direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied herziening 2018, St Odradastraat 55-57
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0263.BP1184-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gebroeders R.J. en J.W. Steenbekkers zijn eigenaren van een aantal percelen aan de St. Odradastraat 55-57 in Alem. Op deze percelen bevindt zich een voormalige champignonkwekerij.

De bedrijfsactiviteiten zijn reeds beëindigd en er worden circa 1848 m² aan opstallen gesloopt. In ruil voor de sloop van de bedrijfsgebouwen en functiewijziging mag de heer L. Steenbekkers twee woningen realiseren. De heer L. Steenbekkers wil met zijn broers de exploitatie (sanering en verkoop) van de planlocatie voor gezamenlijke rekening uitvoeren.

Met behulp van voorliggende bestemmingsplan komt de agrarische bestemming met bouwvlak te vervallen. De bestemming wordt ter plaatse van de bestaande bedrijfswoningen gewijzigd naar Wonen zodat burgerbewoning van de woningen mogelijk wordt. Voor het perceelsgedeelte achter de woningen wordt de bestemming ook gewijzigd naar Wonen, waardoor de realisatie van twee nieuwe woningen planologisch-juridisch mogelijk worden gemaakt.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt aan de zuidzijde van de kern Alem.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1184-VG01_0001.png"

Het plangebied betreft de percelen aan de St. Odradastraat 55-57, kadastraal bekend gemeente Maasdriel onder sectie L, perceelnummers 1341, 1836, 1565, 1345, 1735, 1564, 1561, 1562, 1835, 1734, 1733 en 1732. De percelen hebben gezamenlijk een oppervlakte van circa 16.400 m². Op het perceel bevindt zich een voormalige champignonkwekerij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1184-VG01_0002.png"

1.3 Vigerend(e) bestemmingsplan(nen)

Het bestemmingsplan voor het plangebied betreft 'Buitengebied, binnendijks deel', vastgesteld 22 februari 2006 en “Buitengebied herziening 2009, reparatieplan (BP1065)".

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1184-VG01_0003.png"

Op grond van de bovengenoemde bestemmingsplannen geldt ter plaatse de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en cultuurhistorische waarden'. De gronden zijn bestemd voor agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik.

In juli 2017 is voor het buitengebied van de gemeente Maasdriel het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied herziening 2016 door de gemeente Maasdriel ter inzage gelegd, waarin het perceel is voorzien van een bestemming 'Agrarisch'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1184-VG01_0004.png"

Een aparte planologische procedure dient te worden doorlopen, gebruikmakend van het Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied (VAB) Bommelerwaard(hierna: VAB-regeling). Dat beleid is geactualiseerd in maart 2017. Omdat het bouwplan de grenzen van het huidig bouwvlak overschrijdt kan geen gebruik worden gemaakt van de wijzigingsprocedure. Er dient zodoende een bestemmingsplan door de raad te worden vastgesteld.


Met voorliggend bestemmingsplan wordt ter plaatse van St. Odradastraat 55-57 te Alem de bestemming (gedeeltelijk) herzien van 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en cultuurhistorische waarden' naar 'Wonen' op grond van de VAB-regeling, waarbij champigonteeltgebouwen worden gesloopt en hiervoor een bestemming Wonen in de plaats komt voor de voormalige bedrijfswoningen en Wonen wordt toegevoegd om twee woningen te kunnen realiseren op de plaats van de voormallige bedrijfsgebouwen.

Er wordt een bestemming 'Verkeer' toegekend voor de ontsluiting van de nieuwe woningen.


De overige gronden die niet naar Wonen worden omgezet behouden de betreffende bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en cultuurhistorische waarden', maar dan in een nieuw jasje (een en ander in overeenstemming met de bestemmingplanregels voor deze gronden in het ontwerp bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2016'. Deze gronden bllijven dus bestemd voor agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik (doch zonder bouwvlak).

1.4 Leeswijzer toelichting

In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische- en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Beschrijving huidige situatie plangebied

Het dorp Alem was gelegen binnen een Maasmeander op een stroomrug. De plaats heeft een kapittelkerk gekend die gewijd was aan de Heilige Odrada, die er begraven is. Het lichaam van Odrada werd naar Alem gebracht en er werd een basiliek gebouwd ter verering van Odrada.

Van 1811 tot 1821 was Alem een zelfstandige gemeente. Van 1821 tot 1958 maakte de plaats deel uit van de Noord-Brabantse gemeente Alem, Maren en Kessel. Toen deze gemeente werd opgeheven, kwam Alem in de Gelderse gemeente Maasdriel te liggen. De andere dorpen Maren en Kessel werden bij de gemeente Lith gevoegd.

Tot begin jaren dertig van de twintigste eeuw lag Alem aan de zuidelijke, Brabantse kant van de Maas (Maasland). Als gevolg van het kanaliseren van de Maas omstreeks 1935, kwam Alem op de noordelijke oever te liggen.


Sinds de kanalisering is Alem via een dam verbonden met de Maasdijk tussen Rossum en Kerkdriel en vormt zodoende een schiereiland.

Het eiland van Alem wordt aan de noordwestzijde ontsloten door de Jan Klingenweg. De ruimtelijke beleving van het eiland is aan deze zijde niet zo groot, omdat

  • a. de weg ingesloten ligt in een Robiniabos en de visuele relatie met de maasmeander en uiterwaarden niet wordt ervaren en
  • b. richting dorp aan de zuidzijde van de weg een sportcomplex is opgericht in de oorspronkelijke maasmeander het Alemsche Gat.

De planlocatie is gelegen aan de Sint Odradastraat. Het binnendijks gebied, gelegen op de oeverwal direct achter de dijk, heeft een zeer lage bebouwingsdichtheid. Het grondgebruik is weidebouw en akkerbouw.

De directe omgeving van de planlocatie bestaat derhalve voornamelijk uit weiland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1184-VG01_0005.png"

De cellen zijn nu als tijdelijke opslagruimten in gebruik. Bij sanering van de cellen wordt hiermee gestopt.

2.2 Toekomstige situatie plangebied

Het planvoornemen is gericht op een kwaliteitsverbetering door sanering van een voormalig agrarisch bedrijf. Hiervoor wordt met gebruikmaking van de VAB regeling alle voormalige bedrijfsbebouwing aan St. Odradastraat 55-57 gesloopt. Deze bestaat uit champignoncellen. In ruil voor de sanering mogen op grond van het beleid voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen twee vrijstaande woningen worden gerealiseerd. Een toelichting op hoe het plan zich verhoudt tot dit beleid is terug te vinden in paragraaf 3.3.1.

Voor de woningen wordt een toegangsweg toegevoegd. Een situatietekening is opgenomen in Bijlage 1 Situatietekening

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Deze AMvB is het juridisch beleidskader van het Rijk en geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang.

Het Barro bewerkstelligt dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of met het vrijwaren van functies.

Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.

De doorwerking van dit nationaal beleid in het plan waarvoor voorliggende bestemmingsplanherziening is opgesteld, is opgenomen in 3.1.3

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), deze is geactualiseerd in juni 2017. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting.


De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op basis van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro verstaan: "Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".


Ten aanzien van het vorenstaande wordt opgemerkt dat de Raad van State in diverse uitspraken richting heeft gegeven aan wat onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden verstaan. In een uitspraak van 24 december 2014 (201405237/1/R2) heeft de Raad van State geoordeeld dat een woningbouwontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Om die reden werd de ontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.

Ook in het Besluit van 21 april 2017 tot wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening in verband met de aanpassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is aangegeven dat ontwikkelingen en regelingen die geen extra verstedelijking mogelijk maken, maar bebouwing reduceren of verplaatsen niet worden gezien als stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder.

3.1.3 Doorwerking planvoornemen

Onderhavig projectgebied is gelegen binnen een in het door het rijk aangeduid gebied met een nationaal belang, namelijk 'gebiedsreservering voor de lange termijn Maas'. Deze zonering heeft geleid tot een bestemming Tuin waarin (al dan niet vergunningplichtige) bouwactiviteiten met dit plan zijn uitgesloten.

De SVIR en Barro hebben verder geen consequenties voor dit plan. Gezien het planvoornemen voor de sanering van een voormalig agrarisch (champignonteelt)bedrijf waarvoor in ruil twee woningen worden gerealiseerd, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is derhalve niet van toepassing op dit plan. Daarnaast is er geen sprake van een lokale ontwikkeling waar nationale belangen, zoals verwoord in de SVIR en verankerd in het Barro, mee zijn gemoeid.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gelderland en de bijbehorende Omgevingsverordening Gelderland. De Omgevingsvisie en -verordening, vastgesteld in 2014, worden tweemaal per jaar geactualiseerd.

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

Het doel is om voor eind 2018 een nieuwe versie van de Omgevingsvisie te ontwikkelen. Op 9 juli 2014 is de huidige Omgevingsvisie Gelderland door Provinciale Staten van Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsvisie 'Gelderland anders' zijn doelen benoemd met betrekking tot de versterking van de economische structuur en het borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving. In januari 2018 is een geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie (inclusief de actualisaties) gepubliceerd.

Naast de Omgevingsvisie is een Omgevingsverordening opgesteld, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn vertaald in concrete regels.

In de Omgevingsvisie wordt niet langer strikt vastgelegd wat wel en wat niet mag, maar is ruimte voor initiatieven in een veranderende omgeving. De hoofdthema's zijn:

  • Dynamisch: economische structuurversterking, duurzaamheid, innovatie, bereikbaarheid;
  • Mooi: natuur, landschap, cultuurhistorie, ruimtelijke kwaliteit;
  • Divers: regionale diversiteit, andere werkwijze.

De Omgevingsvisie beschrijft hoe de provincie Gelderland in de komende jaren wil omgaan met ontwikkelingen en initiatieven. In de Omgevingsvisie wordt een sterker accent gelegd op de stedelijke netwerken als economische kerngebieden van Gelderland. Zowel in de stedelijke gebieden als op het vitaal platteland ligt de focus voornamelijk op de kwaliteit van het bestaande. De regionale afspraken over wonen en werken blijven het uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen. Bij nieuwbouw in het landelijk en stedelijk gebied is daarbij per geval een goede afweging van belang.


De provincie wil en durft hierin te variëren: grote ontwikkelingen dienen in principe in of dichtbij stedelijke gebieden plaatsvinden, maar kleinschaligere ontwikkelingen zijn ook in het landelijk gebied mogelijk, mits de ontwikkeling iets toevoegt ('een plus is'). De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik is een belangrijk hulpmiddel om tot een goede locatiekeuze te komen. Deze ladder is gebaseerd op de rijksladder voor duurzame verstedelijking en is een richtinggevend instrument om te komen tot goed gemotiveerde ruimtelijke keuzes. In de Omgevingsverordening, vastgesteld op 24 september 2014, is vastgelegd dat in de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, wordt aangegeven dat er sprake is van een actuele behoefte waarin wordt voorzien. Vervolgens geldt de volgende voorkeursvolgorde:

  • 1. opvang van de behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de regio door hergebruik van bestaande gebouwen, herstructurering of transformatie;
  • 2. opvang van de behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de regio door nieuwbouw op beschikbare gronden;
  • 3. opvang van de behoefte in het landelijk gebied van de regio door hergebruik van bestaande gebouwen, herstructurering of transformatie;
  • 4. opvang van de behoefte in het landelijk gebied van de regio op een locatie aansluitend aan het stedelijk gebied, die passend is of wordt ontsloten;
  • 5. opvang van de behoefte in het landelijk gebied van de regio op een locatie die niet aansluit aan het stedelijk gebied, maar die passend is of wordt ontsloten.


Voor woningbouwlocaties geldt aanvullend dat de woningen dienen te passen in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de regio respectievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.


In het Streekplan 2005 waren zoekzone en rode contouren de provinciale leidraad waar verstedelijking vanuit het provinciaal belang mag plaatsvinden. Met de komst van de Omgevingsvisie Gelderland zijn niet meer de contouren maar een beleidsprincipe leidend, waaruit moet blijken dat met de nieuwe ontwikkeling sprake is van een duurzame stedelijke ontwikkeling. Belangrijke criteria voor duurzame verstedelijking is dat stedelijke ontwikkelingen zoveel als mogelijk plaatsvinden in stedelijke gebieden. Voorkomen dient te worden dat voor een ontwikkeling uitbreiding ruimte wordt gebruikt terwijl dit binnen het bestaand gebied op te lossen is.

3.2.1.1 Doorwerking planvoornemen

Ingevolge de omgevingsvisie Gelderland, dienen functieveranderingen in het buitengebied te voldoen aan het beleidskader 'hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied' van de regio rivierenland. De toets van het planvoornemen aan het regionale beleidskader is weergegeven in paragraaf 3.3.1 van deze toelichting. Uit deze paragraaf komt naar voren dat het planvoornemen voldoet aan genoemd beleid.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Een omgevingsverordening is een juridische vastlegging van de provinciale omgevingsvisie. Het doel is om voor eind 2018 een nieuwe Omgevingsverordening te ontwikkelen. In de Omgevingsverordening Gelderland van 16 oktober 2014, vastgesteld naar aanleiding van de omgevingsvisie, en geactualiseerd in december 2017, staan de regels die de provincie Gelderland stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten. In januari 2018 is een geconsolideerde versie van de Omgevingsverordening (inclusief de actualisaties) gepubliceerd.

De regels in een omgevingsverordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied of delen daarvan. In de Omgevingsverordening Gelderland staan regels over onderwerpen die van provinciaal belang zijn:

  • verstedelijking
  • wonen
  • detailhandel
  • recreatiewoningen en -parken
  • glastuinbouw
  • waterwingebied
  • grondwaterbeschermingsgebied
  • oppervlaktewater voor drinkwatervoorziening
  • ecologische hoofdstructuur
  • waardevol open gebied
  • nationaal landschap.

Al deze kwaliteiten wil de provincie behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken, zonder de leefbaarheid van het gebied aan te tasten. Alleen door een goed samenspel tussen grondgebruikers en overheden kan een duurzaam landgebruik en een aantrekkelijk landschap worden gerealiseerd. Voor het plangebied zijn geen specifieke waarden aangewezen.

Het Gelderse woonbeleid werkt nu via Regionale Woonagenda's. Hierbij worden netwerken van verschillende publieke en private partijen gecreëerd die capaciteit, kennis en middelen bundelen om gezamenlijk de opgaven op de regionale woningmarkt aan te pakken. De status van de kwantitatieve opgave is opgenomen in artikel 2.2.1.1 'wonen'. Binnen de kwantitatieve opgave 'wonen' kunnen gemeenten en andere relevante partijen in de regio gezamenlijk nagaan wat nodig is voor een goed functionerende regionale woningmarkt. De bestaande gebouwde voorraad staat daarbij centraal. Afspraken worden gemaakt over aanpassing van bestaande woningen, sloop met vervangende nieuwbouw, verdunning, het benutten van kansen van functieverandering en tenslotte de nieuwbouw. Bij de provinciale programmering is aangegeven dat flexibiliteit is gewenst.

3.2.2.1 Doorwerking planvoornemen

Het college stelt in het meest actuele woningbouwprogramma (2015-2025) het belangrijk te vinden dat er permanent kan worden teruggevallen op een soort van buffer (contingent) ten behoeve van kleine planinitiatieven, omdat deze in een duidelijke behoefte voorzien. Te denken valt hierbij aan de VAB-regeling (vrijkomende agrarische bebouwing). De realisatie van twee woningen in ruil voor de sloop van bedrijfsgebouwen op grond van het VAB-beleid past derhalve in het meest actuele woningbouwprogramma van gemeente Maasdriel en de regionale afspraken over regio totalen.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Beleidskader hergebruik vrijgekomen bedrijfsbebouwing in het buitengebied (VAB) Bommelerwaard

Op 6 juni 2008 is het Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied voor de regio Rivierenland vastgesteld. Op 5 maart 2015 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een besluitdocument vastgesteld, waar op een aantal onderdelen het regionale VAB beleid is aangevuld. In maart 2017 is het beleid geheel geactualiseerd door gemeenten Zaltbommel en Maasdriel.

3.3.1.1 Algemene voorwaarden

Door hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied willen de samenwerkende gemeenten in de regio Rivierenland de vitaliteit en de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en vergroten, zonder de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te beperken.


Er zijn een aantal uitgangspunten waaraan hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied in alle gevallen moet voldoen. Dit betreffen:

  • de regeling voor functieverandering is alleen van toepassing op vrijkomende en vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied die met een vergunning is opgericht en minstens vijf jaar rechtmatig is gebruikt (d.w.z. conform de bestemming uit het vigerende bestemmingsplan);
  • de regeling voor functieverandering geldt voor recent vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (met een agrarische bestemming) maar ook voor eerder vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (waarvan de bestemming al is omgezet in bijvoorbeeld een woonbestemming). In dit beleidskader is voor beide soorten bebouwing het begrip vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebiedvan toepassing;
  • bij functieverandering moet uiteraard worden voldaan aan alle geldende wet- en regelgeving op het gebied van o.a. geluid, luchtkwaliteit, natuur en flora- en fauna;
  • functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen mag niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende (agrarische) bedrijven;
  • bij functieverandering moet de bestaande infrastructuur toereikend zijn voor de nieuwe functie. Nieuwe functies mogen dan ook geen grote verkeersaantrekkende werking hebben;
  • nieuwe bebouwing wordt alleen toegestaan wanneer deze op een goede landschappelijke en stedenbouwkundige wijze kan worden ingepast in het buitengebied;
  • buitenopslag van goederen en stalling buiten is niet toegestaan;
  • detailhandel is slechts toegestaan voor kleinschalige verkoop van ter plaatse geproduceerde of streekeigen producten waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de hoofdfunctie;
  • functieverandering wordt geeffectueerd door aanpassing van de agrarische bestemming binnen afzienbare termijn;
  • overige gronden, die niet tot de nieuwe functie behoren, krijgen een agrarische bestemming zonder bouwvlak;
  • indien sprake is van een wijziging in een bedrijfsmatige functie dient de bedrijfslogistiek, waaronder laad- en losactiviteiten en parkeren worden verstaan, geheel op eigen erf te worden afgewikkeld dan wel plaats te vinden;
  • de gemeente kan een eigen systeem van extra verevening hanteren.

Bij sloop van 400-1600 m2 bedrijfsbebouwing die in gebruik was voor de paddestoelenteelt mag ter compensatie 1 vrijstaande woning tot maximaal 750 m3 worden gerealiseerd.

Bij sloop van 1600-3200 m2 bedrijfsbebouwing die in gebruik was voor de paddestoelenteelt mag ter compensatie 2 vrijstaande woningen tot maximaal 750 m3 worden gerealiseerd.

Uitgangspunt is dat nieuwbouw plaatsvindt op het perceel waar ook de sloop plaatsvindt. Soms zijn daartoe aantoonbaar geen mogelijkheden of is een andere locatie ruimtelijk gezien een goed alternatief. In deze gevallen kan de nieuwbouw ook op een andere locatie/perceel binnen de Bommelerwaard plaatsvinden, mits daarbij een, vanuit het oogpunt van ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit, goed plan wordt overlegd.

3.3.1.2 Doorwerking planvoornemen

Aan de St. Odradastraat zullen voormalige champignoncellen met een oppervlakte van 1848 m2 worden gesloopt.

De volgende punten worden aangehaald, waarmee wordt aangetoond dat met het planvoornemen, waarbij twee woningen worden toegevoegd, wordt voldaan aan deze beleidsnotitie:

  • er worden meer dan 1600 m² bedrijfsgebouwen (in gebruik geweest voor champignonteelt) gesloopt en minder dan 50% van de te slopen oppervlakte wordt teruggebouwd;
  • de nieuwe woningen zullen voldoen aan de bebouwingsmaten van het (ontwerp) bestemmingsplan Buitengebied herziening 2016;
  • voor bijbehorende bijgebouwen wordt aangesloten bij de regeling in het (ontwerp) bestemmingsplan Buitengebied herziening 2016;
  • de ontwikkellocatie ligt niet binnen de intensiveringszone glastuinbouw;
  • er is sprake van een vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied, die met vergunning is opgericht en minstens vijf jaar rechtmatig is gebruikt;
  • met de nieuwe functie is geen sprake van een grote verkeer aantrekkende werking;
  • de nieuwe bebouwing is op een goede landschappelijke en stedenbouwkundig wijze ingepast in het buitengebied;
  • buitenopslag van goederen en stalling is niet aan de orde;
  • detailhandel is niet aan de orde.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie en Plan-MER Maasdriel

De Structuurvisie Plus, die is vastgesteld op 8 april 2004, geeft de gemeentelijke kaders voor het beheer en de ontwikkeling van stedelijk en landelijk gebied in de periode 2004-2014. Op 20 oktober 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de 'Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel vastgesteld. Deze structuurvisie is de actualisering van de Structuurvisie Plus Maasdriel 2004-2014 en is daarnaast de ruimtelijke vertaling van de 'Visie Maasdriel 2020+.


Deze structuurvisie vertaalt de beleidsmatige visie en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde "ruimtelijke casco"), met bijbehorende uitvoeringsprogramma. In de Structuurvisie zijn wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden per dorpskern alleen algemene handvatten gegeven. Voor wat betreft de mogelijkheden nieuwe woningen te realiseren zijn de analyse en visie per dorpskern uit de Structuurvisie Plus uit 2004 en de zoekgebieden voor toekomstige woningbouw (de zogenoemde "rode contour") als uitgangspunt gehanteerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1184-VG01_0006.png"

De slooplocatie is aangeduid als oeverwallen. Door het slopen van de bedrijfsbebouwing in de zone oeverwallen en het in beperkter omvang terug bouwen van de gesloopte vierkante meters wordt een bijdrage geleverd aan de landschappelijke kwaliteit.

3.4.1.1 Doorwerking planvoornemen

Het initiatief past binnen het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie. Door het slopen van de bedrijfsbebouwing in de zone oeverwallen en het in beperkter omvang terug bouwen van de gesloopte vierkante meters wordt een bijdrage geleverd aan de landschappelijke kwaliteit.

3.4.2 Woningbouwprogramma 2015-2025

Op 14 april 2016 stelde de gemeenteraad van Maasdriel het woningbouwprogramma gemeente Maasdriel 2015-2025 vast.

Tot 2015 gold in Gelderland (en Regio Rivierenland) het Kwp3: Kwalitatief Woningbouwprogramma 2010-2019. Vanaf 2015 werkt de provincie niet meer met een Kwp maar met een 'woonagenda'. Deze woonagenda bevat onderwerpen waarover de gemeenten in de regio afspraken met elkaar en met de provincie willen maken.

ln 2014 heeft de provincie de gemeenten in Regio Rivierenland laten weten dat de planning van het aantal woningen de behoefte van de bevolkingsprognoses overstijgt. ln juli 2015 heeft de provincie besloten dat gemeenten daarom niet meer met nieuwe plannen bijde provincie hoeven te komen.

De gemeenten van Regio Rivierenland hebben zich vervolgens ingespannen om gezamenlijk een regionaal woningbouwprogramma op te stellen. Hierbij is tegelijkertijd gewerkt aan het inventariseren van alle projecten, een methodiek voor de kwalitatieve toetsing van projecten en afspraken voor het actueel houden van het regionale woningbouwprogramma. De toetsing van alle projecten heeft inmiddels plaatsgevonden. Dit heeft geresulteerd in het regionale woningbouwprogramma 20l5-2025.

Naast de projecten in het programma is er nog beperkte ruimte om mee te werken aan verzoeken voor woningbouw. Er is een maximum verbonden aan het aantal woningen waaraan medewerking verleend kan worden. Het gaat om 'diverse particulier' en dit zijn er maximaal 110 tot het jaar 2025.

Betreffende initiatief leidt tot het toevoegen van twee woningen.

Het college stelt het belangrijk te vinden dat er permanent kan worden teruggevallen op een soort van buffer (contingent) ten behoeve van kleine planinitiatieven, omdat deze in een duidelijke behoefte voorzien. Te denken valt hierbij aan de VAB-regeling (vrijkomende agrarische bebouwing). De realisatie van twee woningen in ruil voor de sloop van bedrijfsgebouwen op grond van het VAB-beleid past derhalve in het meest actuele woningbouwprogramma van gemeente Maasdriel en de regionale afspraken over regio totalen.

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Geurhinder
4.1.1.1 Wettelijk kader

Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelasting geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

De wet bevat normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). Op grond van de Wgv gelden vaste afstanden van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Bij deze afstanden gaat het om dieren waarvoor in de Rgv geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld (de extensieve veehouderijen). De minimaal aan te houden afstand bedraagt 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. Deze afstanden gelden ongeacht het aantal dieren dat gehouden wordt. De te toetsen afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt.

Op basis van de wet kan de gemeente een geurverordening vaststellen, die tot doel heeft woningbouw in de dorpen veilig te stellen en de geurbelasting van de bestaande woongebieden niet of nauwelijks toe te laten nemen. Op basis van deze verordening kunnen de afstanden waarmee rekening moet worden gehouden worden beperkt.


Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een gebiedsvisie en vervolgens de geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 3 maart 2011 in werking getreden.
In afwijking van de waarden (afstanden), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij gelden:

  • voor een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom: 50 meter
  • voor een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom: 25 meter.

De afstanden worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt en de gevels van de omliggende geurgevoelige objecten.

De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een intensieve veehouderij ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet concentratie gebeid. De gemeente Maasdriel is gelegen in een zogenaamd niet-concentratiegebied. Voor niet-concentratiegebieden geldt als standaard norm 2 OU/m3 voor locaties binnen de bebouwde kom en 8 OU/m3 voor locaties buiten de bebouwde kom. Indien de berekende geur belasting lager is dan de van toepassing zijnde norm, staat dit de realisatie van een nieuw geurgevoelig object niet in de weg.

Daarnaast moet de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf (onafhankelijk van de diersoort die er gehouden wordt) minimaal 25 meter bedragen tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 50 meter bedragen tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom.

4.1.1.2 Onderzoek

De geurhinder die feitelijk in een bepaald gebied op kan treden wordt bepaald door zowel de achtergrondbelasting als de voorgrondbelasting in dat gebied. De geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd.

De twee te realiseren woningen zijn nieuwe geurgevoelig objecten.

Onderzocht is welke veehouderijen in de omgeving aanwezig zijn waarvoor de vaste afstanden gelden. Op circa 515 m afstand ligt de dichtstbijzijnde veehouderij aan de Sint Odradastraat 51. Deze afstand is groter dan de minimale afstand die geldt vanuit de wetgeving (Wet geurhinder en veehouderij of Activiteitenbesluit milieubeheer), alsmede de geurverordeningen. De maximale afstand vanuit deze wetgeving en de geurverordening van Maasdriel is, zoals in 4.1.1.1 aangegeven, 25 meter.

Voor diercategorieën met een geuremissiefactor dient binnen een straat van 2 kilometer rond het plangebied beoordeeld worden. In de omgeving van de planlocatie zijn de volgende veehouderijen met diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld:

Adres   Afstand tot plan (emissiepunt)  
Veerweg 2b (vleeskalveren en vleesstieren, schapen)   1170 m  
Veerweg 3b (schapen)   700 m  
Meerenstraat 11 (schapen)   750 m  
Sint Odradastraat 49 (vleesvarkens)   540 m  
Moleneind 5a (vleeskalveren, vleesstieren)   970 m  
Moleneind 7 (zeugen)   950 m  

Op een afstand van 540 meter is het dichtstbijzijnde bedrijf gevestigd aan de Sint Odradastraat 49 met 500 varkens. De vaste afstand die voor deze veehouderij geldt bedraagt 50 meter. De planlocatie ligt op voldoende afstand van de in de tabel aangegeven veehouderijen. Voor wat de voorgrondbelasting betreft is het aannemelijk dat, gelet de bedrijfsomvang en afstand tot het plangebied, dat de geldende normen voor de geurbelasting op guergevoelige objecten niet overschreden wordt en dat dus de belangen van de omliggende veehouderijen niet geschaad worden.

Ter plaatse van het plangebied kan het woon- en leefklimaat in de huidige situatie worden gekwalificeerd als “goed”.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1184-VG01_0007.png"

Fragment kaart “achtergrond belasting huidige situatie” (Bron: Gebiedsvisie Maasdriel)

Aangezien de gemeentelijke geurverordening en de daaraan ten grondslag liggende berekeningen een aantal jaren geleden zijn uitgewerkt, is het van belang om na te gaan of de situatie ook op dit moment nog dusdanig is, dat een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden.

Redelijkerwijs mag worden aangenomen dat ten opzichte van het onderzoek in de gemeentelijke geurverordening zich op het aspect geur geen verslechtering heeft kunnen voordoen. Dat wordt hierna toegelicht per bedrijf.

  • De intensieve veehouderij Sint Odradastraat 49 heeft door de omvang van het bouwvlak en de de ligging ten opzichte van de reeds bestaande woningen binnen de bebouwde kom van Alem geen uitbreidingsmogelijkheden wat betreft het aspect geur.
  • De intensieve veehouderij aan Veerweg 3B heeft conform de vigerende milieuvergunning een beperkte geuremissie. Door de ligging van bestaande woningen in het buitengebied wordt deze intensieve veehouderij reeds in zuid(west)elijke richting begrensd in haar uitbreidingsmogelijkheden wat betreft het aspect geur.
  • Veerweg 2b is in de geurverordening niet aangemerkt als intensieve veehouderij. Echter de bestemming verhindert het gebruik als intensieve veehouderij. Hetzelfde geldt voor Meerenstraat 11.
  • Moleneind 7 wordt vanwege de bestemming beperkt tot een maximum oppervlakte van 250 m2 of de bestaande oppervlakte voor de niet-agrarische neventak. Volgens de actuele beschikking heeft het bedrijf in de bestaande situatie slechts 18 varkens.
  • Kijkend naar de geurcontouren in de geurverordening rondom Moleneind 5a wijzigt de geurbelasting in de maximaal toekomstige situatie niet. Uit de beschikbare gegevens van dit bedrijf kan worden aangenomen dat de beoordeling van het woon- en leefklimaar in de gemeentelijke geurverordening nog steeds van toepassing is omdat zich sindsdien geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan bij dit bedrijf.

Uit een inventarisatie is gebeleken dat bovenstaande bedrijven geen van allen hebben uitgebreid; de beschikkingen dateren van vóór de geurverordening.

4.1.1.3 Conclusie

Het aspect geur staat de planontwikkeling niet in de weg.Ter plaatse van het plangebied kan het woon- en leefklimaat in de huidige situatie worden gekwalificeerd als “goed” en in de maximaal toekomstige situatie wijzigt deze kwalificatie niet, gelet op de beperkte uitbreidingsruimte van de bestaande veehouderijbedrijven in de directe omgeving. Aan de vaste afstanden kan worden voldaan. Er kan worden gesteld dat ten aanzien van de bewoning van St. Odradastraat 55 en 57 en de nieuwe woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Het aspect geur vormt geen belemmering voor het plan.

4.1.2 Geluid
4.1.2.1 Wettelijk kader

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.

De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.

Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).

4.1.2.2 Onderzoek wegverkeer

De kortste afstand tussen de woningen van de Sint Odradastraat 55 en 57 te Alem en de weg bedraagt 30 meter. De verkeersgegevens zijn aangeleverd door de Omgevingsdienst Rivierenland  en is afkomstig uit het regionale verkeersmodel. Volgens het regionale verkeersmodel bedraagt de intensiteit 21 motorvoertuigen per dag. Gezien de onnauwkeurigheid van het verkeersmodel wordt geadviseerd uit te gaan van 100 motorvoertuigen per dag.

Vanwege de afstand tussen de weg tot de woningen en de zeer geringe verkeersintensiteit van 100 motorvoertuigen per dag, kan zonder een akoestisch onderzoek al gesteld worden dat de geluidbelasting op de woningen ruim voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Hiermee is het woon- en leefklimaat in de geluidgevoelige ruimten van de nieuwe woonbestemming gewaarborgd.

4.1.2.3 Conclusie

Met de realisatie van de woningen binnen het plangebied aan St. Odradastraat te Alem een voldoende akoestisch woon- en leefklimaat gewaarborgd.

4.1.3 Bodem
4.1.3.1 Wettelijk kader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).

Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.1.3.2 Onderzoek

In opdracht van de heer Steenbekkers is door Bodex Milieu B.V. in maart 2018 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 2). De conclusies zijn als volgt:

  • Bovengrond:

Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van grondboring B35 in de met sporen baksteen houdende grond een matige verontreiniging met PCB en lichte verontreinigingen (overschrijding achtergrondwaarde) met koper, lood en zink zijn aangetoond.

Daar het gehalte aan PCB al een separaat geanalyseerd monster betreft wordt aanvullend onderzoek vooralsnog niet zinvol geacht.
In de sporen kolengruis houdende en zintuiglijk schone bovengrond zijn geen tot maximaal lichte verontreinigingen (overschrijding achtergrondwaarde) met cadmium en kobalt aangetoond.

  • Ondergrond:

Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van grondboring B05 in de met sporen kolengruis houdende grond een lichte verontreiniging (overschrijding achtergrondwaarde) met cadmium is aangetoond.
In de overige zintuiglijk schone ondergrond mengmonsters zijn geen van de geanalyseerde parameters verhoogd aangetoond.

  • Grondwater:

Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat in het grondwater een lichte verontreinigingen (overschrijding streefwaarde) met barium is aangetoond.

In oktober 2018 is een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd voor drie deellocaties en naar asbest (zie bijlage Bijlage 3 voor de volledige rapportage).

Ondergrondse brandstoftank

Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van de ondergrondse brandstoftank geen (olie gerelateerde) verontreinigingen in de grond en grondwater zijn aangetoond.


Zinkput

Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van de zinkput geen verontreinigingen in de grond zijn aangetoond.


Inspoelstrook

Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek wordt geconcludeerd dat ter plaatse van de inspoelstrook onder het asbestdak sprake is van een sterke verontreiniging met asbest.


4.1.3.3 Conclusies en aanbevelingen

Op basis van de resultaten van het bodemonderzoek (maart 2018) wordt de aangetroffen bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie aanvaardbaar geacht. Opgemerkt wordt dat, bij eventuele afvoer van grond van de locatie, men hier bedacht moet zijn op het feit dat de grond ter plaatse van grondboring B35 hier indicatief beoordeeld wordt als niet toepasbaar.

Indien tijdens de bouwwerkzaamheden grond vrijkomt mag deze ter plaatse hergebruikt worden. Indien de grond elders wordt toegepast dient dit te worden afgestemd met het bevoegd gezag aldaar. Mogelijkerwijs is een partijkeuring noodzakelijk.

Op basis van het uitgevoerde aanvullende bodemonderzoek (deellocaties en asbest) van oktober 2018 kan verder worden geconcludeerd dat ter plaatse van de ondergrondse brandstoftank geen (olie gerelateerde) verontreinigingen in de grond en grondwater zijn aangetoond. Daarnaast kan op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek worden geconcludeerd dat ter plaatse van de zinkput geen verontreinigingen in de (onder)grond zijn aangetoond. Aanvullend onderzoek naar deze deellocaties wordt niet noodzakelijk geacht.

Ter plaatse van de inspoelstrook aan de noordzijde van de loods is een sterke verontreiniging met asbest aangetoond. Ter plaatse wordt de interventiewaarde voor asbest overschreden waardoor er sprake is van een saneringsnoodzaak. Vooralsnog wordt aanvullend onderzoek naar de asbestverontreiniging niet noodzakelijk geacht.

4.1.4 Externe veiligheid
4.1.4.1 Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.


Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risico aanvaarding.

4.1.4.2 Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:

  • het invloedsgebied van een Bevi-inrichting;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het invloedsgebied van een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water.

In onderstaande afbeelding is de voorvertoning van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1184-VG01_0008.png"

Volgens de risicokaart zijn in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven gevestigd die gevaarlijke stoffen transporteren of opslaan. Ten zuidwesten van het plangebied ligt een buisleiding. Het betreft aardgastransportleiding van leidingbeheerder Gasunie (nr. A-527-05) De afstand tussen deze aardgastransportleiding en de bestaande bedrijfswoning bedraagt ca. 100 meter.

Aanvullend op de risicokaart is tevens de risicoatlas hoofdvaarwegen Nederland geraadpleegd.
Uit deze risicoatlas, opgesteld door AVIV in opdracht van Rijkswaterstaat, volgt dat de 10-6 contour voor de Maas op de oever ligt behoudens een enkele plaats in Rotterdam. Daarmee is deze transportroute geen belemmering in het kader van externe veiligheid voor dit plan.

Aardgastransportleiding

De leiding heeft een diameter van 457 mm en een druk van 66 bar. De plaatsgebonden risicocontour 10-6 per jaar ligt niet buiten de leiding. Het plaatsgebonden risico hoeft daarom niet te worden beoordeeld.

Het invloedsgebied van de leiding reikt tot 240 meter aan weerszijden van de leiding. De 100%- letaliteitsafstand ligt op 110 meter van de leiding. Het plangebied ligt deels hierbinnen, maar de nieuwe woningen worden op meer dan 110 meter van de leiding gebouwd en liggen daarmee buiten de 100%-letaliteitsafstand. In het kader van artikel 12 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is een beperkte verantwoording van het groepsrisico nodig. Deze bestaat uit:

1. een vermelding van de personendichtheid in de bestaande en nieuwe situatie;

2. een beschrijving van het groepsrisico per kilometer buisleiding;

3. een vermelding van de mogelijkheden voor bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

Hieronder is de verantwoording uitgewerkt.

Personendichtheid in bestaande en nieuwe situatie De personendichtheid binnen het invloedsgebied ter hoogte van het plangebied is zeer laag. Binnen de meest relevante zone (het 100%-letaliteitsgebied) van een trajectdeel van 1 km lengte ter hoogte van het plangebied liggen geen (agrarische) woningen. De personendichtheid binnen het invloedsgebied van het relevante trajectdeel is niet hoger dan één persoon per hectare.

Door de realisatie van twee woningen neemt de personendichtheid in zeer geringe mate toe. Op basis van standaard kengetallen (2,4 personen per woning met 50% aanwezigheid overdag en 100% aanwezigheid 's nachts) kan worden uitgegaan van een toename van maximaal 5 personen.

Groepsrisico per kilometer buisleiding

Het groepsriscio wordt vaak berekend met het rekenprogramma CAROLA. Echter gelet op de zeer lage personendichtheid binnen het invloedsgebied (in de huidige situatie) is het groepsrisico vanwege het trajectdeel nabij het plangebied verwaarloosbaar en zal daarom niet zichtbaar zijn in de CAROLAgrafiek waarin de hoogte van het groepsrisico wordt weergegeven. Omdat de nieuwe woningen buiten de 100%-letaliteitsgrens worden gerealiseerd, zullen deze ook niet zichtbaar (in de grafiek) bijdragen aan de hoogte van het groepsrisico.

Mogelijkheden voor bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid

De Veiligheidsregio Gelderland-Zuid moet in de gelegenheid worden gesteld om te adviseren over deze onderwerpen. Dit volgt uit artikel 12 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Op 16 augustus 2018 is het advies van de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid (VRGZ) ontvangen met de uitwerking van de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Het advies is hier opgenomen.

Voor de zelfredzaamheid is het scenario van een fakkelbrand maatgevend. Zo'n scenario treedt alleen op bij een calamiteit waarbij de hogedruk aardgastransportleiding beschadigd raakt en gas ontsnapt. In het meest ongunstige geval kan niet uitgesloten worden dat de desbetreffende woningen door de hittestraling gaan branden, waarbij ontvluchting van de woningen niet meer mogelijk is.

Voor het plangebied is het schuilen in gebouwen waarschijnlijk de beste optie voor zelfredding. Verder dient in geval van een calamiteit tijdig te worden gewaarschuwd. Dit gebeurt normaliter door het in werking stellen van het WAS (Waarschuwings- en alarmsysteem). Een fakkelbrand is echter ook zichtbaar, hoorbaar en de hittestraling is duidelijk voelbaar voor aanwezigen, waardoor de effectieve strategie voor zelfredzaamheid door aanwezigen juist kan worden ingeschat.

Ook bij de beoordeling van de bestrijdbaarheid is een fakkelbrand maatgevend. Bestrijding van deze gasontsnapping door de hulpdiensten is niet mogelijk. Hiervoor is het noodzakelijk dat de leidingbeheerder Gasunie de leiding inblokt (afsluit). Na dit inblokken zal echter nog geruime tijd gas vrij blijven komen. Bij ontsteking leidt dit tot een fakkelbrand. De inzet van de hulpdiensten zal dan gericht zijn op het voorkomen en bestrijden van secundaire branden. Gezien de omvang van het te verwachten effectgebied zal over het algemeen de inzet van een brandweercompagnie (ongeveer honderd man brandweerpersoneel en bijbehorend materieel) noodzakelijk zijn. Volgens de landelijke richtlijn vergt het formeren van een brandweercompagnie 45 minuten.
Gezien de hoeveelheid personeel, materieel en de omvang van het te verwachten effectgebied dienen de bereikbaarheid en de blus/koelwatervoorzieningen vooral op gebiedsniveau te worden beoordeeld.


Op basis van het bovenstaande is het restrisico verantwoord te achten, omdat:

  • de woningen, bij een fakkelbrandscenario als gevolg van een breuk van de nabijgelegen aardgasleiding, in de meeste gevallen voldoende bescherming zullen bieden tegen de hittestraling;
  • de kans op een fakkelbrandscenario heel klein is;
  • er een zeer kleine kans is dat woningen binnen het plangebied door hittestraling gaan branden én ontvluchting vanuit de woningen vervolgens niet meer op een veilige wijze mogelijk is.

4.1.4.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat in het kader van externe veiligheid geen belemmeringen aanwezig zijn ten aanzien van onderhavige ontwikkeling.

4.1.5 Bedrijven en milieuzonering
4.1.5.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering

In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.

4.1.5.2 Onderzoek

Omgevingstype

In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. De omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een rustig buitengebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat geen sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies, en geen sprake is van lintbebouwing. Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, niet gereduceerd kunnen worden.


Categorie bedrijvigheid

In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren, wat de bijbehorende richtafstand is rekening houdende met omgevingstype ‘rustig buitengebied’. De kolom ‘werkelijke afstand’ is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de dichtstbijzijnde nieuwe woningen. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.

Adres   Omschrijving   VNG categorie   Richtafstand   Werkelijke afstand tot woningen   maatgevend aspect  
St Odradastraat 61   gemaal   2   30 m   ca.240 m   geluid  
St Odradastraat ong   aardbeienkwekerij   2   30 m   34 m   geluid  

Voor de codering van een gemaal wordt aansluiting gezocht bij de omschrijving 'waterdistributiebedrijf', waarbij onderscheid wordt gemaakt in pompvermogen. Het pompvermogen van het gemaal ongeveer 0,5 MegaWatt, waardoor een richtafstand van 30 meter geldt. De afstand tot de woningen in het plangebied bedraagt meer dan 240 meter. Daarmee is er sprake is van een verantwoorde milieuzonering.

Aan de grootste afstand van 30 meter voor geluid voor de aardbeienkwekerij (op stellingen) kan ruimschoots worden voldaan.

De SBI-code volgens de VNG uitgave "Bedrijven en Milieuzonering", is 011, 012, 013 (akkerbouw en fruitteelt). De grootste afstandseis met betrekking tot geluid (30 m), geur (10 m) en stof (10 m) is 30 meter. De dichtstbijzijnde nieuwe woning in het plangebied is gelegen op 34 meter afstand.

4.1.5.3 Conclusie

Door de functiewijziging naar Wonen worden enerzijds de bestaande bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd in hun activiteiten en vergunde rechten. Tevens wordt anderzijds ter plaatse van het plangebied een voldoende woon- en leefklimaat gewaarborgd.

4.1.6 Luchtkwaliteit
4.1.6.1 Wettelijk kader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.6.2 Onderzoek

Beoordeling luchtkwaliteit

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.

In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van de realisatie van 2 nieuwe woningen.

Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2018, St Odradastraat 55-57' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.6.3 Conclusie

De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).

4.1.7 Spuitzones
4.1.7.1 Wettelijk kader

Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen1 .

In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en woningen2 .


Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.


De woningen zijn een spuitzone gevoelige object. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater.

4.1.7.2 Onderzoek

De in de praktijk gehanteerde vuistregel van 50 meter is een indicatieve afstand. Dat wil zeggen dat er omstandigheden zijn waarin hiervan kan worden afgeweken. Voor de gemeente bestaat er een onderzoeksplicht naar de te hanteren afstand in de specifieke situatie. In de nabijheid van het plangebied zijn geen boomgaarden. Binnen de agrarische bestemming is het evenwel mogelijk om boomgaarden te hebben/ houden.

Ingevolge jurisprudentie over spuitzones hoeft niet in alle gevallen rekening te worden gehouden met agrarische gronden waar fruitbomen mogelijk zijn (zie uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3524)).

Indien de wijziging van het gebruik van de agrarische gronden naar teelt met een spuitzone binnen de planperiode niet wordt voorzien en als de eigenaar/gebruiker van de gronden geen concreet voornemen heeft om de gronden als boomgaard te gebruiken is zo'n wijziging zodanig onwaarschijnlijk dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan dat woningbouw mogelijk maakt, geen rekening hoeft te houden met spuitzones.


Bovenstaande is hier van toepassing en dus behoeft er geen rekening te worden gehouden met spuitzones.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

4.2.1 Archeologie

4.2.1.1 Wettelijk kader

De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:

  • archeologische waarden dienen zoveel mogelijk (in situ) in de bodem bewaard te blijven en beheermaatregelen dienen genomen te worden om dit te bewerkstelligen;
  • vroeg in de ruimtelijke ordening dient al rekening gehouden te worden met archeologie;
  • bodemverstoorders betalen het archeologisch (voor)onderzoek en mogelijke opgravingen wanneer behoud in situ niet mogelijk is.

Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.

Erfgoedwet

De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

4.2.1.2 Onderzoek

Op de archeologische beleidskaart staat aangegeven waar en voor welke bodemverstoringen vrijstelling verleend wordt van archeologisch onderzoek. Daarvoor zijn negen categorieën archeologische waarden onderscheiden: Waarde-Archeologie 1 t/m 8 en geen Waarde- Archeologie. In de tabel is te zien welke vrijstelling per archeologische waarde geldt. De vrijstellingsgrenzen zijn uitgedrukt in een oppervlakte en een diepte. De onderzoekplicht geldt wanneer zowel de diepte- als ook de oppervlaktemaat door bodemingrepen wordt overschreden.

Er worden twee woningen met bijgebouwen gerealiseerd ter plaatse van de te slopen bedrijfsgebouwen. Er geldt een hoge verwachting (crevasse; oeverzone). De ondergrenzen voor de onderzoeksplicht zijn bepaald op 30 cm diepte en 5000 m2. Een archeologisch onderzoek hoeft niet te worden uitgevoerd. De archeologische dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie 6 zijn overgenomen in de regels en verbeelding van voorliggende plan.

4.2.1.3 Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.2 Cultuurhistorie
4.2.2.1 Wettelijk kader

Modernisering Monumentenzorg (2009)

De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in een bestemmingsplan aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.


Erfgoedwet (2016)

De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Erfgoedwet is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

4.2.2.2 Onderzoek

Er zijn (in de directe omgeving van) het plangebied geen rijks- en gemeentelijke (gebouwde) monumenten of archeologische rijksmonumenten aanwezig. Het plan betreft de realisatie van twee woningen. Er is geen sprake van een monumentale status. Evenmin is er sprake van een cultuurhistorische waarde op grond van de cultuurhistorische waardenkaart Gelderland.

De planlocatie is geen aardkundig waardevol gebied.

De kavel en de omgeving van het plangebied (komgronden) zijn in het bestemmingsplan buitengebied aangemerkt als 'agrarisch gebied met landschappelijke en cultuurhistorische waarde'.

De vorm van de verkaveling blijft ongewijzigd. De nieuwe bebouwing wordt gesitueerd binnen de bestaande bebouwingscontouren. Doorzichten op de komgronden, rondom het plangebied, blijven behouden.

4.2.2.3 Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.3 Water

4.3.1 Wettelijk kader

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.

Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Kaderrichtlijn water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

Beleid waterschap Rivierenland

Met ingang van 27 november 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 “Koers houden, kansen benutten” bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen. Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

4.3.2 Onderzoek
4.3.2.1 Huidige situatie

Watergangen

Binnen het plangebied ligt een A-watergang. Binnen het plangebied ligt een beschermingszone van een A-watergang. Binnen het plangebied ligt geen B-watergang of een beschermingszone van een B-watergang.


Werkzaamheden in de watergang of de bijbehorende beschermingszone zijn vergunning -en of meldingsplichtig omdat deze invloed hebben op de water aan- en afvoer, de waterberging of het onderhoud.


Een onderhoudsstrook is een obstakelvrije strook die als beschermingszone in de legger is aangewezen. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van de watergang vanaf de kant mogelijk gemaakt. Voor A-watergangen is die strook 4 meter breed, gemeten uit de insteek. Voor B-watergangen is de strook 1 meter breed. C-watergangen hebben geen beschermingszone.


Natuurwaarden

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de ecologische hoofdstructuur respectievelijk het gelderse natuurnetwerk en is niet gelegen in een hydrologische beschermingszone voor natte natuur.

Veiligheid

Het waterschap kent primaire keringen (deze liggen voornamelijk langs de grote rivieren) en regionale waterkeringen (deze liggen langs boezemwateren en kanalen). Het waterkerend vermogen van de dijken mag niet worden aangetast door ruimtelijke ingrepen. De huidige sterkte van de waterkering blijft nodig.


Niet alleen de dijk, maar ook de zogeheten beschermingszones aan weerszijden van de dijk verdienen bescherming. De Keur van waterschap Rivierenland is hierop van toepassing. Er gelden restricties voor bebouwing en andere activiteiten op en langs de dijken. De kern- en beschermingszone vormen samen de waterkering, daarnaast wordt bij primaire waterkeringen ook een buitenbeschermingszone onderscheiden. Ook hierop is de Keur van Waterschap Rivierenland van toepassing.


Naast het voorkomen van negatieve effecten op de huidige waterkeringen is het van belang dat een eventueel toekomstig hoger beschermingsniveau kan worden gerealiseerd ofwel niet wordt gefrustreerd. Het waterschap wil de ruimte behouden om de waterkering in de toekomst te versterken. Dat wordt bereikt door te voorkomen dat er wordt gebouwd in een bepaalde zone aan weerszijden van de waterkering. Dit noemt men het profiel van vrije ruimte. Het waterschap is verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van de waterkeringen.Verweving van functies met de waterkering is niet gewenst.

Binnen het plangebied is een kern- en beschermingszone van een waterkering gelegen.

De kernzone van de waterkering wordt op de verbeelding opgenomen met de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering.


De beschermingszone van de waterkering is op de verbeelding opgenomen met de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk - 1'. Deze gebiedsaanduiding beschermt de waterkering door de bouwmogelijkheden van de onderliggende bestemming(en) te beperken. De regeling strekt ertoe dat bouwen voor de onderliggende enkelbestemming(en) vooraf wordt getoetst, doordat een bouwverbod onderdeel is van de regels. Het nieuwe bouwwerk is uitsluitend toelaatbaar na afwijken bij omgevingsvergunning door het college. Het college vraagt bij het toepassen van deze bevoegdheid advies aan het waterschap.


De primaire waterkering kent ook een buitenbeschermingszone, waarop de keur van Waterschap Rivierenland van toepassing is. Het aangegeven plangebied ligt in de buitenbeschermingszone van de primaire waterkering. In deze buitenbeschermingszone zijn de volgende zaken niet toegestaan zonder vergunning; afgravingen en seismische onderzoeken, werken met een overdruk van 10 bar en explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen. Onder de noemer afgravingen worden diepe ontgravingen verstaan en daaronder valt ook ondergronds bouwen. Uitgangspunt hierbij is dat de ontgrondingen geen nadelige invloed mogen hebben op de functie van de waterkering, alsmede de waterhuishouding.

De buitenbeschermingszone is aangeduid als 'vrijwaringszone - dijk - 2'. Hier zijn de gronden naast de voor die gronden aangewezen bestemmingen, bestemd als buitenbeschermingszone van de primaire waterkering. De nieuwe woningen zijn geprojecteerd binnen de buitenbeschermingszone.


Waterkwaliteit (algemeen)

Hieronder volgen een aantal algemene aandachtpunten die gelden voor verschillende ruimtelijke ontwikkelingen:

  • Bij nieuwbouw is het uitgangspunt dat hemelwater van het verhard oppervlak voor 100% gescheiden wordt afgevoerd. Het waterschap gaat bij nieuwbouw van woningen uit van een (duurzaam) gescheiden rioleringsstelsel. Hemelwater van terreinverhardingen stroomt bij voorkeur niet direct af op het oppervlaktewater, maar wordt eerst voorgezuiverd door een berm wadi of bodempassage.

Het perceel zal voor (huishoudelijk) afvalwater aangesloten worden op de gemeentelijke riolering.

Riolering en zuiveringswerken

In het plangebied ligt geen rioolwaterpersleiding van het waterschap.

4.3.2.2 Toekomstige situatie

De champignoncellen met een oppervlakte van ca. 1848m2 wordt gesaneerd. In ruil daarvoor worden twee woningen met bijgebouwen en erfverharding gerealiseerd. De verhardingsoppervlakte neemt hierdoor af, wat betekent dat niet gecompenseerd hoeft te worden.

4.3.2.3 Wateroverleg

Voor het plan is de digitale watertoets uitgevoerd op 29 mei 2018 via de website www.dewatertoets.nl. Op basis van deze toets wordt de normale watertoetsprocedure gevolgd. Dit betekent dat er nader overleg plaats moet vinden met Waterschap Rivierenland.

4.4 Flora en Fauna

4.4.1 Wettelijk kader

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. De nieuwe Wet natuurbescherming vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. Op grond van deze wet zijn de Natura 2000-gebieden beschermd. Daarnaast regelt de Wet natuurbescherming ook de bescherming van planten- en dierensoorten. In deze wet zijn de EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Nationaal beschermde soorten vallen ook onder deze wet.

De doelstelling is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing verboden zijn.

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen vooraf de effecten op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden. Ook dient vooraf onderzocht te worden of en welke beschermde dier- en plantensoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten. Hierover wordt ten aanzien van het plangebied ´Buitengebied herziening 2018, St Odradastraat 55-57' het volgende gemeld.

4.4.2 Onderzoek

De beoogde ontwikkeling heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna en natuurwaarden. In het kader van de Wet Natuurbescherming dient een oriënterend onderzoek uitgevoerd te worden naar de mogelijke negatieve effecten voor beschermde flora en fauna.

Tevens dient onderzocht te worden of de beoogde ontwikkeling een negatief effect heeft op omliggende Natura2000 gebieden. Voor de dichtstbij gelegen Natura2000 gebieden is bepaald of effecten optreden.

Door Blom Ecologie is een quickscan en voortoets uitgevoerd waarvan de resultaten zijn opgenomen in Bijlage 4.

4.4.2.1 Gebiedsbescherming

De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap en het Natuurnetwerk Nederland. Op een afstand van 2,0km ten noorden van het plangebied is het Natura 2000-gebied Rijntakken gelegen (figuur 2). De planlocatie ligt op een afstand van 500m ten zuidwesten en 600m ten oosten van een Natuurnetwerk Nederland(Gelders Natuurnetwerk).

Op een afstand van 500m ten oosten van de planlocaties is een Brabants Natuurnetwerk gelegen (zie onderstaande figuur).

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1184-VG01_0009.png"

De planlocatie ligt op een afstand van 2,0km tot het Natura 2000-gebied Rijntakken (bron:
arcgis.com).

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1184-VG01_0010.png"

De planlocatie ligt op een afstand van circa 500m tot het Natuurnetwerk Nederland (bron:
arcgis.com).

De beoogde ontwikkeling betreft de sloop van agrarische bebouwing en de ontwikkeling van twee vrijstaande woningen. De werkzaamheden gedurende de ontwikkeling kunnen leiden tot een tijdelijke toename in stikstofdepositie (projecteffect). Een toename in stikstofdepositie kan een effect sorteren op kwetsbare en gevoelige habitattypen. Echter leert de ervaring dat het projecteffect bij soortgelijke en grotere projecten en de afstand tot kwetsbare habitats dat de stikstofdepositie onder de drempelwaarde van 0,05 mol/hectare/jaar blijft.

Voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring etc.) geldt dat de afstand tot het Natura2000-gebied Rijntakken en de reeds aanwezige verstoring (als gevolg van verkeersbewegingen) en alsmede de aanwezige tussenliggende bebouwing niet zullen leiden tot een toename. Derhalve zal de ontwikkeling niet resulteren in een verhoogde verkeersintensiteit en/of stikstofdepositie. Bovendien zal de nieuwe woning zeer energiezuinig zijn. Tevens gelet op de ligging van de locatie ten opzichte van Natura2000-gebieden, het huidige of voormalig gebruik en het toekomstige gebruik alsmede de tussenliggende elementen zoals woningen en infrastructuur kan een permanent effect worden uitgesloten.

4.4.2.2 Soortenbescherming

Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. In de Wet natuurbescherming staan verbodsbepalingen voor activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten.

De Wet natuurbescherming verdeelt beschermde soorten in twee groepen:

  • 1. Strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn.
  • 2. In de tweede categorie staan andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.

Onder de Wet natuurbescherming worden nog 75 soorten vaatplanten beschermd, waaronder soorten die niet eerder werden beschermd.
Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing. Bij een ontheffingsaanvraag onder de nieuwe wet wordt nog steeds getoetst aan drie criteria:

  • Is er sprake van bepaalde, in de wet genoemde belangen?
  • Is er een ‘andere bevredigende oplossing’ mogelijk?
  • Doet de ontheffing afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soort?

Aangezien er op de locatie ingrepen uitgevoerd worden is een quickscan uitgevoerd naar de effecten op de instandhouding van beschermde soorten. Het doel van een quickscan is het opsporen van strijdigheden van de voorgenomen ingreep met de natuurwetgeving en het bepalen of de aanvraag van een ontheffing noodzakelijk is.

Conclusies quickscan

In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. Het plangebied heeft geen relevante functie voor soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen.

4.4.3 Conclusie

De realisatie van het plan leidt niet tot de aantasting van omliggende Natura2000-gebieden en de instandhoudingsdoelen.

De beoogde bestemmingsplanwijziging leidt niet tot de aantasting van het leefgebied van beschermde soorten. Voor algemene broedvogels dienen maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. Tevens dient er tijdens de uitvoering rekening gehouden te worden met potentieel leefgebied, en daarmee de kans op vestiging van de rugstreeppad op de planlocatie.

Een aanvullend onderzoek of ontheffingsaanvraag is niet noodzakelijk.

4.5 Verkeer en parkeren

In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een agrarische bestemming naar wonen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1 Onderzoek

Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van agrarische grond naar wonen mogelijk. Dit levert een nauwelijks andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1.1 Verkeersbewegingen

Het plangebied wordt ontsloten op St. Odradastraat. De agrarische bedrijfsactiviteiten worden beeindigd met dit bestemmingsplan.

Bij de berekening van het totale aantal gegenereerde ritten in de plansituatie is uitgegaan van de gemiddelde verkeersgeneratie. Uitgaande van de richtlijnen voor verkeersgeneratie, zoals aangegeven in de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (CROW publicatie 317) bedraagt de verkeersgeneratie in de nieuwe situatie 7,8 - 8,6 motorvoertuigen/etmaal voor de (vrijstaande koop)woningen, uitgaande van 'buitengebied'. Dat resulteert in afgerond 17 ritten per etmaal.

In de huidige situatie bedraagt de verkeersgeneratie 3,9 - 5,7 motorvoertuigen/etmaal per 100 m2 bvo (bedrijf arbeidsextensief, bezoekersextensief). Dat resulteert in de huidige situatie in een totaal van 89 motorvoertuigen/ etmaal (exclusief bezoekers).

Er is derhalve sprake van en forse afname van het aantal ritten ten opzichte van de autonome situatie.

4.5.1.2 Parkeren

Ten aanzien van het parkeren kan worden gesteld dat voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein kan worden gerealiseerd om te kunnen voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm van 2 parkeerplaatsen per burgerwoning. De parkeeropgaaf kan bij de woningen op eigen terrein worden gerealiseerd en de parkeernorm is in de regels geborgd.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.


Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.

5.1.1 beoordeling

Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit bestemmingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderzins is verzekerd. De gemeente Maasdriel heeft met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst afgesloten. Daarnaast wordt een planschadeovereenkomst gesloten.

5.1.2 Conclusie

De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.


Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 6 mei 2019 6 weken ter visie gelegd. Er is een reactie ingediend door Rijkswaterstaat.

De locatie is gedeeltelijk gelegen binnen het reserveringsgebied voor de lange termijn voor de Maas. Binnen het reserveringsgebied moeten daarom bouwactiviteiten worden geweerd. Deze reactie heeft ertoe geleid de tuinbestemming dat overeenkomstig het reserveringsgebied is uitgebreid en in de regels van de bestemming Tuin de inrichting als erf is uitgesloten.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Plansystematiek

Bij het opstellen van de planregels is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande systematiek van bestemmen. Actuele inzichten ten aanzien van het handboek zijn mede betrokken bij het opstellen van de planregels
Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1) en de Wijze van meten (artikel 2). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels zijn de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen (artikel 3 tot en met 7. Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn (artikel 8 tot en met 13). Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4 (artikel 14 en 15).

De planregels zijn opgedeeld in:

  • 1. de bestemmingsomschrijving: waarvoor mogen de gebouwen en gronden worden gebruikt;
  • 2. bouwregels: een beschrijving van de toelaatbare bouwwerken;
  • 3. specifieke gebruiksregels: verbod op bepaald gebruik van gronden en
  • 4. het afwijken van de gebruiksregels.

6.2 Toelichting op de regels en de kaart

Het plan is afgestemd op het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2016'.

De opbouw van de regels is gelijk aan Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012). De opbouw is als volgt:

Hoofdstuk 1 bevat de begripsbepalingen en bepalingen over de wijze van meten; deze worden opsommingsgewijs in alfabetische volgorde gegeven en dienen als referentiekader voor de overige regels;

Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingen;

Hoofdstuk 3 bevat enkele algemene regels, zoals de antidubbeltelregel, algemene gebruiksregels en algemene afwijkingsregels;

Hoofdstuk 4 tenslotte bevat het overgangsrecht en de slotregel met daarin de titel van het bestemmingsplan.

Een bestemmingsartikel (Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels) wordt uit de volgende leden opgebouwd (voor zover relevant voor het betreffende artikel):

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

6.3 Bestemmingsregeling

In het plan zijn, overeenkomstig bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2016' de volgende bestemmingen opgenomen:

  • Agrarisch met waarden;
  • Verkeer
  • Wonen;
  • Waarde – Archeologie 6.


Agrarisch

De gronden, die zijn gelegen buiten het toegekende woonbestemmingsvlak zijn voorzien van de bestaande bestemming ‘Agrarisch met waarden’, zonder bouwvlak. Op deze gronden zijn geen gebouwen toegestaan. Hier is uitsluitend agrarisch grondgebruik toegestaan, met de daarbij benodigde bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Verkeer

Voor de geprojecteerde toegang naar de twee nieuwe woningen is de bestemming "Verkeer" opgenomen.


Wonen en Tuin

De gronden binnen “Wonen” zijn bestemd voor woondoeleinden. De bestemmingsvlakken en bouwvlakken zijn afgestemd op het bouwplan.

Om te waarborgen dat de bestaande bedrijfsbebouwing daadwerkelijk wordt gesloopt is in de regels als voorwaardelijke verplichting opgenomen, dat het bouwen van de nieuwe woningen niet is toegestaan voordat de bedrijfsbebouwing is gesloopt (dat overigens ook niet mogelijk is omdat de woningen zijn geprojecteerd ter plaatse van de bestaande champignoncellen).

Voor de situering en maatvoering van de nieuwe woningen zijn er bepalingen opgenomen met betrekking tot:

  • Situering gebouwen

Teneinde de toekomstige situatie eenduidig te kunnen reguleren, is de bebouwing “gezoneerd”. Voor de nieuwe woningen is op de verbeelding en in de regels onderscheid gemaakt in een bouwvlak en een onbenoemd deel, de voor- en gedeeltelijk zijtuinen.
De woning is enkel toegelaten binnen het aangeduide bouwvlak. Bijgebouwen en aan- en uitbouwen zijn zowel binnen het bouwvlak als binnen de aanduiding bijgebouwen toegestaan.

Binnen de bestemming Tuin zijn geen (vergunningvrije) bijgebouwen toegestaan uit landschappelijk oogpunt alsmede vanwege het waterschapsbelang. Een gedeelte van de bestemming Tuin is in het Barro aangegeven als langetermijn reserveringsgebied voor de Maas (zie 3.1.1).

  • Goot- en bouwhoogte

De maximale goot- en bouwhoogte voor woningen, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn in de regels vastgelegd. De maximale inhoud van de woning mag 750 m3 bedragen met een maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 6,5 meter respectievelijk 11 meter. Voor bijbehorende bouwwerken geldt dat de gezamenlijke oppervlakte maximaal 100 m2 mag bedragen met een maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 3,5 meter respectievelijk 5 meter.

Tevens is het toegestaan om ondergeschikt aan de functie wonen een deel van de woning en/of bijgebouwen, met een maximum van 30 m2 van de op een perceel toegestane bebouwde oppervlakte, te gebruiken voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep. Indien voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden kunnen burgemeester en wethouders ook een omgevingsvergunning verlenen teneinde een aan huis verbonden bedrijf toe te staan.


Archeologie

Conform het gemeentelijk archeologiebeleid is de voor dit plangebied van toepassing zijnde gemeentelijke modelregel toegepast. Deze vereist dat bij ingrepen groter dan 5.000 m2 en dieper dan 30 cm allereerst archeologisch onderzoek wordt gedaan.

Voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling heeft een dermate geringe omvang, dat voor realisatie ervan geen nader onderzoek is vereist. Om de mogelijk aanwezige archeologische waarden ook te beschermen tegen eventuele toekomstige grootschaligere ingrepen zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 6' opgenomen.

.