15.1 Algemene afwegingscriteria
De toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is beperkt tot de gevallen waarbij de kenmerken van het desbetreffende gebied niet wezenlijk worden aangetast.
In de afweging worden in ieder geval de navolgende belangen betrokken:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- de ruimtelijke kenmerken die voorkomen in de verschillende bestemmingen;
- de verkeersveiligheid.
Voorts geldt voor elke wijziging in zijn algemeenheid dat in de afweging in ieder geval de agrarische, landschappelijke, natuur, cultuurhistorische, verkeerstechnische en milieuhygiënische belangen worden betrokken. Met het oog daarop dienen in elk geval de volgende criteria in acht te worden genomen:
- een wijziging mag niet leiden tot onevenredige beperkingen in milieuhygiënische zin van in de nabijheid gelegen agrarische bedrijven en hun ontwikkelingsmogelijkheden;
- met uitzondering van specifieke buitenactiviteiten dient de uitoefening van de desbetreffende functie binnen de gebouwen plaats te vinden;
- een wijziging met de daarbij behorende bebouwing en inrichting dient inpasbaar te zijn in de landschapsstructuur; zo nodig zullen ruimtelijke voorwaarden worden gesteld met het oog op de inpassing in het landschap;
- een wijziging met de daarbij behorende bebouwing en inrichting mag niet leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor de natuurwaarden in het plangebied; aandachtspunten hierbij zijn niet alleen de locatie waar de wijziging plaatsvindt, maar ook de te verwachten uitstraling die daarvan uitgaat;
- de wijziging mag niet leiden tot een meer dan marginale vergroting van de verkeersintensiteiten op de bestaande wegenstructuur;
- er dient op eigen terrein voldoende parkeerruimte te worden gerealiseerd in relatie tot de te verwachten parkeerbehoefte; de ontsluiting van het terrein op het wegenstelsel dient te voldoen aan algemene inzichten over verkeersveiligheid;
- de wijziging mag niet leiden tot een onevenredige toename van de hinder op nabijgelegen hindergevoelige functies;
- bij wijziging zal rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van de te beschermen planten- en diersoorten op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Indien uit onderzoek blijkt dat er sprake is van (een) beschermde soort(en) en het bouwwerk en/of de activiteit beschadiging en/of vernieling van voortplantings- of rustplaatsen, dan wel ontworteling of vernieling veroorzaakt, zal de betreffende (bouw)werkzaamheden c.q. activiteit pas kunnen plaatsvinden na ontheffing, dan wel vrijstelling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet;
- bij wijziging zal rekening worden gehouden met de waterhuishoudkundige belangen. Indien wijziging mogelijk (negatieve) gevolgen kan hebben voor de waterhuishoudkundige belangen, zal een besluit omtrent wijziging van het bestemmingsplan niet worden genomen, dan nadat het desbetreffende waterschap een deskundigenadvies heeft afgegeven betreffende de wijziging.
15.2 Wijziging ten behoeve van de ontwikkeling van natuur en/of landschappelijke waarden
Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van de ontwikkeling van natuurwaarden, met dien verstande dat de wijziging uitsluitend van toepassing is:
- ter realisering van een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd plan, dat is gericht op het realiseren van een natuurgebied;
- ter realisering van ecologische verbindingszones;
- ter realisering van natuur- en/of landschappelijke waarden ter compensatie van natuur- en/of landschappelijke waarden die als gevolg van de verbreding van de autosnelweg A2 verloren gaan;
- ter realisering van natuur in het kader van het afgraven van agrarische gronden ten behoeve van het verhogen van hun waterbergende functie.
15.3 Wijziging ten behoeve van het verleggen/verbreden van waterlopen
Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wet ruimtelijke ordening het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van het verleggen en het verbreden van waterlopen, met dien verstande, dat:
- waterlopen met niet meer dan 75% van hun bestaande breedte mogen worden verbreed;
- waterlopen niet meer dan 50 m ten opzichte van hun bestaande ligging mogen worden verplaatst.