Plan: | Ammerzoden herziening 2023, Hogesteeg 62-62a |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0263.BP1266-VG01 |
Het geldende bestemmingsplan voor het perceel aan de Hogesteeg 62 en 62a te Ammerzoden betreft: 'Ammerzoden'. Ter plaatse geldt de bestemming 'Bedrijf'. De bestemming van het perceel is bij de vaststelling van het bestemmingsplan Ammerzoden in 2012 per abuis gewijzigd van Wonen naar Bedrijf. Met behulp van het nieuwe voorliggend bestemmingsplan kan de bovengenoemde wijziging worden hersteld en wordt de bestemming van het perceel gewijzigd naar 'Wonen'. Daarbij worden de 2 bestaande woningen toegestaan.
Het plangebied betreft de percelen kadastraal bekend gemeente Ammerzoden, sectie K, perceelnummer 2098, 3342, 3475 en (deels) 3474. Het projectgebied heeft een oppervlakte van ca 1960 m². Het plangebied ligt in de kern Ammerzoden. De ligging van het plangebied is afgebeeld in onderstaande figuren.
Het bestemmingsplan voor het plangebied betreft 'Ammerzoden' vastgesteld op 16 mei 2012. Binnen dit bestemmingsplan geldt voor het plangebied de bestemming 'Bedrijf'. De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven in categorie 1 of 2 als genoemd in de Staat van Inrichtingen (zie Staat van inrichtingen), met uitzondering van risicovolle inrichtingen. Een bedrijfswoning is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning'.
Het plan om de bestaande woningen te gebruiken voor reguliere bewoning op het perceel dat momenteel de bestemming 'Bedrijf' kent, kan mogelijk worden gemaakt met een herziening van het bestemmingsplan.
In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische- en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.
De eigenaar en bewoner van de woning Hogesteeg 62 kocht het huis in 1989. Hier rustte een woonbestemming op. Er waren toen nog wat agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig.
Op 8 mei 1990 is er vergunning ontvangen van de gemeente Maasdriel voor het ombouwen van de woning naar een twee-onder-een-kapwoning. Hierdoor ontstond een voorhuis (nr 62) en een achterhuis (62a).
Doordat er in het verleden enige tijd een klein bedrijf gevestigd is geweest op 62a heeft de gemeente in het bestemmingsplan de bestemming gewijzigd naar Bedrijf.
In de huidige situatie is er dus planologisch één bestemming bedrijf, met twee bedrijfswoningen toegelaten. En feitelijk is één van de twee bedrijfswoningen onbewoond (62a) en één (62) regulier bewoond zonder dat sprake is van een bedrijfsvoering.
De bestaande bouwwerken buiten het plangebied- maar binnen het kadastraal perceel- zijn inmiddels gesloopt.
De wens is om de bestemming voor beide woningen om te zetten naar de bestemming Wonen.
de bouwwerken buiten (achter) het plangebied zijn reeds gesloopt. Dit was een voorwaarde van de gemeente Maasdriel in ruil voor de legalisatie.
De bestaande loods binnen het plangebied zal gebruikt worden als bijgebouw bij de (twee) woning(en).De totale grotere oppervlakte aan bijgebouwen (een tuinhuis, een aanbouw en de loods) is geregeld in de bouwregels. Het is niet toegestaan om binnen het plangebied extra bijgebouwen te realiseren. De goot- en bouwhoogte van de loods voldoet aan de standaard regels voor bijgebouwen.
Er zijn verder geen bouwplannen. Feitelijk verandert er niets aan de situatie.
In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee kan worden ingespeeld op de grote uitdagingen die voor ons liggen. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste regionaal worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050, brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Het Rijk wil sturen op en richting geven aan nationale belangen. Die komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is combinaties te maken en win-win situaties te creëren. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Bij kleinschalige ontwikkelingen op lokaal niveau dient rekening gehouden te worden met een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving. Wanneer aan deze voorwaarden wordt voldaan is een kleinschalig initiatief passend binnen de nationale omgevingsvisie NOVI.
Betekenis voor het project
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een NOVI-gebied. Uit hoofdstuk 4 blijkt dat de genoemde milieuaspecten geen belemmering vormen voor het planvoornemen. Verder is het plan niet in strijd met de NOVI.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Op 30 december 2011 (wijziging 1 oktober 2012) is het Barro in werking getreden. In de Structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:
Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn.
Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en - spoorwegen. Er zijn geen bepalingen die direct betrekking hebben op het plangebied.
De onderhavige ontwikkeling betreft de toevoeging van één woning in de kern Hedel, gemeente Maasdriel in ruil voor een slagersbedrijf. De ontwikkeling is als kleinschalig aan te merken. Het plangebied heeft geen directe relatie met één van de thema's of bepalingen uit het Barro. Voor het plan zijn ten aanzien van dit beleidsonderdeel dus geen knelpunten te verwachten.
Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), geactualiseerd in juni 2017. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting.
De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op basis van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro verstaan: "Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".
Ten aanzien van het vorenstaande wordt opgemerkt dat de Raad van State in diverse uitspraken richting heeft gegeven aan wat onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden verstaan. In het Besluit van 21 april 2017 tot wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening in verband met de aanpassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is aangegeven dat ontwikkelingen en regelingen die geen extra verstedelijking mogelijk maken, maar bebouwing reduceren of verplaatsen niet worden gezien als stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder.
De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit een initiatief vanuit de markt ten behoeve van de vraag naar eengezinswoningen. Deze ontwikkeling wordt opgevangen in een bestaand stedelijk gebied en voegt planologisch één woning toe binnen het bestaande bebouwingsgebied. Toetsing aan het woningbouwprogramma is niet nodig wanneer het plan klein van omvang is. Toetsing aan de ladder is in dit geval dan ook niet noodzakelijk.
Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gelderland en de bijbehorende Omgevingsverordening Gelderland. De Omgevingsvisie en -verordening, vastgesteld in 2014, worden tweemaal per jaar geactualiseerd.
Op 9 juli 2014 is de huidige Omgevingsvisie Gelderland door Provinciale Staten van Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsvisie 'Gelderland anders' zijn doelen benoemd met betrekking tot de versterking van de economische structuur en het borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving. In januari 2019 is een geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie (inclusief de actualisaties) gepubliceerd.
Naast de Omgevingsvisie is een Omgevingsverordening opgesteld, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn vertaald in concrete regels.
In de Omgevingsvisie wordt niet langer strikt vastgelegd wat wel en wat niet mag, maar is ruimte voor initiatieven in een veranderende omgeving. De hoofdthema's zijn:
De Omgevingsvisie beschrijft hoe de provincie Gelderland in de komende jaren wil omgaan met ontwikkelingen en initiatieven. In de Omgevingsvisie wordt een sterker accent gelegd op de stedelijke netwerken als economische kerngebieden van Gelderland. Zowel in de stedelijke gebieden als op het vitaal platteland ligt de focus voornamelijk op de kwaliteit van het bestaande. De regionale afspraken over wonen en werken blijven het uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen. Bij nieuwbouw in het landelijk en stedelijk gebied is daarbij per geval een goede afweging van belang.
De provincie wil en durft hierin te variëren: grote ontwikkelingen dienen in principe in of dichtbij stedelijke gebieden plaatsvinden, maar kleinschaligere ontwikkelingen zijn ook in het landelijk gebied mogelijk, mits de ontwikkeling iets toevoegt ('een plus is'). De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik is een belangrijk hulpmiddel om tot een goede locatiekeuze te komen. Deze ladder is gebaseerd op de rijksladder voor duurzame verstedelijking en is een richtinggevend instrument om te komen tot goed gemotiveerde ruimtelijke keuzes. In de Omgevingsverordening, vastgesteld op 24 september 2014, is vastgelegd dat in de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, wordt aangegeven dat er sprake is van een actuele behoefte waarin wordt voorzien. Vervolgens geldt de volgende voorkeursvolgorde:
Het initiatief sluit door functiewijziging van bestaande gebouwen binnen bestaand bebouwd gebied uitstekend aan op de doelen van de Omgevingsvisie.
Een omgevingsverordening is een juridische vastlegging van de provinciale omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening Gelderland van 16 oktober 2014, vastgesteld naar aanleiding van de omgevingsvisie, en geactualiseerd in december 2017, staan de regels die de provincie Gelderland stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten. In januari 2019 is een geconsolideerde versie van de Omgevingsverordening (inclusief de actualisaties) gepubliceerd.
De regels in een omgevingsverordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied of delen daarvan. In de Omgevingsverordening Gelderland staan regels over onderwerpen die van provinciaal belang zijn:
Al deze kwaliteiten wil de provincie behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken, zonder de leefbaarheid van het gebied aan te tasten. Alleen door een goed samenspel tussen grondgebruikers en overheden kan een duurzaam landgebruik en een aantrekkelijk landschap worden gerealiseerd.
Klimaatadapatatie
Sinds februari 2022 is artikel 2.65 lid b in de Omgevingsverordening opgenomen aangaande Klimaatadaptatie. Eerder stond dit als ambitie in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen vraagt de provincie om een toelichting op de maatregelen die worden getroffen om de risico’s van klimaatverandering te voorkomen of beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.
Het gaat hierbij om risico’s als waterveiligheid, wateroverlast, droogte en hitte. Met betrekking tot waterveiligheid en wateroverlast zijn normen vastgesteld in de waterverordeningen.
Ruimtelijke ontwikkelingen en weersextremen zijn hierop van grote invloed. Het is daarom van belangrijk dat het waterschap betrokken wordt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Voor het plangebied zijn geen specifieke waarden aangewezen. In de Omgevingsverordening zijn evenmin regels opgenomen voor functiewijziging binnen bestaand bebouwd gebied.
In dit kader is relevant het meest actuele woningbouwprogramma (2021-2030 (vastgesteld 10 december 2020). Ontwikkelingen van maximaal 5 woningen passen binnen de reservering voor particuliere initiatieven, kleine woningbouwplannen en herstructureringen en hiervoor kunnen direct de afspraken gemaakt worden om de benodigde ruimtelijke procedure op te starten.
De legalisatie van twee woningen past derhalve in het meest actuele woningbouwprogramma van gemeente Maasdriel en de regionale afspraken over regio totalen.
In de waterparagraaf wordt ingegaan op de risico's van klimaatverandering.
De Structuurvisie Plus, die is vastgesteld op 8 april 2004, geeft de gemeentelijke kaders voor het beheer en de ontwikkeling van stedelijk en landelijk gebied in de periode 2004-2014. Op 20 oktober 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de 'Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel vastgesteld. Deze structuurvisie is de actualisering van de Structuurvisie Plus Maasdriel 2004-2014 en is daarnaast de ruimtelijke vertaling van de 'Visie Maasdriel 2020+.
Deze structuurvisie vertaalt de beleidsmatige visie en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde "ruimtelijke casco"), met bijbehorend uitvoeringsprogramma. In de Structuurvisie zijn wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden per dorpskern alleen algemene handvatten gegeven. Voor wat betreft de mogelijkheden nieuwe woningen te realiseren zijn de analyse en visie per dorpskern uit de Structuurvisie Plus uit 2004 en de zoekgebieden voor toekomstige woningbouw (de zogenoemde "rode contour") als uitgangspunt gehanteerd.
Het plangebied is aangeduid als 'bestaand(e) kern/lint' en gedeeltelijk 'bedrijventerreinen'. Nieuwbouw dient in dit gebied in maat en schaal te passen in de omgeving. Er dient op een dorpse manier gebouwd te worden, waarbij wordt gestreefd naar diversiteit per deelgebied voor wat betreft typologie en prijsklasse. De gemeente Maasdriel wil zich profileren als woongemeente met unieke en gedifferentieerde woonmilieus gekoppeld aan kleine kernen met elk hun eigen identiteit en kwaliteit. Hoogbouw is in principe niet mogelijk binnen de bestaande kernen en linten. Gestapelde woningen van beperkte omvang zijn in beginsel overal in het woongebied mogelijk, mits passend in de stedenbouwkundige structuur.
De gemeente Maasdriel streeft naar een bevolkingsgroei van 24.000 naar 26.000 in 2020 en een mogelijke doorgroei naar maximaal 29.000 in 2030. Het beleid is gericht op bouw voor eigen behoefte, maar ook voor mensen van buiten de gemeente.
Het initiatief past binnen het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie. De ontwikkeling maakt functiewijziging van bestaande gebouwen mogelijk, wat past bij de stedenbouwkundige structuur van de bestaande kern.
Tot 2015 gold in Gelderland (en Regio Rivierenland) het Kwp3: Kwalitatief Woningbouwprogramma 2010-2019. Vanaf 2015 werkt de provincie niet meer met een Kwp maar met een 'woonagenda'. Deze woonagenda bevat onderwerpen waarover de gemeenten in de regio afspraken met elkaar en met de provincie willen maken.
De gemeenten van Regio Rivierenland hebben zich ingespannen om gezamenlijk een regionaal woningbouwprogramma op te stellen. Hierbij is tegelijkertijd gewerkt aan het inventariseren van alle projecten, een methodiek voor de kwalitatieve toetsing van projecten en afspraken voor het actueel houden van het regionale woningbouwprogramma.
Met het woningbouwprogramma 2021-2030, d.d. 10 december 2020, dat voorziet in de realisatie van 988 woningen, kan voor een substantieel deel voldaan worden aan de geprognotiseerde woningbehoefte voor de komende tien jaar. De geprognotiseerde woningbehoefte, de bandbreedte van 700 tot 1250 woningen, is vastgelegd in de Regionale Woonagenda Rivierenland 2020-2030 en vormt daarmee de onderbouwing voor de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Naast de projecten in het programma is er nog beperkte ruimte om mee te werken aan verzoeken voor woningbouw. Er is een maximum verbonden aan het aantal woningen waaraan medewerking verleend kan worden. Het gaat om 'diverse particulier' (tot max. 5 woningen) en dit zijn er in totaal maximaal 150 tot het jaar 2030.
Betreffende initiatief leidt niet tot het toevoegen (een) woning(en). Maar slechts tot legalisatie van twee burgerwoningen die nu als bedrijfswoning zijn betiteld.
Deze ontwikkeling past binnen het beleid.
De Wet geurhinder en veehouderij vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning. In de Wet geurhinder en veehouderij zijn in artikel 3 grenswaarden opgenomen voor de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object. Deze grenswaarden worden weergegeven in odour units per kubieke meter (ouE/m³). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de ligging binnen of buiten concentratiegebieden en de bebouwde kom.
Verder worden eisen gesteld aan de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object in de Wet geurhinder en veehouderij.
Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wet geurhinder en veehouderij afwijken, binnen bepaalde grenzen (artikel 6 van de wet).
Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een gebiedsvisie en vervolgens de geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 3 maart 2011 in werking getreden.
In onderstaande tabel zijn de vaste afstanden opgenomen.
minimale afstand tot veehouderij [m] | ||
geurgevoelig object binnen bebouwde kom |
geurgevoelig object buiten bebouwde kom |
|
geurgevoelig object van andere of (voormalige) veehouderij (art. 3 lid 2, Wgv) |
100 | 50 |
veehouderij met een diercategorie waarvoor bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld (art. 4 lid 1, Wgv) |
100* | 50 |
buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object (art. 5 lid 1, Wgv) | 50 | 25 |
*In afwijking van de waarden (afstanden), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij gelden:
De afstanden worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt voor veehouderijen met een diercategorie waarvoor bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld en de gevels van de omliggende geurgevoelige objecten.
De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een veehouderij waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet-concentratie gebied. Op basis van artikel 3 en 6 van de Wet geurhinder en veehouderij gelden de in de volgende tabel weergegeven wettelijke waarden (norm) voor de geurbelasting en bijbehorende bandbreedtes voor een gemeentelijke verordening.
binnen bebouwde kom | buiten bebouwde kom | |||||
Geurbelasting [ouE/m3] | min | norm | max | min | norm | max |
concentratiegebied | 0,1 | 3 | 14 | 3 | 14 | 35 |
niet-concentratiegebied | 0,1 | 2 | 8 | 2 | 8 | 20 |
Indien de berekende geurbelasting lager is dan de van toepassing zijnde norm, staat dit de realisatie van een nieuw geurgevoelig object niet in de weg.
De gemeente Maasdriel is conform bijlage 1 van de Meststoffenwet gelegen buiten een concentratiegebied. Voor niet-concentratiegebieden geldt als standaard norm 2 OU/m3 voor locaties binnen de bebouwde kom en 8 OU/m3 voor locaties buiten de bebouwde kom. Het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom, waardoor conform artikel 3, lid 1b van de Wgv een geurbelasting van 2 odour units (ouE/m³) op een gevoelig object is toegestaan.
Om aan te tonen dat er in het plangebied wat betreft het aspect geur sprake is van een aanvaardbaar woonklimaat, wordt gekeken naar agrarische bedrijven in de omgeving. In de omgeving van het plangebied bevinden zich echter geen agrarische bedrijven. Aan de vaste afstanden kan ruimschoots worden voldaan.
Daarnaast is het plangebied centraal in de kern Ammerzoden gelegen. Omliggende woningen zijn maatgevend; de nieuwe woning zal agrarische bedrijven niet belemmeren. Bovendien is de bestaande bedrijfswoning reeds een geurgevoelig object. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling belemmerend kan werken voor agrarische bedrijven.
Wel dient beoordeeld te worden of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Vanuit Ammerzoden zijn geen meldingen bekend ten aanzien van geurhinder als gevolg van de achtergrondbelasting. Gezien de centrale ligging van het initiatief en het ontbreken van klachten ten aanzien van geurhinder mag verwacht worden dat ook de achtergrondbelasting geen problemen oplevert t.a.v. het woon- en leefklimaat. Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.
Aan de vaste afstanden kan ruimschoots worden voldaan. Gesteld kan worden dat ten aanzien van de bewoning van de nieuwe woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Het aspect geur vormt geen belemmering.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.
De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer.
In de Wet geluidhinder (artikel 74 lid 1) is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft. Uitgezonderd zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg.
Zodra binnen deze geluidszones nieuwe geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd dan wel aanpassing van wegen moet plaatsvinden, is akoestisch onderzoek vereist op grond van de Wet geluidhinder. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen. Bij hogere grenswaarden dan de voorkeursgrenswaarde dan wel bij eerder vastgestelde hogere grenswaarden, maar niet hoger dan de maximaal toelaatbare hogere grenswaarde, zal een nieuw ontheffingsbesluit in het kader van de toepassing van de Wet geluidhinder moeten worden genomen (De voorkeursgrenswaarde voor geluidsgevoelige bestemmingen bedraagt in de meeste gevallen 48 dB (Lden). De maximaal toegestane geluidsbelasting bedraagt 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie). Een ontheffingsbesluit kan worden genomen indien aan nadere randvoorwaarden van het gemeentelijke geluidhinderbeleid wordt voldaan.
De Wet geluidhinder is echter niet het enige instrument voor het ordenen van de omgevingskwaliteit. Inmiddels leert vaste jurisprudentie dat binnen zoneloze wegen (30 km/h-wegen) en buiten geluidzones (bv. onvoldoende of niet afgeschermde rijkswegen) op grond van de Wro in het kader van goede ruimtelijke ordening geluidonderzoeken toch noodzakelijk kunnen zijn en, vooral bij al aanwezige hoge geluidsbelastingen, afwegingen moeten worden gemaakt met betrekking tot het eventueel treffen van maatregelen.
Akoestisch onderzoek is niet noodzakelijk omdat het plan geen nieuwe geluidgevoelige functie mogelijk maakt in de zone rondom een 50 km/ uur weg. De Hogesteeg is ingericht als 30 km/u weg. De omstandigheden ter plaatse maken het niet noodzakelijk om nader onderzoek te doen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de bestaande bedrijfswoning ook al een geluidsgevoelig object is.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
Wet bodembescherming
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Er bestaat geen aanleiding te vermoeden dat ter plaatse van de planlocatie sprake is van een bodemverontreiniging. De aanwezigheid van asbestverdacht materiaal in de bodem wordt niet verwacht (onverdacht). Een en ander valt op te maken uit de omgevingsrapportage die is gegenereerd via https://gelderland.omgevingsrapportage.nl (zie Bijlage 1).
Kijken naar de voorgeschiedenis en het feitelijke gebruik kan worden gesteld dat sprake is een geconsolideerde (woon) bestemming. Verder is er met dit plan ook geen grondverzet voorzien of wijziging van de inrichting. In het kader van de toets van de haalbaarheid kan een bodemonderzoek achterwege blijven.
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Externe veiligheid heeft betrekking op locaties waar een ongeval met gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, waardoor personen die geen directe relatie hebben tot de risicovolle activiteit zouden kunnen komen te overlijden. Bij een ruimtelijke besluit voor het toelaten van (beperkt) kwetsbare objecten moet worden getoetst aan risiconormen en veiligheidsafstanden. Dit is met name relevant op korte afstand van risicobronnen. Indien een (beperkt) kwetsbaar object wordt toegelaten binnen het invloedsgebied van een belangrijke risicobron, moet ook het groepsrisico worden verantwoord. Bovendien is het van belang om af te wegen in hoeverre nieuwe risicobronnen binnen een plangebied worden toegestaan.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen" (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.
Binnen de bestemming "Wonen" van het plangebied worden geen risicovolle activiteiten, zoals Bevi-activiteiten, beoogd. De vestiging van een Bevi-inrichting binnen het plangebied is daarmee niet aannemelijk/ uitgesloten.
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van een Bevi-inrichting of de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen, binnen het invloedsgebied van een EV-relevante transportroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of van een EV-relevante buisleiding. Hierdoor is geen verantwoording van het groepsrisico nodig vanwege risicovolle inrichtingen.
Het aspect externe veiligheid is niet relevant.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. De directe omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een gemengd gebied vanwege de grote functiemenging.
Onderzoek
Met het plan wordt een gevoelige functie gerealiseerd. Onderzocht moet worden of nabijgelegen bedrijven kunnen voldoen aan de voorschriften van het Activiteitenbesluit en niet worden belemmerd in de bedrijfsvoering wanneer sprake is van burgerwoningen op nr 62/62a. Bovendien moet bij de woningen Hogesteeg 62/62a sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In de omgeving zijn verschillende percelen bestemd als 'Bedrijf'. Hier zijn toegestaan:
Bedrijven in milieucategorie 2 kennen een richtafstand van 10 meter in gemengd gebied, bedrijven in milieucatgorie 3.1 kennen een indicatieve richtafstand van 30 meter in gemengd gebied. Grenzend aan het plangebied bevindt zich een bedrijfsbestemming op het adres Hogesteeg 60. Andere bedrijven zijn op meer dan 30 meter gevestigd van het plangebied zodat wordt voldaan aan de richtafstand.
Volgens de KvK is er op het adres Hogesteeg 60 geen bedrijf meer ingeschreven. Op grond van het bestemmingsplan zijn bedrijven aan de Hogesteeg in de categorie 1 en 2 mogelijk.
Voor het (voormalig) bedrijf aan Hogesteeg 60 is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 2).
Met een maximale theoretische invulling voor milieucategorie 2 als gelijkmatig verdeelde geluidbron op het terrein bedraagt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT op de zijgevel van de woning Hogesteeg 51 dBA (etmaalwaarde) waarmee de richtwaarde met 1 dBA wordt overschreden. De plafondwaarde wordt niet overschreden.
Omdat een evt. bedrijf op nr. 60 bij het feitelijk gebruik al aan de voorschriften van het Activiteitenbesluit moet voldoen wordt de richtwaarde van 50 dBA in principe niet overschreden. Een bedrijf op nr. 60 wordt niet extra beperkt door het omzetten van bedrijfswoning naar wonen op nrs 62/62a.
Met de bestemming “wonen” is en blijft sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Uit onderzoek naar de geluidbelasting van het planologisch aanwezige bedrijf aan Hogesteeg 60 blijkt dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De functiewijziging vormt geen (extra) belemmering voor een toekomstige bedrijfsvoering. Behalve Hogesteeg 60 bevinden de bedrijven in de omgeving zich op meer dan voldoende afstand, immers aan de richtafstanden kan worden voldaan. De realisatie van de nieuwe woonbestemming zal de ontwikkelingsmogelijkheden van in de omgeving van het plangebied gelegen bedrijven niet belemmeren. Omdat aan alle richtafstanden kan worden voldaan kan tevens gesteld worden dat ter plaatse van de nieuwe woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend wijzigingsplan wordt uitgegaan van de functiewijzging van een niet-agrarisch bedrijf met bedrijfswoningen naar wonen (met twee aan elkaar gebouwde woningen).
Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het wijzigingsplan 'Ammerzoden herziening 2023, Hogesteeg 62-62a' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Goede ruimtelijke ordening
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 (zeer fijnstof) van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de Atlas Leefomgeving - Luchtkwaliteit. De concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het plangebied betreffen respectievelijk: 11,9 µg/m3, 15,9 µg/m3 en 9 µg/m3. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt hiermee dus niet overschreden.
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.
Daarnaast zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit wijzigingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).
Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen1 .
In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en woningen2 .
Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.
De woning is het spuitzone gevoelige object. Hetgeen door het wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt, is daarbij bepalend. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het is redelijk daarbij uit te gaan van de woning en niet van de tuin.
Er liggen geen agrarische percelen in de omgeving van het plangebied. Dit betekent dat de nieuwe woning niet binnen een (potentiele) spuitzone ligt. Er is dus geen locatie specifiek onderzoek naar spuitzones nodig, evenmin dienen er maatregelen getroffen te worden.
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
Omgevingswet
Na inwerkingtreding van de Omgevingswet vervangt het omgevingsplan het bestemmingsplan en de gemeentelijke verordeningen die over de fysieke leefomgeving gaan. Tot eind 2029 (of tot de datum waarop de gemeente overgaat naar het definitieve omgevingsplan) bundelt het tijdelijke omgevingsplan de regels die nu zijn opgenomen in het bestemmingsplan, de welstandsnota en een aantal regels over archeologie in de lokale erfgoed- of monumentenverordening. Regels uit de gemeentelijke erfgoed- of monumentenverordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving, moeten in 2029 opgenomen zijn in het omgevingsplan.
Op de archeologische beleidskaart staat aangegeven waar en voor welke bodemverstoringen vrijstelling wordt verleend van archeologisch onderzoek. Daarvoor zijn negen categorieën archeologische waarden onderscheiden: Waarde-Archeologie 1 t/m 8 en geen Waarde- Archeologie. In de tabel is te zien welke vrijstelling per archeologische waarde geldt. De vrijstellingsgrenzen zijn uitgedrukt in een oppervlakte en een diepte. De onderzoeksplicht geldt wanneer zowel de diepte- als ook de oppervlaktemaat door bodemingrepen wordt overschreden.
Ter plaatse geldt de categorie Waarde-Archeologie 5. Bij bodemingrepen dieper dan 30 cm beneden maaiveld en groter dan 1000 m² is een archeologisch onderzoek verplicht.
Het plangebied is al verstoord door de bestaande bebouwing. Er wordt geen nieuwe bebouwing gerealiseerd. Nader onderzoek kan achterwege blijven.
Ten aanzien van archeologie zijn er derhalve geen belemmeringen meer voor de uitvoering van de voorgenomen plannen. De meldingsplicht archeologische toevalsvondst (art. 5.10 Erfgoedwet) en het doen van waarnemingen (art. 5.11 Erfgoedwet) blijven echter te allen tijde van kracht.
De ontwikkeling brengt geen bodemverstoring met zich mee en is daarom vrijgesteld van nader archeologisch onderzoek.
Modernisering Monumentenzorg (2009)
De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.
Erfgoedwet (2016)
De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Erfgoedwet is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De ontwikkeling maakt functiewijziging van bestaande gebouwen mogelijk. Er is in de omgeving van het plangebied geen sprake van panden met een monumentale status. Er is ook geen sprake van een cultuurhistorische waarde op grond van de cultuurhistorische waardenkaart Gelderland. Evenmin is het plangebied aangeduid als beschermd dorpsgezicht of nabij gelegen een beschermd dorpsgezicht.
Het plangebied ligt aan de Hogesteeg wat een historisch lijnelement is in het gelderse cultuurlandschap. Het heeft aan de ontginningsbasis gestaan voor de ontwikkeling van Ammerzoden. De historische ontwikkeling met de nu nog zo herkenbare perceling is goed te zien op onderstaande kaart, gebaseerd op kadastrale kaarten uit 1832. Het plangebied is aangegeven als bouwland.
Het plan omvat enkel functiewijziging van bestaande bebouwing. Het plan heeft geen negatieve invloed op de kenmerkende percelering of stedenbouwkundig patroon.
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Nationaal Waterplan
Het 2e Nationaal Waterplan (NWP2) beschrijft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de periode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050.
Het beleid met betrekking tot waterveiligheid en zoetwater is met de vastgestelde deltabeslissingen in 2014 fundamenteel veranderd. Het rijksbeleid dat voortvloeit uit de voorstellen voor deze deltabeslissingen, is in 2014 met een tussentijdse wijziging verankerd in het Nationaal Waterplan 2009-2015 en opgenomen in het nieuwe Nationaal Waterplan voor de periode 2016–2021.
Het kabinet heeft de afgelopen jaren over verschillende beleidsterreinen afspraken gemaakt die raakvlakken hebben met water, zoals afspraken over energie (Energieakkoord), natuur (Natuurvisie), internationale inzet en vernieuwde bestuurlijke verhoudingen (onder meer Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, Bestuursakkoord Water en Deltaprogramma). Deze afspraken zijn verwerkt in het Nationaal Waterplan. De betreffende beleidsdocumenten blijven van kracht.
Met de vaststelling van het NWP voldoet Nederland tevens aan de Europese eisen om actuele plannen en maatregelenprogramma’s op te stellen volgens de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingsrisico’s (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM).
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast. Rijkswaterstaat (RWS) neemt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (Bprw) de condities en maatregelen op voor het operationeel beheer om deze strategische doelen te bereiken. Het NWP is kaderstellend voor het Bprw. Het kabinet vraagt andere overheden het NWP te vertalen in hun beleidsplannen.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
Beleid waterschap Rivierenland
Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 ‘Versterken, verbinden, vergroenen’ beschrijft wat Waterschap Rivierenland in de planperiode 2022-2027 wil bereiken, met wie, hoe men dat wil gaan doen en waarom. In het waterbeheerprogramma zijn voor het waterbeheer de kaders gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van Waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema’s: beschermen tegen overstromingen; water eerlijk verdelen; voorbereiden op extreem weer; streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit; bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur; kwaliteitsverbetering zwemwater; toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit; toewerken naar circulariteit.
Water- en rioleringsplan Bommelerwaard 2022-2026
Vanuit de Wet Milieubeheer is het verplicht om een gemeentelijk rioleringsplan te hebben. Sinds 2012 stellen gemeente Maasdriel en gemeente Zaltbommel een water- en rioleringsplan op. Het Water- en Rioleringsplan Bommelerwaard 2022-2026 met bijbehorend uitvoeringsprogramma en kostendekkingsplan is op 19 mei 2022 vastgesteld.
Bij (her)ontwikkelingen die invloed kunnen hebben op de waterhuishoudkundige situatie moeten zowel de gemeente Maasdriel als het waterschap Rivierenland hun goedkeuring geven op de plannen.
De initiatiefnemer is verantwoordelijk dat het watertoetsproces met de gemeente alsmede het waterschap doorlopen wordt. Indien wenselijk dan kan op wens en op initiatief van de initiatiefnemer een gezamenlijk proces doorlopen worden.
In het WRP is aangegeven welke eisen worden gesteld aan de waterparagraaf.
In afwijking met het waterschapsbeleid, komt het gemeentelijk beleid erop neer dat voor een T=10+10% situatie water geborgen dient te worden over 100% van het verhard oppervlak, voordat het geloosd wordt op het oppervlaktewater.
Er is dus geen aftrek van voormalig verhard oppervlak.
Om voldoende droge voeten te houden zijn er normen gesteld aan de minimale ontwatering en drooglegging. De volgende ontwateringseisen worden gesteld bij nieuwbouw:
- woningen met kruipruimte 1 m;
- woningen zonder kruipruimte 0,30 m;
- tuinen en groenvoorzieningen 0,5m.
Watergangen
In het plangebied ligt egen A-watergang of een beschermingszone van een A-watergang. Binnen het plangebied ligt geen B-watergang of een beschermingszone van een B-watergang.
Waterkwaliteit (algemeen)
Bij nieuwbouw is het uitgangspunt dat hemelwater van het verhard oppervlak voor 100% gescheiden wordt afgevoerd. Het waterschap gaat bij nieuwbouw van woningen uit van een (duurzaam) gescheiden rioleringsstelsel. Hemelwater van terreinverhardingen stroomt bij voorkeur niet direct af op het oppervlaktewater, maar wordt eerst voorgezuiverd door een berm wadi of bodempassage.
Riolering en zuiveringswerken
Het rioolstelsel valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. In het plangebied ligt geen rioolwaterpersleiding van het waterschap.
Waterkering
Het plangebied ligt niet binnen de beschermingszone van een waterkering.
Grondwater
De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) in het plangebied ligt ongeveer op 1,4m. -mv. De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) ligt op 1,5-2m -mv.
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een grondwaterbeschermingsgebied.
De Klimaateffectatlas geeft een eerste indruk van hoe kwetsbaar verschillende gebieden in Nederland zijn voor wateroverlast, droogte, hitte en overstroming. Volgens de atlas zijn de risico's op droogtestress klein, voor ondergrondverdichting klein, een matige kans op zuurstofstress (15-40% jaarlijkse opbrengstderving bij gras), geen tekorten aan oppervlaktewater en er is geen kans op bodemdaling. Er is kans op wateroverlast bij extreme buien, zie onderstaande figuur. Dit hangt samen met de hoogteligging (zie hierna).
Wateroverlast 1:100 jaar (klimaateffectatlas)
Hoogteligging
Er is een hoogtebepaling gedaan op basis van een AHN van het plangebied. Deze maaiveldhoogten in het plangebied zijn weergegeven in onderstaande figuur. Op basis van de informatie uit het Actueel Hoogtebestand Nederland over het maaiveld blijkt dat de maaiveldhoogte varieert van NAP 2,6m in het noorden van het plangebied tot NAP 3,1m.in het zuiden van het plangebied. Een deel van het erf is erg laag gelegen met NAP 2,4m.
Riolering
Het perceel is voor (huishoudelijk) afvalwater aangesloten op de gemeentelijke riolering. Er wordt geen woning toegevoegd. Er verandert zodoende niets ten aanzien van de aansluiting op de riolering.
Hemelwater
Het water dient op eigen terrein geborgen te worden. Als het daar niet verwerkt kan worden dan mag het vertraagd afgevoerd worden naar een watergang, mits de eigenaar van de watergang daar akkoord mee is.
Met dit plan blijft het verhard oppervlak gelijk. Compensatie is niet nodig voor dit plan.
Grondwater
Om voldoende droge voeten te houden zijn er normen gesteld aan de minimale ontwatering voor nieuwbouwlocaties. Er is evenwel geen sprake van nieuwbouw.
Op grond van het Besluit Ruimtelijke Ordening moet in de toelichting van ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Hierin wordt beschreven hoe rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de taken en belangen van het waterschap. De watertoets voor dit plan heeft plaatsgevonden via de Digitale Watertoets van waterschap Rivierenland. Uit de gegevens die er zijn ingevoerd volgt dat het plan uitsluitend een functieverandering van bestaande bebouwing betreft. Er vindt geen aanpassing van bebouwing of ruimte plaats. Waterschap Rivierenland heeft geen bezwaar tegen dit plan. Het plan hoeft in het kader van de watertoets niet meer voorgelegd te worden aan Waterschap Rivierenland.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Op grond van deze wet zijn de Natura 2000-gebieden beschermd. Daarnaast regelt de Wet natuurbescherming ook de bescherming van planten- en dierensoorten. In deze wet zijn de EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Nationaal beschermde soorten vallen ook onder deze wet.
De doelstelling is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing verboden zijn.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen vooraf de effecten op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden. Ook dient vooraf onderzocht te worden of en welke beschermde dier- en plantensoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten. Hierover wordt ten aanzien van het plangebied ´Ammerzoden herziening 2023, Hogesteeg 62-62a' het volgende gemeld.
Het plangebied maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Natuurnetwerk Nederland (NNN). Binnen een straal van 3 kilometer is wel het Natuurnetwerk Nederland (zie onderstaande figuur) gelegen. Het plangebied ligt daarnaast buiten het Gelders Natuurnetwerk en de Groene Ontwikkelingszone.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied is 'Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek', dit gebied ligt op circa 6,9 km afstand van het plangebied. Op een afstand van ruim 500 m ligt het Gelders Natuurnetwerk en op een afstand van circa 630 m ligt de Groene Ontwikkelingszone. Er worden geen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt met dit plan. Een Aerius berekening kan achterwege blijven..
Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Per 1 januari 2017 is de voormalige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het beschermingsregime andere soorten vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Er hoeft geen oriënterend veldonderzoek naar de aanwezigheid van flora en fauna binnen het plangebied uitgevoerd te worden omdat het plan geen ruimtelijke ingrepen behelst.
De Wet Natuurbescherming vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid.
Dit wijzigingsplan maakt de functiewijziging van een agrarische bestemming (met bouwvlak) naar wonen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Het plangebied wordt ontsloten op Hogesteeg. Er zijn twee woningen aanwezig waarvan 1 onder het overgangsrecht valt. Beide woningen zijn reeds toegelaten als bedrijfswoning. De twee woningen leveren een ritgeneratie van circa 8x2 ritten per weekdag. Deze ritgeneratie leidt niet tot problemen. Temeer omdat ten tijde dat er een bedrijf was gevestigd (met twee bedrijfswoningen) de ritgeneratie hoger lag en er sec sprake is van een afname.
Met een paraplubestemmingsplan parkeren heeft de gemeente Maasdriel voor haar grondgebied haar parkeerbeleid juridisch-planologisch vastgelegd. Ten aanzien van parkeren zijn in het mobiliteitsplan gemeentelijke parkeernormen vastgesteld voor ruimtelijke ontwikkelingen. Iedere ontwikkeling moet voorzien in voldoende parkeerplaatsen en goede fietsvoorzieningen. Daarmee wordt in ieder geval de eigen parkeerbehoefte van de ontwikkeling opgevangen. Indien sprake is van nieuwbouw of wijziging van gebruik plaatsvindt, zal de parkeerbehoefte in de vorm van een aantal benodigde parkeerplaatsen in beeld worden gebracht. De parkeerbehoefte wordt berekend aan de hand van parkeernormen. De parkeernormen zijn gekoppeld aan het type functie dat op de betreffende locatie wordt gerealiseerd.
Het beleid en de opgenomen parkeernormen zijn grotendeels gebaseerd op de CROW-publicatie 182 uit 2008. Inmiddels heeft de CROW in 2012 publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' uitgebracht met daarin recentere kengetallen ten aanzien van bijvoorbeeld het aspect parkeren. De gemeente Maasdriel heeft met de Nota Parkeernormen 2020 aan de hand van deze recentere kengetallen haar beleid een update gegeven. In het paraplubestemmingsplan is hierin voorzien door het opnemen van een zogenoemde 'dynamische regeling'.
Ten aanzien van het parkeren kan worden gesteld dat er voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein is om te kunnen voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm van 3 parkeerplaatsen. Er is immers geen sprake van een gewijzigde situatie in die zin, dat er reeds twee bedrijfswoningen zijn toegelaten die nu enkel een andere functie krijgen, voor regulier wonen. De bedrijfsfunctie valt met dit bestemmingsplan weg en daarmee ook de parkeerbehoefte die samenhing met dat bedrijf.
De parkeeropgave kan voor de woningen op eigen terrein worden gerealiseerd en de parkeernorm is in de regels geborgd.
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r.
Het stedelijk ontwikkelingsproject is als activiteit 11.2 omschreven op de D-lijst bij het Besluit m.e.r. In de Nota van Toelichting bij het Besluit m.e.r. wordt deze activiteit als volgt omschreven: “Bij een stedelijk ontwikkelingsproject kan het gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan.” Onder deze categorie kan dus een groot aantal ruimtelijke ontwikkelingen worden geschaard. Het is in de praktijk echter de vraag of elke stedelijke ontwikkeling, waaronder de kleinschalige, gezien moet worden als een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject.
Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet worden gekeken naar de concrete omstandigheden van het geval. Onder meer de aard, de omvang en de milieugevolgen van de stedelijke ontwikkeling zijn relevant. Als een ontwikkeling aanzienlijke negatieve milieugevolgen heeft - bij een uitbreiding is daar in de regel eerder sprake van dan bij sloop en herbouw - dan wijst dit op een stedelijk ontwikkelingsproject.
In dit geval is geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject omdat:
Op basis hiervan, kan geconcludeerd worden dat een milieueffectbeoordeling achterwege kan blijven.
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Ook de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd, valt daaronder. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld. 5.1.1 beoordeling.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er geen sprake van een ‘aangewezen bouwplan’ (nieuw hoofdgebouw). Er is sprake van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit bestemmingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderzins is verzekerd.
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan aan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro. Voor het plan is de digitale watertoets doorlopen.
Zienswijzen
Ingevolge artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) juncto afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het ontwerpbestemmingsplan van 16 maart tot en met 26 april 2023 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen naar voren gebracht. Wel zijn er ambtelijke wijzigingen doorgevoerd, namelijk:
Toelichting
In paragraaf 1.3 wordt het verkeerde bestemmingsplan genoemd. De eerste zin wordt gewijzigd in 'Het bestemmingsplan voor het plangebied betreft 'Ammerzoden' vastgesteld op 16 mei 2012.
Regels
Artikel 3.2.3 wordt aangepast zodat de bestaande bijgebouwen gelegen buiten het bouwvlak toegestaan worden.
Artikel 3.2.4. wordt aangepast zodat correct verwezen wordt naar bebouwingsoppervlakte in artikel 3.2.3
Verbeelding
Op de verbeelding wordt een aanduidingsvlak voor bijgebouwen toegevoegd zodat, gelezen in combinatie met artikel 3.2.3, bestaande bijgebouwen gelegen buiten het bouwvlak toegestaan worden.
Bij het opstellen van de planregels is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van bestemmen als bedoeld in het vigerend bestemmigsplan Ammerzoden.
Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1) en de Wijze van meten (artikel 2). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels zijn de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen (artikel 3). Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn (artikel 4 tot en met 8). Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4 (artikel 9 en 10).
De planregels zijn opgedeeld in:
De regels Wonen hebben betrekking op de bestaande woningen. De planregels van Wonen zijn identiek aan bestemming Wonen in bestemmingsplan Ammerzoden. Met uitzondering van de bouwregels voor bijgebouwen. Omdat het in dit plan een legalisatie van de bestaande situatie betreft mag de bestaande schuur binnen het plangebied behouden blijven als bijgebouw. In de planregels is geborgd dat de bestaande oppervlakte aan bijgebouwen binnen het plangebied niet kan worden vergroot.
De gemeente Maasdriel heeft als voorwaarde voor de legalisatie verlangd dat de gebouwen buiten het plangebied zouden worden gesloopt. Dat is inmiddels gebeurd en daarom is hiervoor geen voorwaardelijke verplichting in het plan opgenomen.
Voor het achterste gedeelte blijft de bestemming Agrarisch onverminderd van toepassing. Het is hierom niet nodig om dit perceelsgedeelte mee te nemen binnen de plancontour.