen van een mogelijke elektriciteitscentrale uitgegaan van een 500 MW elektriciteitscentrale en het rekenmodel van de bestaande Maximacentrale in Lelystad, omdat over een mogelijke nieuwe elektriciteitscentrale zelf nog geen concrete informatie beschikbaar is.
Uit het onderzoek blijkt de herontwikkeling van het ENGIE-terrein conform variant A (zie paragraaf 5.2) - met een nieuwe elektriciteitscentrale op de locatie van de voormalige kolencentrale - inpasbaar is binnen deze geluidruimte. In variant B is de nieuwe elektriciteitscentrale in het noorden van het plangebied niet inpasbaar binnen deze geluidruimte. Wel is de toepassing noodzakelijk van maatregelen om het geluidvermogen van de elektriciteitscentrale te beperken, vergelijkbaar met de toepassing van de best beschikbare technieken, gebaseerd op gegevens van een centrale van ENGIE die in 2021 gebouwd wordt in België.
Milieuzonering nieuwe stijl en geluidverkaveling
In dit bestemmingsplan met verbrede reikwijdte wordt toelating van bedrijven gereguleerd aan de hand van milieuzonering nieuwe stijl. Deze methode is opgesteld om de toelating van bedrijven te reguleren op basis van een beschikbaar gestelde milieuruimte per bedrijf, aan de hand van concrete milieunormen. Zoals in paragraaf 5.2 aangegeven, gebeurt de toedeling van geluidruimte op nog uit te geven delen van het gezoneerde industrieterrein in dit plan aan de hand van een geluidverkaveling. Paragraaf 6.3 licht dit nader toe.
Wettelijk kader
Geur kan in de leefomgeving hinder veroorzaken en brengt om die reden ook gezondheidsrisico's met zich mee. Bij geur van bedrijven gaat het om de geuruitstoot (emissie) van bedrijven die zich verspreidt via de lucht en een geurbelasting veroorzaakt op de woon- en leefomgeving. Onder geurbelasting (of ‘immissie') verstaan we de hoeveelheid geur, uitgedrukt in odour units per m² lucht, die op een geurgevoelig object zoals een woning ‘terecht' komt. Deze hoeveelheid kan worden gemeten of berekend. Voor geurhinder door industrie en bedrijven gelden gezien geen wettelijke kaders maar voor een afweging in dat kader wordt nu de methodiek van milieuzonering nieuwe stijl toegepast (zie paragraaf 5.2), in samenhang met het provinciaal geurbeleid.
Milieuzonering nieuwe stijl
Het bestemmingsplan staat bedrijven toe die mogelijk geurrelevant zijn. Milieuzonering nieuwe stijl limiteert de gebruiksruimte voor geur per bedrijf. In paragraaf 5.2 is aangegeven dat, gelet op de grote afstand tot de woonbebouwing, kan worden volstaan met het alleen opnemen van zone 3 voor geur. In afwijking van de waarden die volgens de VNG-uitgave gelden voor zone 3, worden in dit bestemmingsplan geen hedonische waarden voor de geurbelasting opgenomen, alleen waarden in odourunits per m³, net als in het Gelderse geurbeleid. Deze waarden gelden op een afstand van 50 meter van de grens van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Gelet hierop gelden de volgende waarden:
werkingsgebied | afstand vanaf grens locatie (m) | als 98 percentiel | als 99,9 percentiel |
Geurruimte zone 3 | 50 | 1 ouE/m3 | 4 ouE/m3 |
Wettelijk kader
Het wettelijke kader voor externe veiligheid bestaat uit de volgende besluiten en regelingen die relevant zijn voor de herontwikkeling van het ENGIE-terrein:
Onderzoek
Dit bestemmingsplan maakt met de herontwikkeling van het ENGIE-terrein een aantal nieuwe risicobronnen mogelijk, naast een aantal bestaande. De relevante risicobronnen zijn in beeld gebracht met de Signaleringskaart 2021 en er is bepaald of een risicobron een invloedsgebied heeft over het plangebied. Risicobronnen worden getoetst aan de risicomaten plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR):
Het plan maakt ook (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk, zoals de energiecampus en logistieke (watergebonden en waterverbonden) bedrijven. In het kader van het MER en dit bestemmingsplan is een risicobeoordeling gedaan en zijn daarbij alle risicobronnen beschouwd. In dit onderzoek zijn ook de externe-veiligheidsrisico's van de bestaande hogedruk aardgasleiding (N-576-67) als gevolg van de herontwikkeling beoordeeld. De hogedruk aardgasleiding komt met de herontwikkeling echter te vervallen en is - samen met het gasontvangststation - niet meegenomen in dit plan.
Het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) van deze risicobronnen zijn als volgt beoordeeld:
Overweging
Dit bestemmingsplan met verbrede reikwijdte biedt flexibiliteit voor een duurzame en innovatieve ontwikkeling van het ENGIE-terrein. Die ontwikkeling kan echter wel leiden tot de vestiging van nieuwe risicobronnen. Ook kan deze ontwikkeling leiden tot de aanwezigheid van (een groter aantal) personen binnen de invloedssfeer van (zowel bestaande als nieuwe) risicobronnen. Daarom bevat dit plan een juridische waarborg voor een aanvaardbare externe veiligheidssituatie.
In de regels is bepaald dat wanneer een nieuwe activiteit (of een wijziging van een bestaande representatieve bedrijfssituatie) binnen het toepassingsgebied van artikel 2 Bevi wordt voorgenomen dan bij de melding als bedoeld in Artikel 4 van dit plan moet worden aangetoond:
Wijziging ten opzichte van PlanMER
In het PlanMER is aanbevolen om een veiligheidscontour om het gehele gebied te leggen. Een veiligheidscontour is een oplossing om een combinatie van risicovolle activiteiten en (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk te maken binnen dat gebied èn om naar de omgeving duidelijk te maken dat risicovolle activiteiten binnen het gebied niet onbeperkt mogelijk zijn. In overleg met ENGIE, de Omgevingsdienst en de gemeente Nijmegen is echter duidelijk geworden dat ENGIE als eigenaar en beheerder van het gebied, in het kader van de WABO het gebied onder één vergunning zal onderbrengen waardoor sprake is van één inrichting. Hiermee wordt in het kader van externe veiligheid hetzelfde bereikt als bij de toepassing van een veiligheidscontour. Met toevoeging van de bovengenoemde regels wordt gewaarborgd dat er geen effecten ten aanzien van externe veiligheid optreden.
Conclusie
Gelet op de hiervoor vermelde juridische waarborg is het plan uit het oogpunt van externe veiligheid motiveerbaar en uitvoerbaar.
Wettelijk kader
Voor een herziening van het bestemmingsplan voor een ruimtelijke ontwikkeling moet in het kader van de Wet bodembescherming worden beoordeeld of de bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en hoe deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit als gevolg van bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet, bijvoorbeeld bij graafwerkzaamheden.
Het beleid op het gebied van bodemkwaliteit is vastgelegd in de beleidsnota De Gelderse Wegwijzer door Bodemland (2012) dat door gemeente Nijmegen, gemeente Arnhem en provincie Gelderland gezamenlijk is opgesteld. De beleidsnota sluit aan op het landelijk beleid en richtlijnen voor bodemonderzoek. De gemeente Nijmegen is in dit geval het bevoegd gezag. Ondanks dat het plangebied buitendijks ligt, hoort het gebied niet bij het oppervlaktewaterlichaam, maar wordt het beschouwd als droge oevergebied, waardoor Nijmegen zowel voor Wbb als Bbk bevoegd gezag is. Normaal gesproken is Rijkswaterstaat bevoegd gezag voor oppervlaktewaterlichamen.
Onderzoek
In het kader van het MER en dit bestemmingsplan is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op basis van openbaar beschikbare bronnen. Er is een kwalitatieve inschatting gemaakt van de bodemkwaliteit van het plangebied. Het gaat om verkenning vooruitlopend op een mogelijk vooronderzoek naar bodemverontreiniging bij de herontwikkeling van het ENGIE-terrein.
Bodemopbouw
Nijmegen ligt op de spoelzandwaaier van de stuwwal van Nijmegen-Kleve die gevormd is gedurende het Midden-Saalien, de voorlaatste ijstijd. Deze stuwwal is een hoger gelegen deel in het landschap en daardoor zeer geschikt voor bewoning. Het plangebied ligt op de overgangszone van de spoelzandwaaier naar de rivierterrassen van de Waal. In deze zone zijn grindige afzettingen van de stuwwal, zandige dekzandafzettingen en oeverafzettingen van de terrasvlakte van de Waal te verwachten. Het plangebied ligt ook op welvingen in de uiterwaard en/of rivieroeverwalafzettingen. Deze afzettingen zijn afgezet door de Waal gedurende het Holoceen en bevatten zand en klei. Zowel de rivieroeverwal als de welvingen in de uiterwaard zijn hoger gelegen delen in het landschap waardoor deze geschikt waren voor bewoning.
Het plangebied is op de beschikbare bodemkaarten van Alterra en WUR Wageningen en gemeente Nijmegen aangewezen als bebouwd gebied. Het kent een gestapeld landschap met fluviatiele afzettingen van de Waal, waarin zowel oeverwal-, kom- en geulafzettingen aanwezig kunnen zijn. Met name de hogere gelegen oeverwallen zijn archeologisch interessant, aangezien deze delen hoger en dus drogere plekken in het landschap vormden. Op basis van de bodemkaart ligt het plangebied op een bebouwde zone. Echter, door middel van extrapolatie van de omliggende eenheden zijn kalkhoudende vaaggronden te verwachten(ooivaaggronden, poldervaaggronden en/of vlakvaaggronden). Vaaggronden zijn jonge bodems, waarbij zich slechts een dunne A-horizont (circa 40 cm dikte) heeft gevormd. Doordat deze bodems zich vormen in gebieden met hoge grondwaterstanden vindt er oxidatie plaats in de A en C horizont en bevatten deze roestplekken. Hiermee moet in de toekomst rekening worden gehouden in relatie tot de infiltratiecapaciteit of bijvoorbeeld de realisatie van oppervlaktewatersystemen
Hoogteligging
Vanaf juli 1933 wordt aangevangen met de eerste energiecentrale die in het noordelijke deel van het plangebied wordt aangelegd. Voor de aanleg van dit terrein wordt het plangebied opgehoogd tot +14,0 m NAP. De aanvulhoogte varieerde van +5,0 m NAP (het oude maaiveld) tot +14,0 m NAP. Het huidig maaiveld van het plangebied ligt ongeveer tussen +10,0 m NAP en +14,0 m NAP en de dijk rondom het gebied is gelegen op +16,0 m NAP. Het plangebied ligt duidelijk opgehoogd ten opzichte van de gronden in de omgeving. In volgende figuur is de hoogteligging van het plangebied en de omgeving weergegeven.
figuur 5.7: hoogteligging ENGIE-terrein
Bodemverontreiniging
In het plangebied hebben in het verleden verdachte activiteiten plaatsgevonden welke mogelijk tot een bodemverontreiniging hebben geleid. Pas op basis van bodemonderzoek kan dan worden aangetoond of werkelijk sprake is van bodemverontreiniging. Er is in het plangebied een aantal bodemonderzoeken uitgevoerd. Voor een aantal verontreinigingen is de ernst en spoedeisendheid vastgesteld (locatiecodes in Milieu Atlas gemeente Nijmegen). Detailgegevens over deze onderzoeken zijn in de milieuatlas van de gemeente Nijmegen terug te vinden. Op basis van de bekende milieuhygiënische bodemgegevens kan gesteld worden dat op een gedeelte van de locatie rekening gehouden dient te worden met de aanwezigheid van verontreinigde grond en verontreinigd grondwater. Afhankelijk van de werkzaamheden zullen maatregelen getroffen moeten worden om risico’s voor het geplande toekomstige gebruik uit te sluiten en verspreiding van verontreinigingen te voorkomen.Als er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, kan het zijn dat een deel van de bodem moet worden gesaneerd voordat de bestemming of bouw kan worden gerealiseerd. Welke saneringsmaatregelen voor deze vervuilingen nodig zijn, is afhankelijk van de toekomstige ontwikkelingen op de locatie. Hierbij is de functie belangrijk die de grond en het grondwater in de toekomst hebben.Figuur 10.3 toont de onderzochte en verontreinigde gebieden in het plangebied..
figuur 5.8: onderzochte (links) en verontreinigde (rechts) gebieden (bron: Milieuatlas gemeente Nijmegen)
Bekende bodemverstoring
Binnen het plangebied hebben voor en na WOII verschillende grondroeringen plaatsgevonden. Voor WOII lag het maaiveld van het plangebied op circa 9,5 m +NAP. Het noordelijke deel van het plangebied is tot circa 1931 afgegraven geweest, waarschijnlijk ten behoeve van grindwinning. De diepte van deze verstoring is niet bekend. Tijdens WOII is het gebied opgehoogd met 1 tot 2 meter en zijn de afgravingen in het noordelijke deel gedempt. Het maaiveld gedurende WOII lag op +10,5 m NAP. Na WOII is het gebied opgehoogd met een pakket variërend in dikte tussen de 0,4 en 5 meter. Op de locaties waar er gebouwd is en waar de kolenbunkers hebben gestaan, zijn weer ingrijpende graaf-en heiwerkzaamheden verricht. De diepten van de verstoringen die gerelateerd zijn aan de funderingen van de gebouwen, variëren binnen het plangebied tussen circa +11,0 m NAP en +8,0 m NAP. Het merendeel van de centrale gebouwen is ook onderheid met een zeer intensief heipalenplan. Infrastructuur in de vorm van kabels en leidingen is enkel in het ophoogpakket aangelegd. Ligging van laatstgenoemde moet voorafgaand aan de herontwikkeling van initiatieven in het plangebied in kaart worden gebracht, om te bepalen of verlegging eventueel noodzakelijk is.
Conclusie
De activiteiten in het plangebied tot het stilleggen van de kolencentrale hebben aantoonbare bodemverontreinigingen veroorzaakt. Met de herontwikkeling zal sprake zijn van realisatie van bedrijven op (mogelijk) verontreinigde grond, als gevolg van activiteiten in het verleden. Bij de daadwerkelijke inrichting van het terrein en het realiseren van nieuwe bedrijven zal, afhankelijk van de diepte van de grondroering, een nader onderzoek noodzakelijk zijn naar de mogelijke verspreiding van bodemverontreinigingen binnen de terreingrenzen en mogelijke mitigerende maatregelen.
Wettelijk kader
In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. Het watertoetsproces voor dit plan is nog gaande. Op basis van contacten met het waterschap tot nu toe is het plan uitvoerbaar. In deze waterparagraaf is aangegeven welke wateraspecten voor dit plan een rol spelen en hoe hiermee wordt omgegaan.
Ligging buitendijks
Het plangebied ligt buitendijks aan de Waal. Omdat het plangebied een ruim opgehoogd industrieterrein is, zijn er geen beperkingen in het kader van de Beleidslijn Grote Rivieren. Conform artikel 6.16 en bijlage IV Waterbesluit (zie figuur 5.9) is paragraaf 6.6 Waterbesluit niet van toepassing op het plangebied. Deze paragraaf ziet op het gebruik van rijkswaterstaatswerken. Wel is toestemming nodig voor de blijvende afwatering op dit oppervlaktewater.
Als gevolg van klimaatveranderingen bestaat de kans dat op termijn waterstanden hoger dan NAP +14 meter op gaan treden. Voor de gehele ontwikkeling is het van belang, gezien de levensduur van infrastructuur en gebouwen, hier rekening mee te houden evenals met de trends van waterstanden als gevolg van klimaatveranderingen.
figuur 5.9: uitsnede blad 51 bijlage IV Waterbesluit
Primaire waterkering
Het plangebied wordt globaal begrensd door een waterkering in beheer van Waterschap Rivierenland. Delen van het plangebied langs deze waterkering vallen onder primaire beschermingszones. De buitenbeschermingszone is het gebied waar aan bepaalde activiteiten die potentieel grote gevaren voor de waterkering hebben aan voorwaarden worden verbonden.
De waterkering dient zoveel mogelijk vrij te zijn van bouwwerken, omdat niet waterkerende objecten of werkzaamheden nabij een waterkering in beginsel het waterkerend vermogen en beheer van de kering in gevaar kunnen brengen. In de beschermingszone zijn enkele activiteiten, die verstrekkende invloed kunnen hebben op de draagkracht van de waterkering, verboden. Het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten in het plangebied in de beschermingszone van de waterkering, heeft naar verwachting geen effect op de waterhuishoudkundige, waterstaatkundige en wegenbelangen van het gebied. Activiteiten in de dijk, beschermingszone en buitenbeschermingszone zijn vaak vergunningplichtig, afhankelijk van aard en omvang. Hiervoor is altijd afstemming met het waterschap nodig.
figuur 5.10: buitendijkse ligging plangebied (bron: legger Waterschap Rivierenland)
Waterkwaliteit
Voor de waterkwaliteit is het van belang dat de bestaande en toekomstige bebouwing en andere objecten op het terrein (bijvoorbeeld zonnepanelen) geen uitlogende materialen bevatten. Er moet ook zorg voor gedragen worden dat er geen milieuvervuilende materialen en stoffen in het oppervlaktewater terecht komen.
Grondwater
De gemiddelde grondwaterstand bevindt zich op circa +7,5 m NAP. Dit is ruim 6 m-mv en is vooral een gevolg van de integrale ophoging van het buitendijkse terrein. De verwachting, op basis van ervaringen bij andere projecten op dit terrein, is dat de grondwaterstand in het pakket ophoogzand sterk wordt bepaald door de waterstand van de Waal en dus een aanzienlijke dynamiek kent, waar bij de ontwikkeling van het terrein rekening mee dient te worden gehouden.
Grondwaterbeschermingsgebied
Het plangebied is niet in een waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied gelegen. Ook in het kader van de Aanvullende Strategische Voorraden en oeverwinning zijn geen beperkingen voor het plangebied.
Afvalwater
Afvalwater dat na herontwikkeling in het plangebied wordt geproduceerd moet naar de gemeentelijke riolering worden afgevoerd. In de huidige situatie is het bedrijventerrein aangesloten op een Verbeterd Gescheiden Stelsel (VGS) dat afvalwater inclusief een deel van het hemelwater via het gemeentelijke rioolstelsel en vervolgens via het transportstelsel van het waterschap afvoert naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie Nijmegen in Weurt. Dit rioolstelsel is afgestemd op de milieucategorieën van het bedrijventerrein (die slechts in beperkte mate wijzigen) en daarmee de potentiële vervuilingsgraad van het hemelwater, conform de beleidsnota Samen door één Buis. Bij het opstellen van een waterhuishoudkundig plan voor concrete activiteiten, zijn de uitgangspunten van deze beleidsnota van toepassing en is overleg met het waterschap benodigd.
Hemelwater
Hemelwater mag niet op deze riolering worden afgevoerd. Dit moet worden afgekoppeld en vervolgens worden gebruikt, geïnfiltreerd of (via een bodempassage) naar het oppervlaktewater afgevoerd. De ambitie van de gemeente Nijmegen in haar klimaatbeleid voor de inrichting van gebieden is dat het gebied in staat moet zijn om een piekbui van 70 mm/m2 op te vangen zonder dat dit tot schade aan gebouwen of infrastructuur leidt;
Gemeente Nijmegen hanteert de volgende vuistregels voor de waterhuishouding
Conclusie
Voor de herontwikkeling van het ENGIE-terrein leidt de buitendijkse ligging van het plangebied naar verwachting niet tot beperkingen vanuit water. Wel is belangrijk dat als gevolg van klimaatverandering het terrein in de toekomst mogelijk ook onder kan lopen bij extreem hoge waterstanden (meer dan NAP = 14 meter). Voor de realisatie van ondergrondse infrastructuur gelden mogelijk wel beperkingen in het kader van de beschermingscontouren van de primaire waterkering. Daarvoor loopt een proces van afstemming met het waterschap. Er vindt zoveel mogelijk infiltratie plaats, maar de resterende afwatering zal blijvend plaatsvinden op het oppervlaktewater, waardoor afstemming met Rijkswaterstaat nodig is.
Wettelijk kader
Uitvoering van dit bestemmingsplan kan leiden tot overtreding van verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming (Wnb) die onder andere de bescherming regelt van plant- en diersoorten en Natura 2000-gebieden. Overtreding van deze verbodsbepalingen vereist mogelijk een ontheffing en/of vergunning.
Omdat het plan mogelijk leidt tot negatieve effecten op beschermde plant- en diersoorten en/of op Natura 2000-gebieden, is onderzocht of in het plangebied beschermde plant- en diersoorten voorkomen en zo ja, of het functionele leefgebied van deze soorten wordt aangetast en of daarmee de duurzame instandhouding van de soort in het geding komt. Zo nodig worden mitigerende of compenserende maatregelen voorgesteld. Er is aan de hand van bureauonderzoek voor het MER en dit bestemmingsplan in beeld gebracht welke beschermde soorten in het plangebied kunnen voorkomen. Daarbij is gebruik gemaakt van 1) de onderzoeken en inventarisaties die zijn gedaan in verband met de sloop en andere werkzaamheden vanwege het uit productie nemen van de kolencentrale en ten behoeve van de ontheffing Flora- en Faunawet (nu: Wet natuurbescherming) daarvoor en 2) de meest recente verspreidingsgegevens (NDFF).
Het plangebied ligt op enkele honderden meters afstand van het Natura 2000-gebied Rijntakken. Daarom is ook onderzocht of het plan de natuurlijke kenmerken van dit gebied aantast en of met maatregelen de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en daarmee de uitvoerbaarheid van het plan kan worden geborgd. Bij significant negatieve effecten moet een passende beoordeling uitgevoerd worden. Paragraaf 5.13 gaat nader in op de negatieve effecten op het Natura 2000-gebied Rijntakken en de passende beoordeling van die effecten.
Vleermuizen
In 2015 is in het plangebied (een paarverblijfplaats van) de gewone dwergvleermuis aangetroffen in een open stootvoeg. Voor het verstoren van vaste voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van gewone dwergvleermuis, als gevolg van de sloop en andere werkzaamheden vanwege het uit productie nemen van de kolencentrale, is in mei 2016 een ontheffing verkregen van de verbodsbepaling van de Flora-en faunawet (kenmerk FF/75C/2015/0619.toek.td). Daarbij zijn de volgende maatregelen genomen:
Hoewel tijdens het vleermuisonderzoek in 2015 het plangebied ook foerageergebied bleek van een aantal gewone dwergvleermuizen, is het als zodanig niet van essentieel belang, omdat in de directe omgeving ruim voldoende andere, vergelijkbare luwte-zones zijn om te foerageren en om langs te vliegen.
Na sloop van de gebouwen kunnen verschillende soorten vleermuizen nog verblijfplaatsen hebben in de bomen langs het plangebied en de daarin aanwezige vleermuiskasten. De bomenrij langs de westzijde en overige bomen in het plangebied blijven behouden waardoor geen verblijfplaatsen verloren gaan. Ook blijft daarmee de potentiële (niet essentiële) vliegroute en het potentieel foerageergebied behouden. Wel kunnen de aanwezige verblijfplaatsen en de voorbijvliegende vleermuizen worden verstoord door verlichting en zware trillingen. Om dit te voorkomen worden de volgende aanvullende mitigerende maatregelen voorgesteld:
Algemene broedvogels / broedvogels met jaarrond beschermd nest
In de aanloop naar de sloop en andere werkzaamheden vanwege het uit productie nemen van de kolencentrale bleek veldbezoek en verspreidingsgegevens van de NDFF dat in en om het plangebied waarnemingen bekend zijn van verschillende soorten broedvogels. Voornamelijk de bomenrij langs de westzijde van het plangebied werd als geschikt broedgebied voor broedvogels gezien. Na sloop van de bebouwing is deze bomenrij langs de westzijde van het plangebied en ook overige vegetatie geschikt als broedgebied voor algemeen voorkomende broedvogels als houtduif, merel, heggenmus, fitis en tjiftjaf.
In 2015 bleek een jaarrond beschermde broedlocatie van slechtvalk aanwezig binnen het plangebied. Het ging om een nestkast aan de schoorsteen van de kolencentrale. Door het verwijderen van de schoorsteen zou ook de nestkast verdwijnen. Voor het verstoren van de slechtvalk is in mei 2016 een ontheffing verkregen van de verbodsbepaling van de Flora- en faunawet (kenmerk FF/75C/2015/0619.toek.td). Onder deze ontheffing zijn de volgende maatregelen getroffen:
Na sloop van de bebouwing is het niet op voorhand uitgesloten dat boombroedende vogels met jaarrond beschermd nest broeden in en of langs het plangebied. Zo worden onder andere buizerd en sperwer veel overvliegend en jagend waargenomen (NDFF, 2021). Deze soorten kunnen broeden in de op de randen van het terrein aanwezige oudere bomen.
De bomenrij langs de westzijde en overige bomen in het plangebied blijven behouden, waardoor geen nesten vernietigd worden. Als werkzaamheden worden uitgevoerd in het broedseizoen kunnen vogels in het plangebied en de directe omgeving worden verstoord. Als soorten het nest verlaten, geldt dit als het opzettelijk vernietigen of beschadigen van nesten en eieren van vogels. Om dit te voorkomen worden de volgende mitigerende maatregelen voorgesteld om buiten het broedseizoen te werken, of om buiten de verstoringsafstand van de broedgevallen te werken. Aanvullend geldt voor broedvogels zonder jaarrond beschermd nest
Grondgebonden zoogdieren
Bij de nacontrole in oktober 2016 in het kader van de ontheffing voor de sloop van de kolencentrale zijn uitwerpselen gezien van een steenmarter. Er is toen vastgesteld dat een steenmarter de voormalige machineruimte gebruikt als verblijfplaats. In 2017 werd de Wet natuurbescherming van kracht en kreeg de steenmarter een beschermde status. In april van dat jaar is daarom een verzoek ingediend om de ontheffing (kenmerk 5190016633034) te wijzigen. Het verzoek werd niet gehonoreerd, omdat al maatregelen voor steenmarter waren getroffen en overtreding al voorkomen werd: eind 2016 zijn twee alternatieve voortplantings- of rustplaatsen voor de steenmarter gerealiseerd aan de rand van het plangebied en de sloop zou worden uitgesteld tot 2017. Vervolgens is met ontheffing (kenmerk FF/75C/2015/0619.toek.td) gesloopt.
Aangenomen wordt dat de steenmarter nog op of om het ENGIE-terrein aanwezig is. Er zijn waarnemingen van de steenmarter bekend binnen het plangebied uit 2020 (NDFF,2020). Naast de functie van verblijfplaats kan de steenmarter in het plangebied gebruik maken van groenstroken, heggen, bosjes, greppels en bermen als foerageergebied. Bij de herontwikkeling vinden geen werkzaamheden plaats in de randzone met de alternatieve verblijfplaatsen; deze verblijfplaatsen blijven dan ook behouden.
Wel kunnen met de inzet van zwaar materieel en verlichting en de daarmee gepaard gaande effecten (trillingen, geluids- en lichtproductie) verblijfplaatsen van steenmarter in de directe omgeving van het plangebied worden verstoord. Als de verstoring van langere duur is, kan dit leiden tot het (tijdelijk) verlaten van verblijfplaatsen. Daarmee is in principe sprake van het aantasten van een verblijfplaats. Dit is een overtreding van art 3.10, lid 1b van de Wet natuurbescherming. Om dit te voorkomen mag nabij deze alternatieve verblijfplaatsen alleen buiten de kwetsbare voortplantingsperiode worden gewerkt. Deze kwetsbare voortplantingsperiode loopt van 15 maart tot september.
Omdat in en om het plangebied de steenmarter voorkomt, is het plangebied geschikt voor andere kleine grondgebonden zoogdieren zoals de bosmuis, aardmuis, bosspitsmuis en marterachtigen (bunzing, wezel en hermelijn). Voor deze soorten geldt dat gedurende de werkzaamheden hun vaste rust- en verblijfplaatsen kunnen worden vernietigd. Voor deze soorten geldt echter de vrijstelling bij ruimtelijke ingrepen. Wel geldt te allen tijde de algemene zorgplicht (artikel 1.11 Wet natuurbescherming).
Vissen
Op basis van verspreidingsgegevens kan het voorkomen van beschermde vissoorten redelijkerwijs worden uitgesloten. Wel vormen de aan het projectgebied grenzende wateren geschikt leefgebied voor algemeen voorkomende vissoorten zoals baars, blankvoorn, bot, brasem en Europese aal. Voor deze soorten geldt wel te allen tijde de algemene zorgplicht (artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming).
Na herontwikkeling van het ENGIE-terrein zal water als koelwater worden opgepompt en geloosd in de Waal. Het aanzuigen van water en een groot verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangen oppervlaktewaterlichaam kan negatieve effecten hebben op algemene vissoorten (en macrofauna). Voor deze soorten geldt te allen tijde de algemene zorgplicht (artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming).
Amfibieën
Uit de verspreidingsgegevens bleken ook waarnemingen van alpenwatersalamander en kamsalamander. Het water aangrenzend aan het plangebied is als voortplantingswater voor amfibieën ongeschikt vanwege de steile oevers, stroming, afwezigheid van beschutting in de vorm van waterplanten en aanwezigheid van vissen. In de rest van het plangebied komt geen open water voor waarin amfibieën zich kunnen voortplanten.
Na de sloop kunnen in het kale plangebied plassen of poelen ontstaan waar amfibieën zich in kunnen voortplanten. Het is daarom ook niet uitgesloten dat meer algemeen voorkomende beschermde soorten incidenteel het plangebied zullen gebruiken als landhabitat en overwinteren in bijvoorbeeld muizen- en mollengangen. Het kan gaan om soorten als gewone pad, bastaardkikker, kleine watersalamander en bruine kikker. Deze algemeen voorkomende soorten zijn beschermd onder het 'beschermingsregime andere soorten' en de provincie Gelderland is voornemens voor deze soorten vrijstelling te verlenen. Voor deze soorten geldt wel te allen tijde de algemene zorgplicht (artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming).
Zorgplicht
Conclusie / vervolg
Door het nemen van de mitigerende maatregelen worden negatieve effecten en een overtreding van verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming voorkomen. Flora en fauna zijn in beginsel geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
Wel moet in de vervolgfase, voorafgaand aan de uitvoering van de herontwikkeling, nader onderzoek plaatsvinden om te bepalen of nog bestaande bebouwing daadwerkelijk ongeschikt is als verblijfplaats voor vleermuizen of steenmarter. Als dit niet het geval is, is onderzoek noodzakelijk om te bepalen of deze in gebruik zijn en, in geval van vleermuizen, om hoeveel verblijfplaatsen het gaat en voor welke soorten. Ook is gericht onderzoek nodig naar soorten met jaarrond beschermde nesten (in de nog bestaande bebouwing) en, als bomen op het terrein toch moeten worden gekapt, of in die bomen boomholten zijn die geschikt zijn voor vleermuizen en overige beschermde zoogdieren.
In het Stedenbouwkundig verhaal voor de herontwikkeling van het ENGIE-terrein is (versterking van) de biodiversiteit één van de doelstellingen. Dit door versterken van de ecologische verbindingszone tussen stad en het groene buitengebied en door een klimaatbestendige inrichting van het gebied (figuur 5.11).
figuur 5.11: ENGIE-terrein: 'verruiging' ter versterking van de ecologische verbindingszone tussen stad en landschap (bron: KuiperCompagnons)
Natura 2000-gebied Rijntakken
Het plangebied grenst aan het Natura 2000-gebied Rijntakken, het deelgebied Uiterwaarden Waal (zie figuur 5.12). De overige Natura 2000-gebieden zoals de Veluwe en De Bruuk liggen op meer dan 13 kilometer afstand. Significante effecten op deze (andere) Natura 2000-gebieden zijn daarom uitgesloten.
figuur 5.12: vogelrichtlijngebied (blauw) en habitatrichtlijngebied (groen) Natura 2000- gebied Rijntakken
Het deelgebied Uiterwaarden Waal omvat het winterbed van de Waal en daarmee alle uiterwaardgebieden aan de noord- en de zuidoever van de Waal van Nijmegen tot aan Zaltbommel. De rivier vormt een dynamisch systeem, een samenspel tussen natuurlijke processen en menselijk ingrijpen. De Waal moet in perioden met hoge rivierafvoer twee derde van de Rijnafvoer voor haar rekening nemen en is daarmee de grootste vrij-afstromende Rijntak. Het is ook de meest dynamische riviertak van het Rijnsysteem. In perioden met hoog water vindt erosie en sedimentatie plaats en 'vormt' de rivier het landschap. Het rivierenlandschap bestaat uit een breed, voornamelijk laaggelegen, hoogdynamisch winterbed. De reliëfrijke uiterwaarden bestaan voornamelijk uit graslanden, afgewisseld met enkele akkers, bosjes, bomenrijen, moerasgebiedjes en geïsoleerde oude riviertakken (strangen en geulen). Veel uiterwaarden zijn vergraven voor zand en/of kleiwinning, waardoor grote plassen zijn ontstaan. Deze uiterwaarden bevatten soortenrijke glanshaverhooilanden, stroomdalgraslanden en open water, waar deels verlanding plaatsvindt.
Habitattypen
Nabij het plangebied liggen geen habitattypen binnen de Rijntakken. Dichtstbijzijnde belangrijke gebied voor habitattypen is de Ooijpolder ten oosten van Nijmegen. Dit gebied van de Rijntakken is ook aangewezen als Habitatrichtlijngebied
Habitatrichtlijnsoorten
Merendeel van de habitatrichtlijnsoorten van de Rijntakken betreffen vissen die voorkomen in de hoofdstroom van de rivier en de bijbehorende nevengeulen. De bittervoorn, grote en kleine modderkruiper zijn vissoorten die niet in de hoogdynamische rivier voorkomen, maar meer in de afgesloten en laagdynamische binnendijkse wateren. Dit geldt ook voor de kamsalamander. Er zijn geen aanwijzingen dat het plangebied van belang is voor de meervleermuis (NDFF-data en Norren van E. 2019). De bever is daarnaast wel eens waargenomen in de haven (NDFF-data), maar het gebied is niet geschikt om als vast leefgebied te fungeren vanwege de strakke harde oevers en het ontbreken van groen, wilgen en beschutting. Formeel zijn de habitatrichtlijnsoorten beschermd binnen het Habitatrichtlijn-gedeelte van het Natura 2000-gebied dat op grotere afstand van het plangebied is gelegen.
Broedvogels
Het plangebied zelf is door het industriële karakter niet van belang voor broedvogels van de Rijntakken. Ter hoogte van het nabij gelegen Grindgat, ten westen van het plangebied, zijn echter wel bijna alle broedvogelsoorten (foeragerend) aangetroffen. Soorten die hier niet voorkomen omdat (riet)moerassen ontbreken zijn de roerdomp, woudaap, porseleinhoen en grote karekiet (op basis van NDFF-data en leefgebiedkaarten van Provincie Gelderland).
Niet-broedvogels
Voor bijna alle niet-broedvogels die gebonden zijn aan open water (Grindgat ten westen van het plangebied) en graslanden (met name noordzijde Waal) komt geschikt leefgebied in de omgeving van het plangebied voor. De goudplevier komt tijdens de trek nog nauwelijks in het binnenland voor en is dan ook slechts heel incidenteel nabij het Grindgat waargenomen (op basis van NDFF-data en leefgebiedkaarten van Provincie Gelderland).
Voortoets
De gevolgen van de herontwikkeling van het ENGIE-terrein voor de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied Rijntakken zijn bepaald aan de hand van verstoring door geluid en licht, door stikstofdepositie en door lozing van koelwater.
Geluid
Figuur 5.13 toont het effect van de herontwikkeling van het ENGIE-terrein op verstoring door geluid. In de figuur is met stippellijnen de geluidcontour weergegeven in de autonome situatie, met de windturbines, het zonnepark en alleen bedrijvigheid van BCTN. De doorgetrokken lijnen geven de geluidcontour weer als gevolg van de herontwikkeling van het ENGIE-terrein. De geluidcontour schuift naar buiten op: er is sprake van enige toename van geluidverstoring.
Voor het bepalen van de effecten van geluid op broedvogels zijn de 42 dB(A) (vogels van gesloten landschap) en de 47 dB(A)-contour (vogels van open landschap) berekend (zie figuur 5.13). Ook ter hoogte van het Grindgat waar een groot deel van de broedvogels (foeragerend) voorkomen is sprake van een geluidtoename. Omdat vogels gevoelig zijn voor geluidverstoring is op voorhand een significant negatief effect niet uitgesloten.
figuur 5.13: geluidcontouren
Verlichting
Door verlichting van het ENGIE-terrein kan het na herontwikkeling minder donker zijn. Maar ook in de autonome situatie zal sprake zijn van verlichting vanuit de windturbines en BCTN. Een deel van het terrein is waarschijnlijk ook ’s nachts in bedrijf en is daarom ’s avonds en ’s nachts gedeeltelijk verlicht. De toename van verlichting zal daarom beperkt zijn ten opzichte van de heersende achtergrondverlichting. Daarnaast ligt de nieuwe energiecentrale op ruim 450 m van het Natura 2000-gebied en ligt het Grindgat, waar de meeste vogels voorkomen, verscholen achter de dijk. Dit ligt buiten de effectafstand van 300 m die voor vogels en verlichting wordt aangehouden. Een significant negatief effect wordt daarom op voorhand uitgesloten, voor zowel broedvogels als niet-broedvogels.
Stikstofdepositie
Omdat voor de effecten van stikstofdepositie gebruik gemaakt mag worden van interne saldering met de vergunde ruimte van de kolencentrale is hier een vergelijking gemaakt met de situatie in 2015. De referentiesituatie van de activiteit is dan ook de geldende Wnb-vergunning van de kolencentrale - die in beginsel opnieuw zou kunnen starten, op basis van deze vergunning en het geldende bestemmingsplan - en de Wnb-vergunning van BCTN.
Er is voor het MER een AERIUS-berekening uitgevoerd naar de veranderingen in stikstofdepositie tussen de vergunde situatie in 2015 en de situatie met een elektriciteitscentrale in 2032. Uit de verschilberekeningen blijkt dat op vrijwel alle Natura 2000-gebieden er sprake is van een afname van de stikstofdepositie ten opzichte van de vergunde situatie. Hierbij is rekening gehouden met de, recent door het kabinet vastgestelde, rekenafstand van 25 km rondom emissiebronnen. Belangrijk om hierbij op te merken is dat er sprake is van een aanzienlijke afname in de stikstofdepositie in deze verschilberekening. De afname in de beoogde situatie is circa 65% NOx ten opzichte van de vergunde situatie. In deze en eerdere berekeningen, waarbij de beperking in de rekenafstand niet is gehanteerd, blijkt dat in de beoogde situatie alleen op korte afstand van het terrein (tot maximaal 1 km) er sprake is van enige toename van stikstofdepositie (Let op: naar aanleiding van het MER heeft een wijziging plaatsgevonden waardoor er geen sprake is van een toename van stikstofdepositie. Dit wordt verderop ook separaat beschreven). Op grotere afstanden is er alleen sprake van een afname. De beperking in de rekenafstand is voor dit plan daarom minder relevant. Alleen binnen het Natura 2000-gebied Rijntakken is op twee nabijgelegen habitattypen (Lg08 Nat, matig voedselrijk grasland, Lg11 Kamgrasweide & Bloemrijk weidevogelgrasland van het rivierengebied) sprake van meer stikstofdepositie. Op overige habitattypen binnen het Natura 2000-gebied Rijntakken is sprake van een afname van stikstofdepositie. Dit betekent dat volgens de AERIUS-berekeningen voor het MER (Let op wijziging n.a.v. MER, verderop beschreven), ondanks interne saldering met de kolencentrale, de nieuwe activiteiten lokaal voor een toename zorgen van stikstofdepositie op dit Natura 2000-gebied.
Alleen leefgebied 02 geïsoleerde meander en petgat en het habitattype H3150 meren met krabbenscheer en fonteinkruid zijn stikstofgevoelige leefgebieden voor de habitatrichtlijnsoorten in de Rijntakken. Het betreft het leefgebied voor de bittervoorn en kamsalamander. Ter hoogte van de hexagonen waar een depositietoename wordt berekend ligt geen stikstofgevoelig leefgebied voor deze habitatrichtlijnsoorten. Een negatief effect als gevolg van stikstofdepositie kan daarmee voor habitatrichtlijnsoorten op voorhand uitgesloten worden.
In het MER wordt een permanente depositietoename berekend van 0,01 tot 1,04 mol N/ha/j op het leefgebied 08 (nat, matig voedselrijk grasland) tot 1,74 mol N/ha/jop het leefgebied 11 (Kamgrasweide & Bloemrijk weidevogelgrasland van het rivieren-en zeekleigebied). Beide vormen een leefgebied van de kwartelkoning. Er is op deze hexagonen geen sprake van een (naderende) overschrijding. Toch kan een significant negatief effect als gevolg van stikstofdepositie niet op voorhand uitgesloten worden.
De permanente depositietoename op Lg08 als gevolg van de herontwikkeling van het terrein betreft ook (in potentie) het leefgebied van de watersnip. Door deze permanente toename kan op voorhand een significant negatief effect niet uitgesloten worden. Voor wat betreft geluidverstoring is voor niet-broedvogels met name de 50 dB(A)-contour relevant. Variant A resulteert in een opschuiving van de 50 dB(A)-contour en daarmee tot een toename van het areaal geluidverstoord gebied. Omdat vogels gevoelig zijn voor geluidverstoring is op voorhand een significant negatief effect niet uitgesloten.
Koelwater
Het koelwater dat geloosd gaat worden ligt benedenstrooms van de habitattypen van de Gelderse Poort (habitatrichtlijngedeelte). Daarmee is een negatieve invloed op voorhand uitgesloten. Uit de eerder verleende Wvo-vergunning van de kolencentrale blijkt dat benedenstrooms na 700 m de temperatuurverhoging slecht 0,9 oC ten opzichte van de achtergrondwaarde van het rivierwater bedraagt. Deze koelwaterpluim zal voor de gasgestookte centrale vergelijkbaar zijn. Significant negatieve effecten als gevolg van het koelwater op de habitattypen zijn daarom uitgesloten. Ook voor de habitatrichtlijnsoorten kan een significant negatief effect als gevolg van koelwater uitgesloten worden
Passende beoordeling
Omdat conform het MER significant negatieve effecten voor zowel broedvogels als niet-broedvogels in het Natura 2000-gebied Rijntakken niet uitgesloten kunnen worden, is een passende beoordeling noodzakelijk. De passende beoordeling is opgenomen als bijlage 1 bij het MER Waal Energie Hoofdrapport, Deel 1 (Royal HaskoningDHV, 3 juni 2022). Voor de beoordeling van de effecten van een bestemmingsplan op het Natura 2000-gebied Rijntakken moet een vergelijking worden gemaakt tussen 1) het feitelijke, planologisch legale gebruik in het plangebied op het moment van vaststellen van het nieuwe plan en 2) het toekomstige maximaal mogelijk gemaakte planologische gebruik in datzelfde gebied.
Geluid
De geluidcontour schuift met name op ter hoogte van het open water van het Grindgat en de overzijde van de Waal (Oosterhoutse Waarden). Door het ontbreken van rietmoeras en natte hooilanden komen broedvogels als roerdomp, woudaap, porseleinhoen, kwartelkoning, blauwborst, grote karekiet en watersnip hier niet voor (NDFF-data). Broedvogels die foerageren op open water, zoals de aalscholver, dodaars, zwarte stern, ijsvogel en oeverzwaluw komen wel foeragerend voor. Broedgevallen van deze soorten worden niet gemeld, hoewel het niet uitgesloten is dat dodaars langs de oevers broeden. Voor de andere broedvogelsoorten is het gebied alleen geschikt als foerageergebied, niet als broedgebied, vanwege het ontbreken van steile oevers (ijsvogel en oeverzwaluw) en nestvlotjes (zwarte stern). Ook blijkt uit telgegevens dat de aangetroffen aantallen niet-broedvogels in de telgebieden laag zijn in vergelijking met het doelaantal van het Natura 2000-gebied Rijntakken. Daarmee is de omgeving van het plangebied, zeker de zone waar extra geluidverstoring optreedt, ook niet van bijzondere betekenis voor het behalen van de doelaantallen niet-broedvogels.
Omdat broedlocaties niet aanwezig zijn, is geluidverstoring van broedgebied niet aan de orde. Aalscholver, dodaars, zwarte stern, ijsvogel en oeverzwaluw foerageren op het open water. Broedvogels en niet-broedvogels zijn met name gevoelig voor optische verstoring door mensen (recreatie), want dat is onvoorspelbaar. Geluid afkomstig van het nieuwe bedrijventerrein is een redelijk continue geluid dat voorspelbaar is en niet zichtbaar. Daardoor treedt er eerder gewenning op.
Daarnaast gaat om een relatief klein deel van het Natura 2000-gebied, ten opzichte van het gehele Natura 2000-gebied (23.047 ha). Dit zal niet leiden tot een afname van de draagkracht van het gebied voor de betreffende broedvogels waardoor de doelaantallen in het Natura 2000-gebied niet meer gehaald kunnen worden. De trend van aalscholver, dodaars, zwarte stern, ijsvogel en oeverzwaluw is de laatste 12 jaar stabiel in de Rijntakken. Het instandhoudingsdoel voor deze soorten is behoud van oppervlakte en kwaliteit van leefgebied, ten behoeve van de doelaantallen. Dat komt door het voornemen niet in gevaar. Een significant negatief effect als gevolg van geluidverstoring op de broedvogels en niet-broedvogels van het Natura 2000-gebied Rijntakken is daarmee uitgesloten.
Stikstofdepositie
Het leefgebied 08 (nat, matig voedselrijke graslanden) en leefgebied 11 (Kamgrasweide & Bloemrijk weidevogelgrasland van het rivieren-en zeekleigebied) aan de overzijde van de Waal zijn in potentie leefgebied voor de kwartelkoning (broedvogel) en watersnip (niet-broedvogel). Uit de NDFF-data blijkt dat de gebieden aan de overzijde van de Waal nu geen leefgebied vormen van de kwartelkoning en de watersnip. Heel incidenteel wordt een enkele foeragerende watersnip aangetroffen langs de oevers van het Grindgat aan de Weurtse kant van de Waal. Uit de watervogeltellingen van Sovon komt deze soort verder niet naar voren. De kwartelkoning en de watersnip nestelen meestal in natte hooilanden of rietlanden en dat is niet aanwezig op deze plek. Het gebied is dan ook niet van wezenlijk belang voor beide soorten.
De (kleine) depositietoename (zoals berekend in het MER) als gevolg van de herontwikkeling van het ENGIE-terrein ligt niet binnen leefgebied van broedvogels en niet-broedvogels van het Natura 2000-gebied Rijntakken en veroorzaakt daarmee geen negatief effect op het leefgebied van de kwartelkoning en de watersnip.. Een significant negatief effect is dan ook uitgesloten.
Wijziging naar aanleiding van het MER ten aanzien van Stikstofdepositie
Bij de voorbereiding van dit bestemmingsplan en de vergunningaanvraag in het kader van de Wnb is nogmaals kritisch gekeken naar de invoergegevens van de beoogde situatie. Daarbij zijn er drie belangrijke aanpassingen doorgevoerd:
Op basis van deze aanpassingen is opnieuw een verschilberekening uitgevoerd in AERIUS. Daarin is geconcludeerd dat de berekende depositiebijdrage overal gelijk blijft of een afname vertoont en dat geen sprake is van ecologische effecten waardoor een passende beoordeling van deze berekende depositietoename of een mitigerende maatregel niet nodig is. Voor een aantal bepalende hexagonen in de nabijheid van het plangebied zijn de depositiewaarden in de verschillende situaties weergegeven in onderstaande tabel.
Tabel depositiewaarden in mol/ha/jr op specifieke hexagonen van de totaal beoogde ontwikkeling en
de specifieke onderdelen op de bestemmingsplankaart (grootschalige opwek en rest van het
bedrijventerrein)
Hexagoon | Huidig vergunde situatie (kolencentrale) | Waal Energie | Waal Energie - alleen grootschalige opwek | Waal Energie - exclusief grootschalige opwek |
3811252 | 11,327 | 8,511 | 6,542 | 1,970 |
3812779 | 12,389 | 11,128 | 8,47 | 2,657 |
3817365 | 7,153 | 6,537 | 4,552 | 1,985 |
3818891 | 4,395 | 2,981 | 1,928 | 1,053 |
3800540 | 3,524 | 2,730 | 1,386 | 1,345 |
De aanpassingen en resultaten zijn beschreven in de notitie BG6310-IB-NT-220804-0954 Stikstofdepositie-onderzoek ontwikkeling bedrijventerrein Nijmegen Waal Energie (Royal HaskoningDHV, 5 augustus 2022). Deze notitie, die opgenomen in Bijlage 3, is tevens de basis voor de vergunningaanvraag in het kader van de Wnb.
Conclusie
De toename van geluidverstoring en van stikstofdepositie als gevolg van de herontwikkeling van het ENGIE-terrein leidt niet tot significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Rijntakken. De geluidverstoring is beperkt en voorspelbaar waardoor gewenning bij vogels zal optreden. Daarnaast is het gebied waar de geluidverstoring plaatsvindt niet van wezenlijk belang voor de betreffende vogelsoorten. Door de beperkte en voorspelbare verstoring zal de draagkracht van het Natura 2000-gebied niet afnemen en is er geen effect te verwachten op het behalen van de doelaantallen van deze vogelsoorten. Na interne saldering is er geen sprake van een toename van stikstofdepositie binnen Natura 2000-gebieden waardoor significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten.
Wettelijk kader
In de Omgevingswet is straks een veilige en gezonde fysieke leefomgeving centraal uitgangspunt. Een van de ambities in de provinciale Omgevingsvisie (zie paragraaf 3.2) is al 'een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming va onze flora en fauna' maar ook voor 'voorbereid zijn op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen en aandacht hebben voor verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid'. Ook in de Nijmeegse Omgevingsvisie (zie paragraaf 3.3) is een sociale en gezonde stad één van de vier speerpunten en is een groene, gezonde stad één van de acht ruimtelijke keuzes. Tevens is een gezonde leefomgeving als apart speerpunt opgenomen in de Gezondheidsagenda 2021-2024: de gemeente wil dat de inrichting van de stad bijdraagt aan een sociale en gezonde stad.
Thema's en beoordelingscriteria
Aan de hand van de Gelderse Gezondheidswijzer ('Quickscan Gezonde Leefomgeving') is in het MER en in het kader van dit bestemmingsplan op een aantal thema's het effect van het plan op gezondheid beoordeeld. De tabel hieronder geeft de thema's en de beoordelingscriteria weer.
thema | beoordelingscriterium |
a. luchtkwaliteit | de WHO advieswaarden voor PM10 en NO2 binnen het gebied |
b. geluid | het gecumuleerde geluid ter plaatse van woningen |
c. lichthinder | mate waarin bij woningen lichthinder mogelijk is |
d. visuele hinder | mate waarin vanuit woongebieden hiervan sprake kan zijn |
e. veiligheidsbeleving | mate waarin de inrichting van het gebied een onveilig gevoel op kan wekken voor omwonenden en aanwezigen in en om het plangebied |
f. aandeel groen | mate waarin wordt voorzien in groen op het terrein |
g. leefbaarheid | mate waarin bewegen, recreëren en verbindingen mogelijk worden gemaakt |
Beoordeling
Conclusie
Uit het oogpunt van leefbaarheid draagt de herontwikkeling van het ENGIE-terrein, zeker met inachtneming van de sloop van de oude kolencentrale, positief bij aan de gezondheid in en om het plangebied.
Wettelijk kader
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening in samenhang met de Erfgoedwet moet elke gemeente bij het opstellen van bestemmingsplannen de archeologische waarden inventariseren en daaraan consequenties verbinden die in het bestemmingsplan moeten worden verankerd.
Het archeologiebeleid van de gemeente Nijmegen is op 30 januari 2013 vastgesteld in de Nota nieuw beleid Archeologie en vervolgens opgenomen in de Nota Cultureel Erfgoed, vastgesteld 15 mei 2013. In beide nota's is de archeologisch beleidskaart opgenomen. De beleidskaart kent vijf verschillende waarden die met kleuren worden aangegeven. Aan de verschillende waarden is een archeologische maatregel gekoppeld. De beleidskaart legt de stand van kennis vast en vormt dus altijd een momentopname. Door nieuw onderzoek en uitwerking van oude onderzoeksgegevens zullen steeds nieuwe inzichten worden verkregen, wat ertoe kan leiden dat de begrenzing van de terreinen ruimer of beperkter wordt of zelfs terreinen van de kaart verdwijnen. Een regelmatige bijstelling van de archeologische beleidskaart is dan ook noodzakelijk.
figuur 5.14: archeologische beleidskaart gemeente Nijmegen
De archeologische beleidskaart is vertaald in het Facetbestemmingsplan Archeologie, vastgesteld op 25 juni 2014. Overeenkomstig de archeologische beleidskaart is het zuidelijk deel van het plangebied bestemd als 'Waarde-Archeologie 2'.
Onderzoek
Synthegra B.V heeft in 2021 voor het MER en dit bestemmingsplan een bureauonderzoek uitgevoerd naar de archeologische verwachtingswaarden in het plangebied. In het bureauonderzoek is met behulp van bestaande bronnen een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel voor het plangebied opgesteld. Dit is gedaan door het raadplegen van voor de archeologie relevante (schriftelijke) bronnen. Voor het bureauonderzoek zijn met name gegevens over bekende archeologische vindplaatsen in en rond het plangebied verzameld. Dit is aangevuld met historisch en fysisch geografisch onderzoek, waarbij informatie over vroeger grondgebruik is verkregen door de analyse van historische kaarten en tevens gegevens over de geologie, geomorfologie en bodem zijn bestudeerd.
Binnen het plangebied worden afzettingen verwacht die samenhangen met de stroomgordels van de Waal. Hierbij kan het gaan om geulafzettingen, oeverwalafzettingen, komafzettingen en uiterwaardeafzettingen. Qua bodem worden er poldervaaggronden verwacht. Echter hebben er in het noorden van het plangebied verschillende afgravingen plaatsgevonden vanaf de jaren '30 van de vorige eeuw. Tijdens de constructie van de elektriciteitscentrale is dit deel tezamen met de rest van het perceel opgehoogd. De dikte van de ophooglaag varieert tussen de 40 cm en 6 meter ten opzichte van het maaiveld tijdens WOII (+10,0 m NAP). Het is dus te verwachten dat de natuurlijke bodemopbouw intact is gebleven door de ophooglagen, met uitzondering van het deel in het noorden dat in de jaren '30 is afgegraven en de delen waar de gebouwen van de elektriciteitscentrale zijn aangelegd.
In het plangebied worden cultuurlagen uit de IJzertijd, Romeinse Tijd en Middeleeuwen verwacht. Het gaat hierbij om mogelijke delen van Romeinse wegen die in latere perioden hergebruikt zijn. Er kunnen op circa +8,70 m NAP bewoningslagen voorkomen uit de Ijzertijd, bovenop de afzettingen van stroomgordel 149 en eventueel hier aangrenzende gebieden. De Romeinse laag wordt op een diepte vanaf +9,5 m NAP verwacht. Recentere lagen liggen daar boven. Deze verwachting geldt echter niet voor de verstoorde delen in het noorden, waar geen archeologische resten meer verwacht worden. Deze verwachting geldt ook niet voor de locaties van de gebouwen van de elektriciteitscentrale in het zuidelijke deel, waar tot circa +8,70 m NAP IJzertijdsresten aanwezig zouden kunnen zijn. Binnen het zuidelijke deel van het plangebied zijn ook archeologische resten te verwachten van een dijklichaam, dat mogelijk dateert uit de periode Late Middeleeuwen-Nieuwe Tijd.
Het maaiveld voor WOII lag voor het merendeel van het plangebied op circa +10,5 m NAP. Een stuk van het noordelijke deel maakte deel uit van de rivier de Waal en is later verland. Hier zijn geen verwachtingen voor archeologische resten. Verder hebben er voor WOII afgravingen plaatsgevonden in het kader van het winnen van grind aan de noordkant van het perceel (grijze zone op de archeologische verwachtingskaart). In alle bekende gegraven waterpartijen geldt een lage verwachting voor archeologische resten. Tijdens en na WOII is het gehele plangebied opgehoogd, met variërende diktes tussen de 40 cm en 6 meter. Verwacht wordt dat deze ophogingspakketten de mogelijk aanwezige archeologische niveaus afdekken die voorkomen tussen circa +8,70 m NAP (de top van de afzettingen van stroomgordel 149) en +10,0 m NAP, de hoogte van het maaiveld voor WOII. Met de aanleg van de gebouwen van de elektriciteitscentrale in het zuidelijke deel van het plangebied hebben er op bouwlocaties afgravingen plaatsgevonden tot circa +8,70 m NAP. De verwachting is dat dit voor alle bebouwde zones in dit deel kan gelden, maar dit moet onderzocht worden voor nog dieper liggende resten. Hierdoor geldt er voor deze zones alleen nog een middelhoge verwachting voor archeologische resten uit de IJzertijd. Op de locatie van de oude dijk waarop niet gebouwd is, zijn er nog restanten van dit dijklichaam te verwachten op circa +12 m NAP.
figuur 5.15: gespecificeerde archeologische verwachting
Conclusie
Op basis van dit bureauonderzoek is voor het plangebied een gespecificeerde archeologische verwachting opgesteld (figuur 5.15). Het oude maaiveld van voor WOII is in de rode zones nog grotendeels intact te verwachten. In de oranje zones is deze zeer waarschijnlijk door bebouwing verstoord maar zijn dieperliggende lagen nog intact. De grijze zone is tot grote diepte verstoord. De gearceerde zone geeft de locatie van een oude dijk aan die reeds op de Hottinger-kaart zichtbaar is. De toekomstige bodemverstorende werkzaamheden zijn nog niet bekend, maar vermoedelijk reiken deze dieper dan 1 meter. De bodem kan plaatselijk tot ver in het archeologische niveau worden verstoord. Eventueel aanwezige archeologische waarden kunnen daarbij verloren gaan. Daarom is in dit bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie 2' gehandhaafd en daarmee ook de onderzoeksverplichtingen bij bouwwerken en andere werken en werkzaamheden.
Wettelijk kader
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening moet een toelichting van een bestemmingsplan - waarvoor geen MER nodig is - ook een beschrijving bevatten van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden. In het kader van het MER is het effect op landschap en cultuurhistorie kwalitatief beschouwd.
De gemeente Nijmegen heeft in 2012 de cultuurhistorische beleidskaart opgesteld en heeft deze vervolgens opgenomen in de Nota Cultureel Erfgoed, vastgesteld 15 mei 2013. Op de cultuurhistorische beleidskaart valt het ENGIE-terrein in het gebiedstype 1. Bij gebiedstype 1 is er hoofdzakelijk sprake van woonwijken die in de afgelopen 50 jaar tot stand zijn gekomen en moderne bedrijventerreinen en industriegebieden. In deze gebieden zijn cultuurhistorisch waardevolle elementen in mindere mate aanwezig. Bij ruimtelijke plannen zal daarom alleen gestreefd worden naar behoud en herkenbaarheid van historische structuren. Dit is voor deze gebieden voldoende om verwijzingen naar het verleden levend te houden.
figuur 5.16: cultuurhistorische beleidskaart gemeente Nijmegen
Onderzoek
In het MER is kwalitatief beschouwd welke effecten de herontwikkeling van het ENGIE-terrein heeft op kenmerkende landschappelijke elementen en op de skyline en het beeld van de stad Nijmegen. Kenmerkend voor het huidige ENGIE-terrein is dat het op dit moment nagenoeg leeg is, zeker als de voormalige kolencentrale helemaal is ontmanteld. Er is verder een viertal kenmerken die de huidige karakteristiek van dit gebied en zijn omgeving bepalen:
De centrale, schoorsteen en portaalkranen verdwijnen uit het landschapsbeeld. De nieuwe windturbines zijn qua hoogte en vorm vergelijkbaar met de gesloopte schoorsteen van de voormalige kolencentrale. Op deze manier blijft in een andere vorm en met een andere (groene en duurzame) associatie het icoon / landmark van de schoorsteen bestaan: niet langer de schoorsteen maar de windturbines bepalen hier in de toekomst de rand van de stad Nijmegen (en daarmee ook de kruising van de vaarwegen). De windturbines leveren daarmee een positieve bijdrage aan leesbaarheid van het landschap en worden doorgaans positief geassocieerd met schone groene energie en energietransitie. Windturbines zijn passend in het industrielandschap rond de havens en vormen een positief visitekaartje van het nieuwe energielandschap
In de gebiedsvisie en het stedenbouwkundig verhaal voor de herontwikkeling van het ENGIE-terrein neemt een nieuwe elektriciteitscentrale de plek in van de voormalige kolencentrale. Omdat het Barro geen hoogtebeperking toestaat voor installaties voor duurzame elektriciteitsopwekking is de impact op de skyline van de stad nog niet volledig bekend. Vanwege het doel van het terrein in zowel rijks-, provinciaal als gemeentelijk beleid en gelet op het kenmerkende 'groots landschap' - de grootschalige industrie - is een iconisch, industrieel gebouw in landschappelijk opzicht opnieuw voorstelbaar.
Met de herontwikkeling van het ENGIE-terrein wordt in het stedenbouwkundig verhaal ook de kans aangegrepen om het terrein meer openbaar toegankelijk (en beleefbaar) te maken en om het een verbindende schakel te laten vormen tussen Nijmegen-West en Weurt, in plaats van een barrière: een belevingsroute tussen Nijmegen en Weurt op de dijk, met groene plekken en cultuurhistorische objecten en andere bijzondere plekken. Hoewel op het ENGIE-terrein zelf geen cultuurhistorisch waardevolle objecten zijn, bevordert het plan zo wel behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische waarden in de omgeving, zoals de dijk, de Koningstraat en industrieel erfgoed (Nyma, Vasim).
In en rondom Nijmegen hebben tijdens de tweede wereldoorlog allerlei oorlogshandelingen plaatsgevonden. Nijmegen behoort dan ook tot de zwaarst getroffen regio's uit WOII. Na WOII zijn veel van de explosieven geruimd. Daarnaast hebben er na WOII allerlei grondroerende werkzaamheden plaats gevonden waarbij veel explosieven zijn aangetroffen. Deze explosieven zijn door een Explosieven Opruimingsdienst van Defensie (EODD) onschadelijk gemaakt en vernietigd. Een deel van de gebruikte munitie is niet gedetoneerd en mogelijk in de bodem achtergebleven. In de afgelopen decennia zijn bij grondroerende werkzaamheden met enige regelmaat Ontplofbare Oorlogsresten (OO) aangetroffen.
Als gevolg van oorlogshandelingen tijdens de Tweede Wereldoorlog kunnen in de gemeente Nijmegen nog ontplofbare oorlogsresten (OO's) worden aangetroffen. In 2020 is een onderzoek uitgevoerd in opdracht van ENGIE om te komen tot een maatwerkadvies op het gebied van OO's in het plangebied. (REASeuro, CR Maatwerkadvies NGE, Nijmegen ENGIE Centrale Gelderland, 72147/RO-200325 versie 0.1). Het maatwerk beperkt zich in dit geval tot het in kaart brengen van aanvullende informatie en aanpassingen in het werkgebied en de analyse van de uit te voeren werkzaamheden.
Uit het onderzoek blijkt dat in de afgelopen jaren al onderzoek is verricht naar OO's in de bodem maar dat het plangebied niet behoort tot de reeds afgezochte gebieden. Gelet op de hoge kans op aantreffen is het advies om aanvullend onderzoek uit te voeren voorafgaand aan de werkzaamheden en om de actualiteit van de data te verifiëren bij het bevoegd gezag. Figuur 5.17 toont op welke locaties in het plangebied er verdachte gebieden zijn met een verhoogde kans op de aanwezigheid van OO's.
Afhankelijk van de bouwwijze en diepte van de grondroering / -ophoging is er een trefkans op ontplofbare oorlogsresten: bij de daadwerkelijke inrichting van het terrein en het realiseren van nieuwe bedrijven is, afhankelijk van de diepte van de grondroering, een nader onderzoek noodzakelijk naar onontplofbare oorlogsresten.
figuur 5.17: OO-verdachte gebieden plangebied (bron: Milieuatlas Nijmegen)
Dit bestemmingsplan maakt de herontwikkeling van het ENGIE-terrein mogelijk. Met het oog op de
inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben ENGIE en de gemeente ervoor gekozen om een
bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op te stellen. Met de aanwijzing van (het bestemmingsplan voor) de herontwikkeling van het ENGIE-terrein als innovatief experiment in het kader van het Besluit uitvoering Crisis- en Herstelwet mag van een aantal regels in onder meer de Wet ruimtelijke ordening, het Besluit ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet geluidhinder worden afgeweken.
Mogelijkheden Besluit uitvoering Crisis- en Herstelwet
Hoewel dit bestemmingsplan onder vigeur van de Wet ruimtelijke ordening wordt vastgesteld en de procedure conform de Wet ruimtelijke ordening wordt gevolgd, wordt wel al zoveel mogelijk aangesloten bij de Omgevingswet, met gebruikmaking van de mogelijkheden die het Besluit uitvoering Crisis- en Herstel biedt.
Met de toepassing van de milieuzonering nieuwe stijl (paragraaf 5.3) wordt hieraan invulling gegeven.
Opzet verbeelding, regels en toelichting
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding met regels en is voorzien van een toelichting. De verbeelding en regels zijn juridisch bindend. De toelichting is juridisch niet bindend maar helpt bij de interpretatie van de verbeelding en de regels. De regels zijn als volgt ingedeeld:
Het ENGIE-terrein is volledig aangewezen als Bedrijventerrein. De toedeling van functies gebeurt globaal en flexibel, overeenkomstig de uitgangspunten van de Omgevingswet maar rekening houdend met beperkingen uit wet- en regelgeving en beleid. Lid 1 somt de toegestane activiteiten op. Deze activiteiten worden in de begripsbepalingen nader gedefinieerd:
(Grootschalige) elektriciteitsopwekking heeft betrekking op verschillende vormen van elektriciteitsopwekking, zoals zon, aquathermie en door omzetting van gassen zoals bijvoorbeeld groen gas of waterstof. Expliciet uitgesloten zijn biomassa, kolen, kernenergie en geothermie.
Op basis van het ruimtelijk raamwerk is niet alleen de functionele maar ook de ruimtelijke invulling flexibel. Vanzelfsprekend krijgen watergebonden - en indirect waterverbonden - bedrijven ruimte aan de bestaande kades. De verkaveling ligt echter niet vast. De energiecampus grenst aan het NYMA-terrein maar de begrenzing ervan ligt evenmin vast. Wel is voor de ontsluiting op het openbaar gebied al een keuze gemaakt. Dit hangt samen met het effect van die keuze op een aantal omgevingsaspecten, zoals verkeer en geluid. Daarom is de locatie van deze ontsluiting op de verbeelding aangeduid.
In lid 2 worden aan de activiteiten gebruiksvoorwaarden verbonden, zoals maximale oppervlaktes voor de verschillende typen activiteiten conform het Regionaal Programma Werklocaties (zie paragraaf 3.2) en een voorwaarde ten aanzien van de nieuwe elektriciteitscentrale. Wanneer voor deze centrale gebruik wordt gemaakt van fossiel aardgas, moet er aan tenminste één van de vermelde voorwaarden worden voldaan:
In lid 3 zijn afwijkingsbevoegdheden opgenomen (bestemmingsplanactiviteiten), onder meer om tot maximaal 10% van deze maximale oppervlakte af te wijken en voor een aardgasgestookte centrale, indien niet aan één van de vier hiervoor genoemde voorwaarden kan worden voldaan. Belangrijk criterium is dat er een maatschappelijke noodzaak aangetoond moet worden.
In lid 4 worden de activiteiten bouwvoorwaarden verbonden, meestal overeenkomstig de al geldende bouwregels, met name die voor de windturbines en de containeroverslag.
Lid 5 ziet op de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om de maximale oppervlaktes voor de verschillende typen activiteiten in lid 2 te wijzigen, als de programmering van werklocaties in regionaal verband daartoe aanleiding geeft.
De gronden aan de west- en zuidkant maken geen deel uit van het bedrijventerrein maar liggen we binnen het plangebied. Ze zijn dan ook aangewezen voor onder meer groen en groenvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Specifiek voor de noodontsluiting bij de sluis is ook deze functie als toegestane activiteit benoemd.
Milieuzonering nieuwe stijl
In dit plan wordt toelating van activiteiten gereguleerd aan de hand van milieuzonering nieuwe stijl. Deze methode is opgesteld om deze toelating te reguleren op basis van een beschikbaar gestelde milieuruimte per activiteit, aan de hand van concrete milieunormen. De toepassing van de regels in dit plan op het gebied van geluid, geur, stikstof en externe veiligheid laten overigens onverlet de wettelijke verplichtingen ten aanzien van deze aspecten (o.m. op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Wet milieubeheer of - na inwerkingtreding - de Omgevingswet).
Paragraaf 5.3 ligt de methodiek van milieuzonering nieuwe stijl uitgebreid toe. In deze paragraaf wordt die methodiek afzonderlijk en specifiek voor de omgevingsaspecten geluid, geur en stikstofdepositie nader toegelicht.
Regeling voor bestaande bedrijven
Voor de bestaande bedrijven wordt uitgegaan van het huidige gebruik conform het bestaande zonebeheermodel. Wijziging van de bebouwing of het gebruik in de representatieve bedrijfssituatie van een bestaande inrichting mag niet leiden tot toename van de geluidbelasting. Toename van de geluidbelasting is wel mogelijk met een omgevingsvergunning, voor zover dit past binnen de grenswaarden Wet geluidhinder en rekening wordt gehouden met de geluidreservering voor nieuwe bedrijven. Als bestaand bedrijf wordt in dit plan bedoeld een bedrijf dat buiten een aanduiding 'overige zone - geluidreservering' ligt. Voor het gebruik van nieuwe, nog uit te geven kavels, die binnen de genoemde aanduiding liggen, gelden andere geluidregels. Die regels worden hierna toegelicht.
Regeling voor nieuwe bedrijven
Dit plan regelt met een geluidverkaveling de toedeling van geluidruimte op nog uit te geven delen van het gezoneerde industrieterrein. De verkaveling ziet dus niet op bestaande bedrijven binnen het plangebied. Verderop in deze paragraaf, onder het kopje 'Uitgangspunten bestaande bedrijven', wordt uitgelegd welke regels voor bestaande bedrijven gelden.
Een geluidverkaveling biedt enerzijds duidelijkheid voor nieuwe bedrijven: ze kunnen uitrekenen hoeveel geluid ze mogen maken. Anderzijds wordt door geluidverkaveling voorkomen dat de totaal beschikbare geluidruimte onevenwichtig wordt verdeeld. Bijvoorbeeld wanneer het eerste nieuwe bedrijf alle geluidruimte zou gebruiken. Daardoor zou voor andere vestigers (te) weinig geluidruimte overblijven en dat is niet wenselijk. In deze paragraaf wordt het principe van de geluidverkaveling toegelicht.
Beschikbare geluidruimte
Bedrijven produceren geluid. Hierdoor zou in de woonomgeving geluidhinder kunnen ontstaan.
Het is dus belangrijk dat de bedrijven niet teveel geluid produceren. De hoeveelheid geluid die bedrijven samen mogen proceduren is vooraf berekend. Die hoeveelheid geluid wordt aangeduid met de term beschikbare geluidruimte. Feitelijk is dit een reservering van geluidemissie. Hierna is, onder het kopje
Om te waarborgen dat de totaal beschikbare geluidruimte niet wordt overschreden én dat de totaal beschikbare geluidruimte evenwichtig wordt verdeeld onder de te vestigen bedrijven, zijn in dit plan regels opgenomen.
Verdeling beschikbare geluidruimte
Op de eerste plaats is het nodig om de beschikbare geluidruimte op één of andere manier te verdelen onder de bedrijven. Een beproefde manier is om aan iedere kavel op voorhand een vast gedeelte van de beschikbare geluidruimte toe te wijzen. Echter, binnen dit plangebied worden nieuwe kavels niet uitgegeven aan de hand van een vooraf opgesteld verkavelingsplan. Die keuze is gemaakt omdat, gelet op de doelstellingen van dit plan, op voorhand niet bekend is welke bedrijven zich gaan vestigen en hoeveel kaveloppervlakte die bedrijven in gebruik gaan nemen. Een vooraf per kavel bepaalde geluidruimte is hier dus niet mogelijk. Maar wat wel mogelijk is, is om de geluidruimte te verdelen via een kental voor geluidemissie per vierkante meter.
Toetsing aan kentallen
Allereerst moet een initiatiefnemer weten hoeveel geluid hij gaat produceren. Kortgezegd moet hij alle geluidsbronnen binnen zijn bedrijf in beeld hebben en weten hoeveel geluid iedere bron produceert. Denk bij een geluidsbron bijvoorbeeld aan machines, installaties en vervoermiddelen. Vervolgens moet worden gekeken naar de verbeelding van dit plan. Daarop zijn vier geluidreserveringsgebieden aangegeven. Binnen ieder gebied is een specifiek emissiekental aangegeven. Onder het volgende kopje wordt nader ingegaan op de emissiekentallen in dit plan. Met behulp van een (beschikbaar) akoestisch rekenmodel kan een initiatiefnemer zijn (beoogde) geluidproductie terugrekenen naar een geluidproductie per vierkante meter. Vervolgens kan die gevonden waarde worden vergeleken met het kental op de verbeelding. Zolang dat kental niet wordt overschreden blijft het bedrijf binnen de (voor zijn kavel) beschikbare geluidruimte.
Toelichting op (de werking van) de planregeling
Voor de nieuwe kavels, binnen de aanduidingen 'overige zone - geluidreservering' is uitgegaan van een budgettering op basis van een bronvermogen per vierkante meter, uitgedrukt in een emissiekental in dB(A)/m2. Hierbij is dit deel van het industrieterrein onderverdeeld in een aantal deelgebieden met verschillen in de emissiekentallen. Voor de gronden van de toekomstige elektriciteitscentrale is een eigen, relatief hoog geluidbudget gereserveerd. Zie figuur 6.1.
figuur 6.1: deelgebieden (in kleur) binnen de aanduiding 'geluidreservering'
Wanneer een bedrijf zich vestigt dat voldoet aan het emissiekental, dan wordt het rekenmodel inclusief bebouwing verwerkt in het zonebeheermodel, ter vervanging van de standaardoppervlaktebronnen. Dit zal doorgaans leiden tot een toename van de nog beschikbare geluidruimte op de toetspunten Wet geluidhinder in het zonebeheermodel.
De regels laten vervolgens geen toename toe van de op deze wijze vastgestelde geluidproductie in dB(A)/m2. Die nieuwe waarde vervangt dus de waarde op de verbeelding, die alleen geldt voor nog uit te geven kavels.
Toename van de geluidbelasting is wel mogelijk met een omgevingsvergunning, voor zover dit past binnen de grenswaarden Wet geluidhinder. Daarbij wordt rekening gehouden met de gereserveerde geluidruimte voor nog niet uitgegeven kavels binnen de aanduiding 'geluidreservering'.
Bedrijven vallend onder het Activiteitenbesluit beschikken over dezelfde geluidruimte als vergunningplichtige bedrijven. Indien de toegelaten geluidproductie resulteert in een hogere geluidbelasting dan 50 dB(A) op 50 meter afstand van de inrichtingsgrens, kan bij maatwerkvoorschrift Activiteitenbesluit worden voorzien in voldoende geluidruimte voor de beoogde activiteiten.
Geluidreserve
Zoals hiervoor al is aangegeven is niet alle beschikbare geluidruimte al uitgegeven of met oppervlaktebronnen gereserveerd. Activiteiten op het industrieterrein kunnen onder voorwaarden met een omgevingsvergunning gebruik maken van een deel van de reserveruimte. De reserveruimte is primair beschikbaar voor activiteiten die bijdragen aan de doelen van dit bestemmingsplan, inclusief de elektriciteitscentrale. Voor andere, reeds gevestigde activiteiten kan eveneens reservebudget worden vergund, indien dat nodig is voor de continuïteit van de bedrijfsvoering.
Gefaseerde uitgave geluidreserve
Om te voorkomen dat met één aanvraag alle resterende reserve geluidruimte wordt opgebruikt is in de regels opgenomen dat het gebruik van de reserve geluidruimte boven de 33% zoveel mogelijk dient te worden voorkomen. Hiermee is bedoeld dat per aanvraag voor omgevingsvergunning aanspraak gemaakt kan worden op niet meer dan 33% [getalswaarde] van de nog resterende geluidruimte per toetspunt op het moment van de desbetreffende aanvraag. Als bijvoorbeeld op het moment van aanvraag nog 0,6 dB(A) reserveruimte resteert in een toetspunt, dan kan van de resterende 0,6 dB(A) in beginsel 0,2 dB (33% van 0,6) met een omgevingsvergunning worden uitgegeven.
Milieuzonering nieuwe stijl limiteert ook de gebruiksruimte voor geur per bedrijf. Door in de regels alleen bedrijven direct toe te laten die kunnen volstaan met een zeer beperkte geurruimte wordt geurhinder in de woon- en leefomgeving voorkomen, zowel per bedrijf als vanwege alle bedrijven tezamen. Paragraaf 5.8 gaat nader in op de maximale waarden voor toelaatbare geur die gelden op 50 m van de bestemmingsgrens.
Het bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning (bestemmingsplanactiviteit) ook bedrijven toe te laten die meer geurruimte nodig hebben dan standaard beschikbaar is. Voor het toetsingskader van deze vergunning is aangesloten bij het geurbeleid van de gemeente Nijmegen, vervat in de beleidsregel Geurhinder.
De stikstofdepositieruimte is in dit plan in drieën opgedeeld. In de eerste plaats wordt de bestaande vergunde stikstofdepositie van BCTN vastgelegd. In de tweede plaats is er stikstofdepositieruimte gereserveerd voor de realisatie van een elektriciteitscentrale. Beide kavels voor stikstofdepositieruimte zijn nader aangeduid op de verbeelding.
De resterende stikstofdepositieruimte kan over het uitgeefbare terrein in het plangebied worden verdeeld. Dit gebied is ook aangeduid op de verbeelding. Alle activiteiten in het aanduidingsgebied mogen samen niet tot meer stikstofdepositie leiden dan is vergund op grond van de Wet natuurbescherming op het moment van de vaststelling van dit plan.
De beheerder moet, als een nieuwe activiteit start of als de representatieve bedrijfssituatie van een bestaande activiteit wijzigt, bij de melding als bedoeld in artikel 4 een berekening tonen waaruit blijkt dat wordt voldaan aan deze regels voor stikstofdepositieruimte.
Dit bestemmingsplan maakt de herontwikkeling van het ENGIE-terrein mogelijk tot een duurzame energiehub die onder meer ruimte moet bieden aan diverse initiatieven op het gebied van het opwekken van duurzame energie.
Het bedrijventerrein is volledig in eigendom van de initiatiefnemer. Op 12 juni 2018 is met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst afgesloten en daaropvolgend nog twee allonges. Dekking van de gemeentelijke (plan)kosten vindt plaats via een exploitatiebijdrage. Voorts is in deze overeenkomst bepaald dat de kosten voor planschade en nadeelcompensatie voor rekening zijn van de initiatiefnemer.
Derhalve kan gesteld worden dat de bestemmingswijziging financieel-economisch uitvoerbaar is. Via de anterieure overeenkomst is het kostenverhaal verzekerd en er hoeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
Op grond van artikel 3.1.6 moet een bestemmingsplan de wijze beschrijven waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. ENGIE en gemeente Nijmegen hebben in de aanloop naar dit plan een aantal participatiemomenten voor bewoners en bedrijven georganiseerd.
Op 12 november 2018 vond een werksessie met omwonenden plaats over de toekomst van het ENGIE-terrein. Vervolgens hebben ENGIE en gemeente Nijmegen over een conceptversie van de Gebiedsvisie Waal Energie op 6 april 2019 een bewonersdag georganiseerd en op 10 april 2019 een bedrijvendag. Op deze bijeenkomsten werd met name aandacht gevraagd voor het perspectief vanuit Weurt en de visualisatie vanuit de woningen, voor de Groene Hub en Smart Energy in regionaal verband, voor de uitwerking van het Energiehart en voor circulariteit, vestigingsbeleid en parkmanagement. Met deze input is een eindconcept opgesteld dat van 6 juni tot en met 17 juli 2019 ter inzage lag. Daarna lag ook de Notitie Reikwijdte en Detailniveau MER Herontwikkeling Centrale Gelderland ter inzage van 26 september tot en met 6 november 2019. Eind 2019 heeft de gemeenteraad van Nijmegen de Gebiedsvisie Waal Energie vastgesteld (zie paragraaf 4.1), met inachtneming van de input uit het participatietraject.
Het ontwerp van dit bestemmingsplan wordt samen met het MER in het kader van de uitgebreide voorbereidingsprocedure ex afdeling 3.4 Awb zes weken ter inzage gelegd. In deze periode kan iedereen zijn of haar zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan naar voren brengen.