Plan: | Wijzigingsplan Zeeweg 7 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0233.WPZeeweg7-0401 |
De initiatiefnemer is voornemens om aan de Zeeweg 7 drie woningen te realiseren. Het plangebied is binnen het gelden 'Bestemmingsplan Buitengebied Midden-West' bestemd als 'handelsbedrijf in houtblokken'. Het bedrijf is al enige tijd niet meer aanwezig en ter voorbereiding op het voorliggende plan is de, in verval geraakte, bebouwing gesloopt en de bodem gesaneerd.
Binnen het gelden bestemmingsplan is in artikel 28 onder A een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor dit specifieke adres waardoor een wijziging mogelijk is van de geldende bedrijfsbestemming naar de woonbestemming met 3 woningen. De realisatie van de woningen worden juridisch-planologisch mogelijk gemaakt, mits voldaan wordt aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 28. Het onderhavig plan voorziet hierin.
Het plangebied is gelegen aan de Zeeweg 7 te Ermelo en staat kadastraal bekend als gemeente Ermelo, sectie I, nummer 4358. Het oppervlak bedraagt in circa 2.130 m². In figuur 1.1 is de globale ligging weergegeven en in figuur 1.2 is de begrenzing weergegeven.
Figuur 1.1: Ligging van het plangebied
Figuur 1.2: Begrenzing van het plangebied
Bestemmingsplan 'Buitengebied Midden West'
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied Midden West" en heeft in dit bestemmingsplan gedeeltelijk de bestemming 'Bos' en gedeeltelijk 'Bedrijf' met de aanduidingen 'BHH' (handelsbedrijf in houtblokken). Figuur 1.3 geeft een uitsnede van het bestemmingsplan weer.
De realisatie van 3 woningen is niet toegestaan binnen het vigerende plan omdat dit niet passend is binnen de geldende bestemming. Om dit alsnog mogelijk te maken bevat het plan een wijzigingsbevoegdheid die de bestemmingswijziging mogelijk maakt ten behoeve van de realisatie van maximaal 3 woningen.
Figuur 1.3: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Midden West" (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Het "Wijzigingsplan Zeeweg 7" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het wijzigingsplan.
De toelichting van dit wijzigingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend wijzigingsplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de plansystematiek en de opzet van de regels. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de uitvoerbaarheid van het plan, zowel de economische als maatschappelijke uitvoerbaarheid. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.
Het plangebied is gelegen aan de Zeeweg 7 en heeft een oppervlakte van circa 2.130 m². In de huidige situatie is het plangebied een braakliggend terrein met een bedrijfsbestemming. Nadat het plangebied in het voorjaar van 2020 gesaneerd is, is er niets meer met het plangebied gebeurd. Het plangebied wordt aan de noordoostelijke zijde begrensd door een woonperceel. Aan de westelijke zijde wordt het begrensd door de Zeeweg met aan de overzijde van de weg een bosperceel. Verder wordt het plangebied begrensd door een recreatieterrein met daarop vakantiewoningen.
Figuur 2.1: Ligging en begrenzing van het plangebied
Het plangebied wordt in de beoogde situatie opgedeeld in drie gelijke percelen. Ieder perceel heeft de woonbestemming met een aangeduid bouwvlak waarbinnen een woning gepositioneerd wordt. De maximale goot- en bouwhoogte bedragen respectievelijk 6 en 10 meter. De voorzijde van de woningen worden dusdanig gepositioneerd dat deze gelijk zijn met de voorgevels van de naastgelegen woningen. Dit zorgt ervoor dat de woningen dusdanig ver van de Zeeweg afliggen dat er voldoende parkeergelegenheid op het perceel aanwezig is. Figuur 2.2 ge eft de beoogde situatie weer.
Figuur 2.2: Beoogde situatie
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In dit geval is er sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen en wijzigingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen en wijzigingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit wijzigingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een /wijzigingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan/wijzigingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een plan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Nieuwe stedelijke ontwikkeling
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Bij voorliggend plan worden 3 nieuwe woningen gerealiseerd. Dit zijn minder dan 11 woningen, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en de behoefte van de ontwikkeling niet hoeft te worden aangetoond. Daarmee kan geconcludeerd worden dat de Ladder voor duurzame verstedelijking geen belemmering vormt voor het voorliggende wijzigingsplan.
Het provinciale beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. De visie is vastgesteld door Provinciale Staten op 19 december 2018. Het treedt in werking op 1 maart 2019. In de omgevingsvisie wordt beschreven we wat de provincie wil en moet veranderen en ontwikkelen om het Gelderland van nu door te kunnen geven aan de volgende generaties. De provincie zet daarom een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Met ‘Gezond en veilig’ wordt een gezonde leefomgeving met schone en frisse lucht, een schoon milieu, voldoende schoon en veilig (drink)water en de bescherming van flora en fauna bedoeld. Daarnaast wordt ermee bedoeld dat de provincie is voorbereid op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen.
‘Schoon en welvarend’ betekend dat de provincie een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat kent, dat goed bereikbaar is en een goed functionerende arbeidsmarkt heeft met daarbij behorende goede kennis- en onderwijsinstellingen. Het betekent ook het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen en het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.
Aan deze ambitie worden met behulp van de volgende zeven onderwerpen nader richting gegeven:
Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik
Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.
Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk plan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen die locatiekeuze te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening. In paragraaf 3.1.3 is de Ladder voor duurzame verstedelijking uitgewerkt.
De Omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit Omgevingsvisie te realiseren. Om samen een Gaaf Gelderland te bereiken, wordt de focus bij het uitvoeren van de taken op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland gelegd. In de verordening zijn alleen regels opgenomen als dit nodig is om de provinciale ambities waar te maken of wettelijke plichten na te komen. Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de inrichting en kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. Daarom zijn bijna alle regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, verkeer en bodem in deze verordening opgenomen.
In paragraaf 3.3.5 wordt nader ingegaan op het aspect wonen. Hier wordt inzichtelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de kwalitatief en kwantitatieve opgaven van de gemeente.
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving (w.o. wonen, werken, verkeer en vervoer, het centrum en natuur en landschap), zorg en recreatie en toerisme. In figuur 3.1 is een uitsnede van de visiekaart weergegeven met daarop het plangebied aangeduid.
Figuur 3.1: Visiekaart
Op de visiekaart is te zien dat het plangebied is gelegen aan een weg met de aanduiding 'Versterken verweving bebouwing-landschap'. Dit betekent dat bij ontwikkelingen langs deze weg bijzondere aandacht besteed moet worden aan de overgang tussen kern en buitengebied.
De visie voor plangebied is onder andere verder uitwerkt in het buurtplan Horst & Telgt, welke in paragraaf 3.3.3 wordt behandeld.
Het 'Landschapsontwikkelingsplan Ermelo-Putten 2011-2021' is vastgesteld op 9 juni 2011. De gemeenten willen ruimte bieden aan ontwikkelingen en initiatieven in het buitengebied, maar willen ook werken aan de kwaliteitsverbetering van het buitengebied. Met het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) worden richtlijnen/kaders gesteld om te komen tot behoud en verbetering van de kwaliteit van het landschap. Hierna wordt het planvoornemen getoetst het LOP.
De gemeente Ermelo kent een duidelijke ruimtelijke opbouw in verschillende landschappelijke eenheden. Globaal is het landschap onder te verdelen in:
Figuur 3.2 laat deze verschillende hoofdzones zien.
Figuur 3.2: Kaart met landschappelijke hoofdzones (bron: Landschapsontwikkelingsplan Ermelo Putten 2011-2021)
Binnen de hoofdzones kunnen verschillende landschapstypen worden onderscheiden, die elk hun eigen karakteristieken kennen. Het plangebied is daarbij gelegen binnen zone II: Flankzone van het Veluwemassief, deze hoofdzone is onder te verdelen in het kampen- en de oude en jonge broekontginningen.
Figuur 3.3 bevat een kaart met de verschillende landschapstypen. Te zien is dat het plangebied in het 'kampenlandschap' is gelegen
Kampenlandschap
Kampenlandschappen liggen verspreid rond buurtschappen en kenmerken zich door een kleinschalig cultuurlandschap met oude akkerlanden met een kleinschalige verkaveling. Het betreft een open/half open landschap.
Figuur 3.3 Kaart met ligging van het plangebied in betreffend landschapstype (bron: Landschapsontwikkelingsplan Ermelo Putten)
De kleinschalige verkaveling die passend is binnen dit landschapstype wordt toegepast zoals weergegeven in paragraaf 2.2. Als gevolg van het onderhavig plan worden de landschappelijke structuren niet geschaad. Het plan wordt binnen de bestaande structuren van het kleinschalige kampenlandschap gerealiseerd. Het onderhavige plan is hiermee in lijn met het 'Landschapsontwikkelingsplan Ermelo-Putten 2011-2021'.
Het plangebied valt binnen het buurtplan Horst & Telgt. Op 21 april 2016 heeft de gemeenteraad dit buurtplan vastgesteld. De structuurvisie is een thematische structuurvisie die is opgesteld door de gemeente Ermelo en de buurtvereniging Horst en Telgt. Het buurtplan gaat over de leefbaarheid van Horst en Telgt en heeft een uitvoeringsprogramma waarmee thema’s uit onder andere de Structuurvisie 2025 en Structuurvisie Functieverandering nader zijn uitgewerkt en actuele ontwikkelingen zijn voorzien van een uitvoeringsagenda.
Figuur 3.4 Integrale visiekaart Buurtplan Horst & Telgt
In de integrale visiekaart is het plangebied gelegen in het 'Afwegingsgebied ontwikkelingen' en 'Ontwikkeling Hart van Horst en Telgt'.
Afwegingsgebied ontwikkelingen
Van oudsher hebben de bewoners van Horst en Telgt zich gevestigd op de hoger gelegen gronden, de dekzandruggen. In het landschap komt deze structuur tot uiting in lintbebouwing. Binnen deze linten concentreren zich de functies wonen, werken en recreëren. Op de visiekaart is dit gebied weergegeven als afwegingsgebied voor toekomstige ontwikkelingen. Binnen dit afwegingsgebied is onder andere ruimte voor nieuwe woonclusters.
Het behoud van de landschappelijke context vormt het uitgangspunt binnen het afwegingsgebied voor toekomstige ontwikkelingen. Voorkomen moet worden dat de linten dichtslibben. Behoud van evenwicht tussen de open en gesloten landschapsstructuur alsmede het onbebouwde en het bebouwde gebied moet behouden blijven.
Voor het toevoegen van de woonfunctie in de linten zijn de volgende criteria van toepassing:
Ontwikkeling Hart van Horst en Telgt
De buurtschappen Horst en Telgt kennen drie centrale punten, een daarvan is het centrale punt rondom het tankstation en cafetaria 'de Vos' gelegen aan de kruising Zeeweg-Horsterweg. Rondom deze locatie zijn diverse voorzieningen aanwezig eveneens als woningen. De wens is uitgesproken om dit hart te versterken en hier ook verdere concentratie van functies te laten plaatsvinden.
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de wens om het hart te versterken door meer woningen te concentreren op dit centrale punt. Hierbij is gekeken naar de afwegingscriteria die van toepassing zijn, het plan voldoet aan alle criteria met betrekking tot de toevoeging van een woonfunctie.
Op 8 juli 2020 is de Omgevingsvisie Herontwikkeling Recreatiecluster Horst vastgesteld. De omgevingsvisie heeft de doelstelling 'Transformatie van recreatiecluster Horst ten behoeve van toekomstbestendig gebruik en het realiseren van een kwaliteitsslag van het gebied'.
Voor de toekomst van het gebied zijn 3 pakketten opgesteld, namelijk
Per locatie is afgewogen welk pakket het beste aansluit bij de transformatie vraag van die locatie. Voor de locatie Zeeweg is dat pakket 1 herontwikkeling. Bij dit pakket zijn kaders en randvoorwaarden opgesteld met betrekking tot:
Per punt zijn er een aantal eisen opgenomen waaraan een plan moet voldoen indien het gebruik wil maken van de omgevingsvisie om een transformatie mogelijk te maken.
Het college van burgemeester en wethouders heeft samen met inwoners en woonpartners de Woonvisie 2030 gemaakt. Dit is het beleid waarmee de gemeente de komende jaren gericht verder gaat werken aan een goede woningvoorraad voor iedereen. De Woonvisie is in januari 2021 vastgesteld.
Veranderde woningmarkt
Sinds de woonvisie uit 2015 zijn er veel ontwikkelingen geweest. De druk op de markt is flink gegroeid en de huizenprijzen zijn gestegen. Hierdoor hebben voornamelijk starters en de ouderen moeite om een geschikte woning te vinden. Om hier op in te spelen heeft het college een nieuwe woonvisie gemaakt.
“Exclusief wonen voor iedereen”
Exclusief staat voor de omgeving die de gemeente biedt voor wonen. Groen, gezond, een sterke sociaal netwerk en zorgstructuur. Dit wil de gemeente toegankelijk houden voor iedereen. De Woonvisie 2030 richt zich op de volgende woonopgaven:
Buurten en buurtschappen van de toekomst
De meeste inwoners zijn tevreden over hun woning. De gemeente wil dit zo houden en als het kan verbeteren. De gemeente houdt er rekening mee dat 90% van de woningvoorraad voor 2030 er nu al staat. Daarom moeten bestaande woningen en buurten goed aansluiten bij toekomstige woonwensen en duurzaamheidseisen. De gemeente zoekt naar slimme kansen voor nieuwbouw en transformatie, maar kijkt ook naar aanpassingen in openbare ruimten, het verbeteren van toegankelijkheid en klimaatadaptatie.
De gemeente zet in op nieuwbouw, herstructurering en transformatie. In het programma voor woningbouw moet er een goede verdeling komen in woningen voor de korte of lange duur. Verder moedigt de gemeente bij nieuwbouwaanvragen het groen- en natuurinclusief bouwen aan.
Betaalbare woningen voor iedereen
In Ermelo probeert de gemeente een voorraad woningen te hebben die goed past bij de wensen, inkomens, leeftijd en gezinsgrootte van de inwoners. Er is keuze voor iedereen, ook door een passend en betaalbaar aanbod in woningen. De gemeente wil daarom het aantal sociale huurwoningen vergroten.
Onderhavig plan behelst de bouw van woningen in het dure segment. De ontwikkelaar en de gemeente hebben een overeenkomst gesloten goedkope appartementen in Ermelo te bouwen, zodat het totale programma 50% goedkoop en 50% duur is. Hierdoor voldoet het plan (samen met een ander plan aan de Holtropstraat 102) aan de beleidsdoeleinden (verordening sociale woningbouw).
Op 3 december 2015 is het 'Woningbouwprogrammering en sturingskader in de gemeente Ermelo' verschenen. Het betreft het eerste woningbouwprogramma voor de uitwerking van de Woonvisie Ermelo 2014. Het sturingskader bestaat uit:
Kwantitatief deel; realisatie van 1.030 tot 1.350 woningen in de periode 2013 t/m 2024
Voor de periode tot 2024 is een plancapaciteit van 1.144 woningen opgenomen, zie tabel 3.1.
Tabel 3.1: overzicht status plannen op basis van sturingskader
Aantal woningbouwplannen | Aantal woningen | 2015 | 2016-2020 | 2020-2025 | |
Groen | 17 plannen | 180 | 131 | 49 | 0 |
Oranje | 25 plannen | 403 | 0 | 383 | 20 |
Rood | 4 plannen | 41 | 0 | 41 | 0 |
Overig/zachte plannen | 10 plannen | 520 | 0 | 10 | 510 |
Totalen | 56 plannen | 1144 | 131 | 483 | 530 |
Hiervan zijn 17 plannen groen (geen belemmeringen), 25 oranje (belemmeringen zijn binnen acceptabele tijd oplosbaar) en 4 rood (belemmeringen zijn niet binnen acceptabele tijd oplosbaar). Er zijn 10 zachte plannen die niet konden worden beoordeeld. Indien de realisatie van de huidige oranje plancapaciteit achterblijft, is de plancapaciteit tot 2020 aan de krappe kant. In de periode 2020 tot 2025 is veel zachte plancapaciteit aanwezig.
Kwalitatief deel;
In deze beleidsnotitie is gekeken naar de verhouding tussen het gewesten woningbouwprogramma en het huidige woningbouwprogramma. Per segment is bekeken of het woningbouwprogramma voorziet in de marktvraag. Hiervoor is in de beleidsnotitie een tabel opgesteld, waarin een vergelijking is gemaakt van het gewenst woningbouwprogramma (op basis van een analyse van de marktvraag van deze doelgroep en de toets of het woningbouwprogramma voldoet marktvraag) en het huidige woningbouwprogramma.
Tabel 3.2: tabel vergelijking gewenst woningbouwprogramma en huidig woningbouwprogramma
Op basis van het huidige programma 2015-2020 valt op dat de vraag naar goedkope appartementen nog niet wordt bediend en bijna een kwart van de programmering onbekend is. Gemeente Ermelo wil uitwerking geven aan marktbenadering. Hiermee wil het open en transparant zijn en inzicht in de bestaande bouwplannen verschaffen. Voor de gemeente is dit een kans de markt reflectie te geven waar behoefte aan is. De gemeente gaat dan ook samenwerken met marktpartijen.
In de beleidsnotitie is een analyse opgenomen van het woningbouwprogramma op gemeentelijk niveau. Op basis van de uitkomsten van deze analyse is met de vaststelling van de verordening sociale woningbouw 2019 en Beleidsregels sociale woningbouw Ermelo 2019 een vertaling gemaakt op projectniveau.
Op 23 april 2019 is door het college van B&W de notitie 'analyse woningbouwprogrammering voorjaar 2019' vastgesteld. Het betreft de eerste analyse over de voortgang van het woningbouwprogramma, zoals vastgelegd in de 'Woningbouwprogrammering en sturingskader in de gemeente Ermelo'.
Over de voortgang van de opgave van 1.030 tot 1.350 nieuwbouwwoningen in de periode van 2013 t/m 2024 komt in de analyse het volgende naar voren:
Uit de analyse blijkt dat de daadwerkelijke woningbouw productie achterloopt op de afspraken in de woonvisie en met de regio. Hier tegenover staat dat er het aantal nieuwbouwwoningen dat in de pijplijn zit ruim voldoende is om de gewenste aantallen tot 2024 te halen. Een belangrijk knelpunt is dat het aandeel sociale huur en koop woningen (flink) ondervertegenwoordigd ten opzichte van het 'Woningbouwprogrammering en sturingskader in de gemeente Ermelo'.
Kijkend naar de daadwerkelijke woningbouwproductie in de afgelopen 6 jaar past het toevoegen van in totaal 3 nieuwe woningen in het woningbouwprogramma van gemeente Ermelo. Er is immers in de afgelopen 6 jaar minder dan beoogd opgeleverd. Er zijn wel veel woningbouw plannen hard of zacht die in de planning zitten. Omdat onzeker is of deze plannen voor 2024 (of überhaupt) gerealiseerd worden en in de analyse is aangegeven dat er een fors tekort is aan sociale huur en koop woningen past het plan goed binnen het woningbouwprogramma van de gemeente Ermelo.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
Ten behoeve van het onderhavige plan is de bodemkwaliteit doormiddel van verschillende onderzoeken in beeld gebracht. In maart 2019 is door Lievense Milieu B.V. een verkennend asbestonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 1), daaruit is gebleken dat er asbestverontreiniging in het plangebied aanwezig was.
Om de aard en omvang van de verontreiniging te bepalen is er in juni 2019 door Grondvitaal BV een nader asbest in bodemonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 2). Uit het nader onderzoek is naar voren gekomen dat er dusdanige verontreiniging aanwezig is met een onaanvaardbaar risico dat er derhalve binnen 4 jaar gesaneerd moet worden.
In augustus 2019 is door Hunneman Milieu-Advies Raalte BV een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 3). Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat er licht verhoogde gehalten aan zware metalen, PAK, PCB's en minerale olie in de bovengrond aanwezig is, eveneens als een licht verhoogd gehalte aan barium in het grondwater. De licht verhoogde gehaltes vormen geen probleem voor de realisatie van het onderhavige plan. Echter wordt hier nogmaals verwezen naar de aangetoonde asbestverontreiniging uit de voorgaande bodemonderzoeken en de noodzaak voor sanering.
In december 2019 is door Grondvitaal BV PFAS bemonstering uitgevoerd (zie Bijlage 4). Daaruit is naar voren gekomen dat de aanwezige PFOA en PFOS waarden voldoen aan de gestelde eis voor het gebruik van de gronden voor woondoeleinden.
Op basis van de vele onderzoeken is het plangebied, onder begeleiding van Grondvitaal BV, gesaneerd (zie Bijlage 5). De sanering heeft plaatsgevonden van 30 maart 2020 - 14 april 2020, daarbij is alle verontreinigde grond afgevoerd.
Op basis van de uitgevoerde sanering kan geconcludeerd worden dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de realisatie van dit wijzigingsplan.
Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt.
Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. In december 2009 is dit plan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Waterplan Provincie Gelderland
In het Provinciaal Waterplan 2010-2015 staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provincie brede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
Waterschap Vallei en Veluwe
Waterbeheerprogramma Waterschap Vallei en Veluwe
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft het Waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan wordt concreet invulling gegeven aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen.
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene regels en Beleidsregels van het Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
Watertoets
Belangrijk instrument om water belangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de water kwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vallei en Veluwe is geïnformeerd over voorliggend plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Hierop is het volgende naar voren gekomen:
Beoordeling
In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijnaangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
Voor de verdere uitwerking en concretisering van de beoogde ontwikkeling, geeft het waterschap aan dat rekening gehouden moet worden met een aantal algemene aandachtspunten voor water. Hierbij gaat het om de afwikkeling van hemelwater, grondwaterneutraal bouwen en het voorkomen van verontreiniging.
De gehele watertoets is in Bijlage 6 opgenomen.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit wijzigingsplan.
Algemeen
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Onderzoek
Ten behoeve van het onderhavige plan is er gekeken naar de archeologische verwachtingskaart, daarop is te zien dat het gebied aangeduid is met 'lage verwachtingswaarde'. Dit wil zeggen dat archeologisch onderzoek verplicht is bij ruimtelijk ontwikkeling met een verstoringsoppervlak groter dan 5.000 m2 en dieper dan 30 centimeter beneden maaiveld.
Figuur 4.1 Archeologische verwachtingskaart
Voor de volledigheid is er voorafgaande aan dit plan contact opgenomen met de regioarcheoloog Noord-Veluwe om na te gaan of archeologisch onderzoek gewenst is, daaruit is het volgende naar voren gekomen:
De planlocatie is recentelijk vrij gemaakt van bebouwing. Het betrof een woning en een aantal schuren. De planlocatie heeft een lage verwachting op het aantreffen van archeologie. De aanwezigheid van een dekzandvlakte/-laagte maakte het gebied niet tot een aantrekkelijke vestigingslocatie in het verleden. In 1832 was het gebied in gebruik als heide, waar aan de randen de huidige zorginstellingen zich al aandienden (s’Heerenloo en Groot Emaus). Eind 19e eeuw wordt de heide ontgonnen ter plaatse van het plangebied en werd het aangeplant met bomen. De Horsterweg liep rond 1900 rechtdoor en sneed het plangebied doormidden.
Bovenstaande informatie toont dat het plangebied door ontginning, bomenkap, de doorgaande Horsterweg en de bouw van de recente bebouwing flink is veranderd en geroerd. De lage archeologische verwachting maakt dat met deze achtergrond een archeologisch onderzoek niet gewenst is.
Conclusie
Op basis van de archeologisch verwachtingskaart en bovenstaande verklaring van de regioarcheoloog valt te concluderen dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit wijzigingsplan.
Voor plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Algemeen
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
Cultuurhistorische Waardenkaart Gelderland
De provincie Gelderland heeft een cultuurhistorische waardenkaart waarin de belangrijke archeologische en cultuurhistorische objecten en structuren van de provincie zijn weergegeven. De provincie beoogt hiermee de identiteit van de Gelderse regio's te behouden door cultuurhistorische elementen herkenbaar te maken en in stand te houden. Daarnaast zet ze in op een constante ontwikkeling van de aanwezige cultuurhistorische waarden door uitvoering te geven aan programma's en projecten.
Onderzoek
Uit de verwachtingskaart erfgoed van Provincie Gelderland blijkt dat in het plangebied geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig zijn. In het plangebied vindt een herinrichting plaats met behoud van aanwezige waarden en karakteristieken van de omgeving. Voorliggend plan zorgt dan ook niet voor een aantasting van bestaande cultuurhistorische waarden in het plangebied en omgeving.
Conclusie
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. De bebouwing in het plangebied zijn niet aangewezen als (rijks)monument en het betreffen geen (bijzondere) karakteristieke gebouwen. Daarnaast zijn ook in de (directe omgeving) geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige wijzigingsplan.
De bescherming van de natuur is per 1 januari 2017 in Nederland vastgelegd in de Wet Natuurbescherming (Wnb). Deze wet vormt voor wat betreft soortenbescherming en gebiedsbescherming een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Gelders Natuurnetwerk (GNN), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
Gebiedsbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming
De bescherming van Natura 2000-gebieden is onder de Wnb vrijwel hetzelfde gebleven. Wel zijn de Beschermde Natuurmonumenten komen te vervallen. Voor Natura 2000-gebieden geldt dat als naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld moeten worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied zijn vergunningsplichtig.
Gebiedsbescherming vanuit Provinciaal beleid
Het provinciaal beleid is vastgelegd in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO) en is ruimtelijk vastgelegd in de Omgevingsverordening Gelderland. Het GNN bestaat enerzijds uit alle gebieden met een natuurbestemming binnen de voormalige Ecologisch Hoofdstructuur (EHS) en anderzijds uit gebieden voor nieuw aan te leggen natuur. Daarnaast maken de reeds gerealiseerde delen van verbindingszones deel uit van het GNN. De gebieden uit de voormalige EHS met een andere bestemming dan natuur zijn ondergebracht in de Groene Ontwikkelingszone (GO), welke is gericht op het versterken van de ecologische samenhang door de aanleg van ecologische verbindingszones. De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vindt plaats middels de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke wijzigingsplannen.
Soortenbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming
Soortenbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming, heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, een aantal vissen, libellen en vlinders, enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde dierensoorten en een aantal vaatplanten. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet onder de Wet Natuurbescherming vanaf 1 januari 2017 bij ruimtelijke ontwikkelingen naast de zorgplicht ook rekening gehouden worden met juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'bijlage A en B' van de Wet Natuurbescherming, de door de betreffende provincie gekozen soorten uit het besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, de soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, de soorten uit Bijlage 1 en 2 Verdrag van Bern, en Bijlage 1 verdrag van Bonn, en met alle in Europa inheemse vogels (Vogelrichtlijn).
In januari 2021 is door Kragten een natuurtoets uitgevoerd. Hieronder volgen de conclusies uit het ecologisch onderzoek, voor de volledige rapportage wordt verwezen naar Bijlage 7.
Beschermde soorten
Uit de toetsing van de resultaten van het onderzoek aan de Wet natuurbescherming blijkt dat bij de realisatie van drie vrijstaande (grondgebonden) woningen, mogelijk negatieve effecten te verwachten zijn op broedvogels. Daarbij kan aanwezigheid van algemeen voorkomende muizensoorten en egel aan de randen van het onderzoeksgebied niet worden uitgesloten. Op de overige soortgroepen wordt geen negatief effect op beschermde soorten (of functies) verwacht.
Broedvogels – rekening houden met broedseizoen bij werkzaamheden
Binnen het onderzoeksgebied zijn ten tijde van het veldonderzoek geen jaarrond beschermde nesten van vogelsoorten met vaste rust- en/of verblijfplaatsen en/of nesten van algemene broedvogels aanwezig. Naar verwachting komen soorten als merel, houtduif en heggemus wel voor in de omgeving van het onderzoeksgebied. Van deze soorten is niet uit te sluiten dat zij tot broeden komen in de aanwezige struikbegroeiing rondom het onderzoeksgebied. Het is verder niet uit te sluiten dat in de periode tot aan en tijdens de werkzaamheden, alsnog algemene broedvogels gaan broeden in een van de aanwezige bomen en/of het struweel langs het onderzoeksgebied. Werkzaamheden tijdens het broedseizoen kunnen hiermee mogelijk leiden tot negatieve effecten op broedvogels, zoals het doden of verwonden van vogels (Wnb artikel 3.1.1) of het vernielen van nesten of eieren (Wnb artikel 3.1.2). Het is hiernaast tevens mogelijk dat als gevolg van de werkzaamheden vogels verstoord worden (Wnb artikel 3.1.4).
In gebruik zijnde nesten zijn beschermd en mogen daarom niet worden vernield ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen. Hiervoor is geen ontheffing van de Wet natuurbescherming mogelijk. Er dient daarom voorkomen te worden dat nesten van vogels vernield en/of verstoord worden bij de werkzaamheden. Gezien de bomen en het struweel langs de randen van het onderzoeksgebied binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden vallen, dient er om op deze locaties derhalve gewerkt te worden buiten het broedseizoen. Het broedseizoen duurt globaal van half maart tot half juli, afhankelijk van de weersomstandigheden en de betreffende vogelsoort.
Indien het niet mogelijk is om de werkzaamheden aan de randen van het onderzoeksgebied buiten het broedseizoen uit te voeren, kan daar middels een broedvogelschouw onderzocht worden of in gebruik zijnde nesten aanwezig zijn in de bomen en/of het struweel. Indien nesten afwezig zijn kan dat deel van het onderzoeksgebied vrijgegeven worden voor de werkzaamheden.
Muizen (ware muizen, woel- en spitsmuizen) en egel – rekening houden met zorgplicht
Voor algemeen voorkomende muizensoorten en egel bieden de beplantingen aan de randen van het onderzoeksgebied geschikt leefgebied. Algemeen voorkomende muizensoorten en egel zijn in de provinciale verordening van provincie Gelderland vrijgesteld van ontheffing. Het doden van individuen van deze soorten blijft verboden, maar het vangen met als doel deze weer elders uit te zetten daarentegen is wel vrijgesteld van ontheffing. Door middel van zorgvuldig handelen (in het kader van de zorgplicht) tijdens de uitvoering van de werkzaamheden kan daarom een overtreding van de Wet natuurbescherming voorkomen worden. Dit houdt in dat aangetroffen individuen bij de (graaf)werkzaamheden verjaagd dienen te worden of gevangen en vrijgelaten worden in aanliggend gebied, buiten de invloedssfeer van de werkzaamheden.
Overige soortgroepen
Voor de volgende soortgroepen geldt dat bij de functiewijziging van het onderzoeksgebied, de bouw van drie vrijstaande grondgebonden woningen, geen negatieve effecten verwacht worden: flora, vleermuizen, overige grondgebonden zoogdieren (knaagdieren, marterachtigen, haasachtigen en overige zoogdieren), amfibieën, reptielen, vissen en ongewervelden.
Beschermde gebieden
Natura 2000-gebieden - stikstofdepositieonderzoek
Op voorhand kan niet met zekerheid worden uitgesloten dat door stikstofdepositie (vermesting en verzuring) in de aanleg- en gebruiksfase negatieve effecten optreden op omliggende Natura 2000-gebieden. Hiertoe dient een aanvullend stikstofdepositieonderzoek uitgevoerd te worden. Voor de overige verstoringsfactoren geldt dat hiervan geen negatieve effecten te verwachten zijn op omliggende Natura 2000-gebieden.
Provinciale gebiedsbescherming – niet aan de orde
Het volledige onderzoeksgebied is gelegen buiten het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene ontwikkelzone. Negatieve gevolgen zijn redelijkerwijze uitgesloten. Vervolgonderzoek in het kader van het GNN is dan ook niet nodig.
Houtopstanden – niet aan de orde
Men is voornemens bij de ingreep geen bomen te kappen. Gezien het feit dat er geen bomen gekapt gaan worden, is artikel 4.2 Houtopstanden van de Wet natuurbescherming daarom niet van toepassing.
Stikstofdepositieonderzoek
Om de stikstofdepositie van dit project in beeld te brengen is er door Kragten in maart 2021 een stikstofdepositieonderzoek uitgevoerd. Daaruit is onderstaande conclusie gekomen, voor verdere informatie wordt verwezen naar Bijlage 8.
Uit de uitgevoerde berekeningen van de gebruiksfase en de aanlegfase blijkt dat de stikstofdepositie in beide situaties geen relevante significante cumulatieve effecten zal veroorzaken ter plaatse van nabijgelegen Natura 2000-gebieden. In het kader van een voortoets kunnen significant negatieve effecten derhalve worden uitgesloten waardoor het uitvoeren van een passende beoordeling niet aan de orde is en het aspect stikstofdepositie geen belemmering vormt voor de realisatie van de woningen.
Op basis van het uitgevoerde onderzoek valt te concluderen dat het aspect flora en fauna geen belemmering vormt voor de uitvoering van het onderhavige wijzigingsplan. Hierbij moet wel rekening worden gehouden met het broedseizoen van broedvogels en de zorgplicht voor muizen en egels.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een wijzigingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
Voor onderhavig plan is enkel wegverkeerslawaai van belang. Spoorweglwaai en industrielawaai zijn niet van toepassing.
In oktober 2020 is door Kragten een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Aanleiding is de realisatie van drie woningen gelegen aan de Zeeweg 7 te Ermelo. Hieronder volgt de conclusie, voor de gehele rapportage wordt verwezen naar Bijlage 9.
In verband met de realisatie van het plan wordt een ruimtelijke procedure doorlopen. In het kader van deze procedure is conform het gestelde in de Wet geluidhinder (Wgh) een onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting ten gevolge van de zoneringsplichtige geluidbronnen waarvan de zone het plangebied overlapt. Het plangebied is gelegen binnen de zone van de Zeeweg, Horsterweg en het Rodeschuurderwegje. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeurswaarde en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder.
Vanwege de Horsterweg en het Rodeschuurderwegje wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wetgeluidhinder gerespecteerd. De Wet geluidhinder legt verder geen restricties op voor de realisatie van de woningen ten aanzien van de Horsterweg en het Rodeschuurderwegje.
De geluidbelasting ten gevolge van de zoneplichtige Zeeweg bedraagt ten hoogste 53 dB op de gevels van denieuwe woningen. De voorkeursgrenswaarde wordt ter plaatse van 3 woningen overschreden. Bron- en overdrachts maatregelen zijn onderzocht en stuiten op bezwaren van stedenbouwkundig, planologische en verkeerskundige aard. Bij de gemeente Ermelo kan een hogere waarde voor de woningen worden aangevraagd. Indien een hogere waarde wordt aangevraagd dient te worden voldaan aan het gemeentelijk geluidbeleid. Vanuit het gemeentelijk geluidbeleid worden de volgende voorwaarden gesteld:
Ter plaatse van de drie woningen binnen het plangebied bedraagt de gecumuleerde geluidbelasting ten hoogste 59 dB, exclusief aftrek ex art. 110g Wet geluidhinder. Dit komt overeen met een kwalificatie “zeer matig”. Vanuit het gemeentelijke geluidbeleid geldt de volgende onderzoeksplicht:
- Bronmaatregelen nadrukkelijk meewegen
- Overdrachtsmaatregelen indien mogelijk
- Aandacht voor geluid bij stedenbouwkundig ontwerp
o Gevelisolatie (en ventilatie)
o Slaapkamers geluidluwe zijde
o Geluidluwe buitenruimte/gevel
- Akoestisch onderzoek bij bouwvergunning
- Niet akoestische compensatie meewegen
Bron- en overdrachtsmaatregelen zijn niet mogelijk of wenselijk en stuiten op bezwaren van stedenbouwkundige,verkeerskundige en/of financiële aard. Bij het stedenbouwkundig ontwerp is rekening gehouden dat ter plaatse van de achtergevel van de woningen (zuidoostgevel) sprake is van een geluidluwe gevel. In het ontwerp dient hiermee rekening te worden gehouden dat voldoende verblijfsruimten aan de geluidluwe gevel worden gesitueerd. Dit geldt voor ten minste 30% van het aantal verblijfruimten of 30% van het oppervlakte van het verblijfsgebied. In ieder geval dienen de (hoofd)slaapkamer(s) zoveel mogelijk aan de geluidluwe gevel te worden gesitueerd. Ter plaatse van de geluidluwe gevel wordt eveneens een geluidluwe buitenruimte gesitueerd.
Onder akoestisch compensatie worden (bijvoorbeeld) bedoeld: slaapkamers, balkons en tuinen aan de achterkant (geluidluwe zijde) situeren. Indien de woning beschikt over een buitenruimte, dan is deze bij voorkeur gelegen aan de geluidluwe zijde.
Middels een aanvullend onderzoek naar de geluidwering van de gevel dient te worden aangetoond dat de gevelgeluidwering (GA,k) voldoet aan de voorwaarden vanuit het Bouwbesluit.
Na het verlenen van een hogere waarde voor de van toepassing zijnde woningen vormt het aspect geluid geen belemmering voor de realisatie van het plan.
Op basis van bovenstaande onderzoek kan geconcludeerd worden dat het aspect Rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige wijzigingsplan indien ontheffing voor hogere waarde wordt verleend.
De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit Besluit gevoelige bestemmingen is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
Het Besluit gevoelige bestemmingen beperkt de vestiging van gevoelige bestemmingen in de nabijheid van provinciale en rijkswegen. In het besluit zijn onderzoekszones ingesteld waarbinnen luchtkwaliteitonderzoek nodig is. De zone wordt gemeten vanaf de rand van de weg. Om rijkswegen ligt een onderzoekszone van 300 meter aan beide zijden van de weg en bij provinciale wegen binnen 50 meter aan beide zijden van de weg. Het totaal aantal mensen dat behoort bij een gevoelige bestemming mag niet toenemen als de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden. Bij uitbreiding van bestaande gevoelige bestemmingen mag het totale aantal blootgestelden eenmalig maximaal 10% toenemen. Is de dreigende normoverschrijding niet aan de orde, dan is er geen bouwverbod voor gevoelige bestemmingen binnen de onderzoekszones.
Besluit NIBM (Niet in betekenende mate bijdragen)
Voorliggend plan ligt niet in een uitzonderingsgebied zoals opgenomen in bijlage 5 van de Regeling NIBM, waardoor het planvoornemen getoetst kan worden aan de regeling NIBM. Met voorliggend plan worden 3 woningen mogelijk gemaakt. Het aantal van 3 woningen ligt ver onder het criterium voor woningbouw. Gesteld kan worden dat bij voorliggend plan sprake is van een NIBM project.
Besluit gevoelige bestemmingen
Voorliggend plan betreft de realisatie van woningen. Dit is geen gevoelige bestemming zoals benoemd in het Besluit gevoelige bestemmingen. Het Besluit gevoelige bestemmingen zorgt niet voor belemmeringen voor de uitvoering van dit plan.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit wijzigingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.
binnen bebouwde kom | buiten bebouwde kom | |
concentratiegebieden | 3,0 (in ou/m3) | 14,0 (in ou/m3 |
niet concentratiegebieden | 2,0 (in ou/m3) | 8,0 (in ou/m3) |
Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij
Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.
Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.
De nieuwe woningen betreffen geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv. Er dient derhalve te worden beoordeeld of in de omgeving aanwezige agrarische bedrijven in de bedrijfsvoering worden belemmerd als gevolg van de nieuwe woningen. Andersom dient ook beoordeeld te worden of ter plaatse van de nieuwe woningen een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden.
Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit een braakliggend terrein met een bedrijfsbestemming en is gelegen in het buitengebied. In de omgeving van het plangebied is een agrarisch bedrijf aanwezig dat bepalend is voor de locatie, namelijk het agrarische bedrijf aan de Horsterweg 201. De minimale afstand tussen de milieubelastende instelling en het geurgevoelige object moet derhalve 50 meter bedragen. De feitelijke afstand tussen de hoek van de dichtstbijzijnde stal en de hoek van het plangebied bedraagt circa 66 meter. Op basis van die afstand kan bepaald worden dat zowel de milieubelastende instelling als het geurgevoelige object geen hinder van elkander zal ondervinden.
Aan de hand van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden en het aspect geur geen belemmering vormt voor de realisatie van dit plan.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn
Type gebied: gemengd gebied
‘Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.’
Kijkende naar de definitie van gemengd gebied zoals deze omschreven staat in de VNG brochure kan de omgeving van het plangebied getypeerd worden als gemengd gebied. In de directe nabijheid zitten onder andere de functies wonen, recreatie, agrarisch, bos en bedrijven.
Milieubelastende activiteit of milieuhindergevoelige functie
De te realiseren woningen betreffen geen milieubelastende activiteiten. Er hoeft derhalve niet te worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van het onderhavige plan als milieubelastende activiteit. Er dient wel te worden beoordeeld of ter plaatse van het plangebied sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd.
Nabijgelegen milieubelastende activiteiten
Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd zijn hieronder in de tabel alle nabijgelegen milieubelastende activiteiten weergegeven. Op basis van deze tabel kan geconcludeerd worden of de voorgenomen ontwikkeling belemmeringen ondervindt of oplevert van/voor omliggende milieubelastende activiteiten.
Tabel: richtafstanden activiteiten in de omgeving
Adres | Omschrijving cf. systematiek VNG-richtlijn | Grootste richtafstand (m) / 1 stap verkleind | Werk. afstand (m) | Milieu bepalend aspect |
Zeeweg 1 | Tankstation | 50 /30 | 30 | Gevaar |
Horsterweg 201 | Intensieve veehouderij | 100/ 50 | 66 | Geur |
Horsterweg 195 | Horeca | 10/0 | 30 | Geluid |
In de bovenstaande tabel zijn de in de omgeving gelegen bedrijven opgenomen met de bijbehorende richtafstanden conform de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' en de feitelijke afstand tussen het betreffende bedrijf en onderhavig plan.
Uit de tabel blijkt dat de richtafstanden vanaf het plangebied tot de omliggende milieubelastende activiteiten niet wordt overschreden. Daarbij moet gezegd worden dat de afstand tussen het tankstation en het plangebied exact de richtafstand bedraagt maar dat binnen die afstand nog een woning staat. Daarnaast wordt het tankstation nader toegelicht in paragraaf 4.10 Externe veiligheid.
De milieuzoneringen op grond van de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit wijzigingsplan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Ten behoeve van de realisatie van het onderhavige plan is in oktober 2020 door Kragten een inventarisatie uitgevoerd van de externe veiligheidsrisico's. Daaruit is het onderstaande naar voren gekomen. Voor de gehele rapportage wordt verwezen naar Bijlage 10.
Transport over het water en de weg
Het plangebied bevindt zich niet binnen een invloedsgebied van een waterweg of weg waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De risico’s als gevolg van transport over het water vormen geen aandachtspunt voor de planvorming waardoor een verantwoordingsplicht niet aan de orde is.
Transport over het spoor
Het plangebied bevindt zich binnen een invloedsgebied van de spoorlijn Putten – Hattem (traject 360G.1). Volgens de gemeentelijke beleidsregel is een verantwoording groepsrisico niet noodzakelijk.
Buisleidingen
Het plangebied bevindt zich niet binnen het invloedsgebied van een buisleiding. Buisleidingen leggen hiermee geen beperkingen opleggen aan het plan; de berekening van de ligging van de plaatsgebonden risicocontouren of de (toename van) de hoogte van het groepsrisico is niet aan de orde.
Inrichtingen
Op minder dan 150 meter van het plangebied ligt een LPG-tankstation, waardoor het invloedsgebied van het tankstation het plangebied overlapt. Het groepsrisico vanwege dit tankstation dient derhalve te worden bepaald en verantwoord.
Het bepalen en verantwoorden van het groepsrisico vanwege het LPG-tankstation is door Kragten in december 2020 uitgevoerd (zie Bijlage 11). Daarin is, met behulp van de LPG-rekentool, aangetoond dat het groepsrisico in de beoogde situatie niet rekenkundig toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie en dat de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet wordt overschreden. Wel moet er overeenkomstig met de regels uit het BEVI een uitgebreide verantwoording plaatsvinden.
In december 2020 is door Kragten een verantwoording hoogte groepsrisico opgesteld (zie Bijlage 12). Daarin worden de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid op de volgende wijze nader toegelicht.
Bestrijdbaarheid
Beheersbaarheid
De beheersbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om haar taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van een incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen, maar ook de brandweerzorgnorm wordt hier onder geschaard. Hierbij hanteert de regionale brandweer richtlijnen zoals beschreven in de publicatie “Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid” van brandweer Nederland.
Uit bovengenoemde handleiding volgt het advies dat het plangebied en de risicobronnen goed bereikbaar moeten zijn voor de hulpverleningsdiensten via twee van elkaar onafhankelijke aanvalswegen, waardoor in geval van calamiteiten het plangebied en de risicobronnen goed bereikbaar zijn. De risicobronnen en het plangebied zijn weliswaar vanuit verschillende windrichtingen bereikbaar, echter het pand zelf is bereikbaar via twee bruggen. Opgemerkt wordt dat de vaststelling van het wijzigingsplan geen invloed heeft op de bereikbaarheid en bluswatervoorziening ter plaatse van de risicobronnen.
Zorgnorm
De brandweerzorgnorm is een aanbevolen opkomsttijd die afhankelijk is van het soort object en de risico’s voorde aanwezige personen. De opkomsttijd bestaat uit een optelsom van de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd betreft de tijd die men nodig heeft vanaf het alarmeren totdat men gereed is om te vertrekken naar de plaats van het incident. De uitruktijd voor een beroepskorps ligt lager dan die van een vrijwillig korps omdat de beroepsmedewerkers zich in de directe nabijheid van de kazerne bevinden.
Bestrijdbaarheid per scenario
Een koude BLEVE is niet te bestrijden omdat de tankwagen of -container meteen explodeert. Gezien de snelle ontwikkeltijd zijn er geen mogelijkheden voor bronbestrijding en primaire effectbestrijding. De effectbestrijding zal daarom gericht zijn op het bestrijden van secundaire branden. Voor het voorkomen van een warme BLEVE dient een aangestraalde tankwagen of -container tijdig te worden gekoeld en de brandhaard te worden geblust. Hiervoor dient voldoende bluswater nabij de risicobron aanwezig te zijn.
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten.
Mobiliteit van de aanwezigen
De beoogde woningen zijn niet primair bedoeld voor verminderd zelfredzame personen. Er wordt dus vanuit gegaan dat bewoners zichzelf in veiligheid kunnen brengen bij een calamiteit.
Mogelijkheden voor ontvluchting/schuilen per scenario
Bij incidenten zal een afweging gemaakt moeten worden tussen schuilen of vluchten.
Binnen het invloedsgebied van een BLEVE-scenario is vluchten het uitgangspunt waarbij gerealiseerd dient te worden dat indien daadwerkelijk een BLEVE dreigt, de vluchttijd bijzonder kort is. In geval van een calamiteit is een vroegtijdige alarmering van levensbelang om ervoor te zorgen dat de aanwezigen veilig kunnen vluchten. De mogelijkheden om op eigen kracht te kunnen vluchten nemen toe door (nood)uitgangen en vluchtroutes zoveel mogelijk loodrecht van de weg af te richten. Op die manier worden vluchtende personen afgeschermd door de bebouwing zelf.
Risicocommunicatie
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de zelfredzaamheid kan worden verbeterd door maatregelen zoals een waarschuwings- en alarmeringssysteem en risicocommunicatie (hoe te handelen bij een incident, gebaseerd op de eerdergenoemde scenario’s). In geval van een calamiteit is het van levensbelang dat de aanwezigen tijdig gewaarschuwd worden.
De invulling van de risicocommunicatie dient conform de Wet veiligheidsregio’s door het bestuur van de Veiligheidsregio uitgevoerd te worden. De Veiligheidsregio ondersteunt en adviseert hierin de gemeenten in voorbereiding op een alarmering bij rampen. In het regionaal beleidsplan dient uitgewerkt te zijn hoe binnen de regio aan risicocommunicatie vormgegeven wordt.
Bovengenoemde punten ten aanzien van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid dienen voor advies aan de Veiligheidsregio te worden voorgelegd.
Aan de hand van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de realisatie van dit wijzigingsplan.
Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.
Verkeer
De woningen zullen voor een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen zorgen. Bij een gemiddelde van 8,2 vervoersbewegingen per woning per etmaal, worden er 24,6 bewegingen per dag gegenereerd. Bij een spitsuur-gemiddelde van 10%, leidt dit tot een extra verkeersbeweging van 1 auto per 24 minuten. Dit is geen probleem voor de omliggende wegen.
Parkeren
Parkeren zal, zoals bepaald in de parkeernota, in het buitengebied altijd plaatsvinden op eigen terrein. Per woning is er voldoende ruimte om voldoende parkeervoorzieningen te realiseren op het eigen terrein.
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de realisatie van dit wijzigingsplan.
In het kader van het wijzigingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Aardgastransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.
Hoogspanningsleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.
Rioolleidingen
De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.
Watertransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen.
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.
In en nabij het plangebied van dit wijzigingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
Bij elke activiteit die een extra stikstofdepositie met zich meebrengt, dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden. In dit geval gaat het om de ontwikkeling van 3 woningen, welke circa 24,6 extra verkeersbewegingen met zich meebrengt. Wanneer er verwacht wordt dat er sprake is van significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, dient een passende beoordeling te worden opgesteld. Tevens zal er dan een berekening naar de stikstofdepositie benodigd zijn.
In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Veluwerandmeren op een afstand van circa 2 kilometer.
In maart 2021 is daarom nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden (zie Bijlage 8). Uit de AERIUS-berekeningen voor het beschouwde plan komt naar voren dat, zowel in de aanleg- als de gebruiksfase, géén sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden (<0,00 mol/ha/jr).
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit wijzigingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.
Dit wijzigingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit wijzigingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een wijzigingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een wijzigingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een wijzigingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het wijzigingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het wijzigingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een wijzigingsplan.
Het juridische deel van het wijzigingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het wijzigingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het wijzigingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.
De bestemming 'Tuin' is gelegen bij andere bestemmingen zoals 'Wonen'. De bestemming wordt alleen toegepast op terreinen van particulier eigendom. Dit deel van het perceel mag beperkt bebouwd worden.
De bestemming 'Wonen' wordt opgenomen voor het woonperceel (met eventuele uitbreidingsmogelijkheden van het hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken). Het gedeelte van het perceel tussen de woning en de weg krijgt de bestemming 'Tuin'.
Bij de bestemming 'Wonen' is de functie wonen toegestaan. Het begrip wonen is gedefinieerd als 'het zelfstandig gehuisvest zijn van één afzonderlijk huishouden'. Dit betekent dat kamerverhuur niet zonder meer is toegestaan.
Hoofdgebouwen worden in het bouwvlak gebouwd. Uitbouwen, aanbouwen en bijgebouwen mogen ook buiten het bouwvlak worden opgericht (tot bepaalde maatvoeringen).
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een wijzigingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.
Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
Overige regels zijn opgenomen ter aanvulling van de gestandaardiseerde regels.
Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het wijzigingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende wijzigingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in wijzigingsplannen), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
Bij de handhaafbaarheid van een wijzigingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In dit wijzigingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het wijzigingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het wijzigingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De gemeente heeft met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
De procedures voor de vaststelling van een wijzigingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het wijzigingsplan van start gaan.
Wettelijk (voor)overleg
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Inspraak
In het kader van inspraak wordt het wijzigingsplan 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens deze perioden kan één ieder zijn of haar reacties indienen.
In dit hoofdstuk is de procedure van het wijzigingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een wijzigingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van wijzigingsplan 'Wijzigingsplan Zeeweg 7'.
Een wijzigingsplan kent de volgende procedurestappen:
Het ontwerp wijzigingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp wijzigingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.
Het college stelt het wijzigingsplan vast. De, eventueel, ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
Nadat het college het wijzigingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het voorontwerpwijzigingsplan is in verband met het vooroverleg naar diverse instanties gestuurd.
Het ontwerp van het 'Wijzigingsplan Zeeweg 7' heeft vanaf 24 juni 2021 gedurende zes weken ter inzage gelegen.
Gedurende deze periode heeft een ieder een zienswijze naar voren kunnen brengen, dit is niet gebeurd. Het voorliggende plan is op 30 augustus 2021 vastgesteld.