Plan: | Watervalweg 121 te Ermelo |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0233.BPwatervalwg121-0401 |
De initiatiefnemer is voornemens om aan Watervalweg 121 te Ermelo de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing te saneren en daarvoor in de plaats twee extra woningen te realiseren.
Het perceel bestaat in de huidige situatie uit een voormalig agrarisch bedrijf met verouderde in onbruik geraakte agrarische bedrijfsgebouwen. Het plangebied is in het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Midden-West' bestemd als 'Wonen'. Binnen deze bestemming is de realisatie van onderhavig plan niet toegestaan omdat binnen deze bestemming slechts 1 woning is toegestaan. De structuurvisie 'Functieverandering' biedt echter de beleidsruimte om in ruil voor de sloop van (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing nieuwe woningen te realiseren. Om het plan juridisch-planologisch mogelijk te maken wordt het bestemmingsplan partieel herzien. Voorliggend plan voorziet hierin.
Het plangebied ligt aan Watervalweg 121 in het buitengebied van Ermelo, ten zuiden van de woonkern en staat kadastraal bekend als (kadastrale) gemeente Ermelo, sectie F, nummer 11260. Het oppervlak van het gehele plangebied bedraagt 7.600 m² (inclusief omliggende weide). In figuur 1.1 is de ligging en (globale) begrenzing van het plangebied weergegeven.
Figuur 1.1: Ligging en begrenzing van het plangebied
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Midden - West' van de gemeente Ermelo. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 9 juli 2009. Ter plaatse van het plangebied gelden de bestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch gebied met landschappelijke waarden' (zie figuur 1.2). De bestemming 'Wonen' geldt ter plaatse van het woonhuis met bijbehorende bebouwing. De bestemming 'Agrarisch gebied met landschappelijke waarden' geldt voor het grasland ten noorden en ten zuiden van de woning.
De realisatie van de twee extra woningen is niet toegestaan binnen de bestemming. Om het plan toch te kunnen realiseren is een herziening van het vigerende bestemmingsplan noodzakelijk.
Figuur 1.2: uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied Midden - West" (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Conclusie
Het is noodzakelijk de bestemming ter plaatse van het plangebied te herzien om het beoogde woningbouwplan mogelijk te maken.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit acht hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 vormt de 'Planbeschrijving', dit hoofdstuk gaat in op de beschrijving van de toekomstige situatie in het plangebied. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met het beleid. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.
Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit een voormalig agrarisch bedrijfsperceel en uit agrarisch gebied in de vorm van grasland. Het totale oppervlak bedraagt 7.600 m², waarvan circa 2.250 m² in gebruik is als woonperceel en 5.350 m² als agrarisch gebied.
Woonperceel
Het woonperceel betreft een voormalig agrarisch bedrijf, waarbij de oude stallen nog op het perceel aanwezig zijn. De agrarische onderneming is reeds jaren geleden beëindigd en het perceel is het reeds geruime tijd in gebruik als woonperceel. In figuur 2.1 is een aanzicht van de woning vanaf de Watervalweg opgenomen.
Figuur 2.1: Het aanzicht op het woonperceel vanaf de Watervalweg (Bron: Grondvitaal B.V.,
Asbestinventarisatie, AS19134)
Op het perceel staan in de huidige situatie drie gebouwen waarvan 1 woning en meerdere, deels aaneengesloten bijgebouwen. Het oppervlak van de bijgebouwen bedraagt in totaal 530 m². Het overige deel van het terrein bestaat uit tuin (bestaande uit grasveld, heggen en enkele volwassen bomen) en verhardingen in de vorm van paden, op- / afrit en manoeuvreerruimte.
Overig plangebied
Het overige deel van het plangebied bestaat uit agrarisch gebied in de vorm van grasland.
Binnen het plangebied is men voornemens de huidige oude stallen te slopen en een deel van de gesloopte m² terug te bouwen in de vorm van een twee-onder-een kap woning. Deze wordt ten noordoosten van de bestaande woning gebouwd. De beleidsbasis voor realisatie van onderhavig plan wordt geboden door de 'Structuurvisie functieverandering'. In ruil voor de sloop van (voormalige) agrarische opstallen en de beëindiging van de agrarische inrichtingen mogen woningen worden gerealiseerd. Deze voorwaarden zijn nader gespecificeerd in paragraaf 3.3.1 Structuurvisie Functieverandering.
In het kader van het functieveranderingsbeleid mag in ruil voor het saneren van landschapsontsierende bebouwing 50% van het gesaneerde areaal aan gebouwen terug worden gebouwd. De oppervlakte van de woningen bedraagt 171 m². Om dit oppervlak terug te mogen bouwen dient derhalve 342 m² aan bebouwing te worden gesloopt.
De sloop van (voormalige) agrarische stallen vindt plaats binnen het plangebied. Stal 1 en 8 en het woonhuis in het plangebied blijven behouden als bijgebouw van de bestaande woning. Stal 9 zal worden gesloopt en elders worden terug gebouwd. Dit betekent dat 465 m² wordt gesloopt (zie figuur 2.2).
Figuur 2.2: Overzicht met te slopen bijgebouwen
Binnen het plangebied worden twee extra woningen toegevoegd in de vorm van twee-onder-een kapwoningen. Deze woningen worden aan de oostzijde van het bestaande perceel gesitueerd. Het oppervlak van de nieuwe woonpercelen bedraagt 250 m² per woning (zie figuur 2.3). Het ontwerp van de woningen is nog niet bekend. De bouwregels van het bestemmingsplan zijn derhalve leidend voor het toekomstige ontwerp. Conform het functieveranderingsbeleid bedraagt het oppervlak van de woningen maximaal 85 m² en het totale oppervlak van de woning en de bijgebouwen maximaal 150 m². De goot- en bouwhoogten worden overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan.
Figuur 2.3: landschappelijke inpassing en situatietekening beoogde situatie
De inrichting van het plangebied
Percelering
Het plangebied wordt opgedeeld in 3 percelen, elk behorende tot een woning. Hierbij is een differentiatie tussen de oppervlaktes van de percelen. Alle percelen worden ontsloten middels een gezamenlijke (en bestaande) toegangsweg naar de Watervalweg.
Sloop van landschapsontsierende stallen
Om ruimte te bieden aan het bouwen van de twee-onder-een kap woning, worden een groot aantal landschapsontsierende gesloopt.
Parkeren
Parkeren gebeurt op het eigen perceel. Op de oprit van de te realiseren twee-onder-een kapwoningen is voldoende ruimte voor het parkeren van twee auto's.
Recht van overpad
De toegangsweg tot de percelen van de twee-onder-een kap woning is enkel te bereiken middels de toegangsweg op het erf van de bestaande woning. Hierdoor is het recht van overpad van toepassing.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Het Rijk kiest drie doelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Uit bovenstaande drie doelen zijn de nationale belangen naar voren gekomen. Voor Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn de volgende opgaven van nationaal belang:
Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
Het tot stand brengen en beschermen van het (herijkte) NNN, inclusief de Natura 2000-gebieden (zoals de Veluwe);
Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
Doorwerking plangebied
Bij het voorgenomen plan is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen rijksbelangen zijn gemoeid. Er is geen sprake van strijdigheid met rijksbeleid zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet door de Rijksoverheid. Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nederlands Natuurnetwerk, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking plangebied
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk waarmee bovengenoemde nationale belangen gemoeid zijn en die juridisch zijn verankerd in het Barro. Het Barro vormt dan ook geen belemmering voor het onderhavige plan.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Op 1 juli 2017 is een wijziging van de Ladder voor duurzame verstedelijking doorgevoerd (artikel 3.1.6 lid 2 – 4 Bro). Voorheen bestond de ladder uit drie treden, dat is nu niet meer het geval. Wel moet de behoefte van de ontwikkeling nog worden beschreven indien er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als de ontwikkeling is voorzien buiten het bestaand stedelijk gebied, dan moet ook gemotiveerd worden waarom de ontwikkeling niet binnen het bestaand gebied kan worden gerealiseerd.
Doorwerking plangebied
Uit jurisprudentie volgt dat een woningbouwontwikkeling van maximaal 11 woningen niet wordt gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, lid 2, Bro en dat om die reden de Ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is. Aangezien er met dit plan twee nieuwe woning mogelijk wordt gemaakt, is de Ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing en hoeft de behoefte van de ontwikkeling niet nader te worden gemotiveerd.
De Omgevingsvisie Gelderland bestaat uit een visie en een verdiepingsdeel en bevat de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw. In de Omgevingsvisie heeft de provincie twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken. De doelen zijn:
Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het 'fysieke' in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke 'sociale' component aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied.
Doorwerking planvoornemen
In de Omgevingsvisie stelt de provincie dat bij initiatieven voor functieverandering deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Dit kunnen initiatieven zijn voor wonen en werken. Bijvoorbeeld bij functieverandering of nieuwe landgoederen. Bij een initiatief in het buitengebied geldt dat het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied. Een kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en of hergebruik van vrijkomende bebouwing (functieverandering) of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en roodgroenverhoudingen van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid.
Voorliggend plan is een verrijking van de bestaande situatie. Dit plan is door sloop van lanschapsontsierende stallen tot stand gekomen en is voorzien van een goede landschappelijke inpassing. Dit plan past in het provinciaal beleid.
Met de Omgevingsverordening stelt de provincie juridisch bindende regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, landbouw/veehouderij, natuur en landschap, grond- en drinkwater, milieu, verkeer en energie.
Doorwerking in het onderhavige plan
Binnen de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen kunnen gemeenten en andere relevante partijen in de regio vervolgens gezamenlijk nagaan wat nodig is voor een goed functionerende regionale woningmarkt. Dat begint bij kennis van de bestaande woningvoorraad. Nieuwbouw vindt bij voorkeur plaats aanvullend op de kansen en mogelijkheden in de bestaande woningvoorraad en in vrijkomend en leegstaand vastgoed. Als partijen de problematiek goed in beeld hebben, kunnen zij op het juiste schaalniveau afspraken maken over oplossingen. Voor sommige segmenten of typen projecten is dat lokaal, voor andere subregionaal of regionaal. Ook kunnen zij de risico's van overprogrammering onderzoeken en betrekken bij het bepalen van de focus en prioritering in de binnenregionale programmering. Alleen door samen te werken kunnen partijen een eventuele mismatch tussen vraag en aanbod opheffen en kan de woningvoorraad ook in de toekomst blijven aansluiten op de veranderende vraag.
Op 11 oktober 2012 is de 'structuurvisie functieverandering' vastgesteld. Deze structuurvisie bevat een aanscherping van het regionale en provinciale structuurvisie beleid. Deze structuurvisie is opgesteld om de stoppende agrariër te helpen bij het vinden van een nieuwe functie van het perceel om daarmee te voorkomen dat de (voormalig) agrarische opstallen in verval raken en het landschap ontsieren.
Locaties geschikt voor functieverandering
De locatie aan de Watervalweg valt binnen het werkingsgebied van structuurvisie en is daarmee geschikt voor functieverandering. Functieverandering in de bebouwde kom, De Driehoek, de instellingsterreinen, de recreatieterreinen, het Tonselse Veld, Horst Noord, de heide, het defensieterrein, de provinciale LOG's (landbouwontwikkelingsgebieden) en de Haspel vallen daarentegen buiten het bereik van deze structuurvisie.
Terugbouwregeling
Wonen is één van de nieuwe functies die mogelijk gemaakt kan worden mits de bestaande (voormalig) agrarische opstallen worden gesloopt. Hiervoor is in de structuurvisie een staffeling opgenomen voor de terugbouwmogelijkheden (zie tabel 7).
Tabel 1: terugbouwpercentage per sloopopgave
In de 'structuurvisie functieverandering' is geregeld hoeveel procent van de sloopmeters teruggebouwd mag worden. Afhankelijk van het uiteindelijke plan, mag er 35% van de sloopmeters worden teruggebouwd.
Initiatiefnemers, die zelf net onvoldoende saneringsmogelijkheden hebben om hun wensen te realiseren, kunnen een verzoek doen om hun saneringsopgave aan te vullen met salderingsmeters. Per functieveranderingsverzoek kan maximaal 25% worden aangevuld uit de salderingsregeling.
Doorwerking in het plangebied
Binnen het plangebied worden niet alle schuren gesloopt. De totale aantal sloopmeters komt uit op 465 m². Voor een tweede woning is het noodzakelijk om 500 m² te slopen Derhalve wordt 35 m² uit de sloopbank aangekocht.
Conclusie
Het onderhavige plan is in lijn met de structuurvisie functieverandering. Het onderhavige plan voldoet aan het voorwaarden van het functieveranderingsbeleid.
Het 'Landschapsontwikkelingsplan Ermelo-Putten 2011-2021' is vastgesteld op 9 juni 2011. De gemeenten willen ruimte bieden aan ontwikkelingen en initiatieven in het buitengebied, maar willen ook werken aan de kwaliteitsverbetering van het buitengebied. Met het Landschapsontwikkelingsplan (hierna LOP) worden richtlijnen/kaders gesteld om te komen tot behoud en verbetering van de kwaliteit van het landschap.
Doorwerking in het onderhavige plan
Het plangebied ligt in het Bos- en heidelandschap. Dit landschap kenmerkt zich door een groot aaneengesloten bosgebied met grote open ruimten van heidegebieden en kleine ruimten van dorpen.
Het streefbeeld voor het verbeteren van de beeldkwaliteit van de erven betreft het creëren lanen, houtwallen, bomenrijen en -singels. Binnen het plangebied. De parkeerplaatsen worden buiten het bestaande woonperceel gerealiseerd. Het blik wordt echter door halfhoge beukenhagen grotendeels afgeschermd. De beukenhagen zijn echter laag genoeg om het zicht niet te belemmeren. Het onderhavige plan is hiermee in lijn met het 'Landschapsontwikkelingsplan Ermelo-Putten 2011-2021'.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering'
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering (waaronder een onderzoek naar de feitelijke milieubelastende activiteiten) kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Tabel 1: Richtafstanden en omgevingstype
Type gebied: 'rustig buitengebied'
De omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt als 'rustig buitengebied' c.q. 'rustig woongebied'. De richtafstanden kunnen derhalve niet met één stap worden verkleind.
In de omgeving gelegen activiteiten
In tabel 2 worden de verschillende functies in de omgeving van de Watervalweg 121 weergegeven. Daarna worden in tabel 3 de bijbehorende richtafstanden getoond.
Tabel 2: Functies in de omgeving
Tabel 3: Richtafstandenlijst
Geen van de bovenstaande richtafstanden worden overschreden. De milieuzoneringen op grond van de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor het onderhavige plan. Er is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Veel ruimtelijke plannen hebben te maken met geluid; als ontvanger van geluid of als veroorzaker van geluid. Het aspect geluid wordt geregeld in diverse wet- en regelgeving. De belangrijkste wet- en regelgeving omtrent het aspect geluid betreffen:
Het begrip 'geluidgevoelige objecten' is in de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer bepaalt. De Wet geluidhinder maakt onderscheid in de volgende drie categorieën:
In de Wet milieubeheer wordt dit onderscheid niet gemaakt, maar deze wet gaat wel uit van dezelfde objecten. Als middels een plan een geluidbron of een geluidgevoelig object wordt mogelijk gemaakt, of een uitbreiding van een geluidbron of een geluidgevoelig object plaatsvindt, dan is een toetsing in het kader van geluid nodig. Voor voorliggend plan is een toets aan de Wet geluidhinder en de Wet ruimtelijke ordening doorlopen.
In de Wgh zijn regelingen opgenomen ten behoeve van geluid in de omgeving afkomstig van de drie geluidbronnen wegen (met uitzondering van rijkswegen), spoorwegen (met uitzondering van hoofdspoorwegen) en industrielawaai. Deze geluidbronnen hebben een geluidzone. Bij plannen waarbij binnen deze geluidzones een geluidgevoelig object mogelijk wordt gemaakt, of een uitbreiding plaatsvindt van een geluidgevoelig object dient de geluidbelasting op dit object te worden getoetst.
Volgens artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) liggen rond diverse wegen (met uitzondering van Rijkswegen) geluidzones. Deze geluidzones liggen in ieder geval boven en onder de wegen en in de volgende stroken langs de wegen:
Aantal rijkstroken | Weg binnen stedelijk gebied | Weg buiten stedelijk gebied of auto (snel)weg |
1 of 2 | 200 meter | 250 meter |
3 of 4 | 350 meter | 400 meter |
5 of meer | 350 meter | 600 meter |
In artikel 76 Wgh is aangegeven dat bij woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen binnen een geluidzone moet worden aangetoond of wordt voldaan aan de hoogst toelaatbare waarde van 48 dB. In artikel 100a Wgh is aangegeven dat voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde kan worden vastgesteld met een maximale verhoging van 5 dB.
Onderhavig plan ligt binnen de bovenstaand weergegeven onderzoekszone waarbinnen het uitvoeren van een akoestisch onderzoek noodzakelijk is. Ten behoeve van het onderhavige plan is dan ook een onderzoek uitgevoerd. In deze paragraaf is uitsluitend de conclusie weergegeven. De gehele rapportage is als Bijlage 3 Akoestisch onderzoek opgenomen.
Conclusie bodemonderzoek
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bovendien dient op basis van het bouwbesluit altijd een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien een woning wordt gerealiseerd. Er dient bepaald te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.
Ten behoeve van het onderhavige plan is een bodemonderzoek uitgevoerd. In deze paragraaf is de conclusie opgenomen. De gehele rapportage is als Bijlage 2 Bodemonderzoek opgenomen.
Conclusie bodemonderzoek
Het uitgevoerde onderzoek naar asbest in de bodem heeft als doelstelling het vaststellen of ter plaatse van het plangebied, mogelijk een onaanvaardbare verontreiniging van de bodem aanwezig is met asbest. De maximaal toegestane concentratie asbest in bodem bedraagt 100 mg/kg ds.
In de inspectiegaten 1, 2, 3, 4 en 5 is een gehalte asbest aangetroffen groter dan de halve maximaal toegestane waarde van 100 mg/kg ds.
De verhoogde concentratie asbest ter plaatse van bovengenoemde gaten wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van asbest in de fijne fractie (<20 mm). De inspectiegaten zijn in de afwateringszone van het dak geplaatst (de zogenaamde druppellijn) van twee schuren. De aangetroffen concentratie asbest wordt zeer waarschijnlijk veroorzaakt door de erosie van de dakplaten. Bij deze schuren zijn geen dakgoten aanwezig, het regenwater komt derhalve direct op en in de bodem onder de dakrand terecht. Uitgaande van een maximale breedte van 1,0 m onder de dakrand (50 cm links van de druppellijn en 50 cm rechts van de druppellijn) bedraagt het verontreinigd bodemvolume in totaal bij alle 2 de schuren (uitgaande van een ontgravingsdiepte van ca. 20 cm) ca. 4,9 m3.
Formeel gezien is afperkend onderzoek noodzakelijk ter plaatse van de gaten 1, 2, 3, 4 en 5, echter door de afwezigheid van dakgoten kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen concentratie asbest hierdoor wordt veroorzaakt. Een afperkend onderzoek is ons inziens derhalve niet noodzakelijk. De verontreinigde grond dient te worden ontgraven en afgevoerd naar een reinigingsbedrijf.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit. In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Besluit en Regeling 'Niet in betekenende mate']
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5 & PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2, PM2,5 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Voorliggend plan behoort tot één van de hierboven benoemde categorieën die automatisch 'Niet in betekende mate bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
De versnippering van de erfgoedwetgeving, met eigen definities, procedures en beschermingsmaatregelen, en de behoefte aan duidelijkheid waren de aanleiding om één integrale Erfgoedwet op te stellen voor het beheer en behoud van ons cultureel erfgoed. Met de Erfgoedwet, op 1 juli 2016 in werking getreden, worden zes wetten en regelingen gebundeld tot één wet die de bescherming van het cultureel erfgoed in Nederland regelt. Het wettelijk stelsel is er op gericht vermoedelijke archeologische waarden, monumenten, vindplaatsen en de vondsten te beschermen. Uiteindelijk worden onderdelen die de fysieke leefomgeving betreffen (zoals onder andere archeologische waarden), ondergebracht in de Omgevingswet die in 2021 van kracht moet worden. Vanaf het moment van invoering van de Erfgoedwet tot het moment van invoering van de Omgevingswet zijn deze onderdelen ondergebracht in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Erfgoedverordening 2018 gemeente Ermelo
In de gemeentelijke Erfgoedverordening is de aanwijzing en instandhouding van gemeentelijke monumenten en archeologische terreinen geregeld. In deze verordening is geregeld dat het verboden is om gemeentelijke monumenten te beschadigen of te vernielen. Tevens is geregeld dat het verboden is om de bodem in gebieden met een archeologische verwachtingswaarde te verstoren. Hierin is onderscheid gemaakt voor gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde en gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde. Hierna volgt een beoordeling van het planvoornemen op het aspect cultuurhistorie en archeologie.
Het plangebied bevindt zich in een gebied met een hoge verwachting ten aanzien van archeologie. Bij ruimtelijke ontwikkelingen groter dan 100 m² en dieper dan 30 centimeter beneden het maaiveld is een archeologisch onderzoek verplicht (zie figuur 4.1). In onderhavig plan wordt deze norm overschreden.
In 1832 is het plangebied nog grotendeels in gebruik geweest als heide. Dit geeft aan dat eventueel aanwezige waarden zich dicht onder het maaiveld bevinden. De aanleg van de huidige erfinrichting heeft de bodem al geroerd. Omdat de nieuwbouw voor een groot deel wordt gerealiseerd op de plek van bestaande bebouwing is de verwachting dat de bodem voor een groot deel al geroerd zal zijn.
Figuur 4.1: uitsnede archeologische beleidskaart Ermelo
Conclusie archeologie
Omdat verwacht wordt dat de bodem reeds geroerd is, wordt het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht. Wel wordt geadviseerd een archeologische waarneming uit te voeren tijdens het uitgraven van de bouwput. Het bevoegd gezag wordt op de hoogte gesteld wanneer de graafwerkzamheden gaan plaatsvinden.
Door de wijziging van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen.
Het plangebied
Het plangebied bestaat uit grasland en een woning met verouderde opstallen. De bestaande gebouwen betreffen geen gemeentelijke- en/of rijksmonumenten en hebben geen behoudenswaardige cultuurhistorische waarden.
Omgeving
In de directe omgeving zijn geen gemeentelijke monumenten en/of cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig.
Zoals blijkt uit voorgaande, vormen erfgoed en archeologie geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Circulaire effectafstanden LPG tankstations
In de circulaire is de effectbenadering uitgewerkt voor LPG-tankstations. In beginsel zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 60 meter en geen zeer kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 160 meter toegestaan. Naast de circulaire blijft ook de toetsing aan het Bevi noodzakelijk.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico’s vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico’s van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Beleidsvisie externe veiligheid
In 2015 is de Beleidsvisie externe veiligheid van de Ermelo vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is de toepassing van verschillende restrictieniveaus voor het al dan niet toestaan van risicovolle bedrijven op bedrijventerreinen. Elk bedrijventerrein is gekoppeld aan een restrictieniveau. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen worden dus niet per definitie uitgesloten, maar dit is wel als restrictieniveau opgenomen. Het oprichten van nieuwe risicovolle bedrijven buiten bedrijventerreinen wordt tevens niet per definitie uitgesloten, al moet wel rekening worden gehouden met een optimale ruimtelijke ordening en veiligheid.
Ten behoeve van het onderhavige plan is een quickscan uitgevoerd om relevante risicobronnen in beeld te brengen. In deze paragraaf zijn uitsluitend de bevindingen opgenomen. De volledige quickscan is in Bijlage 5 Quickscan externe veiligheid opgenomen.
Transport over het spoor
Het plangebied is niet gelegen binnen een plaatsgebonden PR10-6-risicocontour of plasbrandaandachtsgebied van een spoorlijn. Wel is het plangebied gelegen binnen (op 350 m afstand) het invloedsgebied van de spoorlijn Amersfoort-Oost - Hattem. De risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over het spoor (toxisch scenario) moeten worden meegenomen in de standaard verantwoording.
Bestrijdbaarheid van calamiteiten op het spoor is voor het plan niet aan de orde aangezien het te ver weg ligt van het spoor. Bestrijding van een calamiteit vindt namelijk plaats bij de bron. Het advies over de bluswatervoorziening die de VNOG geeft is voor de initiatiefnemer en volgens de beleidsvisie in deze niet relevant. Voor het plan is van belang dat luchtventilatiesystemen met één druk op de knop uitgezet kunnen worden in het geval van een toxische calamiteit. Hiermee dient in het plan rekening gehouden te worden.
Verantwoording
Uit het advies van de Veiligheidsregio is gebleken dat de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid wat betreft het plan niet in het geding zijn. Er zijn voldoende vluchtwegen in tegengestelde richting van de spoorlijn, de opkomsttijden voldoen aan de normering en de eventuele ventilatievoorziening wordt voorzien van een noodknop. Daarnaast zullen de toekomstige bewoners op de hoogte gesteld worden van de elektronische mogelijkheden voor waarschuwing in geval van een calamiteit om zo de zelfredzaamheid te verhogen.
Gezien het voorgaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
De bescherming van de natuur is per 1 januari 2017 in Nederland vastgelegd in de Wet Natuurbescherming (Wnb). Deze wet vormt voor wat betreft soortenbescherming en gebiedsbescherming een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Gelders Natuurnetwerk (GNN), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
Gebiedsbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming
De bescherming van Natura 2000-gebieden is onder de Wnb vrijwel hetzelfde gebleven. Wel zijn de Beschermde Natuurmonumenten komen te vervallen. Voor Natura 2000-gebieden geldt dat als naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld moeten worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied zijn vergunningsplichtig.
Gebiedsbescherming vanuit Provinciaal beleid
Het provinciaal beleid is vastgelegd in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO) en is ruimtelijk vastgelegd in de Omgevingsverordening Gelderland. Het GNN bestaat enerzijds uit alle gebieden met een natuurbestemming binnen de voormalige Ecologisch Hoofdstructuur (EHS) en anderzijds uit gebieden voor nieuw aan te leggen natuur. Daarnaast maken de reeds gerealiseerde delen van verbindingszones deel uit van het GNN. De gebieden uit de voormalige EHS met een andere bestemming dan natuur zijn ondergebracht in de Groene Ontwikkelingszone (GO), welke is gericht op het versterken van de ecologische samenhang door de aanleg van ecologische verbindingszones. De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vindt plaats middels de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke bestemmingsplannen.
Soortenbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming
Soortenbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming, heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, een aantal vissen, libellen en vlinders, enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde dierensoorten en een aantal vaatplanten. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet onder de Wet Natuurbescherming vanaf 1 januari 2017 bij ruimtelijke ontwikkelingen naast de zorgplicht ook rekening gehouden worden met juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'bijlage A en B' van de Wet Natuurbescherming, de door de betreffende provincie gekozen soorten uit het besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, de soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, de soorten uit Bijlage 1 en 2 Verdrag van Bern, en Bijlage 1 verdrag van Bonn, en met alle in Europa inheemse vogels (Vogelrichtlijn). Hierna volgt een beoordeling van het planvoornemen op het aspect natuur.
De Wet natuurbescherming vormt het voornaamste beleidsmatige toetsingskader op het gebied van de ecologische soortenbescherming en ecologische gebiedsbescherming. Deze wet is op 1 januari 2017 in werking getreden en vervangt de Flora- en Faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. Bij een ruimtelijke ingreep moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling voor ecologische waarden in beeld worden gebracht, zodat aannemelijk kan worden gemaakt of de ontwikkeling voldoet aan de op grond van de Wet natuurbescherming gestelde regels. Het onderhavig plangebied bestaat in de huidige situatie uit grasland en een woning met verouderde opstallen. Door de sloop van een aantal oude stallen en verwijdering van enkele bosschages kan niet worden uitgesloten dat het leefgebied van (beschermde) soorten verloren gaat of wordt geschaad. Het uitvoeren van een onderzoek is derhalve noodzakelijk.
Ten behoeve van het onderhavige plan is een flora en fauna onderzoek uitgevoerd. In deze paragraaf is uitsluitend de conclusie opgenomen. De rapportage is als Bijlage 4 Quickscan flora en fauna opgenomen.
Conclusie flora & fauna onderzoek
Adviesbureau Groenewold Milieu & Natuur heeft in opdracht van initiatiefnemer een natuur-toets uitgevoerd voor de sloop van het grootste deel van de agrarische opstallen en realisatie van een nieuwe twee-onder-een kapwoning ten oosten van de bestaande woning Watervalweg 121 te Ermelo.
Gebiedsbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming
Op basis van de ligging en aard van de ruimtelijke ingrepen is de conclusie dat deze ingreep geen negatieve invloed heeft op de specifieke natuurwaarden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is de Veluwe op ca. 133 m. De nieuwe activiteiten bestaan uit bewoning (gasloos). Uit een Aerius-berekening op basis van 7.4 voertuigbewegingen per woning is er geen depositie te verwachten, boven de 0.00 mol/ha/jr. Externe werking kan worden uitgesloten. Aanvullend onderzoek of een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming is vooralsnog niet nodig.
Gebiedsbescherming vanuit provinciaal beleid
Het plan ligt buiten de begrenzing van het GNN en de GO. Op basis van de ligging van het plangebied ten opzichte van de begrenzing van het GNN mag worden aangenomen dat er geen effecten zijn te verwachten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het GNN en de GO. Specifieke maatregelen of aanvullend onderzoek worden niet nodig geacht.
Soortenbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming
Er zijn geen beschermde soorten of verblijfplaatsen aangetroffen. Specifiek is gezocht naar (potentiële) verblijfplaatsen van huismus, steenuil, kerkuil en vleermuizen. Het is niet onmogelijk dat diverse soorten vogels broeden in of direct rond het plangebied. Alle broedende vogels zijn beschermd. Bij aanvang van de werkzaamheden in het broedseizoen verdient het daarom aanbeveling om vanuit de zorgplicht het gebied voorafgaand aan de werkzaamheden nogmaals te controleren op mogelijke verblijfplaatsen. Als broedende vogels aanwezig zijn moet worden gewacht tot de jonge vogels zijn uitgevlogen.
Er geldt een vrijstelling voor de algemeen beschermde soorten (Omgevingsverordening Gelderland). Overigens blijft de algemene zorgplicht altijd van kracht.
Het aanvragen van een ontheffing is niet nodig.
De voorliggende natuurtoets is gebaseerd op inventarisatiegegevens van derden, literatuuronderzoek en een verkennend terreinbezoek. Om de risico's op verstoring van beschermde soorten (bijv. vogels) op het werkterrein te minimaliseren, wordt aanbevolen om voorafgaand aan de werkzaamheden het terrein te controleren op de aanwezigheid van beschermde soorten.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect natuur geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Ontsluiting
Alle percelen worden ontsloten middels een gezamenlijke toegangsweg naar de Watervalweg.
Verkeersgeneratie
Het onderhavige plangebied kent in de huidige en beoogde situatie geen verkeersaantrekkende werking. Het plangebied staat tevens bekend als niet stedelijk. De huidige verkeersgeneratie van de vrijstaande woning bedraagt 8,2 verkeersbewegingen per dag. In de beoogde situatie neemt de verkeersgeneratie toe met 7,8 per woning.
In totaal worden maximaal per dag 23,8 auto's verwacht. Deze auto's worden verspreid in oostelijke en westelijke richting over de Watervalweg. Bij een evenredige verdeling wordt per richting worden per dag 7,8 auto's extra over de wegen geleid. De bestaande omliggende wegennetwerk kan deze beperkte toename eenvoudig opvangen en wordt hierdoor niet onevenredig veel belast.
Parkeren van auto's als gevolg van de realisatie van het plan moet plaats vinden op het eigen perceel. Conform de CROW publicatie is dient het aantal parkeerplaatsen 6,8 parkeerplaatsen voor de 3 woningen. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met 0,3 parkeerplaats per woning voor bezoekers. Het totale aantal parkeerplaatsen binnen het plangebied dient derhalve 8 te zijn. Binnen het plangebied zijn de mogelijkheden voor het creëren van 8 parkeerplaatsen ruimschoots aanwezig.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect verkeer en parkeren geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlakte wateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt.
Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. In december 2009 is dit plan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Waterplan Provincie Gelderland
In het Provinciaal Waterplan 2010-2015 staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provincie brede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
Waterschap Vallei en Veluwe
Waterbeheerprogramma Waterschap Vallei en Veluwe
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft het Waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan wordt concreet invulling gegeven aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen.
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene regels en Beleidsregels van het Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
Belangrijk instrument om water belangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A-watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt.
Aan de zuidzijde van het plangebied ligt op 40 m afstand een C-water. Dit betreft een kleine watergang met een afvoer minder dan 10 liter/seconde welke onderhouden worden door aanliggende eigenaren.
Binnen het plangebied is in de huidige situatie een grote hoeveelheid verharding/bebouwing aanwezig. De oppervlakte van deze bebouwing en verharding bedraagt circa 1.450 m². Hiervan blijft in de beoogde situatie 292 m² van de bebouwing en circa 500 m² verharding behouden. Voor de realisatie van de twee nieuwe woningen inclusief bijgebouwen wordt 154 m² terug gebouwd. Hiermee wordt als gevolg van de afname van het verharde oppervlak in de beoogde situatie de mogelijkheid voor de infiltratie van hemelwater in de bodem vergroot.
In de nieuwe situatie is de toename van de verharde oppervlakken niet van toepassing. Er geldt daarom geen plicht tot het treffen van compenserende maatregelen. In de nieuwe situatie wat het hemelwater dat valt op verhardingen en daken wordt in de bodem geïnfiltreerd. Afvalwater wordt op de voorste perceelsgrens aangeboden en vervolgens afgevoerd via het gemeentelijke stelsel.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r. wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt.
Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij projecten die kleiner zijn dan de drempelwaarden uit lijst C en D beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook deze projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.
Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig. Voor deze toets wordt ook wel de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Op 7 juli 2017 is het Besluit m.e.r. weer gewijzigd. Bij deze wijziging is een nieuwe procedure opgenomen voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.- beoordeling aan de orde is, moet het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden.
Dit plan is opgenomen in C en D lijst bij het Besluit mer. Onderhavig plan valt onder D 11.2, oftewel de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Qua omvang valt het plan ruimschoots onder de drempelwaarden waarboven het opstellen van een mer noodzakelijk is. Echter ook voor kleine plannen is vormvrije mer-beoordeling noodzakelijk.
Voor de voorbereiding van het mer-beoordelingsbesluit, is voor het planvoornemen een aanmeldnotitie opgesteld, deze notitie is als bijlage bij deze toelichting gevoegd. Uit deze notitie blijkt dat voorliggend plan geen belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Deze aanmeldnotitie wordt voorgelegd aan de gemeente. Op basis van deze aanmeldnotitie neemt de gemeente een formeel besluit dat een mer-procedure niet doorlopen hoeft te worden.
Op basis van deze aanmeldnotitie neemt de gemeente een formeel besluit dat een mer-procedure niet doorlopen hoeft te worden. Het aspect MER is vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Aan de Watervalweg wordt op meerdere aspecten invulling gegeven aan duurzaam bouwen.
Woningbouw wordt gerealiseerd conform de huidige eisen van het huidige Bouwbesluit. Hierbij is er onder meer geen sprake meer van een gasaansluiting, maar beschikken de woningen zelf over een koude/warmte pomp aangevuld met zonnepanelen.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied als geheel, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen.
Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen. De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogtes, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemming.
De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is
opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel staan regels voor ondergronds bouwen.
In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
Dit artikel beschrijft de te volgen procedure bij het besluit tot nadere eisen.
In de overige regels zijn voorschriften opgenomen om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. Hieronder volgt een toelichting op de in dit bestemmingsplan voorkomende bestemming.
Wonen
De nieuwe situatie binnen het onderhavige bestemmingsplan is bestemd als 'Wonen'. De beoogde bebouwing is mogelijk gemaakt binnen twee bouwvlakken, waarbinnen de bebouwing mag worden opgetrokken. Het bouwvlak van de bestaande is aangeduid als 'Wonen'. Binnen dit bouwvlak is daarmee alleen een dienstwoning toegelaten.
Agrarisch met waarden - landschapswaarden
Ter plaatse van de bestemming Agrarisch met waarden - landschapswaarden zijn geen ontwikkelingen beoogd. Er is dan ook geen bouwvlak opgenomen. Deze bestemming is hoofdzakelijk bestemd voor agrarisch gebruik.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Besluit ruimtelijke ordening onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 rust op de gemeente op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet de verplichting tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
Er wordt geen exploitatieplan opgesteld. De gemeente heeft met de ontwikkelaar een anterieure overeenkomst gesloten waarin het kostenverhaal juridisch is geborgd.
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Doordat voorliggend plan geen betrekking heeft op omliggende gemeente, is overleg met omliggende gemeenten achterwege gebleven.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, wordt het bestemmingsplan ook toegezonden aan de provincie Gelderland. Op deze wijze wordt de provincie op de hoogte gesteld van voorliggend plan en heeft de provincie de gelegenheid om te reageren op dit plan.
In het reguliere overleg met het tussen de gemeente Ermelo en het waterschap Vallei en Veluwe, is onderhavig plan in de voorfase besproken. Er zijn geen nadere op- of aanmerkingen op het plan.
De procedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.7 en 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan heeft van 29 oktober 2020 tot en met 9 decembert 2020 te inzage gelegen. Gedurende deze zes weken heeft een ieder een zienswijze bij de gemeenteraad naar voren kunnen brengen. Echter zijn op het ontwerpbestemmingsplan geen zienswijzen naar voren gebracht.
Na de ter inzage legging is besloten het plan gewijzigd vast te stellen conform de nota van ambsthalve wijziging, zie Bijlage 6. Deze wijzigingen betreffen het bebouwingspercentage van de woningen en de bouwmogelijkheden voor bijbehorende bouwwerken.
Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.