Plan: | Buitengebied herziening 2015, Zandweg 6 Ammerzoden |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0263.BP1129-VG01 |
Aan de Zandweg 6 is een (voormalig) melkveehouderijbedrijf aanwezig. De bebouwing op het bedrijf bestaat uit een bedrijfswoning, bedrijfsgebouwen, een mestsilo en kuilvoerplaten. Het agrarisch bedrijf heeft op deze locatie onvoldoende toekomstperspectief. Daarom heeft de initiatiefnemer in mei 2014 een plan ingediend om het erf opnieuw in te richten ten behoeve van woondoeleinden. Dit plan voorziet in het bestemmen van de bestaande bedrijfswoning als burgerwoning en het op basis van het VAB-beleid mogelijk maken van één woongebouw met daarin twee wooneenheden.
Het plangebied is gelegen in het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied, binnendijks deel' waar de Zandweg 6 de bestemming 'Agrarisch gebied met landschaps- en cultuurhistorische waarden' en 'karakteristiek komgebied' heeft. De in het geldend bestemmingsplan opgenomen mogelijkheden om de agrarische bestemming te wijzigen naar een woonbestemming zijn in dit geval niet toereikend. Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
De herontwikkeling vindt plaats aan de Zandweg 6, net buiten de kern Ammerzoden. Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Ammerzoden, Sectie M, nummer 1014. In afbeelding 1.1. en 1.2 wordt respectievelijk de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Ammerzoden en de begrenzing van het plangebied weergegeven.
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied
Afbeelding 1.2: Begrenzing plangebied
Het plangebied is gelegen binnen het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied, binnendijks deel', welke is vastgesteld door de raad van de gemeente Maasdriel op 22 februari 2006 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland op 17 oktober 2006. Op dit bestemmingsplan is tevens de partiële herziening 'bestemmingsplan herziening 2009, reparatieplan' (door de raad op 26 januari 2012 vastgesteld) van toepassing.
Voor het plangebied is de bestemming 'Agrarisch gebied met landschaps- en cultuurhistorische waarden' met de aanduiding 'karakteristiek komgebied' en gedeeltelijk de gebiedsaanduiding 'waterberging zoekgebied' van toepassing. Om de bedrijfsgronden ligt een agrarisch bouwperceel. De gronden binnen deze bestemming zijn bestemd voor agrarisch bedrijfsmatig gebruik en het behoud en herstel van de openheid van de komgebieden. In afbeelding 1.3 is een uitsnede van de plankaart van het vigerend bestemmingsplan opgenomen.
Afbeelding 1.3: Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingplan 'Buitengebied, binnendijks deel'
De gewenste herontwikkeling is niet mogelijk binnen de kaders van het vigerend bestemmingsplan. Om de ontwikkeling mogelijk te kunnen maken dient het bestemmingsplan te worden herzien.
Het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2015, Zandweg 6 Ammerzoden' bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij uitleg van verbeelding en planregels.
In hoofdstuk 2 wordt de huidige situatie in het plangebied omschreven waarna in hoofdstuk 3 de ontwikkeling waarin dit bestemmingsplan voorziet wordt beschreven. In hoofdstuk 4 wordt het ruimtelijk beleidskader beschreven wat van toepassing is op het plan. Vervolgens worden de milieu- en omgevingsaspecten in hoofdstuk 5 behandeld. Hoofdstuk 6 gaat in op de juridische aspecten/ plansystematiek. Tot slot wordt in de hoofdstukken 7 en 8 respectievelijk ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van het plan en het vooroverleg, inspraak en zienswijzen.
Het plangebied ligt in het rivierenlandschap, met daarin de rivieren, dijken, oeverwallen en komgebieden. Op de oeverwallen zijn de oude vestigingsplaatsen (zoals Ammerzoden) ontstaan. Om het dorp heen liggen twee ringvormige linten (de oude middeleeuwse Maasdijken) met daaraan lintbebouwing. Deze ringvormige structuur volgt een oude riviermeander (de meersloot) als restant van een bedding van de Maas die tot 1354 op deze locatie lag. De meersloot heeft sinds de Middeleeuwen het stratenpatroon rondom Ammerzoden in sterke mate beïnvloed.
In de buitenste ring bevindt zich het buurtschap Wordragen, wat een van oudsher op woerden (kunstmatige woonheuvels) gesitueerde nederzetting betreft.
Rondom de oeverwallen liggen de komgebieden, deze gebieden worden gekenmerkt door grootschaligheid en openheid. Het zijn laaggelegen, meer natte gebieden die vaak gebruikt worden voor de melkveehouderij. In de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw zijn in het kader van de ruilverkaveling linten van boerderijen gebouwd. De smalle perceeltjes verdwenen, een groot deel van de sloten werd gedempt en de begroeiing gekapt. Met de ruilverkaveling is het landschap door de aanleg van sloten in compartimenten verdeeld. Wat over bleef zijn grote percelen met weinig begroeiing. Het landschap is open met alleen boombeplanting, vooral essen, langs de wegen. Opgaand groen komt met name voor op de erven.
In afbeelding 2.1 worden de ringvormige structuur weergegeven. De gronden die gerekend worden tot buurtschap Worgdragen, het plangebied maakt onderdeel uit van deze buurtschap, worden hier tevens in weergegeven.
Afbeelding 2.1: Ligging buurtschap Wordragen, binnenste en buitenste ring
Het plangebied is gelegen aan de rand van buurtschap Worgdragen. Waar het landschap richting de buurtschap meer kleinschalig is, is aan de andere zijden (van de buurtschap af) het grootschalige open komlandschap aanwezig. Dit landschap kenmerkt zich door grote kavels, die met de ruilverkaveling ontstane slotenstructuur in compartimenten zijn verdeeld.
Afbeelding 2.2: Landschappelijke structuur
De bedrijfswoning aan de Zandweg 6 betreft een karakteristieke boerderij met mansardekap. Het bijgebouw is eenvoudig van opzet met een zadelkap. Het bijzondere karakter wordt voor een belangrijk deel bepaald door de begroeiing van beide gevels, maar ook de hoek waaronder beide gebouwen aan de weg staan doet haar werk. Voor het huis ligt de siertuin met een boomgroep, achter een ligusterheg.
Bij functieverandering van het erf wordt het behoud van de openheid nagestreefd. Ter versterking van de ruimtelijke structuur zal de herontwikkeling gepaard moeten gaan met nieuwe beplanting op en rond het erf, zodat het nieuwe erf als een groen eiland in het landschap verschijnt.
De dorpskern Ammerzoden heeft een overwegende woonfunctie. De bebouwing aan de twee ringen rondom Ammerzoden bestaat uit (agrarische) bedrijven afgewisseld met woningbouw. Ten noorden van de kern Ammerzoden ligt (gedeeltelijk deel uitmakend van de buitenste ring) de buurtschap Wordragen. De voornaamste functie in deze buurtschap is de agrarische functie. Zoals in het voorgaande aangegeven ligt het plangebied in deze buurtschap.
Direct tegenover het plangebied is een veehouderij (Zandweg 13) en verder noordwaarts van de Zandweg is een champignonkwekerij met recreatieve nevenactiviteiten (Zandweg 17) aanwezig.
Het bouwblok aan de Zandweg 6, in het buitengebied van gemeente Maasdriel, heeft een bestemming ten behoeve van agrarische doeleinden. Een agrarisch bedrijf heeft op deze locatie onvoldoende toekomstperspectief. De bebouwing verkeert in matige staat en vanwege het ontbreken van een concrete vervolgfunctie wordt niet meer actief geïnvesteerd in het onderhoud van de bedrijfsbebouwing. Een nieuwe invulling is dan ook gewenst. Vanwege de bedrijfsbeëindiging is door de eigenaren (en bewoners) van het perceel een verzoek ingediend voor een nieuwe invulling van het perceel.
In de nieuwe situatie zal het plangebied opnieuw ingericht worden als woonperceel. De bestaande boerderij en het bijgebouw zijn zowel door de bouwwijze als de situering op het perceel karakteristiek voor het buitengebied en blijven om die reden met het nieuwe plan behouden. Naast deze bedrijfswoning met bijgebouw zijn op het agrarisch bouwblok nog vier opstallen aanwezig met een totale oppervlakte van circa 735 m2. Het regionale beleidskader (zie paragraaf 4.3) biedt de mogelijkheid om bij de sloop van 500-1.000 m2 een woongebouw van maximaal 750 m3 te realiseren. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat de oppervlakte van het nieuwe woongebouw maximaal 50% bedraagt van de oppervlakte van de gesloopte bedrijfsgebouwen. Om de kwaliteit van huisvesting te kunnen garanderen geldt voor woongebouwen als aanvullende eis dat een wooneenheid een minimale omvang van 300 m3 moet hebben. In dit geval betekent dit dat in een woongebouw met een oppervlakte van maximaal 368 m2 (50% van 735 m2) en een inhoud van maximaal 750 m3 twee wooneenheden mogelijk gemaakt kunnen worden. De herinrichting van het perceel zal gepaard gaan met een zorgvuldige inpassing in het landschappelijke door de uitvoering van de inrichtingsschets zoals opgenomen in afbeelding 3.1 en bijlage 1.
Het nieuwe perceel zal conform de volgende uitgangspunten worden ingericht:
Huidig | Toekomstig | |
Bebouwingsoppervlak bedrijfsgebouwen | 735 m² | 0 m² |
Bestaande woning | 120 m² | 120 m² |
Schuur | 100 m² | 130 m² |
Nieuwe woongebouw | - | 368 m² |
Totaal | 955 m² | 618 m² |
Ten behoeve van de ontwikkeling zijn twee, op elkaar lijkende, inrichtingsplannen uitgewerkt. Beide richtinggevende inrichtingsplannen zijn opgenomen in de volgende afbeeldingen. Het inrichtingsplan uit afbeelding 3.2 betreft de variant waarvoor in de regels een verplichting tot aanleg en instandhouding is opgenomen. Deze variant is tevens opgenomen als bijlage 1 bij de toelichting.
Afbeelding 3.1: Richtinggevend inrichtingsplan
Afbeelding 3.2: Richtinggevend inrichtingsplan
Op het erf zal voor de bestaande woning en het woongebouw één gezamenlijk bijgebouw van 130 m² aanwezig zijn. Hiervoor zal het bestaande bijgebouw van 100 m² worden vergroot met 30 m².
Het plangebied is gelegen aan de Zandweg en is goed bereikbaar. Via de Zandweg kan men in zuidelijke richting naar de kern Ammerzoden en noordwaarts via de Vamerenweg en de Kerkwijksekade naar Kerkwijk. Van hieruit is de N832 te bereiken.
Het perceel heeft in de huidige situatie drie onsluitingsmogelijkheden naar de Zandweg. In de nieuwe situatie zal maar één ontsluiting nodig en aanwezig zijn.
Met het planvoornemen zal de verkeersveiligheid verbeteren, omdat de functieverandering gepaard gaat met een afname in verkeersintensiteit en verandering van vrachtverkeer naar personenverkeer.
Op 9 april 2009 is door de gemeenteraad van Maasdriel het mobiliteitsplan Maasdriel 2020 vastgesteld, waarin de gemeente de parkeernormen voor nieuwe functies heeft bepaald. De ontwikkeling betreft het toevoegen van twee woningen, waarmee in totaal drie woningen op het perceel aanwezig zijn. Voor deze ruimtelijke ontwikkeling geldt een gemeentelijke parkeernorm van 2,0 parkeerplaatsen per woning.
Het nieuwe erf biedt voldoende ruimte om de parkeerbehoefte van 6 parkeerplaatsen op eigen terrein op te kunnen vangen. Conform de uitgangspunten zoals verwoord in paragraaf 3.1 zullen de benodigde 6 parkeerplaatsen zoveel mogelijk uit het zicht en met toepassing van halfverharding of grasklinkers worden aangelegd.
Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van het van belang zijnde het ruimtelijk rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Deze AMvB is het juridisch beleidskader van het Rijk en geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang.
Het Barro bewerkstelligt dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies.
Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder kent de in afbeelding 4.1 genoemde treden die achter elkaar moeten worden doorlopen.
Afbeelding 4.1: De Ladder voor duurzame verstedelijking
De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op basis van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ten aanzien van het vorenstaande wordt opgemerkt dat de Raad van State in diverse uitspraken richting heeft gegeven aan wat onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden verstaan. In een uitspraak van 24 december 2014 (201405237/1/R2) heeft de Raad van State geoordeeld dat een woningbouwontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Om die reden werd de ontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.
Gezien de woningbouwaantallen waarin dit plan voorziet, twee extra wooneenheden ondergebracht in één woongebouw, wordt derhalve geconcludeerd dat ook geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is derhalve niet van toepassing op dit plan.
Het ruimtelijk beleid van de provincie Gelderland is verwoord in de Omgevingsvisie Gelderland en de onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid juridisch wordt verankerd zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Gelderland. De Omgevingsvisie is op 9 juli 2014 vastgesteld en vervangt het Streekplan Gelderland 2005. Op 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld, deze verordening vervangt de Ruimtelijke Verordening Gelderland. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening Gelderland zijn op 18 oktober 2014 in werking getreden en op 8 juli 2015 voor de onderdelen water en natuur geactualiseerd. In deze paragraaf vindt een toetsing van het initiatief plaats aan deze documenten.
De Omgevingsvisie bestaat uit een visie en verdiepings deel en bevat de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw.
In de Omgevingsvisie heeft de provincie twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken. De doelen zijn:
Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het 'fysieke' in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke 'sociale' component aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied.
Rivierenland wordt gekenmerkt door:
De inzet van de gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemers en provincie is nodig om in te spelen op de opgaven in Rivierenland. De gezamenlijke inspanningen en opgaven richten zich op vier speerpunten:
Logistiek
Agribusiness
Vrijetijdseconomie
Vitaal Platteland
Ten aanzien van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is het thema Vitaal Platteland van toepassing. Hierna wordt op het desbetreffende thema nader ingegaan.
Hoe zorgen de provincie en partners voor een vitaal platteland? Die vraag staat centraal in Rivierenland: een gezonde landelijke leefomgeving, met een demografisch evenwichtige opbouw, waarin de mensen die er in wonen in staat zijn een eigen inkomen te genereren waardoor ze zelfredzaam en weerbaar zijn.
Voor een vitaal Rivierenland is de nauwe samenhang tussen de fysieke en sociale opgaven van belang. In sociaal opzicht vormen de ontgroening en vergrijzing en de gezondheid van de bevolking belangrijke uitdagingen. Een aantal vraagstukken is hier nauw mee verbonden. Over het organiseren van toegang tot voorzieningen, met extra nadruk op kansen voor scholing:
Functieverandering - Veranderend gebruik Agrarische Bebouwing
Het regionaal beleidskader voor het VAB-beleid Rivierenland blijft van kracht voor veranderingen van het gebruik van agrarische bedrijfsgebouwen in het buitengebied. Het doel is om ruimtelijke flexibiliteit te geven zonder schade te doen aan andere doelstellingen, zoals de kwaliteit van het landschap en de ontwikkeling van de agrarische sector.
Ingevolge de omgevingsvisie Gelderland, dienen functieveranderingen in het buitengebied te voldoen aan het beleidskader 'hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied' van de regio Rivierenland. De toets van het planvoornemen aan het regionale beleidskader is weergegeven in paragraaf 4.3 van deze toelichting. Uit deze paragraaf blijkt dat het planvoornemen voldoet aan genoemd beleid.
De provincie beschikt over een palet van instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
Met betrekking tot de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is artikel 2.2.2.1 (Wonen) van belang.
In een bestemmingsplan worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.
Als motivering kan worden aangegeven dat voldaan wordt aan artikel 2.2.2.1 aangezien het Kwalitatief Woonprogramma met het stellen van de regio totalen rekening houdt met de woningen die worden gebouwd met gebruikmaking van het VAB beleid. Het Kwalitatief woonprogramma stelt daarbij geen kwalitatieve en kwantatieve grenzen aan de aantallen en kwalitatieve aspecten van de woningen die binnen Gelderland met VAB regeleling worden gerealiseerd. Daarnaast is het Kwalitatief Woonprogramma uitgewerkt in het gemeentelijk woningbouwprogramma, in paragraaf 4.4.2 wordt nader ingegaan op het gemeentelijk woningbouwprogramma. Zoals zal blijken uit paragraaf 4.4.2 past de bouw van het woongebouw binnen het gemeentelijk woningbouwprogramma.
Op 6 juni 2008 is het Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied voor de regio Rivierenland vastgesteld. Op 5 maart 2015 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een besluitdocument vastgesteld, waar op een aantal onderdelen het regionale VAB beleid is aangevuld. In het besluit document is onder andere opgenomen geen onderscheid meer te maken tussen de sloopdrempel van een nieuw woongebouw en een nieuwe vrijstaande woning, waardoor voor beide woontypen een zelfde regeling geldt.
Door hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied willen de samenwerkende gemeenten in de regio Rivierenland de vitaliteit en de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en vergroten, zonder de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te beperken.
Er zijn een aantal uitgangspunten waaraan hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied in alle gevallen moet voldoen. Dit betreffen:
Voor de bouw van nieuwe woongebouwen (of woningen) gelden – naast de uitgangspunten zoals verwoord in paragraaf 2.2 uit het beleidskader (zie 4.3.1.2) – de volgende voorwaarden:
Aan de voorwaarden van de beleidsnotitie 'hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing', zoals hiervoor beschreven wordt voldaan. Hiertoe worden de volgende punten aangehaald, waarmee wordt aangetoond dat met het planvoornemen wordt voldaan aan deze beleidsnotitie:
De Structuurvisie Plus (vastgesteld 8 april 2004) geeft de gemeentelijke kaders voor het beheer en de ontwikkeling van stedelijk en landelijk gebied in de periode 2004-2015. Op 20 oktober 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de 'Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel vastgesteld. Deze structuurvisie is de actualisering van de Structuurvisie Plus Maasdriel 2004-2014 en is daarnaast de ruimtelijke vertaling van de 'Visie Maasdriel 2020+.
Deze structuurvisise vertaalt de beleidsmatige visie en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde “ruimtelijke casco”), met bijbehorende uitvoeringsprogramma.
Afbeelding 4.2 plangebied in kaart Ruimtelijk Casco
Conform de bij de structuurvisie behorende kaart ligt het plangebied in een bestaand lint (grijze kleur) dat is gelegen in een komgebied (de beige kleur) en binnen het gebied waar openheid wordt nagestreefd (groen gestippeld, welke aan de zuidzijde eindigt en bij het plangebied begint).
De linten zijn belangrijke structuurdragers op gemeenteniveau en worden gekenmerkt door een variatie in functie en bebouwingsmassa en het landelijk en dorps karakter. Dit karakteristieke beeld dient behouden te blijven en waar mogelijk in kwalitatieve zin te worden versterkt. In principe is alleen vervangende nieuwbouw in de linten toegestaan. Hier dient rekening gehouden te worden met karakteristieke doorkijken naar het landschap, de aanwezigheid van monumenten en de structuur van het rivierenlandschap.
De landbouw ondergaat de komende jaren een metamorfose. Schaalvergroting en het verbeteren van de efficiëntie zijn bepaalde tendensen in vrijwel alle vormen van land- en tuinbouw die in Maasdriel aanwezig zijn. Het merendeel van de Maasdrielse bedrijven is gericht op groei en modernisering en gaat mee in deze tendens. Op verschillende locaties zal agrarisch vastgoed beschikbaar komen. Deze vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing dient zoveel mogelijk behouden te blijven, waar dit het karakter van het gebied bepaalt. Voor de vrijkomende bebouwing kan ingezet worden op functieverandering of verbredingsactiviteiten.
De gemeenten van Regio Rivierenland hebben zich ingespannen om gezamenlijk een regionaal woningbouwprogramma op te stellen. Hierbij is tegelijkertijd gewerkt aan het inventariseren van alle projecten, een methodiek voor de kwalitatieve toetsing van projecten en afspraken voor het actueel houden van het regionale woningbouwprogramma. De toetsing van alle projecten heeft inmiddels plaatsgevonden. Dit heeft geresulteerd in het regionale woningbouwprogramma 2015-2025.
Het woningbouwprogramma van de gemeente Maasdriel is vastgesteld in april 2016 en is afgestemd op de regionale afspraken.
In het woningbouwprogramma is rekening gehouden met de bouw van niet-projectmatige woningen. Het te bouwen woongebouw aan de Zandweg 6 wordt toegevoegd op incidentele basis en past binnen het aantal niet-projectmatige woningen dat daarvoor is gereserveerd.
Het initiatief past binnen het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie en is in overeenstemming met het gemeentelijk woningbouwprogramma en de daarin opgenomen aantallen voor niet-projectmatige woningbouw. Er is sprake van vervangende nieuwbouw binnen een lint, waar met de nieuwe invulling zo veel als mogelijk gepaard gaat met een versterking van de bestaande landschappelijke kwaliteiten. Door sloop van de aanwezige bedrijfsgebouwen verdwijnt de vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing. De voor het buitengebied karakteristieke bebouwing blijft behouden.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen milieugevoelige functies en milieubelastende functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van milieugevoelige functies sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies onderling kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gehanteerd worden. Deze uitgave bevat een lijst waarin per bedrijfssoort richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. Deze lijst beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie.
De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet (zullen) worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Het buitengebied wordt gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.
De richtafstanden behorende bij het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een omgevingstype gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Bij milieuzonering is sprake van een externe en interne werking. Indien door middel van een plan nieuwe functies mogelijk worden gemaakt, moet worden aangetoond dat functies in de directe omgeving van het plangebied niet negatief worden beïnvloed door de ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt (externe werking). Anderzijds dient te worden aangetoond dat de nieuwe functie in het plangebied geen hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving (interne werking).
Gebiedstypering
Het plangebied is gelegen in een agrarisch buurtschap in het buitengebied nabij de kern Ammerzoden. Het plangebied is volgens de gebiedstypenomschrijving uit de VNG te typeren als 'rustige woonwijk' (rustig buitengebied).
De nieuwe functie waarin dit plan voorziet, de functie 'wonen', is niet milieubelastend voor de omgeving. Er is derhalve geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
In de omgeving van de planlocatie zijn twee agrarische bedrijven toegelaten op grond van het geldende bestemmingsplan. Dit betreft het veehouderijbedrijf Zandweg 13 en de champignonkwekerij Zandweg 17. Hieronder wordt deze bedrijven in relatie tot de VNG richtafstanden in beschouwing genomen.
Zandweg 13
Voor de Zandweg 13 is de bestemming 'Agrarisch gebied met landschaps- en cultuurhistorische waarden' van toepassing. In deze bestemming is bepaald dat een intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding intensieve veehouderij. Omdat deze aanduiding niet aan het bedrijf is gegeven is op grond van het planologisch regime uitsluitend grondgebonden agrarische bedrijvigheid mogelijk.
Het bedrijf aan Zandweg 13 heeft een vergunning d.d. 23 november 1981 voor het houden van 200 vleesstieren en 30.000 vleeskuikens. Op 18 december 2001 is het gedeelte van de vergunning voor het houden van 25.000 vleeskuikens ingetrokken.
Omdat een gemiddeld vleeskuikensbedrijf een omvang heeft van 93.000 vleeskuikens kan het vergunde aantal van 5000 kuikens, gezien worden als een nevenactiviteit binnen de rundveehouderij. Het bedrijf kan daarom worden vergeleken met het in de VNG brochure aangegeven bedrijfstype "fokken en houden van rundvee".
Zandweg 17
De bedrijfsactiviteiten aan de Zandweg 17 bestaat uit een champignonkwekerij met dagrecreatieve nevenactiviteit (een speellandschap).
De champignonkwekerij bestaat uit champignoncellen en loodsen. Er is geen sprake van mestfermentatie; de champignoncompost wordt kant en klaar geleverd.
Het speellandschap bestaat uit de onderstaande faciliteiten en is goed voor jaarlijks 10.000 bezoekers
Een speellandschap wordt niet specifiek genoemd in de VNG-uitgave. Een functie die vergelijkbaar is met een speellandschap betreft een 'kinderboerderij'. Uit onderzoek van de Vereniging Kinderboerderijen blijkt dat een gemiddelde kinderboerderij jaarlijks een gemiddeld aantal bezoekers van 56.135 heeft. Een speellandschap van deze omvang zal niet meer bezoekers aantrekken dan de gemiddelde kinderboerderij. In alle redelijkheid kan daarom worden uitgegaan van deze functie.
Richtafstanden
In de onderstaande tabel wordt weergegeven tot welke bedrijfscategorie het betreffende bedrijf behoort, welke richtafstanden hierbij gelden op basis van het omgevingstype rustig buitengebied en wat de afstand is tot de nieuwe woningen in het plangebied. Met opzet wordt uitsluitend uitgegaan van de nieuwe woningen, de bedrijfswoning betreft immers een bestaande situatie. Het plan heeft geen gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van deze woning, een toetsing aan de richtafstanden is om die reden ook niet noodzakelijk.
Adres, in gebruik als | Categorie |
Richtafstand gemengd gebied (in m1) |
Afstand tot nieuwe woningen plangebied (in m1) | |||
Geur | Stof | Geluid | Gevaar |
|
||
Zandweg 13, fokken en houden van rundveehouderij | 3.2 (sbi 141, 142) | 100 | 30 | 30 | 10 | 30 m |
Zandweg 17, champignon kwekerij met speellandschap | Champignonkwekerij algemeen cat 2 (sbi 0113) en dierenboerderij cat 2 (sbi 91041) | 30 | 10 | 30 | 10 | >160 m |
Uit bovenstaande tabel blijkt dat voor wat betreft het bedrijf aan de Zandweg 17 aan alle richtafstanden ruimschoots wordt voldaan. Wat betreft het bedrijf aan de Zandweg 13 is uitsluitend het aspect geur een aandachtspunt. Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de richtafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan. In dit kader wordt dit aspect derhalve buiten beschouwing gelaten. Wel wordt hier alvast opgemerkt dat uit paragraaf 5.6, en het in bijlage 4 opgenomen geuronderzoek, blijkt dat het planvoornemen geen belemmering vormt voor de bedrijfsactiviteiten en de op het bedrijf van toepassing zijnde geurnormen. Aan de overige afstanden voor stof, geluid en gevaar wordt voldaan aangezien het planvoornemen en het bedrijf verder dan 10 meter van elkaar zijn gelegen.
Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.
De Wet geluidhinder (Wgh) geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een weg, spoorweg of industrieterrein of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidsgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Dit bestemmingsplan maakt de bouw van één nieuwe woongebouw ten behoeve twee wooneenheden en de omschakeling van een bedrijfswoning naar een burgerwoning mogelijk. Woningen worden in het kader van de Wgh aangemerkt als geluidsgevoelige objecten.
Het plangebied is gelegen binnen de wettelijke geluidszone van de Zandweg. In verband hiermee is door Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai verricht. Uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting t.g.v. de Zandweg op de gevels van de nieuwe woning lager is dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Voor de woning is derhalve voor het aspect wegverkeerslawaai sprake van een goede ruimtelijke ordening. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke als bijlage 2 is opgenomen bij deze toelichting.
Voor wat betreft de bestaande bedrijfswoning wordt opgemerkt dat op basis van artikel 76, lid 3 van de Wgh de geluidsbelasting van een aanwezige weg (waar geen wijzigingen optreden) op bestaande woningen niet getoetst te worden aan de grenswaarden.
In de omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen aanwezig, het plangebied is derhalve niet gelegen binnen de zone van een spoorweg. Het aspect railverkeerslawaai vormt geen belemmering.
Het plangebied is niet gelegen binnen de zone van een gezoneerd industrieterrein. Een akoestisch onderzoek industrielawaai is dan ook niet aan de orde.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de Wgh geen belemmering vormt voor de uitvoering van het planvoornemen.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Er dient bepaald te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.
Lycens B.V. heeft een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied. De resultaten van dit onderzoek worden hierna weergegeven. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke is opgenomen in bijlage 3 bij deze toelichting.
Resultaten grond
Chemisch analytisch zijn in de zintuiglijk met puin, kolengruis en slakken verontreinigde bovengrond licht verhoogde gehalten aan zink, cadmium, lood en/of PAK aangetoond.
Resultaten grondwater
Chemisch analytisch is in het grondwater op het onverdachte terrein een licht verhoogde concentratie aan zink en een matig verhoogde concentratie aan barium gemeten. Aangezien voor het bariumgehalte geen antopogene bron bekend is, is barium vermoedelijk van nature in een verhoogde concentratie in het grondwater aanwezig. Vanwege de vermoedelijke natuurlijke herkomst en omdat de interventiewaarde voor barium niet wordt overschreden, is aanvullend onderzoek in overleg met de Omgevingsdienst Rivierenland niet noodzakelijk geacht.
Conclusie verkennend bodemonderzoek
De opzet van het huidige onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit op de onderzoekslocatie. Hoewel in het grondwater een matig verhoogde concentratie aan barium is aangetoond, is in overleg met de Omgevingsdienst Rivierenland besloten dat aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is. De resultaten vormen geen belemmering voor de herontwikkeling van de locatie.
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Op 15 november 2010 is de wijziging van de Wet milieubeheer op het gebied van luchtkwaliteitseisen (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Stb. 2007, 414) in werking getreden. De overheid wil een verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen en ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De kern van de 'Wet luchtkwaliteit' bestaat uit de (Europese) luchtkwaliteitseisen. Verder bevat zij basisverplichtingen voor plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Op grond van artikel 5.16 Wm moeten bestuursorganen nagaan of besluiten op grond van de Wro gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.
In de Algemene maatregel van Bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Onder andere projecten met minder dan 1.500 nieuwe woningen vallen onder NIBM. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 µg/m³ verslechtering leidt.
Naast het besluit en regeling NIBM dient er getoetst te worden aan het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
Dit bestemmingsplan voorziet in de bouw van een woongebouw voor 2 wooneenheden en het bestemmen van de bestaande bedrijfswoning als burgerwoning. In vergelijking met de categorieën van gevallen (1.500 woningen), kan op voorhand worden geconcludeerd dat in dit geval sprake is van een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Daarnaast worden woningen niet aangemerkt als gevoelige bestemmingen in het kader van het Besluit luchtkwaliteit
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risico aanvaarding.
Middels de Risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart met daarin weergegeven het plangebied
Volgens de risicokaart van de Provincie Gelderland zijn in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven gevestigd die gevaarlijke stoffen transporteren of opslaan. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen transportroutes voor vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. Aanvullend op de risicokaart is tevens de risicoatlas hoofdvaarwegen Nederland geraadpleegd.
Uit deze risicoatlas, opgesteld door AVIV in opdracht van Rijkswaterstaat, volgt dat de 10-6 contour voor de maas op de oever ligt behoudens een enkele plaats in Rotterdam. Daarmee is deze transportroute geen belemmering in het kader van externe veiligheid voor dit plan.
Ten oosten van de kern Ammerzoden ligt een DPO buisleiding van defensie. Deze is echter niet van invloed op onderhavige ontwikkeling.
Geconcludeerd kan worden dat in het kader van externe veiligheid geen belemmeringen aanwezig zijn ten aanzien van onderhavige ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. Voor diercategorieën waarvan de geuremissiefactor per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor dieren zonder geuremissiefactor, zoals melkkoeien en paarden, gelden minimaal de volgende aan te houden afstanden:
Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2013 zijn veel veehouderijen onder de werkingssfeer van dit besluit komen te vallen. In het Activiteitenbesluit is voor geurhinder van veehouderijen hetzelfde beoordelingskader opgenomen als in de Wgv.
De Wgv biedt de mogelijkheid aan gemeenten om andere dan de wettelijke normen te stellen, mits dit gewenst is vanwege de geursituatie. Wanneer er afwijkende normen worden vastgesteld moet dit gebeuren in een gemeentelijke geurverordening. Bij het opstellen van deze geurverordening worden de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderijen en de mogelijkheid om op relatief korte afstand van deze bedrijven woningen en andere geurgevoelige objecten te kunnen realiseren, afgewogen tegen de geurhinder voor geurgevoelige objecten.
Het plangebied valt onder de werking van de 'Verordening geurhinder en veehouderij', zoals de gemeenteraad van Maasdriel op 16 december 2010 heeft vastgesteld (3 maart 2011 inwerking getreden). In deze verordening is opgenomen voor het ontwikkelen van een nieuwe woning op gronden zoals het plangebied de wettelijk vastgelegde vaste afstanden van 50 meter kunnen worden verlaagd naar 25 meter. De voormalige bedrijfswoning valt buiten de werking van de geurverordening, omdat het hier gaat om woningen bij veehouderijen. Conform artikel 14 van de Wgv is voor deze bestaande woning een afstand van 50 meter van toepassing is.
Door De Roever Omgevingsadvies is een geuronderzoek uitgevoerd. In het onderzoek is de volgende conclusie opgenomen.
'De ruimtelijke ontwikkelingen vinden plaats buiten de worst-case afstandscontouren van de omliggende veehouderijen. Wat betreft voorgrondbelasting is sprake van een acceptabel woon- en verblijfsklimaat. Ook op basis van de achtergrondbelasting is sprake van een acceptabel woon- en verblijfsklimaat.'
Voor een nadere toelichting op het vorenstaande wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke is opgenomen als bijlage 4 bij deze toelichting.
Op basis van het uitgevoerde geuronderzoek blijkt dat wordt voldaan aan de normen uit de gemeentelijke geurverordening. Het aspect geur vormt daarmee geen belemmering voor het planvoornemen.
De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig op provinciaal niveau gebiedsbescherming plaats door middel van het Nationaal Natuurnetwerk (voormalig Ecologische Hoofdstructuur/EHS).
De Natuurbeschermingswet heeft betrekking op de Europees beschermde Natura 2000-gebieden en de Beschermde natuurmonumenten. De Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden worden in Nederland gecombineerd als Natura 2000-gebieden aangewezen. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied (of Beschermd Natuurmonument) zijn vergunningsplichtig.
Het provinciaal beleid is vastgelegd in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO) en is ruimtelijk vastgelegd in de omgevingsverordening Gelderland. Het GNN bestaat enerzijds uit alle gebieden met een natuurbestemming binnen de voormalige Gelderse Ecologisch Hoofdstructuur (EHS) en anderzijds uit gebieden voor nieuw aan te leggen natuur. Daarnaast maken de reeds gerealiseerde delen van verbindingszones deel uit van het GNN. De gebieden uit de voormalige Gelderse EHS met een andere bestemming dan natuur zijn ondergebracht in de Groene Ontwikkelingszone (GO), welke is gericht op het versterken van de ecologische samenhang door de aanleg van ecologische verbindingszones. De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vindt plaats middels de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke bestemmingsplannen.
De Flora- en faunawet heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten (uit de groepen kevers, mieren, schelp- en schaaldieren) en op een honderdtal vaatplanten. Voor alle soorten geldt een zorgplicht.
In verband met de ontwikkeling in het gebied is door Natuurbank Overijssel een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. De resultaten en conclusies uit dit onderzoek zijn verwerkt in deze paragraaf. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke is opgenomen in bijlage 5 bij deze toelichting.
Gelders natuurnetwerk
Het plangebied ligt niet in- of direct naast het Gelders Natuurnetwerk (GNN). In een straal van 3 kilometer rondom het plangebied ligt geen Natura 2000-gebied. In afbeelding 5.2 wordt de ligging van het GNN in de omgeving van het plangebied weergegeven.
Afbeelding 5.2: Ligging projectgebied ten opzichte van Gelders Natuurnetwerk
Uit de quickscan blijk dat de invloedsfeer van de voorgenomen activiteit lokaal is en als zodanig geen negatief effect heeft op gebieden erbuiten. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteit uit te voeren.
Het plangebied bestaat uit een deel van een (voormalig) agrarisch erf met erfverharding, enkele schuren en stallen en grasland. Een dergelijke habitat vormt slechts voor weinig soorten een geschikt leefgebied. De stallen vormen voor verschillende vogelsoorten een geschikte broedplaats. Daarbij gaat het uitsluitend om soorten waarvan de bezette nesten beschermd zijn, niet de oude nesten of de nestplaats.
Werkzaamheden die leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten, zoals het slopen van gebouwen, dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om gebouwen te slopen is september-februari.
Mogelijk wordt (een deel van) het plangebied incidenteel benut als foerageergebied door sommige amfibieën- en grondgebonden zoogdiersoorten. Deze soorten staan vermeld in tabel 1 van de Flora en
Faunawet. Voor deze soorten geldt een algemene vrijstelling van de verbodsbepalingen. Deze soorten bezetten geen vaste rust- en/of voortplantingslocaties in het gebied. In het kader van de algemene zorgplicht hoeven geen nadere maatregelen genomen te worden.
De te slopen gebouwen worden als een ongeschikte verblijfplaats voor vleermuizen beschouwd en de voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op mogelijk aanwezige vleermuizen in de woning op het erf. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Ff-weg aangevraagd te worden. De Flora- en faunawet vormt geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteit, mits rekening wordt gehouden met nestelende vogels.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de Natuurbeschermingswet, het provinciaal beleid ten aanzien van natuur en de Flora- en faunawet geen belemmering vormen voor dit bestemmingsplan. Wel dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen en ook dient de woning tijdens de bouw in de actieve periode van vleermuizen (april-oktober) niet met een felle (bouw)lamp te worden verlicht.
In de Wet op de archeologische monumentenzorg is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de grond rekening dient te worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden. Gemeenten hebben op basis van deze wet een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het projectgebied aanwezig (kunnen) zijn.
In de gemeentelijke archeologische beleidsnota (vastgesteld 18 april 2013) is nader inzicht gegeven in de archeologische waarden/ trefkans binnen de gemeente, en dus ook ter plaatse van het plangebied. Bij de nota hoort een archeologische waardenkaart. Deze kaart dient gebruikt te worden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarde van een locatie moet archeologisch onderzoek worden uitgevoerd als bij een project de ondergrond wordt verstoord.
Het plangebied ligt binnen de beleidszone Waarde - archeologie 6, waarbij een onderzoeksplicht geldt voor alle ruimtelijke ontwikkelingen met een diepte van meer dan 30 cm onder maaiveld én een oppervlakte van meer dan 5.000 m².
Afbeelding 5.3: plangebied in archeologische verwachtingskaart
De oppervlakte van het nieuw op te richten woongebouw/ de vrijstaande woning mag niet meer bedragen dan 368 m2. Daarnaast wordt het bestaande bijgebouw met maximaal 30 m2 uitgebreid waardoor de oppervlakte van de bodemverstorende werkzaamheden niet groter zal zijn dan de oppervlakte waarvoor een onderzoeksplicht geldt. Een archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.
Per 1 juli 2011 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is de Bro per 1 januari 2012 (artikel 3.6.1, lid 2) gewijzigd. Wat eerst alleen voor archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed: in de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
De bebouwing binnen het plangebied betreffen geen gemeentelijke monumenten of rijksmonumenten. Het plangebied bevindt zich ook niet in een beschermd stads- of dorpsgezicht. De bestaande bedrijfswoning en het bijgebouw zijn wel karakteristiek voor de agrarische bebouwing in het buitengebied. Met de nieuwe inrichting is rekening gehouden met het versterken van de karakteristieke waarde van deze panden. De overige bedrijfsgebouwen hebben geen cultuurhistorische waarden. Ook in de directe omgeving komen daarnaast geen cultuurhistorische waarden voor die mogelijk negatief beïnvloed zouden kunnen worden door het planvoornemen.
Uit de toets aan het gemeentelijk archeologie beleid is gebleken dat voor het planvoornemen geen archeologisch onderzoek noodzakelijk is. De te slopen bedrijfsgebouwen binnen het plangebied bevatten geen cultuurhistorische waarden.
Het nationale en provinciale waterbeleid is beschreven in:
Onderhavig plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Het waterschapsbeleid is onder meer beschreven in:
Waterneutraal inrichten
De invloed van het plan op het watersysteem is in de volgende paragrafen; 5.9.2, 5.9.4 en 5.9.5 inzichtelijk gemaakt.
Schoon inrichten
Het hemelwater vanaf de daken en verharde oppervlakken is voldoende schoon. Er is geen zuiverende voorziening noodzakelijk.
Veilig inrichten
Het plan heeft geen gevolgen voor waterkeringen zoals dijken en hun beschermingszones. Het
veiligheidsbelang van de polder is niet in het geding.
Bijzondere wateren en voorzieningen
Er zijn geen bijzondere wateren en/of voorzieningen van toepassing.
Het gemeentelijk waterbeleid wordt onder meer beschreven in:
Verhard oppervlak
Onderstaande tabel geeft een overzicht van het verhard oppervlak (bebouwing en bestrating) in de huidige en nieuwe situatie.
In de eerste kolom staat het type verharding. Op het terrein is geen verharding in de vorm van asfalt of betonplaten aanwezig. Het betreft een bakstenen bestrating (halfverharding). Conform de eisen van het waterschap, kan de toename van het verhard oppervlak voor 50% gerekend worden. In de tweede kolom staat het verhard oppervlak van de bestaande situatie. De derde kolom geeft de afname van verhard oppervlak. De toename van verhard oppervlak staat in de vierde kolom. De laatste kolom geeft het verhard oppervlak van de nieuwe situatie (nieuw = bestaand - afname + toename).
Huidig | afname | toename | nieuw | |
dak oppervlak | 955 m² | 735 m² | 398 m² | 618 m² |
bestrating half verhard 50% (100%) | 610 m² (1220 m²) | 482,5 m² (965 m²) | 0 m² | 127,5 m² (255 m²) |
bouwwerken geen gebouw zijnde | 144 m² | 144 m² | 0 m² | 0 m² |
Totaal | 1709 m² | 1361,5 m² | 398 m² | 745,5 m² |
De totale afname in verharding is 745,5 - 1709 = 963,5 m².
Compensatie Waterberging
Waterschap Rivierenland heeft als uitgangspunt dat nieuwe ontwikkelingen ‘hydrologisch neutraal’ uitgevoerd moeten worden. Hemelwater, dat valt op daken en verhardingen, mogen niet versneld worden afgevoerd naar het oppervlaktewater. Bij een toename van het verhard oppervlak groter dan 1500 m² (landelijke gebied) is compensatie aan water vereist. Het planvoornemen gaat niet gepaard met een toename aan verharding en het verhard oppervlak blijft onder de 1500 m². Daarmee is voor dit plan geen compensatie aan water vereist.
Binnen het nieuwe woonperceel is geen oppervlaktewater aanwezig. Op het achtererf is langs de oostelijke zijdelingse perceelsgrens een sloot aanwezig die in verbinding staat met de slotenstructuur van het buitengebied. Deze sloot is een restant van de afwateringsstructuur zoals aangelegd met de ruilverkaveling. Met het nieuwe plan zal de oorspronkelijke slotenstructuur worden hersteld door langs beide zijdelingse perceelsgrenzen van het nieuwe woonperceel en het achterland de sloten door te trekken. Met de aanleg van deze waterlopen wordt aangesloten bij de ambitie van het waterschap en de gemeente binnen het zoekgebied voor waterberging.
Uitgangspunt is dat het vuile afvalwater en het schone hemelwater worden gescheiden. Het vuile afvalwater zal op de bestaande riolering van de Zandweg geloosd worden.
Er zijn geen bijzondere maatregelen genomen om vervuiling van het oppervlaktewater te voorkomen. Overeenkomstig de eis van het waterschap worden geen uitlogende materialen toegepast.
Met het realiseren van het planvoornemen zal het oppervlak aan verharding aanzienlijk verminderden wat een verbetering is voor de waterhuishoudkundige situatie. Doordat het planvoornemen gepaard gaat met een afname aan verharding en onder de vrijstellingsgrens van 1500 m2 blijft zijn er geen compensatie verplichtingen ten behoeve van waterberging. Het afvalwater wordt geloosd op het bestaande riool in de Zandweg. Overeenkomstig de eis van het waterschap worden geen uitlogende materialen toegepast.
Er worden waterlopen aangelegd die aansluiten bij de ambitie van het waterschap en de gemeente binnen het zoekgebied voor waterberging.
Het waterschap Rivierenland is over dit plan geïnformeerd door gebruik te maken van de digitale watertoets. Uit de ingevoerde watertoets volgt dat sprake is van een ruimtelijk plan dat een geringe invloed heeft op de taken en belangen van het waterschap. Het waterschap heeft dan ook een postief advies afgegeven over dit plan. Het wateradvies van het waterschap is als bijlage 6 opgenomen bij deze toelichting.
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r. wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt.
Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij projecten die kleiner zijn dan de drempelwaarden uit lijst C en D beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook deze projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.
Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig. Voor deze toets wordt ook wel de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Om te bepalen of sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plichtig plan, dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst C of D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.
Dit bestemmingsplan voorziet in een directe eindbestemming en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r., er is derhalve geen sprake van een directe m.e.r.-plicht. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Indien de volgende drempelwaarden worden overschreden is sprake van een m.e.r.-beoordelingsplichtig plan:
Het plangebied van dit bestemmingsplan heeft een aanzienlijk kleinere oppervlakte dan 100 hectare. Daarnaast voorziet dit bestemmingsplan ten opzichte van het geldend bestemmingsplan in maximaal één vrijstaande woning of één woongebouw met twee wooneenheden. Er is derhalve geen sprake van een directe m.e.r.-beoordelingsplicht.
In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is bepaald wat verstaan wordt onder een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden.
Uit de voorgaande paragrafen van de toelichting is gebleken dat het plangebied niet ligt in of nabij een gebied dat beschermd wordt vanuit de natuurwaarden. Zoals verwoord in paragraaf 5.7.2.1 is de invloedssfeer van de voorgenomen activiteit lokaal en heeft de activiteit als zodanig geen negatief effect op gebieden het GNN en Natura 2000-gebieden.
Daarnaast behoort het plangebied niet tot een waterwinlocatie, waterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied. Ook behoort het plangebied behoort niet tot een gebied waarbinnen een Rijksmonument ligt of een Bèlvéderegebied en eveneens is geen sprake van een landschappelijk waardevol gebied.
In de vorige paragrafen van dit hoofdstuk zijn de verschillende milieueffecten beschouwd, zoals geluid en luchtkwaliteit. Hieruit blijkt dat de potentiële effecten van het project, in relatie tot de kenmerken en de plaats van het project, dusdanig beperkt van aard en omvang zijn dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische bindende deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van planregels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven.
In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid. De benaming van de bestemmingen en de volgorde van de regels, evenals de weergave van de bestemmingen in het plan komen overeen met de SVBP 2012. Qua inhoud van de regels is aangesloten bij de regeling zoals opgenomen in het geldend bestemmingsplan "buitengebied, binnendijks deel".
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:
In dit artikel zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakte- en inhoudsmaten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven van hoe de betreffende eisen voor wat betreft maatvoering begrepen moeten worden.
In dit hoofdstuk zijn de regels voor wat betreft de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen opgenomen. De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
In paragraaf 6.3 worden de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen nader toegelicht.
De op het plan van toepassing zijnde algemene regels worden beschreven in hoofdstuk 3. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de beoordeling van een bouwplan en op die wijze meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.
In deze regel is aangegeven wat onder verboden gebruik wordt verstaan. Deze regel gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming.
In dit artikel zijn nadere regels opgenomen in verband met de ligging van het plangebied binnen het zogenoemde karakteristieke komgebied.
In deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen zijn, indien dit noodzakelijk wordt geacht, aangegeven.
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven onder welke titel het plan bekend staat.
Inhoudelijk sluiten de bestemmingsregels zoveel mogelijk aan bij de huidige regels in het bestemmingsplan Buitengebied. Ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden wordt uitgegaan van directe toelating van alle gewenste functies. Dit betekent concreet dat naast het positief bestemmen van alle bestaande functies ook alle in de toekomst gewenste functies direct worden toegelaten. Welke functies waar toegelaten worden is een planologische keuze. Dit betekent dat na inwerkingtreding van het bestemmingsplan geen tot weinig ruimte is voor een wijziging in deze gewenste functies.
Hierna worden de binnen dit plan voorkomende bestemmingen kort toegelicht.
Agrarisch met waarden - Landschaps- en cultuurhistorische waarden ( Artikel 3)
Met dit bestemmingsplan wordt het gehele agrarisch bouwperceel aan de Zandweg 6 verwijderd. De gronden die in de huidige situatie wel behoren tot dit agrarisch bouwperceel maar niet tot het toekomstig woonerf, is de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en cultuurhistorische waarden' gelegd.
Gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en cultuurhistorische waarden' zijn onder andere bedoeld voor agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik, behoud en herstel van de waardevolle landschapselementen, extensief recreatief medegebruik, paden en landwegen en waterberging. Qua bouwwerken zijn binnen deze bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan tot een maximale bouwhoogte van 2 meter.
De bestemming 'Wonen' is toegekend aan het woonerf waarop zich de vrijstaande woning bevindt en waarop het woongebouw gebouwd zal gaan worden. Gronden met de bestemming 'Wonen' zijn onder meer bestemd voor woningen met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, zoals tuinen, erven, parkeervoorzieningen, watergangen waterretentievoorzieningen en voorzieningen voor waterzuivering en -infiltratie.
Qua bouwregels is onderscheid gemaakt in een algemene bouwregel, bouwregels voor het nieuwe woongebouw, regels voor de vrijstaande woning en regels voor bijgebouwen, aan- en uitbouwen. Tevens zijn binnen deze bestemming bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan.
Waarde - Archeologie 6 (Artikel 5)
De bescherming en veiligstelling van de op en in deze gronden mogelijk voorkomende archeologische waarden is geregeld middels de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6'. In de regels van deze dubbelbestemming is -samengevat- bepaald dat bij bouw- en grondwerkzaamheden dieper dan 30 centimeter en met een oppervlakte groter dan 5.000 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd dient te worden.
Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkeling is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het bestemmingsplan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12 lid 2 kan de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.
In het voorliggende geval wordt voor de vaststelling van het bestemmingsplan een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Maasdriel. Hierin is tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Initiatiefnemer beschikt over voldoende middelen om de voorgestane ontwikkeling te kunnen realiseren. De planologische ontwikkeling leidt tot een waardevermeerdering van de grond. De kosten die initiatiefnemer maakt zijn een investering ten einde de waardevermeerdering te kunnen realiseren. Wanneer de kosten en opbrengsten naast elkaar worden gelegd is er sprake van een positief saldo. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter inzage gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg voorgelegd aan de provincie Gelderland. De provincie heeft geen noodzaak gezien tot het geven van een vooroverlegreactie.
Het Waterschap Rivierenland is geïnformeerd via de digitale watertoets. Zoals aangegeven in 5.9.6 heeft het waterschap een positief advies gegeven over dit plan.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. In het kader van onderhavig bestemmingsplan vindt geen inspraak plaats.
De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.7 t/m 3.9 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan heeft in dat kader van 10 november 2016 tot en met 21 december 2016 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ontvangen. Het plan is op 30 maart 2017 dan ook ongewijzigd vastgesteld door de gemeenteraad van Maasdriel.
Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.