Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Watervalweg 137
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0233.BPwatervalweg137-0401
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Bij de gemeente Ermelo is een verzoek ontvangen voor het splitsen van het perceel Watervalweg 137 in een deel Wonen en een deel Bedrijven. Op het perceel staat een bedrijfswoning met bijbehorende bedrijfshal.
1.2 Ligging en begrenzing
Het plangebied betreft het perceel Watervalweg 137. Deze locatie maakt deel uit van het zuidwestelijk buitengebied van de gemeente Ermelo.
1.3 Vigerend bestemmingsplan
De locatie aan de Watervalweg 137 ligt in het bestemmingplan Buitengebied Midden West en heeft de specifieke bestemming loon- en aannemingsbedrijf, grond- weg- en waterbouw en agrarisch hulpbedrijf.
 
De gronden binnen deze bestemming zijn uitsluitend bestemd voor bedrijven met de nadere bestemming zoals aangegeven op de plankaart. Per afzonderlijk bestemmingsvlak is één bedrijf toegestaan en ten hoogste één bedrijfswoning. Onderstaande afbeelding bevat een uitsnede van de plankaart.
 
Tevens is in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het wijzigen van de bestemming 'bedrijven' naar een andere vorm van bedrijvigheid, mits onder andere de wijziging beperkt blijft tot een vorm van bedrijvigheid van dezelfde soort categorie als het bestaande bedrijf dat is genoemd in de bij deze voorschriften behorende bijlage lijst 'Bestaande bedrijven', dan wel een bedrijfsactiviteit van de categoriën 1 en 2 zoals genoemd in de bij deze voorschriften behorende lijst 'Staat van bedrijfsactiviteiten'. Volgens de VNG richtafstandentabel valt het bedrijf van initiatiefnemer onder milieucategorie 2 en voldoet het ook aan de andere voorwaarden zoals genoemd bij de wijzigingsbevoegdheid. Het wijzigen van de bedrijfswoning in burgerwoning is niet genoemd als wijzigingsbevoegdheid, waardoor er geen gebruik kan worden gemaakt van deze bevoegdheid van ons college van burgemeester en wethouders.
1.4 Werkwijze en opzet van toelichting
In hoofdstuk 2 wordt het beleid beschreven dat relevant is voor deze ontwikkeling. De bestaande en toekomstige situatie van het plangebied wordt vervolgens in hoofdstuk 3 beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid beschreven, waarbij aandacht wordt gegeven aan de financiële haalbaarheid, de milieutechnische randvoorwaarden en de planologische randvoorwaarden. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de regels. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan verantwoordt.
Hoofdstuk 2 Beleidskaders
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Nota Ruimte
De Nota Ruimte, onderdeel van de planologische kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid, bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. De nota bevat de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. Het gaat om de inrichtingsvraagstukken die spelen tussen nu en 2020, met een doorkijk naar 2030.
In de nota benadrukt het Rijk, net als in voorgaande nota’s, opnieuw het belang van sterke steden en een vitaal platteland. Daarbij dient in eerste instantie de ruimtelijke kwaliteit te worden verbeterd. Onder het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ legt het Rijk de regierol voor het beleid inzake wonen in de nota vooral bij de lokale overheid neer. Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om de eigen bevolkingsgroei op te vangen en aan de woonwensen van de eigen bevolking tegemoet te komen. De provincies geven slechts op regionaal niveau de kaders aan. Een belangrijke doelstelling die vanuit het Rijk wordt genoemd is het streven dat 40% van de uitbreiding van de woningvoorraad (2005-2015) binnen het bestaande stadsgebied opgelost zal worden.
 
2.1.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft een nieuwe structuurvisie opgesteld: Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) “Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. Het bijbehorende Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro / Amvb Ruimte) is in werking getreden op 17 december 2011. Hierna wordt kort de doelstelling van dit nieuwe beleid samengevat.
 
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid.
Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig om die nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de ‘kapstok’ voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
 
In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De forse bezuinigingsopgave maakt dat er scherp geprioriteerd moet worden. De financiële middelen zijn de komende jaren beperkt en private investeerders zijn terughoudender. Hierdoor vertragen projecten, worden deze heroverwogen of zelfs gestopt. Daarnaast werkt de huidige wijze van financiering van gebiedsontwikkeling niet meer. Nieuwe verdienmodellen en andere kostendragers zijn nodig om gebiedsontwikkeling weer van de grond te krijgen. Tegelijkertijd vragen grote opgaven op het gebied van concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid om rijksbetrokkenheid.
 
De Amvb ruimte bevat algemene regels voor bestemmingsplannen. Zo bepaalt het Barro onder meer dat bestemmingsplannen de doorvaart voor schepen niet mogen belemmeren als in het plan zich een vrijwaringszone van een rijksvaarweg bevindt. Verder staat eveneens in dit besluit dat bestemmingsplannen binnen reserveringsgebieden geen plannen mogen bevatten die uitbreidingen van het spoor belemmeren. Een bestemmingsplanwijziging mag ook geen belemmering bevatten voor het gebruik en geschikt maken van elektriciteitsproductieinstallaties, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen, buisleidingen, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), primaire waterkeringen (buiten het kustgebied) en het IJsselmeergebied.
 
De structuurvisie heeft betrekking op de ruimtelijke hoofdstructuur en het mobiliteitsbeleid voor Nederland. Buiten de nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van de provincies en gemeenten zitten en laat verstedelijkings- en landschapsbeleid over aan de provincies en gemeenten. De SVIR gaat niet in op individuele initiatieven waarvan in het onderhavige geval sprake is.
 
2.1.3 Visie erfgoed en ruimte
In de Nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen is op 1 januari 2012, artikel 3.1.6, vierde lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. Deze wijziging verplicht gemeenten om het aspect cultureel erfgoed expliciet mee te wegen bij de vaststelling van een bestemmingsplan.        
 
De opstallen aan de Watervalweg 137 hebben geen cultuurhistorische waarde en bovendien worden zij ook niet gesloopt.
 
2.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Bro (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
 
Bij de eerste trede moet worden bepaald of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, dan hoeft de ladder niet toegepast te worden. Een stedelijke ontwikkeling kent volgens het Bro de volgende definitie: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of kantoren, detailhandel, woningbouwlocatie of andere stedelijke voorzieningen.
 
Voorliggend plan betreft een plan om de bedrijfswoning te wijzigen in een burgerwoning en het bedrijf te voorzien van een lagere milieucategorie. Er is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 1.1.1, lid 1, onder i. van het Bro. De ladder voor duurzame verstedelijking hoeft niet te worden toegepast.
2.2 Provinciaal beleid
2.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
Provinciale Staten van Gelderland hebben op 9 juli 2014 de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. De Omgevingsvisie is opgesteld vanuit een sterk veranderde context waarin partijen en provincie op dit moment werken en de komende jaren naar verwachting zullen werken. De overheid (en provincie) is slechts één van de vele spelers. De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
- een duurzame economische structuur;
- het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
 
Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijk woon- en leefklimaat met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.
 
In de Omgevingsvisie stelt de provincie dat bij initiatieven voor functieverandering deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Dit kunnen initiatieven zijn voor wonen en werken. Bijvoorbeeld bij functieverandering of nieuwe landgoederen. Bij een initiatief in het buitengebied geldt dat het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied. Een kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en/of het hergebruik van vrijkomende bebouwing of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en rood-groenverhoudingen van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid.
 
Voorliggend plan voorziet in het wijzigen van de bedrijfswoning naar reguliere woning en het wijzigen van de milieucategorie van het bedrijf. Voorliggend plan past binnen de Omgevingsvisie van Gelderland.
 
2.2.2 Omgevingsverordening
De Omgevingsverordening Gelderland is op 11 november 2015 geconsolideerd. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie er aan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch is gewaarborgd.
 
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem. De voor het plangebied van toepassing zijnde thema's worden hierna behandeld.
 
Windenergie
Het plangebied ligt in twee zones: Windenergie aandachtsgebied en Windenergie uitgesloten vanwege wettelijke beperkingen. Het gaat in beide gevallen om de ontwikkeling van een windpark. Aangezien voorliggend plan hier niet op ziet, is dit niet van toepassing. 
 
Glastuinbouw
In de Omgevingsverordening is aangegeven dat uitbreiding beperkt is tot eenmalig 20%, gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van de Omgevingsverordening. Het initiatief ziet hier niet op, waardoor aan deze voorwaarde uit de Omgevingsverordening wordt voldaan.
   
Wonen
De Omgevingsverordening bevat algemene regels en specifieke aanwijzigingen waaraan gemeenten moeten voldoen om daarmee de provinciale belangen veilig te stellen. De gemeentelijke bestemmingsplannen moeten met de Omgevingsverordening in overeenstemming worden gebracht. Het Gelderse woonbeleid gaat uit van regionale markten, desondanks is het van provinciaal belang. Het gaat om afstemming met buurprovincies, voorkomen van concurrente om inwoners en bijbehorende onbedoelde migratiestromen tussen regio's en gemeenten, keuze van de beste locaties voor woningbouw, verkleinen van de kans op leegstand, voorzien in aangetoonde kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte voor de Gelderse bevolking en het bevorderen van regionale samenwerking. Daarom kiest de provincie voor een regierol en stelt zij de kwantatieve opgave voor wonen per regio vast.
 
De opgave is vastgesteld in de 'kwalitatieve opgave tot en met 2024' en vastgelegd in de Omgevingsverordening (artikel 2.2.1.1.). In artikel 2, lid 2.1.1. van de Omgevingsverordening is opgenomen dat nieuwe woonlocaties en daar te bouwen woningen slechts toegestaan worden, wanneer deze passen in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma, successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio. Door de provincie is berekend dat er voor de periode 2013 tot en met 2024 een behoefte is aan een netto toevoeging van 8.850 woningen in de regio Noord-Veluwe.
 
Op basis van dit aantal is er een binnenregionale verdeling gemaakt. In dit geval was er al een bedrijfswoning aanwezig, welke veranderd in een burgerwoning. Hiermee staat het provinciaal beleid de ontwikkeling niet in de weg.
 
Voorliggend plan past binnen de Omgevingsverordening Gelderland.   
2.3 Gemeentelijk beleid
2.3.1 Structuurvisie
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 met als ondertitel 'Ontwikkeling vanuit identiteit' is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme.
Ermelo heeft een veelkleurig en divers buitengebied. De veelheid aan functies en gebruik zijn een kwaliteit en zorgen voor een levendig en aantrekkelijk buitengebied. In sommige gevallen zitten functies elkaar in de weg. Agrarische bedrijven hebben milieuruimte nodig, recreatieve functies hebben een aantrekkelijke omgeving ndoig zonder lelijke bebouwing en vervallen schuren. Ermelo wil ruimte bieden aan verdere dynamiek en kwaliteitsverbetering. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen in het landschap en daadwerkelijk het buitengebied versterken.
  
Voorliggend plan voldoet aan de structuurvisie, omdat de bedrijfswoning wordt omgezet naar burgerwoning en de bedrijfsbestemming behouden blijft met een lagere milieucategorie.
Hoofdstuk 3 Bestaande en toekomstige situatie plangebied
3.1 Bestaande situatie plangebied
Op het perceel Watervalweg 137 staat een bedrijfswoning met een bedrijfshal. Het buitenterrein wordt gebruikt voor opslag.
 
Het perceel grenst aan de westzijde aan de spoorlijn. Aan de zuidzijde aan een aantal woonpercelen en agrarisch gebied. Aan de oostzijde aan een kleinschalig recreatieterrein en aan de noordzijde aan bosgebied.
3.2 Toekomstige situatie
De bedrijfsbestemming verdwijnt deels en wordt vervangen door een deel bedrijfsbestemming voor bedrijven tot en met milieucategorie 2 en een deel woonbestemming. Tevens wordt de bestemming Tuin in het woongedeelte en de bestemming Groen bij het bedrijfsgedeelte toegevoegd om het perceel meer landschappelijk in te passen.
 
Een deel van de bedrijfshal wordt gebruikt als bijgebouw bij de woning. Verder worden de bestaande regels uit het bestemmingsplan Buitengebied Midden West overgenomen voor wat betreft de bebouwingsregels.
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieuaspecten
 
4.1.1 Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en de ruimtelijke ordening.
 
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
 
4.1.2 Bodem
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het pan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar zijn. Uitzondering hierop zijn plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
 
Onderzoeksresultaten bodem
In de rapportage d.d. 12 januari 2017, opgesteld door PJ Milieu BV en opgenomen in de bijlage van deze toelichting, zijn de resultaten van het bodemonderzoek weergegeven. Hieruit blijkt de vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de bestemming wonen en bedrijvigheid. De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding om aanvullend of nader bodemonderzoek uit te voeren voor de bestemmingsplanwijziging.
 
4.1.3 Milieuzonering
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.  
Milieuzonering heeft twee doelen:
 
  • Het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;         
  • Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Ermelo de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’ uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks milieubelastende activititeiten (naar SBI-code gerangschitk) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddelde moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
 
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding:afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dezelfde richtafstanden.
 
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
 
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
 
Milieucategorie
Richtafstand (m) tot omgevingstype rustige woonwijk
Richtafstand (m) tot omgevingstype gemengd gebied
1100
23010
3.15030
3.210050
4.1200100
4.2300200
5.1500300
5.2700500
5.31000700
615001000
                      
 
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid.
 
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’, kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandcriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen. Onderzocht worden zowel de feitelijk invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functiesals de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
 
             
4.1.3.1 Situatie plangebied
Op dit moment ligt op het perceel de bestemming Bedrijven met de nadere aanduiding loon- en aannemingsbedrijf, grond- weg- en waterbouw en agrarisch hulpbedrijf' met milieucategorie 3.1. Door deze bestemming aan te passen naar het toestaan van bedrijven tot en met milieucategorie 2 kan de richtafstand worden teruggebracht van 30 meter naar 10 meter tot de naastgelegen woning. Dit is het geval indien er sprake is van een gemengd gebied. In de directe nabijheid van het plangebied loopt een spoorlijn (hoofdinfrastructuur), waardoor gesproken kan worden van een gemengd gebied. Om deze reden kan de richtafstand van 10 meter worden gerechtvaardigd. 
4.1.4 Geluidhinder
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van een spoorlijn. Echter is dit een bestaande situatie, waarbij geen woningen worden toegevoegd. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
   
4.1.5 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waar aan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan. Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
  • Het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijven van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • De luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbeter of tenminste gelijk blijft, of een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • Het bestemmingsplan niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • De ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Niet in betekende mate bijdragen
In de ‘Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’ zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is “niet in betekende mate” als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:       
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 nieuwe woningen en twee ontsluitingswegen;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.
 
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
 
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, “in betekende mate” projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
 
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het “toepasbaarheidsbeginsel”).
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
 
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt het wijzigen van de bestemming bedrijfswoning naar burgerwoning en een wijziging in de bestemming Bedrijven naar een lagere milieucategorie. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging en is het niet nodig een luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.    
 
4.1.6 Externe veiligheid
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen en inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
 
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe hanteren het Bevi en het externe veiligheidsbeleid ten aanzien van transportassen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
 
Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt.
 
Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een zekere maatschappelijke ontwrichting ten gevolge van een calamiteit. Indien een ontwikkeling een toename van het groepsrisico mogelijk maakt geldt een verantwoordingsplicht voor de gemeente.
 
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
 
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van risico’s vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen te worden gehanteerd.
Op dit moment wordt echter wel gewerkt aan nieuwe wet- en regelgeving te weten Wet Basisnet en Besluit transport gevaarlijke stoffen, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet.
 
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
 
Onderzoeksresultaten
Bevi
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Het Bevi vormt geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.
 
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Aan de hand van de risicokaart-Basisnet en de regeling basisnet is gebleken dat binnen een straal van 1 km vanaf het plangebied:
  • over de spoorlijn in de richting van Nijkerk en Harderwijk relevant transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • over de weg en het water geen relevant transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
Het plangebied ligt ten oosten van het spoor op circa 20 meter. Het plangebied ligt daarmee binnen het invloedsgebied (10-8) is gelegen.
 
Verder blijkt dat voor het spoor een plasbrandaandachtsgebied geldt. Volgens het Bevt gelden er vanwege het PAG beperkingen wanneer planologisch nieuwe kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten worden gerealiseerd. Er dient rekening gehouden te worden met de effecten van een plasbrand die veroorzaakt kan worden door de lekkage van brandbare vloeistof. Voor de spoorlijn geldt een plasbrandaandachtsgebied van 30 meter aan weerszijden.
 
Plaatsgebonden risico
Uit de risicokaart en in bijlage II van de Regeling Basisnet is voor de spoorlijn een plaatsgebonden risicocontour van 1 meter opgenomen ter hoogte van het plangebied. Het plangebied ligt ruim buiten deze contour, derhalve vormt het plaatsgebonden risico geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.
 
Groepsrisico
In de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART) van het RIVM zijn vuistregels opgenomen om te bepalen of een risicoberekening noodzakelijk is.
 
Voor de toetsing van het groepsrisico zijn onderstaande vuistregels van toepassing:
1. Wanneer de vervoersstroom gevaarlijke stoffen in ketelwagens (bulkvervoer) stoffen bevat in de categorie B3 (ongeacht de aantallen) pas dan RBM II toe.
2. Wanneer A kleiner is dan 50 en D4 of B2 maakt deel uit van de vervoersstroom, pas dan RBM II toe als binnen 200 m van het baanvak aanwezigheidsdichtheden voorkomen van meer dan 200 per hectare.
3. Wanneer A minder is dan 10 maal de drempelwaarde zoals aangegeven in het bijlage-rapport van de HART (zie Tabel 16 "eenzijdige bebouwing of 10 maal de drempelwaarde in Tabel 17 "2-zijdige bebouwing") wordt de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet overschreden.
 
Voor de toetsing aan 10% van het groepsrisico zijn onderstaande vuistregels van toepassing:
1. Wanneer de vervoersstroom gevaarlijke stoffen in ketelwagens (bulkvervoer) stoffen bevat in de categorie B3 (ongeacht de aantallen) pas dan RBM II toe.
2. Wanneer A kleiner is dan 50 en D4 of B2 maakt deel uit van de vervoersstroom, pas dan RBM II toe als binnen 200 m van het baanvak aanwezigheidsdichtheden voorkomen van meer dan 70 per hectare.
3. Wanneer A minder is dan de drempelwaarde zoals aangegeven in het bijlagerapport van de HART (zie Tabel 16 "eenzijdige bebouwing of 10 maal de drempelwaarde in Tabel 17 "2-zijdige bebouwing") wordt 10% van de oriëntatiewaarde niet overschreden.
 
Uit de vervoersaantallen blijkt dat er op het spoortraject geen transporten met B3 worden vervoerd. Aan de eerste voorwaarde van de vuistregels is voldaan. Doordat Atransporten kleiner zijn dan 50 kan worden overgegaan naar vuistregel 3.
 
Voor het plangebied geldt een lage bevolkingsdichtheid, daarnaast bevinden zich in de buurt van het plangebied geen (beperkt) kwetsbare objecten met een relevante personendichtheid.
 
De beoordeling van het groepsrisico heeft plaatsgevonden met een situatie voor 2-zijdige bebouwing en een bevolkingsdichtheid van 10 personen per hectare. Op basis hiervan zijn het aantal A-transporten minder dan de drempelwaarden in tabel 17. De drempelwaarde voor de oriëntatiewaarde en 10% van de oriëntatiewaarde worden om die reden niet overschreden. Een berekening van de hoogte van het groepsrisico is derhalve niet noodzakelijk.
 
Aangezien het plan binnen de 10-8 contour ligt, is een beperkte verantwoording van het groepsrisico wel nodig. Deze is opgenomen in paragraaf 4.1.6.1. Het volledige rapport is ook opgenomen als bijlage 2.
 
Plasbrandaandachtsgebied
De bestaande woning ligt op meer dan 30 meter afstand en valt derhalve buiten het plasbrandaandachtsgebied, zoals deze geldt voor nieuwbouw.
 
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Uit de risicokaart is gebleken dat binnen 1 km afstand meerdere buisleidingen aanwezig zijn. Het plangebied ligt op een afstand van meer dan 500 m van de dichtsbijzijnde buisleiding en is derhalve buiten het invloedsgebied van de aanwezige buisleidingen.
 
Het aspect externe veiligheid als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is geen belemmering voor de ontwikkeling van het plangebied.
 
Conclusie
Samenvattend wordt op basis van de uitgevoerde quickscan externe veiligheid voor de ontwikkeling aan de Watervalweg 137 in Ermelo het volgende geconcludeerd:
1. Het plaatsgebonden risico vormt in geen van de gevallen een belemmering voor de planontwikkeling.
2. Op basis van vuistregels blijkt dat het groepsrisico na planrealisatie in alle situaties waarin het plan voorziet onder de oriëntatiewaarde blijft.
3. Omdat het plangebied is gelegen in de 10-8 contour van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor zijn in deze rapportage elementen opgenomen voor een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
 
Aanbevolen wordt, ten behoeve van de verantwoording van het groepsrisico, deze rapportage, aan de Veiligheidsregio voor te leggen. De Veiligheidsregio heeft op .. aangegeven dat het groepsrisico voldoende is verantwoord.
 
4.1.6.1 Verantwoording groepsrisico
Algemeen
In het kader van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) die voor het beschouwde project relevant is, dient het groepsrisico beperkt verantwoord te worden.
 
Bij de verantwoording dient de regionale brandweer om advies gevraagd te worden. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico (VROM, 2007) zijn de criteria aangegeven die bij de beoordeling betrokken moeten worden. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen procedures in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) of de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro).
 
Het Bevt schrijft voor dat voor alle ruimtelijke plannen binnen de invloedssfeer van een transportroute aandacht moet worden geschonken aan de volgende aspecten:
1. Mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval.
2. Zelfredzaamheid ten aanzien van nog niet gerealiseerde (beperkt kwetsbare) objecten.
 
Toelichting op onderdelen verantwoording
In deze paragraaf volgt een beknopte beschrijving van de zaken die voor dit plan relevant zijn voor de verantwoording.
 
Mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval.
 
Doordat het plangebied wordt opgesplitst, bestaat het in de toekomstige situatie uit twee delen. De westzijde, op 20 meter afstand van de spoorlijn Amersfoort Oost – Hattem, behoudt de bedrijfsbestemming. Het oostelijk deel wordt gewijzigd in de bestemming ‘wonen’. Hierdoor bestaat enkel het oostelijk deel van het plangebied uit een kwetsbaar object (woning).
 
Bij nieuwbouw van een woning binnen het plangebied kunnen ter bescherming van de risico’s die kunnen ontstaan bij thermische belasting in vorm van een warmteflux en een drukgolf bij een BLEVE (boiling liquid expanding vapor explosion) maatregelen worden genomen. Risico’s kunnen beperkt worden door de beglazing uit te voeren met brandwerend veiligheidsglas. Ter beperking van risico’s met giftige gassen (inademing en bloostelling aan personen) kan een nieuwe woning tevens worden voorzien van afsluitbare mechanische ventilatie. Op deze wijze kan bij een toxische calamiteit de buitenluchttoevoer afgesloten worden.
 
Echter doordat voor het beoogde plan er sprake is van een bestaande woning zijn bovengenoemde aandachtspunten niet relevant en dienen andere compenserende maatregelen getroffen te worden ten aanzien van voorbereiding van bestrijding en beperking van een ramp of zwaar ongeval. Deze maatregelen zijn o.a. te treffen in de zelfredzaamheid.
 
Ten aanzien van de beheersbaarheid is het van belang dat hulpdiensten in staat moeten zijn om haar taken goed uit te voeren om hiermee verder escalatie van het incident te voorkomen. Hierbij kan o.a. gedacht worden aan voldoende bluswatervoorzieningen voor de regionale brandweer.
 
Zelfredzaamheid ten aanzien van nog niet gerealiseerde (beperkt kwetsbare) objecten.
De verwachting is dat de bewoners van de woning zelfredzaam zijn of, bij kinderen, er voldoende begeleiding van volwassen aanwezig is. Het plangebied biedt vluchtmogelijkheden van de risicobron af. Vluchtroutes zijn mogelijk in oostelijke richting via de Watervalweg. Daarnaast is er in alle windrichtingen sprake van een goede bereikbaarheid voor hulpdiensten.
 
In het kader van de gemeentelijke informatieplicht dient de gemeente de risicocommunicatie uit te voeren over de voorbereiding op en alarmering bij rampen.
 
Aanbevelingen brandweer
Door het in procedure brengen van dit rapport en deze beperkte groepsrisicoverantwoording en het treffen van de hierboven genoemde maatregelen wordt beoogd aan de adviezen van de brandweer te voldoen.
4.2 Waterhuishouding
Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen, een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding (waaronder grondwater en waterveiligheid). Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'.
 
De ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt met dit bestemmingsplan heeft geen of nauwelijks gevolgen voor het watersysteem. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde A-wateren), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Ook wordt er niet meer dan 1500m² verhard oppervlak aangelegd. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan is op (datum) door het Waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
 
Waterschap Vallei en Veluwe heeft voor ontwikkelingen waar geen of nauwelijks een waterbelang bestaat een standaard waterparagraaf opgesteld. Voor alle ruimtelijke ontwikkelingen gelden de volgende algemene uitgangspunten:
 
De Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
 
Nationaal Waterplan
De hoofddoelstelling voor waterbeheer in Nederland is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP): Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Het Nationaal Waterplan is tevens een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening en is opgesteld voor de planperiode 2009-2015.
 
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie "Waterbeheer 21e eeuw" heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen. Daarbij zijn De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' en' schoonhouden, scheiden en zuiveren' belangrijke uitgangspunten.
 
De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms in een stroomgebied wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste, wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Provinciaal Waterplan 2010-2015 Gelderland
In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
 
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Het rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven, hebben besloten maatregelen voor een doelmatiger waterbeheer overeen
te komen in dit Bestuursakkoord Water. Het waterschap gaat zich inzetten voor een mooi, veilig, schoon, gezond en duurzaam beheer van het watersysteem en de waterketen. Het doel is om de kwaliteit van het beheer te vergroten tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. De burger laten zien wat wordt bereikt en transparant zijn over de kosten.
 
Dat doen de partijen vanuit eigen verantwoordelijkheden waarbij we de expertise en deskundigheid met elkaar delen.
 
Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Veluwe
In de Waterbeheersplannen 2010 - 2015 heeft het waterschap Vallei en Veluwe (of diens rechtsvoorgangers) ambities en uitvoeringsprogramma's vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. De plannen zijn mede kaderstellend voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in de plangebieden.
 
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
 
Conclusie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met het hierboven beschreven beleid.
 
Uitgangspunten
Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:
  • Hemelwater wordt op basis van de trits ‘vasthouden-bergen-afvoeren’ zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde ‘schoon’ hemelwater aansluiten op het riool;
  • Bij nieuwbouw het vloerpeil op tenminste 1 meter boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand aanleggen;
  • De ontwikkeling dient grondwaterneutraal te zijn. Drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan.
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met (grond)water;
  • Mogelijk is een watervergunning of melding nodig. Een watervergunning van het waterschap is bijvoorbeeld nodig voor het dempen en/of vergraven van watergangen, het lozen van water op oppervlaktewater en het onttrekken van grondwater.
4.3 Natuurwaarden
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.  
 
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
 
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Ffw verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
 
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
 
Algemene soorten
Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
 
Overige soorten
De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
 
Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75
Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:  
  • er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
  • er is geen alternatief; en
  • doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
 
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
 
Conclusie
Voorliggend plan betreft een wijziging van het gebruik van de bedrijfswoning naar reguliere woning en een wijziging in de staat van bedrijfsactiviteiten. Deze wordt gewijzigd van een specifieke activiteit met milieucategorie 3.1 naar activiteiten van milieucategorie 2. Er wordt geen bebouwing gesloopt of toegevoegd. Hierdoor is een onderzoek niet noodzakelijk.
4.4 Cultuurhistorie
4.4.1 Archeologische waarden
Er wordt met voorliggend geen nieuwe bebouwing toegevoegd. Derhalve hoeft een archeologisch onderzoek niet te worden uitgevoerd.
4.5 Verkeer en vervoer
Met voorliggend plan worden geen extra woningen of andere functies toegestaan die zorgen voor een toename van het aantal verkeersbewegingen. Voorliggend plan heeft dan ook geen gevolgen voor verkeer en vervoer.
4.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid
Het plan wordt op eigen grond door en voor rekening en risico ontwikkeld van een particulier. De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan heeft naast de onderzoeksaspecten echter ook betrekking op economische aspecten zoals planschade en grondexploitatiekosten. 
 
In de Verordening Leges 2017 staat dat het tarief voor het in behandeling nemen van een definitieve en ontvankelijke aanvraag tot toepassing van artikel 3.1 (bestemmingsplan), voorafgaand aan het in behandeling nemen van de aanvraag, via een door het college opgestelde begroting aan de aanvrager wordt medegedeeld. In dit geval bedragen de kosten € 8.200,00.
Hoofdstuk 5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
De regels geven inhoud aan de op de plankaart gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de regels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, wat werkelijk noodzakelijk is. De regels van voorliggend bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Deze hoofdstukken zijn:
1. Inleidende regels;
2. Bestemmingsregels;
3. Algemene regels;
4. Overgangs-, en slotregels.
5.2 Inleidende regels
In de inleidende regels worden de gebruikte begrippen beschreven (artikel 1). In artikel 2 worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop gemeten moet worden.
5.3 Bestemmingsregels
De bestemmingsregels bevatten vijf bestemmingen.
 
Het bedrijfsperceel krijgt de bestemming 'Bedrijven' (artikel 3). Binnen deze bestemming zijn de bestaande afmetingen van het bedrijf opgenomen en zijn bedrijfsactiviteiten toegestaan tot en met milieucategorie 2. 
 
Het woonperceel krijgt de bestemming 'Wonen' (artikel 7). De bestaande situatie is vastgelegd. De woning mag een maximale inhoud van 800 m³ hebben en maximaal 190 m² aan bijgebouwen. 
 
Op het perceel is een trafohuis aanwezig. Deze krijgt de bestemming 'Bedrijf - Nutsvoorziening' in artikel 4.
 
Om de landschappelijke inpassing te waarborgen is de bestemming 'Groen' in artikel 5 opgenomen. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. 
 
Artikel 6 bevat de bestemming 'Tuin'. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd.
5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels
In artikel 8 is een antidubbeltelregel opgenomen. De antidubbeltelregel strekt ertoe dat gronden die al eens in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, niet nogmaals meegeteld kunnen worden.
 
Artikel 2.1, lid 1, onder c. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omvat een verbod om gronden in strijd met hun bestemming te gebruiken. Ter verduidelijking hiervan wordt in artikel 10 een aantal activiteiten expliciet genoemd. 
 
In artikel 11 zijn algemene afwijkingsregels opgenomen. De verplichte overgangsregels voor bouwwerken en gebruik zijn conform het bepaalde in artikel 3.2.2 van het Bro opgenomen (artikel 12). Ten slotte bevat het plan een slotregel (artikel 13).
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Inspraak en overleg
In het kader van vooroverleg wordt het plan gezonden naar het Waterschap Veluwe. Zij hebben aangegeven in te kunnen stemmen met het plan. Het plan is niet van betekenis voor de buurgemeenten of de provincie. Toezending blijft daarom aan die bestuursorganen achterwege.
6.2 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode kon een ieder een zienswijze op het plan naar voren brengen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.