direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Binnenweg 1 Eefde
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op de locatie Binnenweg 1 in Eefde is sprake van een voormalig agrarisch erf. Gedurende de 2e helft van de vorige eeuw was er geruime tijd een agrarisch bedrijf gevestigd. Inmiddels is het bedrijf beëindigd en is het erf verkocht. De nieuwe eigenaar is voornemens het erf te saneren en opnieuw in te richten tot landelijk woonerf, passend binnen de karakteristiek van Landgoed de Voorst. De eerdere agrarische bedrijfsbebouwing is daarvoor al gesloopt. De realisatie van een nieuwe woning past echter niet binnen de geldende agrarische bestemming, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied bestaat uit het voormalige agrarische erf aan de Binnenweg 1 in Eefde. De locatie ligt op circa 1 kilometer ten zuidoosten van Eefde en op 1,5 kilometer van de bebouwde kom van Zutphen. Wat verder opvalt is de bijzondere ligging van het erf op slechts 250 meter ten noorden van Huis de Voorst. Op figuur 1.1 staat de globale begrenzing van het plangebied met een rode omlijning weergegeven. Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41_0001.jpg"

Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: Atlas Overijssel, luchtfoto 2014 / Topo kaart Kadaster)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor de Binnenweg 1 in Eefde gelden de volgende bestemmingsplannen:

  • Buitengebied Lochem 2010 (moederplan, vastgesteld 7 december 2010)
  • Correctieve herziening Buitengebied Lochem 2010 (reparatieplan, vastgesteld 8 juli 2013)
  • Paraplubestemmingsplan Archeologie (vastgesteld 20 januari 2014 )
  • Buitengebied Lochem 2010, Partiele herziening (veegplan, vastgesteld 30 juni 2014)

In figuur 1.2 staat een uitsnede van de geldende verbeelding met de van toepassing zijnde bestemmingen weergegeven. Aan het plangebied zijn de volgende bestemmingen en aanduidingen toegekend:

  • Bestemming: Agrarisch met waarden
  • Dubbelbestemming: Waarde - Cultuurhistorie
  • Dubbelbestemming: Waarde - Archeologie 6
  • Bouwvlak
  • Gebiedsaanduiding overige zone - landschapstype bos en landgoederenlandschap
  • Gebiedsaanduiding reconstructiewetzone - verwevingsgebied

De gronden zijn daarmee primair bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf met de daarbij behorende agrarische bedrijfsgronden en een agrarisch bouwvlak. Daarnaast zijn de gronden bestemd voor het behoud en de versterking van de cultuurhistorische waarden van landgoederen en mede voor de bescherming van terreinen met een middelmatige archeologische verwachting.

Gezien deze bestemmingen wordt geconcludeerd dat het gebruiken en bebouwen van het erf voor woondoeleinden niet past binnen de geldende bestemming. Met voorliggend bestemmingsplan wordt het plangebied voorzien van een actueel planologisch kader waarbinnen de herontwikkeling tot woonerf mogelijk is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41_0002.jpg"

Figuur 1.2: Uitsnede 'Buitengebied Lochem, geconsolideerde versie' (bron: Ruimtelijke Plannen)

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Binnenweg 1 Eefde' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding, schaal 1:1000 (tek. nr. NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41)
  • Bijlagen bij de toelichting
  • Regels
  • Bijlagen bij de regels

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Aan de Binnenweg 1 in Eefde is sprake van een voormalig agrarisch erf. In de jaren '60 van de vorige eeuw is het agrarische erf met de bijbehorende bebouwing en kuilvoerplaten gerealiseerd. In figuur 2.1 is een uitsnede van de topografische kaart uit 1970 en een luchtfoto uit 2011 opgenomen waarop het erf en de bebouwing te zien is. In dezelfde figuur staat ook een luchtfoto uit 2014 opgenomen. Daarop is de huidige situatie van het erf weergegeven. De agrarische bedrijfsbebouwing, verharding en overige voorzieningen zijn vooruitlopend op de herontwikkeling al verwijderd. In de huidige situatie is er sprake van een braakliggend terrein met grasland en enkele solitaire bomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41_0003.jpg"

Figuur 2.1: Topografische kaart 1970, luchtfoto 2011, luchtfoto 2014 (bron: Atlas Gelderland)

2.2 Toekomstige situatie

Het terrein wordt herontwikkeld tot woonerf. Centraal op het erf komt één nieuwe landelijke woning met een inhoud van maximaal 1.050 m³. Parallel aan deze woning wordt een bijgebouw gerealiseerd van maximaal 150 m². Voor zowel de woning als het bijgebouw is in architectonisch opzicht gekozen voor een 'schuurvorm', welke goed aansluit bij de landelijke omgeving. De ruimte direct rondom de woning en het bijgebouw kan worden verhard ten behoeve van het parkeren en/of terras. Bij de inrit aan de voorzijde van de woning komt een voortuin, welke is voorzien van een haag. op de gronden ten zuiden van de woning komt een grasveld met fruitbomen en een pad met een ovale vorm. Zie onderstaande figuren voor de erfinrichtingsschets en een impressie van het vogelperspectief.

afbeelding "i_NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41_0004.jpg"

Figuur 2.2: Toekomstige situatie (bron: Building Design Architectuur)

afbeelding "i_NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41_0005.jpg"

Figuur 2.3: Toekomstige situatie, vogelperspectief (bron: Building Design Architectuur)

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruime is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van deze ladder is het bevorderen van een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte én het voorkomen van overprogrammering. Om dit te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6, tweede lid). Dit betekent dat bij ruimtelijke besluiten (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De procesvereiste is alleen van toepassing op ruimtelijke besluiten die voorzien in een stedelijke ontwikkeling. In het Bro is een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

De procesvereiste ziet er als volgt uit:

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Conclusie

Bij voorliggend plan is sprake van de herontwikkeling van een voormalig agrarisch erf tot woonerf met één nieuwe woning. In het Bro is niet bepaald bij welk aantal woningen er sprake is van een ‘stedelijke ontwikkeling’. Op basis van jurisprudentie blijkt echter dat één of enkele woningen niet gezien worden als een stedelijke ontwikkeling (ABRvS 14 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:156; ABRVS 18 december 2013, ECLI: NL:RVS:2013: 2471). Nu er bij voorliggend plan slechts sprake is van één nieuwe woning wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en kan nadere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking achterwege blijven.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

Op 9 juli 2014 hebben de Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Op 18 oktober 2014 is de Omgevingsvisie en –verordening in werking getreden. Een eerste actualisatie was gericht op het onderwerp windenergie. Een tweede en derde actualisatie van de Omgevingsvisie over water en natuur is op respectievelijk 8 juli en 11 november 2015 vastgesteld.

De Omgevingsvisie Gelderland vervangt het Streekplan en enkele andere structuurvisies. De Omgevingsvisie richt zich formeel op de komende tien jaar, maar wil ook een doorkijk bieden aan Gelderland op een langere termijn. Het vertrekpunt voor de Omgevingsvisie waren de maatschappelijke opgaven geweest die in gesprekken met overheden, organisaties en particulieren zijn benoemd. De gedeelde opgaven in deze Omgevingsvisie zijn de uitkomst van een evenwaardige uitwisseling tussen deze partijen (co-creatie). De provincie kiest er met de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan de gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze hoofddoelen zijn:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

De provinciale hoofddoelen zijn op hun beurt weer vertaald in provinciale ambities. Afhankelijk van het accent van de ambitie, zijn ze opgenomen onder het deel:

  • Dynamisch: de (ruimtelijk-economische) ontwikkelingen en de geleiding daarvan op provinciaal niveau.
  • Mooi: de Gelderse kwaliteiten die bescherming nodig hebben en ruimte voor behoud door ontwikkeling.
  • Divers: het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten.

Bij de omgevingsvisie hoort ook een kaart waarop per locatie staat weergegeven welke thema's relevant zijn. Voor de locatie Binnenweg 1 in Eefde gaat het om de volgende thema's:

Stedendriehoek

Het plangebied maakt deel uit van de regio stedendriehoek. Een goed vestigingsklimaat is een belangrijke troef van deze regio. De regio is goed bereikbaar en ligt in het unieke landschap van de Veluwe, Salland, Achterhoek en de IJsselvallei. De voordelen van stad, dorp en platteland worden er gecombineerd. Maat en schaal van het gebied zijn overzichtelijk en de sociale betrokkenheid is groot. Centrale opgave is een nog verdere versterking van het vestigingsklimaat in de regio. Daaraan liggen vier deelopgaven ten grondslag:

  • innovatie krachtig maken;
  • sociaal kapitaal beter benutten;
  • blijven werken aan bereikbaarheid;
  • de leefomgeving met kwaliteit versterken.

De eerste drie deelopgaven richten zich specifiek op werkgelegenheid, sociale zaken en mobiliteit en zijn daarmee niet relevant voor voorliggend plan. De laatste deelopgave 'de leefomgeving met kwaliteit versterken' is wel relevant. Daarvoor streeft de provincie naar:

  • afstemmen van wonen, werken en voorzieningen;
  • landschappen en cultuurhistorische identiteit beter ontsluiten en beleven;
  • kwaliteit van de leefbaarheid vasthouden

De sanering van de agrarische opstallen uit de jaren '60 van de vorige eeuw zijn een impuls voor de ruimtelijke kwaliteit in en om het plangebied. Bij de vormgeving van het nieuwe woonerf is specifiek rekening gehouden met de omgeving, door te kiezen voor een duidelijke erfopzet met een landelijke uitstraling. Dit komt de cultuurhistorische identiteit en beleefbaarheid van het gebied ten goede.

Steden en regio's die elkaar versterken

De steden in Gelderland zijn een belangrijke motor voor de Gelderse economie, als concentratiepunt van sociaal-culturele en economische activiteiten. Steden zijn van belang voor de stedelijke bevolking èn voor de bewoners in de omliggende gebieden. Iedere stad heeft zijn eigen unieke kwaliteiten en invloedssfeer. De landschappelijke ligging en het groene karakter dragen bij aan de kracht van de Gelderse steden. In samenhang met de sterke steden zijn vitale dorpen van groot belang. Met name in de regio's waar vergrijzing, speelt, is een evenwichtige ontwikkeling gewenst, gericht op de kwaliteit van de bestaande voorraad.

Voorliggende herontwikkeling is dermate kleinschalig van aard dat deze geen afbreuk doet, noch bijdraagt aan dit thema.

Wonen en werken in het 'buitengebied'

De provincie en haar partners streven samen naar een vitaal buitengebied:

  • met behoud van levendigheid;
  • met een verbetering van de kwaliteit van wonen, werken en vrijetijdsbesteding;
  • rekening houdend met grote verschuivingen door schaalvergroting in de landbouw, energietransitie en urbanisatie de komende jaren.

De provincie stelt bij initiatieven voor functieverandering dat deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Dit kunnen initiatieven zijn voor wonen en werken. Bijvoorbeeld bij functieverandering of nieuwe landgoederen. Dat betekent:

  • initiatieven koesteren als kans;
  • niet vooraf ontwikkelingen uitsluiten;
  • mogelijkheden zoeken.

Een kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en of hergebruik van vrijkomende bebouwing (functieverandering) of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en rood-groenverhoudingen van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid.

Bij voorliggend plan is sprake van de herontwikkeling van een voormalig agrarisch erf tot woonerf. De eerste kwaliteitsverbetering bestaat daarbij uit de sloop van de landschapontsierende agrarische bebouwing. De tweede kwaliteitsverbetering is gelegen in de vormgeving van het erf en de nieuwe gebouwen (woning en bijgebouw) waardoor het nieuwe erf opgaat in de landelijke omgeving.

Nationale Landschappen

De Nationale Landschappen zijn de symbolen bij uitstek van het Gelderse cultuurlandschap. Ze geven op (inter)nationale schaal een afspiegeling van de landschappelijke diversiteit en krijgen daarom speciale aandacht. De provincie wil samen met haar partners ook door ruimtelijke ontwikkelingen de Kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen behouden, herstellen en versterken en de landschappelijke samenhang vergroten. De provincie beschermt de Kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen en geeft richting aan ontwikkelingen met kwaliteit.

Het plangebied maakt deel uit van het Nationaal Landschap de Graafschap. De kernkwaliteiten staan beschreven in bijlage 6 van de Omgevingsverordening. Daaruit blijkt dat het plangebied binnen de Graafschap ligt in het deelgebied Zutphen-Deventer. De kenmerken voor dit deelgebied zijn:

  • Historische binnensteden
  • Nieuwe stedelijke ontwikkeling langs de radialen
  • Rond de kern suburbane ontwikkeling
  • Fraaie landgoederen aan de oostzijde
  • Vrij uitzicht vanaf de dijk over het binnendijkse landschap en over de rivier met uiterwaarden

Enkel het kenmerk 'fraaie landgoederen aan de oostzijde' is relevant, door de ligging van het plangebied op ca. 200 meter ten noorden van landgoed Huis de Voorst. Bij de herontwikkeling van het voormalige agrarische erf is rekening gehouden met dit kenmerk door qua erfinrichting en architectuur de cultuurhistorische waarde van de omgeving als uitgangspunt mee te nemen. Dit blijkt onder andere door de erfinrichting, landschappelijke inpassing en architectuur.

Conclusie

Het plan tot herontwikkeling van het voormalige agrarische erf aan de Binnenweg 1 in Eefde sluit aan bij het provinciale beleid zoals dat is verwoord in de Omgevingsvisie Gelderland.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De provinciale belangen waarvan directe doorwerking is gewenst zijn juridisch geborgd in de Omgevingsverordening. De regels in de verordening vormen daarmee het sluitstuk op de Omgevingsvisie. Bij voorliggend plan zijn de volgende regels uit de verordening van toepassing:

Nieuwe woonlocaties

In een bestemmingsplan worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.

Met dit plan wordt een voormalig agrarisch erf met bedrijfswoning herontwikkeld tot woonerf. Per saldo is er geen sprake van een toename van het aantal woningen. Het plan past daarmee binnen het Kwalitatief Woonprogramma voor de Achterhoek.

Beschermingsregime Gelders Natuurnetwerk (GNN)

In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen het Gelders Natuurnetwerk (GNN) worden geen nieuwe functies mogelijk gemaakt, tenzij:

  • a. geen reële alternatieven aanwezig zijn;
  • b. sprake is van redenen van groot openbaar belang;
  • c. de negatieve effecten op de kernwaliteiten van het gebied, de oppervlakte en de samenhang zoveel mogelijk worden beperkt; en
  • d. de overblijvende negatieve effecten op de kernkwaliteiten van het gebied, de oppervlakte en de samenhang gelijkwaardig worden gecompenseerd.

Het GNN bestaat enerzijds uit alle gebieden met een natuurbestemming binnen de voormalige Gelderse EHS en anderzijds uit het zoekgebied voor nieuwe natuur. Het plangebied is daarbinnen aangeduid als bestaande natuur, terwijl er feitelijk sprake is van een voormalig agrarisch erf waarvan momenteel de gronden braak liggen. Het gaat dus om bestaande bebouwing, zie ook figuur 3.1. Het lijkt er daarmee op dat het erf per abuis is aangeduid als onderdeel van het GNN, de agrarische gronden ten zuiden van het erf zijn bijvoorbeeld niet aangeduid. Tegelijkertijd kan daarmee worden geconcludeerd dat de herontwikkeling van het erf niet leidt tot negatieve effecten op de kernkwaliteiten van het gebied, maar juist tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41_0006.jpg"

Figuur 3.1: Uitsnede Gelders Natuurnetwerk (bron: Atlas Gelderland)

Nationaal landschap

Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal landschap en buiten de GO, het GNN en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maakt ten opzichte van het ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening geldende bestemmingsplan alleen bestemmingen mogelijk die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten of versterken. Deze kernkwaliteiten zijn vastgelegd in Bijlage 6 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen van de Omgevingsverordening.

Zoals bij de Omgevingsvisie reeds is geconcludeerd leidt voorliggend plan tot een versterking van de kernkwaliteit 'fraaie landgoederen aan de oostzijde' van het Nationaal Landschap de Graafschap.


Conclusie

De herontwikkeling van de Binnenweg 1 in Eefde is in lijn met de provinciale Omgevingsverordening.

3.3 Gemeentelijk beleid Lochem

3.3.1 Ruimtelijke structuurvisie 2012-2020

De gemeenteraad van Lochem heeft op 8 juli 2013 de Ruimtelijke structuurvisie 2012-2020 vastgesteld. Met de ruimtelijke structuurvisie geeft de Gemeente Lochem op hoofdlijnen het ruimtelijk beleid tot medio 2020 weer. De gemeente voldoet hiermee aan haar wettelijke verplichting (Wet ruimtelijke ordening, artikel 2.1) om voor het gehele grondgebied één of meerdere structuurvisies vast te stellen. In figuur 3.2 is een uitsnede van de structuurvisie plankaart opgenomen waarbinnen het plangebied valt.

De gemeente Lochem wil zijn positie als groene en gevarieerde woon- en werkgemeente in de Stedendriehoek - en in de Achterhoek - in 2020 versterkt hebben. De diversiteit in economische activiteiten, woonmilieus en recreatieve mogelijkheden tegen de achtergrond van een fraai, afwisselend, relatief kleinschalig en natuurrijk landschap vormt de grondslag. Deze visie vormt geen grootscheepse trendbreuk met het verleden en bevat geen grootschalige of ingrijpende projecten, maar heeft drie ambitieuze opgaven:

  • Het behouden en versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • Het bestendigen van een naar leeftijdsgroepen evenwichtige bevolkingsopbouw en een economisch vitale gemeente.
  • Het ruimtelijk uitwerken van de Strategische agenda van de Toekomstvisie.

Binnen de structuurvisie heeft de gemeente voor het buitengebied specifieke uitgangspunten opgesteld. Daarbij wordt ook de herontwikkeling van voormalige agrarische erven tot burgererven genoemd.

"Op locaties waar agrarische bedrijven stoppen zal het boerenerf in vele situaties veranderen in een burgererf. Gezien landelijke trends ten aanzien van een veranderende agrarische sector is de prognose dat het aantal burgererven het komende decennium verder zal toenemen. Een toename van burgererven kan belemmerend zijn voor de groeimogelijkheden van agrarische bedrijven (i.v.m. milieuruimte). Tevens kunnen maatschappelijke fricties ontstaan tussen de enerzijds groeiende agrarische bedrijven en burgers in het buitengebied. In de nabije toekomstblijft dit een aandachtspunt.

Zoals omschreven is de verwachting dat een aantal boerenerven zullen veranderen in burgererven, en de omvang van de bedrijven en bedrijfsgebouwen van toekomstgerichte agrariërs verder zal toenemen waardoor landschappelijke kwaliteiten kunnen worden aangetast. Een zorgvuldige inpassing van veranderende en nieuwe erven in het landschap vormt een belangrijk aandachtspunt Op plaatsen van stoppende agrarische bedrijven is het niet altijd mogelijk een passende nieuwe functie te creëren. Vanwege de verwachting dat de komende jaren een fors aantal agrariërs zal stoppen blijft dit een belangrijk aandachtspunt zodat verpaupering kan worden voorkomen".

Conclusie

Het meest nabijgelegen agrarische bedrijf ligt op meer dan 500 meter afstand van de Binnenweg 1 in Eefde. De omzetting van dit perceel naar een burgererf vormt gezien deze afstand geenszins een belemmering voor de groeimogelijkheden van dit agrarische bedrijf. Bovendien is ten behoeve van dit plan de nieuwe erfinrichting afgestemd op de omgeving en is er sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Het plan past daarmee binnen de gemeentelijke structuurvisie.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41_0007.jpg"

Figuur 3.2: Structuurvisie Plankaart, uitsnede Eefde (bron: Ruimtelijke Plannen)

3.3.2 Beleidskader Functieverandering Agrarische Bebouwing Lochem

Het beleidskader functieverandering beoogt bij te dragen aan een integrale ontwikkeling van het landelijk gebied, waarbij de leefbaarheid en vitaliteit van het landelijk gebied en de zorg voor het landschap centraal staan. De doelen voor functieveranderingsbeleid zijn onder te verdelen in een tweetal strategische doelen:

  • Het verbeteren van de leefbaarheid en vitaliteit van het platteland op sociaal en economisch gebied, door het bieden van mogelijkheden voor wonen en werken in vrijkomende gebouwen in het landelijk gebied, gebonden aan kwaliteit en functies in het gebied.
  • Het verbeteren van de ruimtelijk kwaliteit en belevingswaarde van het landelijk gebied, met de volgende subdoelen:
      • a. Het verbeteren van de landschappelijke kwaliteit van het landelijk gebied door sloop van vrijkomende bedrijfsgebouwen en de aanleg van landschapselementen door middel van verevening.
      • b. Het leveren van een bijdrage aan de realisatie van de natuur/wateropgave (Gelders Natuur Netwerk, waterberging en dergelijke) door middel van verevening.
      • c. Het versterken van de cultuurhistorische kwaliteiten van het landelijk gebied door restauratie van karakteristieke bebouwing.
      • d. Het versterken van de recreatieve infrastructuur (voetpaden, fietspaden en dergelijke) door middel van verevening.

Het beleid maakt het mogelijk om bij meer dan 750 m² vrijkomende of vrijgekomen bebouwing na sloop van deze bebouwing de volgens het bestemmingsplan toegestane inhoud van de woning te vergroten. Hierbij geldt dat de oppervlakte daadwerkelijk te slopen bebouwing bepalend is voor het aantal m3 dat de woning mag worden vergroot. De helft van de te slopen oppervlakte mag in m3 bij de woning worden geteld tot een maximale inhoud van een woning van 1.200 m3. Minimaal 150 m² oppervlak aan bijgebouwen moet worden gehandhaafd. De mogelijkheid geldt niet voor monumenten en karakteristieke bebouwing.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is in lijn met de uitgangspunten uit het beleidskader functieverandering. Er is sprake van een voormalig agrarisch erf met bestaande, legale vrijgekomen gebouwen. Deze bebouwing had een oppervlakte van ca. 1.100 m2 en is in het kader van de herontwikkeling reeds gesloopt. Er vanuit gaande dat de helft van de gesloopte bebouwing bij de maximale inhoud van een woning mag worden geteld, zou de nieuwe woning de maximale inhoud van 1.200 m3 (750 m3 + 550 m3 = 1.300 m3) mogen hebben. Bij voorliggend plan heeft de nieuwe woning een inhoud van 1.050 m3, deze voldoet daarmee aan de maximale inhoud. De woning bestaat uit één bouwlaag met kap. Ten behoeve van het onderhoud van de agrarische gronden is een groter bijgebouw mogelijk tot een maximale oppervlakte van 150 m2. De bedrijfsontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving wordt niet belemmerd. Geconcludeerd wordt dat het plan op een positieve wijze uitvoering geeft aan het beleid uit het beleidskader functieverandering.

3.3.3 Woonvisie 2012 -2020

De gemeenteraad van Lochem heeft op 8 juli 2013 de Woonvisie 2012-2020 vastgesteld. Met de Woonvisie geeft de gemeente Lochem op hoofdlijnen haar woonbeleid voor de periode tot 2020 weer. Samen met de ruimtelijke structuurvisie 2012-2020 ontstaat zo een samenhangend kader voor de uitvoering van het woonbeleid in de gemeente Lochem.

Om een goed woningbouwprogramma voor de komende jaren te kunnen ontwikkelen, is het van belang om een zo scherp mogelijk inzicht in de te verwachten demografische ontwikkelingen, en de consequenties daarvan voor de woningbehoefte, te hebben. Hierbij is gebruik gemaakt van bevolkingsprognoses. De behoefte aan woningen wordt niet alleen bepaald door de ontwikkeling van de bevolking, maar ook door de huishoudensgrootte. Al jaren is er sprake van zogenaamde gezinsverdunning. Dit betekent dat de gemiddelde omvang van huishoudens afneemt. Hierdoor kan er zelfs ondanks een beperkte afname van de bevolking sprake zijn van een behoefte aan nieuwe woningen.

Vanuit algemene ontwikkelingen heeft de gemeente beleidsmatige uitgangspunten geformuleerd. Deze beleidsmatige uitgangspunten zijn zelfbindend, oftewel: de gemeente heeft zich aan deze uitgangspunten te houden. Voor andere partijen bieden de uitgangspunten helderheid over hoe de gemeente omgaat met nieuwe initiatieven. Voor woningen in het buitengebied gelden de volgende uitgangspunten.

Afgezien van enkele uitbreidingslocaties aangrenzend aan de kern plant de gemeente Lochem geen bouwopgave in het buitengebied. Wel blijft er ruimte voor vrijkomende agrarische bedrijven om onder voorwaarden woningen te bouwen in ruil voor sloop van vrijgekomen agrarische gebouwen. Een en ander conform het beleidskader voor functieverandering "Buiten werken en wonen; ontwikkelen met kwaliteit”. Inmiddels is de ervaring dat niet op alle plekken woningbouw mogelijk is op grond van het beleid voor functieverandering. Om vrijkomende agrarische bedrijven op deze locaties toch mogelijkheden voor functieverandering te bieden wordt de ontwikkeling van clusterlocaties onderzocht. Het gaat daarbij in eerste instantie om een locatie aan de noordkant van de kern Exel. Ook door middel van het splitsen van woningen in het buitengebied met een inhoud van meer van 900 m³ kunnen onder voorwaarden nieuwe woningen in het buitengebied worden gecreëerd. Voor het overige is woningbouw in het buitengebied niet toegestaan.

Conclusie

Met dit bestemmingsplan wordt de herontwikkeling van een vrijgekomen agrarisch erf voor woondoeleinden mogelijk gemaakt. Een dergelijke functieverandering past binnen de gemeentelijke woonvisie.

Hoofdstuk 4 Onderzoek

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, flora & fauna, archeologie & cultuurhistorie en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst is niet toereikend. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:

  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of;
  • belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.- beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

Toets

Het plan betreft de herontwikkeling van een voormalig agrarisch erf tot een woonerf. Ter compensatie van de sloop van de voormalige boerderij en stallen wordt één nieuwe woning gebouwd binnen de bestaande erfcontouren. Deze activiteiten worden niet gezien als een m.e.r.-plichtige activiteit, omdat deze pas geldt bij een stedelijke ontwikkeling met een oppervlakte van 100 hectare of meer, 2.000 woningen of meer en bij een ontwikkeling met een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m² of meer. Het milieubelang is in dit bestemmingsplan zorgvuldig afgewogen in de plantoelichting. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Toets

In het plangebied gaat het om de herontwikkeling van een voormalig agrarisch erf en het terugbouwen van een burgerwoning. Eén van de voorwaarden voor een dergelijke functieverandering is dat omliggende (agrarische) bedrijven niet mogen worden gehinderd in de bedrijfsvoering als gevolg van de komst van een of meerdere woningen. Daarom is bezien welke bedrijven er in de directe omgeving van het plangebied liggen, dan welk zijn toegestaan. Zie figuur 4.1 voor de afstand van het plangebied tot de meest nabijgelegen bedrijven.

Het meest nabijgelegen agrarische bedrijf bevindt zich aan de Binnenweg 12 in Eefde en ligt op ca. 500 meter van het plangebied. Het betreft een grondgebonden agrarisch bedrijf (rundveehouderij) waarvoor recentelijk nog een omgevingsvergunning voor een ligboxenstal is verleend. De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld (zoals een rundveehouderij), en een geurgevoelig object (zoals een woning) bedraagt ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen (Wet geurhinder en veehouderijen). Aangezien de feitelijke afstand groter is dan 500 meter vormt de realisatie van de woning geenszins een belemmering en doet het agrarische bedrijf geen afbreuk aan het woon- en leefklimaat in de beoogde woning.

Het meest nabijgelegen niet-agrarische bedrijf bevindt zich aan de Kapperallee 83 in Eefde. het vigerende bestemmingsplan 'Kern Eefde 2010' staat hier het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten in de categorieën A en B van de bij de regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten toe. Het gaat daarbij om de lichtere categorie bedrijven die aansluitend aan woonpercelen mogelijk zijn. Het betreffende perceel wordt ook aan zowel de westelijke als zuidelijke perceelsgrens omgeven door woonerven. De feitelijke afstand tussen het plangebied en dit bedrijfsperceel bedraagt ca. 340 meter. Gezien de aard van de toegestane bedrijvigheid, de afstand en de reeds aanwezige woningen vormt de realisatie van de beoogde woning geen belemmering voor dit bedrijf. Omgekeerd doet het bedrijf door de afstand geen afbreuk aan het woon- en leefklimaat in de beoogde woning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41_0008.jpg"

Figuur 4.1: Ligging nieuwe woonerf (blauw) t.o.v. bedrijven (bron: Ruimtelijke plannen)

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

Zoals bij de paragraaf 4.2 reeds is aangegeven is het meest nabijgelegen agrarische bedrijf een rundveehouderij en ligt deze op meer dan 500 meter vande nieuwe te bouwen woning. Hierdoor wordt voldaan aan de vaste afstand van 50 meter. Er wordt voldaan aan de vaste afstanden met betrekking tot geurgevoelige objecten.

4.4 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Bij een ruimtelijk plan moet worden bepaald of de bodemkwaliteit van het betreffende gebied geschikt is voor het beoogde gebruik. Hierbij is het van belang te weten of er mogelijk sprake is van een bodemverontreiniging, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.

Toets

Ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan is gebruik gemaakt van een verkennend bodemonderzoek (Van der Poel Milieu Advies B.V., maart 2016) om ter plaatse de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem vast te stellen (zie Bijlage 1). Uit die rapportage volgt de conclusie dat er milieuhygiënisch geen belemmeringen zijn voor een uitgifte van het perceel in erfpacht. De kwaliteit van de bodem wordt geschikt geacht voor een gebruik voor woondoeleinden.

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van nieuwe woningen, voor zover deze woningen zijn gelegen binnen het onderzoeksgebied van een weg. Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • a. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • b. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • c. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau
    vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

Toets

De te bouwen woning staat op ca. 200 meter van de Almenseweg. Voor deze weg geldt een maximum snelheid van 60 km/uur. De provinciale geluidskaart (figuur 4.2) toont informatie over de geluidsituatie langs provinciale wegen en locaties waarvoor ontheffing is verleend. Uit de kaart volgt dat de 50 dB contour op meer dan 140 meter afstand van de beoogde woning ligt. Derhalve wordt geconcludeerd dat de geluidsbelasting op de gevel van de woning onder de 48 dB (A) zal liggen, waarmee er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41_0009.jpg"

Figuur 4.2: Geluidskaart provincie (bron: Atlas Gelderland)

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

Met de herontwikkeling van een voormalig agrarisch erf zullen eventuele verkeersbewegingen vanuit het agrarische bedrijf stoppen. Daarvoor in de plaats komen verkeersbewegingen voor de compensatiewoning. Voor zover er daarbij al sprake is van een toename aan verkeersbewegingen, zal deze zeer beperkt zijn. De bijdrage van het extra verkeer is niet in betekende mate. Er is geen nader onderzoek nodig.

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit (Atlas Gelderland) blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.

  

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

Risicokaart Gelderland

Aan hand van de Risicokaart Gelderland is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Gelderland staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 4.3 is een uitsnede van de risicokaart weergegeven, waarbij ter indicatie ook een cirkel met een straal van 1 kilometer rondom het plangebied te zien is.

Toets

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal ruim 1 km van het plangebied dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico); De meest nabijgelegen risicovolle inrichting is het sluizencomplex aan de Kapperallee 53 in Eefde. Voor deze inrichting geldt een plaatsgebonden risicocontour PR 10-6) van 23 meter. De feitelijke afstand van de grens van deze inrichting tot het plangebied is meer dan 600 meter, zodat er voldoende afstand bestaat.
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is; Wel ligt het plangebied voor het thema 'overstromingen' binnen de aanduiding 'middelgrote kans'. Het gaat dan om overstromingen a.g.v. gebeurtenissen die ongeveer 1 keer in een mensenleven kunnen voorkomen (orde 1/100 per jaar).
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41_0010.jpg"

Figuur 4.3: Uitsnede externe veiligheidskaart (bron: Risicokaart Gelderland)

4.8 Water

4.8.1 Watertoets

Eind 2000 heeft het kabinet het standpunt “Anders omgaan met water” vastgesteld. Het op een andere manier omgaan met water én ruimte is nodig om in de toekomst bescherming te bieden tegen overstromingen en wateroverlast. De watertoets is een instrument dat ruimtelijke plannen toetst aan de mate waarin zij rekening houden met het beleid om het water meer ruimte te geven. De watertoets heeft als doel om in een vroegtijdig stadium alle relevante partijen te betrekken bij het opstellen van een wateradvies. De toets heeft betrekking op alle wateren en alle waterhuishoudkundige aspecten die van betekenis zijn voor het gebruik en de functie van het plangebied en de directe omgeving van het gebied, bijvoorbeeld veiligheid (overstromingsgevaar), wateroverlast en waterkwaliteit. Deze toets is opgenomen in subparagraaf 4.8.2.

4.8.2 Waterhuishoudkundige aspecten

Aan de hand van de watertoetstabel is bekeken welke relevante thema's in het plangebied gelden voor het aspect water. Daarbij is gebruik gemaakt van de legger van het waterschap Rijn en IJssel. Een uitsnede van de legger is volledigheidshalve opgenomen in figuur 4.4.

Thema   Toetsvraag   Relevant  
Hoofdthema's  
Veiligheid   1. Ligt in of nabij het plangebied een primaire of regionale waterkering?
2. Ligt in of nabij het plangebied een kade?  
nee

nee  
Riolering en
afvalwaterketen  
1. Is er een toename van het afvalwater (DWA)?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van waterschap?  
nee
nee
nee  
Wateroverlast (oppervlaktewater)   1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak?
2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
3. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
nee

ja

nee  
Grondwater- overlast   1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Bevindt het plangebied zich in de invloedzone van de Rijn of IJssel?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren?  
nee

nee

nee
nee  
Oppervlaktewater- kwaliteit   1. Wordt vanuit het plangebied water op oppervlaktewater geloosd?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Ligt het plangebied geheel of gedeeltelijk in een Strategisch actiegebied?  
nee

nee

nee  
Grondwater- kwaliteit   Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   nee  
Volksgezondheid   1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstarten uit het gemengde of verbeterde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
nee

nee  
Verdroging   Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?   nee  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
nee

nee  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
nee  
Aandachtsthema's  
Recreatie   Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   nee  
Cultuurhistorie   Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   nee  

Toelichting per relevant waterhuishoudkundig aspect

Bij voorliggend plan is sprake van de herontwikkeling van een voormalig erf waar reeds een bedrijfswoning aanwezig was. Er is geen sprake van een toename van afvalwater. Door de sanering van de agrarische bedrijfsbebouwing en erfverharding is sprake van een afname aan verharding. Bij de nieuwbouw wordt de afvoer van hemelwater afgekoppeld van de afvoer van afvalwater. Vanuit het aspect 'water' zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0262.buBinnenweg1Eef-BP41_0011.jpg"

Figuur 4.3: Uitsnede legger (bron: Waterschap Rijn en IJssel)

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet, Barro) en provinciale regelgeving (GNN/GO in provinciale verordening). Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan flora en fauna (Eco Tierrra ecologisch adviesbureau, d.d. 29 maart 2016) welke is opgenomen als Bijlage 2 bij deze toelichting. De resultaten zijn in de volgende paragrafen opgenomen.

4.9.1 Beschermde gebieden

Het plangebied is gelegen in het GNN/ de GO. De aanwezige natuurwaarde in het plangebied is beperkt. Tot voor kort was er een agrarisch bedrijf gevestigd op de locatie. De realisatie van een woning met bijgebouw zal naar verwachting geen directe significante aantasting van aanwezige natuur met zich meebrengen. Ook zal er geen aantasting zijn door bijvoorbeeld barrierewerking of significante aantasting van donkerte en stilte en dergelijke. Nieuwe bewoning zal uiteraard meer verstoring opleveren dan geen bewoning, maar in vergelijking met een agrarisch bedrijf zal het beperkt zijn. De bouw van de woning zal naar verwachting geen significante aantasting van de kernwaarden van het GNN en de ontwikkelingsdoelen van het GNN/ de GO tot gevolg hebben. Wel zal er een beperkt areaalverlies zijn. Er zal geen aantasting van beheertypen plaatsvinden, daar de houtwal gehandhaafd blijft en de historische bebouwing/ erf reeds geamoveerd is. In overleg met bevoegd gezag dienen de vervolgstappen bepaald te worden.

4.9.2 Beschermde soorten

Er wordt in het kader van de Flora- en faunawet nagegaan of vaste rust- en verblijfplaatsen door de ingreep worden aangetast (verwijderd, ongeschikt gemaakt) of dat dieren opzettelijk worden verontrust, verjaagd of gedood. Verder is er gekeken of er invloeden zijn die leiden tot een verminderde geschiktheid als foerageergebied waarbij het een zodanig belang betreft dat bij het wegvallen van deze functie ook vaste rust en verblijfplaatsen niet langer kunnen functioneren. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de Flora- en faunawet de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan niet belemmert, mits de in de rapportage genoemde voorwaarden in acht worden genomen.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

De archeologische waarden- en verwachtingenkaart van de gemeente Lochem heeft betrekking op het hele grondgebied van de gemeente. De kaart geeft inzicht in de bekende en te verwachten archeologische waarden van de gemeente en koppelt deze aan adviezen voor gemeentelijk archeologie beleid. Voor toepassing op beleidsmatig, gemeentelijk niveau moeten deze adviezen vertaald worden naar een gemeentelijke archeologische beleidskaart en gekoppeld worden aan de beleidsnota Archeologie.

De gemeentelijke archeologische beleidskaart heeft een zodanig gedetailleerd schaalniveau (1:10.000) dat deze direct van toepassing is voor gebruik op perceelsniveau. Op de archeologische beleidskaart staat kort aangegeven wat het gewenste beleid is ten aanzien van de onderzoeksverplichting. Dit beleid wordt verankert in het ruimtelijke beleid (bestemmingsplannen en omgevingsvergunning) en de erfgoedverordening. Op de archeologische beleidskaart wordt onderscheid gemaakt in verschillende archeologische categorieën. Daarnaast zijn er gebieden waar door bijvoorbeeld vergravingen geen archeologie meer wordt verwacht. De volgende categorieën worden onderscheiden:

  • categorie 1: rijksmonument
  • categorie 2: gemeentelijk monument
  • categorie 3: terrein van archeologische waarde
  • categorie 4: historische stads- of dorpskern
  • categorie 5: hoge archeologische verwachting
  • categorie 6: middelmatige archeologische verwachting
  • categroie 7: lage archeologische verwachting
  • categorie 8: zonder een archeologische verwachting

Toets

Voor het plangebied geldt categorie 6: middelmatige archeologische verwachting. het gaat dan om gebieden die op grond van geomorfologie, grondwatertrap en bodem en op grond van minder veel bekende vindplaatsen in vergelijkbare omstandigheden, een middelmatige kans hebben op archeologische resten in de bodem. Het streven daarbij is naar behoud in huidige staat. Bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 1000 m² én dieper dan 30 cm onder maaiveld is inventariserend archeologisch onderzoek verplicht (volgens Richtlijn Archeologisch Onderzoek).

De bodemingrepen bij voorliggend plan bestaan uit de bouw van een nieuwe woning met bijgebouw. De oppervlakte aan bodemingrepen ligt ruimschoots onder de drempelwaarde van 1.000 m² waarvoor archeologisch onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Bovendien wordt de compensatiewoning gerealiseerd op het bestaande erf, ter hoogte van een voormalige schuur, waardoor de grond (deels) al geroerd is. Derhalve geldt conform het beleid voor het aspect 'archeologie' een vrijstelling van verder archeologisch onderzoek.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Gelderland kan worden afgeleid dat er binnen het plangebied geen monumenten gelegen zijn, maar dat het plangebied wel deel uitmaakt van de historische buitenplaats Huize de Voorst (Rijksmonument). Met betrekking tot de historische buitenplaats wordt het volgende over de omgeving van de buitenplaats geschreven:

"Buiten de omgrachting karakteriseert de buitenplaats zich door een kleinschalige afwisseling van open (weiden en cultuurgrond) en gesloten ruimten (bospartijen) met lanen, houtwallen, boomgroepen en solitairen".

Het voormalige agrarische erf dateert uit de 2e helft van de 20ste eeuw en bevatte geen waardevolle bebouwing. Met de herontwikkeling van het voormalige agrarische erf tot woonerf is ingestoken op een ruimtelijke kwaliteitsslag die aansluit op de omgeving en de kwaliteiten van de historische buitenplaats. De landschapsontsierdende stallen zijn gesloopt en daarvoor in de plaats komt een woonerf met bijgebouw. De gebouwen krijgen een landelijke uitstraling en gaan qua situering en vormgeving op in het landschap. Het erf wordt bovendien voorzien van een streekeigen landschappelijke inpassing. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / parkeren

Het plangebied wordt ontsloten via de Almenseweg, waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaande inrit. De Almenseweg is een doorgaande provinciale weg. Een (beperkte) toename van verkeersbewegingen ten behoeve van de woning kan makkelijk via de huidige weg worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Het parkeren vindt plaats op eigen terrein, waar voldoende ruimte is om in parkeerplaatsen te voorzien. Het aspect 'parkeren' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De hiervoor beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Opbouw van de regels

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelbepaling:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.3 Bestemmingen

Het plan kent de bestemmingen 'Agrarisch met waarden' (artikel 3), 'Wonen' (artikel 4) en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 6' (artikel 5) en 'Waarde - Cultuurhistorie' (artikel 6).

De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf met de daarbij behorende agrarische bedrijfsgronden, de instandhouding en ontwikkeling van de landschapstypen en hun kernkwaliteiten en het extensief recreatief medegebruik. Voor erf- en terrein afscheidingen geldt een maximum hoogte van 1,5 meter. Een deel van de tuin bij de beoogde woning, te weten grasland en de boomgaard, valt ook binnen deze agrarische bestemming.

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen al dan niet in combinatie met een beroep of kleinschalige bedrijvigheid aan huis, al dan niet in combinatie met inwoning/mantelzorg volgens een algemene afwijking, met de bijbehorende tuinen en erven. In de bouwregels is opgenomen dat de inhoud van de woning maximaal 1.050 m3 mag bedragen. De oppervlakte van het bijgebouw mag maximaal 150 m2 mag bedragen.

De voor 'Waarde - Archeologie 6' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van terreinen met een middelmatige archeologische verwachting. Daartoe is een beschermingsregime opgenomen met een drempelwaarde waarboven archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. De drempelwaarde, waarboven onderzoek vereist is, ligt bij bodemingrepen dieper dan 30 centimeter onder het bestaande maaiveld en met een oppervlakte groter dan 1.000 m².

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn bestemd voor het behoud en de versterking van de cultuurhistorische waarden van landgoederen. Deze dubbelbestemming bevat enerzijds een beschermingsregime voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde en anderzijds de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om middels een afwijking kleinschalige nevenactiviteiten toe te staan.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Rijksdiensten
Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.

Rijkswaterstaat
Bij brief van 10 februari 2012 heeft Rijkswaterstaat aangegeven dat zij tijdig betrokken wenst te worden bij plannen die betrekking hebben op de drie netwerken die bij Rijkswaterstaat in beheer zijn: het hoofdwegennet, het hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.

Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke uitgevoerd door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 12 mei 2016 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.