Plan: | Lageveld 7, Speuld |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0233.BPLageveld7-0401 |
Initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse van Lageveld 7 te Speuld de agrarische bebouwing te slopen en drie woningen te realiseren. Daarnaast worden er bijbehorende voorzieningen als parkeerplaatsen en bergingen gerealiseerd. In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een perceel met een agrarische bestemming waarop een woonboerderij en verschillende agrarische bebouwing staat. De realisatie van het plan is op basis van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Agrarische enclave en Speuld' niet toegestaan. Om de ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het bestemmingsplan partieel te herzien en de bestemming om te zetten van 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' naar 'Wonen - 2'.
De beleidsbasis om het plan mogelijk te maken wordt geboden door de 'Structuurvisie Functieverandering'. In ruil voor de sloop van (voormalige) agrarische opstallen en het laten vervallen van de emissierechten mogen nieuwe functies onder voorwaarden worden toegevoegd. Om het plan juridisch-planologisch te verankeren wordt het bestemmingsplan herzien, voorliggend plan voorziet hierin. In deze toelichting wordt de beoogde ontwikkeling toegelicht en wordt aangetoond dat in de toekomstige situatie sprake zal zijn van een goede ruimtelijke ordening. Op het erf zelf staat echter niet voldoende te slopen bebouwing om drie woningen te rechtvaardigen. Vandaar dat van een andere voormalige agrarische locatie de resterende benodigde vierkante meters worden overgenomen en gesloopt.
Het plangebied ligt in het buitengebied, ten zuidoosten van de kern Ermelo aan Lageveld 7 in het buurtschap Speuld. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Ermelo, sectie D, nummer 1764 en heeft een oppervlak van circa 25.750 m². Afbeelding 1.1 toont de ligging en begrenzing van het plangebied ten opzichte van de omgeving. Voor de exacte ligging van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij dit bestemmingsplan.
Afbeelding 1.1: Plangebied ten opzichte van omgeving
Buitengebied Agrarische enclave en Speuld
Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan “Buitengebied Agrarische enclave en Speuld”. In dit bestemmingsplan is het plangebied bestemd als ‘Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden’. Tevens geldt er een dubbelbestemming 'Waarde- Archeologie L'. In de navolgende afbeelding 1.2 is een uitsnede van het bestemmingsplan ter plaatse van het onderhavige plan weergegeven.
Afbeelding 1.2: Uitsnede van het bestemmingsplan "Buitengebied Agrarische enclave en Speuld"
Binnen de agrarische bestemming is de uitoefening van een agrarisch bedrijf toegestaan. De beoogde nieuwe bestemming 'Wonen' is niet toegestaan binnen de huidige agrarische bestemming. Bovendien is de realisatie van de (burger)woningen niet toegestaan. Daarnaast zijn er in het huidige bestemmingsplan geen bouwvlakken aanwezig waarop de beoogde woningen mogen worden gebouwd. Om meerdere redenen is voorliggende herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Paraplubestemmingsplan Parkeernormen
Ter plaatse van het plangebied geldt ook het paraplubestemmingsplan ‘Parkeernormen’. In dit bestemmingsplan is geregeld dat voldaan moet worden aan de geldende parkeernormen. De regeling van dit parapluplan wordt overgenomen in voorliggend plan.
Het bestemmingsplan "Lageveld 7, Speuld" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan komt vergezeld met een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de plansystematiek en de opzet van de regels. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied, aan de zuidoostelijke zijde van de woonkern Ermelo aan het Lageveld 7, in het buurtschap Speuld. Het perceel biedt in de huidige situatie plaats aan een agrarisch bedrijf, welke niet meer in werking is. De agrarische werkzaamheden zijn gestaakt waardoor de functie van de schuren is komen te vervallen. Er is sprake van leegstand. In totaal zijn er zeven gebouwen aanwezig, waarvan zes (voormalige) agrarische opstallen met een totaaloppervlakte van circa 802 m2 en één woonboerderij. Het overige deel van het bedrijfsperceel bestaat uit een erf met enige verharding en een grasland. Het plangebied wordt aan de zuidzijde begrensd door bomen en beplanting en het erf beschikt over een eigen verharde inrit vanaf het Lageveld. Afbeelding 2.1 toont de bestaande situatie met de landschapsontsierende bedrijfsbebouwing.
Afbeelding 2.1: Huidige situatie plangebied
De initiatiefnemer is voornemens om alle leegstaande, landschapsontsierende bebouwing te saneren en ruimte te maken voor de realisatie van drie woningen. De oorspronkelijke (woon)boerderij blijft daarbij behouden. Tevens worden er twee bijgebouwen en een aantal parkeerplaatsen gerealiseerd ten dienste van de nieuwe woningen, zoals te zien op de situatietekening die is bijgevoegd als Bijlage 1. In de beoogde situatie wordt de functie veranderd van een agrarische bestemming naar een woonbestemming om de ontwikkeling te bewerkstellingen. Omdat het plangebied tussen twee belangrijke natuurgebieden is gelegen, te weten de Veluwe en het Houtdorperveld, dient de beoogde ontwikkeling landschappelijk ingepast te worden. In de beoogde situatie wordt rekening gehouden met bestaande landschappelijke structuren en er wordt aandacht geschonken aan het versterken van de landschappelijke gebiedskenmerken. Er wordt een inheems struweel aangeplant, maar de openheid van het landschap blijft behouden. De algehele landschappelijke inpassing van de ontwikkeling is beschreven in Bijlage 2.
Afbeelding 2.2: Beoogde situatie en landschappelijke inpassing (bron: N+L Landschapsontwerpers)
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
Doorwerking in het onderhavige plan
In dit geval is er sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
Conclusie
Voorliggend plan voorziet niet in ruimtelijke ontwikkelingen waarmee Rijksbelangen gemoeid zijn, of belemmerd worden.
De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken. Deze regels zijn alleen opgenomen voor de gebieden of onderwerpen waar de nationale belangen dat noodzakelijk maken.
Doorwerking in het onderhavige plan
Het plangebied is niet gelegen binnen een gebied waarbij een ontwikkeling nationale belangen worden geraakt. De Rarro vormt geen belemmering voor het voorliggende plan.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken. Deze regels zijn alleen opgenomen voor de gebieden of onderwerpen waar de nationale belangen dat noodzakelijk maken.
Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: 'Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nederlands Natuurnetwerk, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied'. De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan
Met de realisatie van voorliggend plan worden geen nationale belangen geraakt. Het planvoornemen is niet strijdig met het Barro.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Doorwerking in het onderhavige plan
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Voorliggend initiatief betreft de realisatie van drie woningen, dit is minder dan 11 woningen en er is derhalve geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De laddertoets is daarmee niet van toepassing.
Het provinciale beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. De visie is vastgesteld door Provinciale Staten op 19 december 2018. De visie is in werking getreden op 1 maart 2019. In de omgevingsvisie wordt beschreven we wat de provincie wil en moet veranderen en ontwikkelen om het Gelderland van nu door te kunnen geven aan de volgende generaties. De provincie zet daarom een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Met ‘Gezond en veilig’ wordt een gezonde leefomgeving met schone en frisse lucht, een schoon milieu, voldoende schoon en veilig (drink)water en de bescherming van flora en fauna bedoeld. Daarnaast wordt ermee bedoeld dat de provincie is voorbereid op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen.
‘Schoon en welvarend’ betekend dat de provincie een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat kent, dat goed bereikbaar is en een goed functionerende arbeidsmarkt heeft met daarbij behorende goede kennis- en onderwijsinstellingen. Het betekent ook het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen en het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.
Aan deze ambitie worden met behulp van de volgende zeven onderwerpen nader richting gegeven:
Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik
Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.
Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen die locatiekeuze te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang.
Wonen en woonwensen veranderen door de tijd en met de leeftijd. Mensen worden ouder en wonen steeds langer alleen en zelfstandig. Dynamiek op de woningmarkt is groot, ook als gevolg van ontwikkelingen in de Randstad. Het grootste deel van woningen die Gelderland nodig heeft in 2050 staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Er zal een goede balans moeten bestaan tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De provincie Gelderland streeft naar een duurzaam woon- en leefklimaat te creëren dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen. Op deze manier versterkt de economisch kracht en kwaliteit van leven in Gelderland. De ambitie is dan ook om in elk woonmilieu en van elk woontype de woningcapaciteit te vergroten, passend bij de diversiteit aan woningvraag in de provincie Gelderland. Voor ieder een passende, duurzame woning. Hierbij zal de al bestaande bebouwde omgeving optimaal worden benut.
Doorwerking in het onderhavige plan
Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening. In paragraaf 3.1.4 is de Ladder voor duurzame verstedelijking toegelicht. Ondanks dat de beoogde ontwikkeling niet in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd, wordt deze wel op een bestaande erf gerealiseerd in de plaats van bestaande opstallen. Hierdoor verliest het buitengebied niet zijn landschappelijke waarde.
Conclusie
Voorliggend plan voorziet niet in ruimtelijke ontwikkelingen waarmee provinciale belangen belemmerd worden. Het saneren van (landschapsontsierende) agrarische bedrijfsbebouwing en het realiseren van landschappelijk ingepaste woningen draagt bij aan de provinciale ambities.
De Omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit Omgevingsvisie te realiseren. Om samen een Gaaf Gelderland te bereiken, wordt de focus bij het uitvoeren van de taken op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland gelegd. In de verordening zijn alleen regels opgenomen als dit nodig is om de provinciale ambities waar te maken of wettelijke plichten na te komen. Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de inrichting en kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. Daarom zijn bijna alle regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, verkeer en bodem in deze verordening opgenomen.
Doorwerking in het onderhavige plan
Voorliggend plan betreft de sloop van circa 1.039 m2 voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, in plaats daarvoor wordt een twee-onder-één-kapwoning (twee wooneenheden) en een vrijstaande woning gebouwd. Er is een afname van de bebouwingsoppervlakte, de ontwikkeling wordt daarnaast landschappelijk ingepast. De positionering van de nieuw te bouwen woningen is afgestemd op de bestaande kavelstructuur, bestaande zichtlijnen blijven behouden. De kernkwaliteiten van het landschap worden niet aangetast maar versterkt. In dit plan wordt ingezet op woningen die voldoen aan BENG. De volgende maatregelen zullen minimaal aanwezig zijn:
Dit sluit aan op het provinciaal beleid ten aanzien van het creëren van duurzaam en gezond leef- en woonklimaat. De woningen passen binnen de regionale woonagenda en is daarmee mogelijk volgens het provinciale beleid. Op de visiekaarten en kaarten van de verordening heeft het plangebied geen aanduidingen die belemmerend kunnen zijn voor de uitvoering van voorliggend plan.
Conclusie
Voorliggend plan voorziet niet in ruimtelijke ontwikkelingen waarmee provinciale belangen belemmerd worden. Het saneren van (landschapsontsierende) agrarische bedrijfsbebouwing en het realiseren van landschappelijk ingepaste woningen draagt bij aan de provinciale ambities.
De Omgevingsvisie Ermelo is vastgesteld op 26-01-2022 en biedt een brede toekomstvisie voor Ermelo. De omgevingsvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. De omgevingsvisie gaat uit van gemeentelijk- en regionaal beleid zoals de Groenvisie, de Woonvisie en de Mobiliteitsvisie. Belangrijke meerwaarde van de omgevingsvisie is het in samenhang brengen van al het beleid rondom de leefomgeving en een concretisering daarvan voor de verschillende gebieden.
In de omgevingsvisie komen de ambities op de volgende hoofdlijnen terug:
Afbeelding 3.1: Deelgebied 'Buitengebied oost' (bron: Omgevingsvisie Ermelo)
Het plangebied ligt in het deelgebied Buitengebied Oost. De omgeving van het Lageveld is gericht op het behoud van het open landschap. Voor de periode tot 2030 is de kwantitatieve woningbehoefte 1.060 woningen. Over het algemeen geeft de gemeente voorkeur aan inbreiding boven uitbreiding, dit is echter geen hard uitgangspunt. Het belangrijkste is dat het groene karakter en de identiteit Ermelo behouden blijft en er wordt waarde gehecht aan klimaatadaptatie, biodiversiteit, schone lucht en een gezonde leefomgeving.
Afbeelding 3.2: Landschapstypen en bodemgebruik (bron: Omgevingsvisie Ermelo)
De omgeving rondom het Lageveld wordt gekenmerkt als een kampenlandschap. Het kampenlandschap kenmerkt zich door oorspronkelijk veel opgaande begroeiing met regelmatige verkaveling. Het betreft een open/half open gebied. Voorliggend plan betreft een bestaand agrarisch bedrijfsperceel met veel agrarische bedrijfsgebouwen. Deze bedrijfsgebouwen worden verwijderd en het bedrijfsperceel wordt verdeeld in kleinere kavels.
Doorwerking plangebied
In het oostelijke deel van de gemeente is de opgave geformuleerd om het groene en open karakter te behouden. Ten behoeve van de ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld dat is bijgevoegd als Bijlage 2. Dit plan is overeenkomstig de Omgevingsvisie Ermelo opgesteld en in lijn met dit beleidsstuk. Dit is terug te zien in het plangebied vanwege de akker en de houtwal ten zuiden van het perceel. Rondom het plangebied ziet het landschap er eveneens zo uit. De beoogde ontwikkelwensen van zowel de woningen als het agrarisch perceel zijn gelegen achter bestaande bebouwing of op dezelfde locatie als de nog bestaande bebouwing. Hierdoor verandert het landschap niet drastisch. Het amoveren van landschapsontsierende bebouwing en een nieuwe bij het landschap horende landschappelijke inpassing zorgt voor een versterking van het landschap. De groene elementen en kwaliteiten in het plangebied worden behouden en waar mogelijk versterkt. Onderhavig plan is derhalve niet strijdig met deze ontwikkelingsperspectieven.
De structuurvisie functieverandering is opgesteld om stoppende agrariërs te helpen bij het vinden van een nieuwe functie van het perceel om daarmee te voorkomen dat de (voormalig) agrarische opstallen in verval raken en het landschap ontsieren. Wonen is één van de nieuwe functies die kunnen worden toegestaan na de sloop van voormalig agrarische opstallen. In de structuurvisie functieverandering is een regeling opgenomen met daarin het minimum te slopen oppervlak en de hiermee vergaarde bouwmogelijkheden.
Doorwerking plangebied
In het functieveranderingsbeleid wordt vaak gesproken over de ‘één erf gedachte’. Daarmee wordt bedoeld dat er sprake is van een geheel van bebouwing en inrichting op het erf. Het voorliggende plan wordt ontwikkeld op de locatie waar de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt. De beoogde woningen zijn ontworpen in samenhang met het erf. Het gezamenlijk erfdeel is ontworpen in de vorm van een hofje, met één gezamenlijke inrit. Dit is in overeenstemming met de 'één erf gedachte' uit het functieveranderingsbeleid.
Bij vervangende nieuwbouw geldt een minimale sloopverplichting van 500 m², met uitzondering van GNN-gebieden. Daar geldt een minimale sloopverplichting van 350 m². Voor vervangende nieuwbouw bij functieverandering naar wonen geldt dat voor de bouw van twee eenheden van een twee-onder-één-kapwoning een sloopopgave geldt van minimaal 500 m2. Voor de bouw van een kleine vrijstaande woning tot 400 m³ geldt een sloopopgave van 500 m2. Voor het vergroten van de woninginhoud of het oppervlakte bijgebouwen gelden aanvullende voorwaarden.
Bij de verkaveling ten behoeve van functieverandering naar wonen beslaat een kavel maximaal 2500 m². Het voorliggende plan maakt de bouw van een kleine vrijstaande woning en een twee-onder-één-kapwoning mogelijk. Om dit te bewerkstelligen moet er bestaande bebouwing gesloopt worden ter compensatie. Op het perceel is ca. 802 m² aan agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig die in aanmerking komt voor sloop in het kader van functieverandering. Verder zijn er sloopmeters aangekocht van de Zeeweg 55 te Ermelo. Hier zullen drie schuren overgenomen worden en gesloopt worden van een totaal van 237 m². Hierdoor is een totaal van 802 m² + 237 m² = 1.039 m² aan sloopmeters beschikbaar. De huidige bedrijfswoning blijft behouden.
De kleine vrijstaande woning wordt beoogd op 400 m³. Om dit te faciliteren zijn 500 m² sloopmeters benodigd. Een bijgebouw bij een vrijstaande woning valt buiten de sloopopgave. De maximale oppervlakte van het bijgebouw behorende bij de vrijstaande woning bedraagt 150 m² en maximaal 15% van de kavelgrootte.
Voor de grootte van de twee-onder-een-kapwoningen wordt 360 m² aan sloopmeters ingezet. Hier mag 45% van teruggebouwd worden, dit is 162 m². Als hoofdgebouw resteert dan een oppervlak van 81m² per woning. Er blijft 179 m² over voor de bijgebouwen behorend bij de twee-onder-een-kappers. Per twee-onder-een-kappers wordt 45% van de 179 m² gedeeld door 2 gerekend. Dit komt uit op een bijgebouw van 40 m² per twee-onder-een-kapwoning. Dit is tevens opgenomen in de Regels.
Hieronder in afbeelding 3.3 is aangegeven wat er precies wordt gesloopt. De gehele sloopberekening is te bekijken in Bijlage 3 Sloopberekening.
Afbeelding 3.3 Sloopmeters
Conclusie
Ten behoeve van de ontwikkeling worden de nieuwe woningen landschappelijk ingepast, de uitvoering van de landschappelijke maatregelen is vastgelegd in de planregels. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee in lijn met het functieveranderingsbeleid van de gemeente Ermelo en draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit.
In de woonvisie Ermelo is het beleid uit de regionale woonvisie verder uitgewerkt voor de gemeente Ermelo.
De gemeente Ermelo staat voor goed en groen wonen, in een bosrijk landschap waarbij werken en een breed palet aan voorzieningen en recreatiemogelijkheden binnen handbereik liggen. Dat is en blijft niet altijd vanzelf zo. Diverse maatschappelijke en economische ontwikkelingen zorgen ervoor dat de komende jaren stappen gezet moeten worden om de kwaliteiten van wonen in Ermelo te behouden. Dat wil de gemeente doen op een integrale, gedragen en flexibele manier. De woonvisie is daarbij de basis en luidt: "Exclusief wonen voor iedereen". Om dit te bewerkstelligen zet de gemeente in op drie strategische woonopgaven:
Doorwerking in het onderhavige plan
De plancapaciteit aan harde plannen in Ermelo is momenteel groot, maar aangezien onderhavig plan een functieverandering in het buitengebied betreft, is de sociale paragraaf uit het woonbeleid niet van toepassing. Het plan voldoet aan het functieveranderingsbeleid.
In de gemeentelijke woonvisie zijn de strategische woonopgaven beschreven. Een goede samenwerking tussen woningcorporaties, bewoners, maatschappelijke organisaties en marktpartijen is cruciaal voor het behalen van de ambities uit de woonvisie. In het uitvoeringsprogramma wordt beschreven hoe de woonvisie de komende jaren tot uitvoer komt.
De gemeente Ermelo ziet zichzelf als aanjager die de woningmarkt een impuls moet geven door het bouwen van woningen te stimuleren. Dit wordt gedaan met actief grondbeleid, maar ook door initiatiefnemers te stimuleren.
De gemeente beschrijft in haar programma dat het woningbouwprogramma in balans moet zijn. Dit betekent dat de gemeente ontwikkelaars en planeigenaren wil stimuleren om het woningbouwprogramma aan te laten sluiten bij de behoefte. Om te zorgen dat prioritaire woningbouwplannen vlot gerealiseerd worden spreekt de gemeente met initiatiefnemers af dat de woningbouw binnen 3 jaar afgerond dient te zijn. Prioritaire woningbouwplannen zijn plannen die binnen het Afwegingskader woningbouwplannen de hoogste score hebben gekregen en dus het meest voldoen aan het gemeentelijk woonbeleid.
Doorwerking in het onderhavige plan
Voorliggend plan betreft geen prioritair woningbouwplan, de woningen zijn daarnaast niet opgenomen in het woningbouwprogramma. De beoogde ontwikkeling voorziet in de realisatie van drie woningen en heeft daarmee een beperkte invloed op de harde plancapaciteit. Dit bestemmingsplan doet geen afbreuk aan het uitvoeringsprogramma 2021-2024.
Geconcludeerd wordt dat voorliggend plan voldoet aan het gemeentelijk beleid.
In artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen waaraan een toelichting bij een bestemmingsplan moet voldoen. Hierin is onder andere opgenomen dat een toetsing moet plaatsvinden aan de diverse milieuaspecten. In deze paragraaf wordt het plan aan de betreffende milieuaspecten getoetst.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie "Bedrijven & milieuzonering"
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering (waaronder een onderzoek naar de feitelijke milieubelastende activiteiten) kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Tabel 4.1: Richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.
Type gebied: buitengebied
In het buitengebied gaat de bestemmingsregeling primair om de agrarische sector (met name veehouderijen). Deze kent zijn eigen problematiek en aandachtspunten (zoals geurhinder, ammoniak, fijnstof, gezondheid). In het buitengebied komen ook niet-agrarische bedrijfsactiviteiten voor.
Gelet op deze definitie uit de VNG-brochure kan de omgeving van het Lageveld 7 getypeerd worden als een 'rustig buitengebied'. Dergelijke gebieden kunnen niet worden gekenmerkt als gemengd gebied. De richtafstanden kunnen derhalve niet met één stap worden verkleind.
Milieubelastende activiteit of milieuhindergevoelige functie
De te realiseren woningen betreffen geen milieubelastende activiteit. Er hoeft derhalve niet te worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies hinder ondervinden van de woningen als milieubelastende activiteit. Er dient wel te worden beoordeeld of ter plaatse van de woningen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd.
Nabijgelegen milieubelastende activiteiten
Om te kunnen beoordelen of in het plangebied ter plaatse van de te realiseren woningen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd zijn in tabel 4.2 de relevante nabijgelegen milieubelastende activiteiten weergegeven.
Tabel 4.2: Richtafstanden van activiteiten in de omgeving
Adres | Omschrijving cf. systematiek VNG-richtlijn | Richtafstand (m) | Werk. afstand (m) | Milieu bepalend aspect | |||
Lageveld 9 | Autogarage en benzinestation (met LPG <1000 m³/jaar) | 50 | 80 | Gevaar | |||
Leuvenumseveld 9 | Kalverenmelkfabriek | 200 | 267 | Geur en geluid | |||
Leuvenumseveld 12 | Maalderij | 200 | 210 | Geur en geluid |
De afstanden zijn gemeten vanaf de grens van het bouwvlak van het bedrijf tot aan de woningen in onderhavig plangebied. In de tabel zijn ook de afstanden voor geur opgenomen. Voor geur afkomstig van agrarische bedrijven is echter niet de VNG-publicatie leidend, maar de Wet geurhinder en veehouderij welke in de volgende paragraaf is beoordeeld. Voor de overige milieuaspecten worden de richtafstanden niet overschreden. Er is geen sprake van belemmering, omdat er wordt voldaan aan de richtafstanden. Derhalve is sprake van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen en de bestaande bedrijven worden niet (verder) in de bedrijfsvoering beperkt.
In het kader van bedrijven en milieuzonering worden geen richtafstanden overschreden. Het aspect milieuzonering zorgt niet voor een belemmering voor de vaststelling van voorliggend plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.
binnen bebouwde kom | buiten bebouwde kom | |
concentratiegebieden | 3,0 (in ou/m3) | 14,0 (in ou/m3 |
niet concentratiegebieden | 2,0 (in ou/m3) | 8,0 (in ou/m3) |
Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij
Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.
De gemeente Ermelo, waarin de planlocatie is gelegen, valt onder concentratiegebied I zoals bedoeld in artikel 1 jo. bijlage 1 van de Meststoffenwet. Binnen de bebouwde kom (concentratiegebied) mag de geurbelasting niet meer dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht bedragen en buiten de bebouwde kom (concentratiegebied) niet meer dan 14 odour units per kubieke meter. In casu is sprake van een ligging buiten de bebouwde kom en is de maximale geurbelasting 14,0 odour units per kubieke meter lucht. In artikel 5 lid 1 Wgv zijn minimale afstandscriteria opgenomen van dierenverblijven (stallen) tot geurgevoelige objecten. Deze dient 50 meter te bedragen indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen. Geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom dienen op een afstand van minimaal 25 meter te liggen. In beginsel is hier dus sprake van een afstandscriterium van 25m en een geurnorm van 14,0 ouE/m3.
Conform artikel 14 van de Wet geurhinder en veehouderij dient de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd, in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij, ten minste 50 meter te zijn indien de woning buiten de bebouwde kom is gelegen. De te bouwen woningen worden voor de beoordeling van het aspect geur op basis van de Wet geurhinder en veehouderij ten opzichte van de omliggende veehouderijen beoordeeld als zijnde woningen behorend bij een veehouderij. Alle beoogde woningen welke binnen het plangebied worden gerealiseerd zijn buiten enige geurcontour gesitueerd.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor het voorliggend plan.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
In het kader van voorliggend bestemmingsplan is in januari 2023 door Akoestisch Buro Tideman een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Navolgend is een beknopte beschrijving van de resultaten opgenomen, de gehele rapportage is als Bijlage 4 Akoestisch onderzoek opgenomen bij dit bestemmingsplan.
Het doel van het akoestisch onderzoek is het berekenen en het toetsen van de geluidsbelasting afkomstig van het wegverkeer. Volgens de Wet geluidhinder moeten hierin toekomstige ontwikkelingen worden betrokken. De geluidbelasting moet worden bepaald in het maatgevend jaar dat is vastgesteld op 10 jaar na onderzoek, in dit geval 2033. De geluidbelasting kan, mede om deze reden, alleen rekenkundig worden vastgesteld.
De geluidbelasting op het plan is bepaald op 12 punten rond de gebouwen waar de nieuwe woningen worden gerealiseerd. Ter informatie is tevens de geluidbelasting bij de reeds bestaande woningen vastgesteld. Gerekend is met een standaard bodemfactor van 0.7. De wegen zijn als akoestisch hard gebied aangemerkt.
De geluidbelasting bedraagt maximaal 38 dB. Met een standaardgeluidwering, zoals deze wordt vereist in het Bouwbesluit van Ga;k=20 dB, wordt voldaan aan de binnenwaarde van 33 dB. De geluidbelasting als gevolg van het verkeer over alle wegen samen na aftrek van 5 dB ex art. 110G van het Wet Geluidhinder bedraagt maximaal 33 dB. De geluidbelasting op het plan is lager dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB indien alle wegen cumulatief worden getoetst. Indien per weg de geluidbelasting wordt getoetst aan de voorkeursgrenswaarde dan zal de geluidbelasting zeker ook lager zijn dan de voorkeursgrenswaarde.
Er wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet Geluidhinder. Het aspect geluid is geen beletsel voor het wijzigen van de bestemming en de realisatie van de beoogde woningen.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De bijbehorende rapportage is bijgevoegd als Bijlage 5 Verkennend bodemonderzoek.
De opzet van het uitgevoerde onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat de chemische kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie.
Resultaten grond
In zowel de boven- als ondergrond zijn op de gGehele onderzoekslocatieh geen van de onderzochte parameters verhoogd gemeten. Tijdens het aanvullende bodemonderzoek ter plaatse van deellocatie gErfh blijkt dat in de bovengrond PAK in licht verhoogde mate wordt gemeten. De gemeten gehalten overschrijden in geringe mate de achtergrondwaarde. De interventiewaarde wordt geenszins benaderd. In de ondergrond zijn op deze locatie geen van de onderzochte parameters verhoogd gemeten. Ter plaatse van Druppelzone 1, 2 en 5 worden PCBfs in lichtverhoogde mate gemeten. De achtergrondwaarde wordt in geringe mate overschreden. Ten aanzien van PFAS is sprake van de functieklasse landbouw/natuur.
Resultaten asbest in grond
Buiten de druppelzones is geen asbest aangetoond of is asbest aangetoond in gewogen gehalten van maximaal 0,5 mg/kg d.s.. Daarmee wordt de normwaarde voor nader onderzoek en de interventiewaarde niet overschreden.
Ter plaatse van alle druppelzones is verder asbest aangetoond in de fijne fractie van de bodem. Ter plaatse van de druppelzones 2 en 5 is sprake van een overschrijding van de interventiewaarde voor asbest. De verontreiniging is te relateren aan verwering van de asbesthoudende golfplaten. Als gevolg hiervan vindt vezelemissie plaats welke met afwaterend hemelwater in de bodem terechtkomt. Gezien deze oorzaak kan de omvang van de verontreiniging op basis van het “Bijzonder inventariserend onderzoek – Erosie van asbestdaken” van Geofoxx-Lexmond en Eelerwoude, met kenmerk 20131980, d.d. 29 september 2014, vastgesteld worden. Het uitvoeren van nader onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. De omvang wordt voor druppelzone 2 geschat op circa 1 m³ (circa 8 m² x 0,1 m¹) en voor druppelzone 5 op circa 10 m3 (circa 95 m2 x 0,1 m1).
Resultaten grondwater
Met uitzondering van het grondwater ter plaatse van peilbuis 01 zijn verspreid over de locatie licht verhoogde concentraties aan barium, nikkel en/of zink aangetoond. De gemeten concentraties overschrijden de streefwaarden in geringe mate. Een antropogene bron is niet bekend. Vermoedelijk zijn de concentraties van nature in het grondwater aanwezig en/of te relateren aan het agrarische gebruik van het gebied.
Aanbeveling
Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van de onderzochte druppelzones 2 en 5 sprake is van een verontreiniging met asbest (overschrijding interventiewaarde). De verontreinigingen met asbest hebben een omvang van circa 1 m3 (druppelzone 2) en 10 m3 (druppelzone 5). Ter plaatse van de overige druppelzones is wel asbest aangetoond maar wordt de normwaarde voor nader onderzoek en de interventiewaarde niet overschreden. De verontreinigingen (>interventiewaarde) vormen een belemmering voor het (toekomstige) gebruik van de locatie.
Gezien de periode dat het pand voorzien was van asbesthoudende golfplaten en de technische levensduur van de golfplaten kan worden aangenomen dat de verontreinigingen met asbest voornamelijk na 1993 zijn ontstaan. In samenhang hiermee kan geconcludeerd worden dat de licht verhoogde gehalten aan PCB ter plaatse van de druppelzones 1, 2 en 5 (voornamelijk) na 1987 zijn ontstaan. Daarmee is de zorgplicht uit de Wet bodembescherming van toepassing.
Aangezien de verontreinigingen waarbij de interventiewaarde voor asbest wordt overschreden belemmeringen vormen voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie wordt geadviseerd om deze verontreinigingen met asbest (druppelzones 2 en 5) te saneren. Na sanering vormen de verontreiniging geen belemmeringen meer. Voorafgaand aan de sanering dient een saneringsplan opgesteld te worden en ingediend te worden bij het bevoegd gezag. Na akkoord op het saneringsplan kan gestart worden met de saneringswerkzaamheden. Deze werkzaamheden dienen uitgevoerd te worden door BRL 6000 en BRL 7000 erkende partijen.
Formeel is ten aanzien van de gewogen gehalten asbest ter plaatse van de druppelzones 1, 3 en 4 en het geringe gehalte aan PCB ter plaatse van druppelzone 1 sprake van de zorgplicht uit de Wet bodembescherming. Dit betekent formeel dat ook deze (lichte) verontreinigingen gesaneerd dienen te worden. Er is echter sprake van gewogen gehalten asbest welke de normwaarde voor nader onderzoek en de interventiewaarde niet benaderen en/of overschrijden. Het gehalte aan PCB overschrijdt de achtergrondwaarde in (zeer) geringe mate en benaderd de interventiewaarde niet. Dergelijke gehalten vormen geen belemmering voor het (toekomstige) gebruik van de locatie en vormen daarmee in principe ook geen belemmeringen voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie. Elders op de locatie zijn bovendien vergelijkbare (niet saneringsplichtige) gehalten aan PAK gemeten. Ons inziens is het saneren van de lichte verontreinigingen van asbest en PCB dan ook niet nuttig en/of zinvol. De uit te voeren inspanning en te maken kosten voor het wegnemen van deze licht verhoogde gehalten wegen ons inziens niet op tegen het te behalen milieuhygienische rendement. Geadviseerd wordt hierover overeenstemming te bereiken met het bevoegd gezag.
In de regels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen ten beoeve van de sanering van druppelzones 2 en 5.
De tijdens onderhavig onderzoek aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmeringen voor de vaststelling van het bestemmingsplan. Voorafgaand aan de sloop wordt de verontreinigde bodem gesaneerd, zoals geregeld in de voorwaardelijke verplichting.
De Europese Unie wil dat de lucht overal schoon genoeg is om de gezondheid van de mensen zo goed mogelijk te beschermen. Daarom heeft de Europese Unie normen gesteld voor de concentraties van vervuilende stoffen in de lucht. Luchtverontreiniging is afkomstig van verschillende bronnen. Denk bijvoorbeeld aan het gemotoriseerde verkeer, industriële en agrarische inrichtingen en achtergrondconcentraties van verontreinigende stoffen.
De Europese richtlijnen voor luchtkwaliteit zijn in Nederland uitgewerkt in de volgende wet- en regelgeving:
In de Wet milieubeheer (Wm) is hoofdstuk 5 (titel 5.2) de landelijke wetgeving voor luchtkwaliteit weergegeven. In bijlage 2 van deze titel zijn de grenswaarden aangegeven waaraan moet worden voldaan voor wat betreft de luchtkwaliteit. In artikel 5.16 is de toets voor de luchtkwaliteit weergegeven. In dat artikel is bepaald dat ten behoeve van een ruimtelijke ontwikkeling het volgende moet worden getoetst in het kader van luchtkwaliteit:
De regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 bevat voorschriften voor het meten en berekenen van de concentratie, en depositie, van luchtverontreinigende stoffen. De regeling legt onder andere de standaardrekenmethoden vast waarmee de gevolgen van ruimtelijke plannen voor de luchtkwaliteit worden berekend. Veel regels uit de Rbl volgen uit de Europese richtlijn voor luchtkwaliteit uit 2008.
Toetsing aan de grenswaarden is niet op alle plekken nodig. De twee criteria zijn:
Als een project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, hoeft geen toets plaats te vinden aan de grenswaarden luchtkwaliteit.
De toets aan het besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) heeft betrekking op projecten of activiteiten waarvan de bijdrage aan de luchtverontreiniging klein is. Leidt een project tot een toename voor NO2 en PM10 die lager is dan de NIBM-grens, dan is het toetsen van het project aan de grenswaarden luchtkwaliteit niet nodig en kan het project zonder verdere maatregelen doorgaan. Wel moet het project nog voldoen aan het Besluit gevoelige bestemmingen en er moet sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. De uitvoeringsregels voor NIBM staan in de algemene maatregel van bestuur (AMVB) 'Niet in betekenende mate bijdragen' en de Regeling 'Niet in betekenende mate bijdragen'. In bijlage 5 van de Regeling NIBM zijn vier gebieden opgenomen waarop de Regeling NIBM niet van toepassing is omdat daar structureel een hoge waarde heerst. Dit zijn delen van de gemeenten Asten, Nederweert, Deurne en Barneveld.
Volgens het Besluit NIBM is sprake van een NIBM-project als het project of de activiteit maximaal 3% van de jaargemiddelde grenswaarde bijdraagt aan de concentraties fijnstof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met een toename van maximaal 1,2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. Of een project een NIBM-project betreft, kan op twee manieren worden bepaald. Het project kan getoetst worden aan de categorieën van gevallen die zijn vastgesteld, of er kan een berekening plaatsvinden:
In regeling NIBM zijn de volgende getalsmatige categorieën van gevallen vastgesteld, om te bepalen of sprake is van een NIBM-project:
Woningbouwlocaties; 3% criterium ligt bij:
De berekening of de activiteit maximaal 3% van de jaargemiddelde grenswaarde bijdraagt aan de concentraties fijnstof en stikstofdioxide kan ook worden uitgevoerd als een project de getalsmatige grenzen van de Regeling NIBM overschrijdt. Het is dan mogelijk om alsnog via berekeningen aannemelijk te maken dat de 3% grens niet wordt overschreden. Soms kan een kwalitatieve beschrijving voldoende zijn.
Naast de luchtverontreiniging die door het project zelf wordt veroorzaakt, waarbij het criterium 'Niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) een rol speelt, gaat het om de luchtkwaliteit van het gebied zelf. Er moet worden uitgesloten dat men niet wordt blootgesteld aan een slechte luchtkwaliteit in de toekomst. Het 'Besluit gevoelige bestemmingen' is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
Het Besluit gevoelige bestemmingen beperkt substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een rijksweg. De zone wordt gemeten vanaf de rand van de weg. Voorgaande is enkel toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. Het totaal aantal mensen dat behoort bij een gevoelige bestemming mag niet toenemen als de grenswaarden voor PM10, PM2,5 of NO2 (dreigen te) worden overschreden. Bij uitbreiding van bestaande gevoelige bestemmingen mag het totale aantal blootgestelden eenmalig met maximaal 10% toenemen. Is de dreigende normoverschrijding niet aan de orde, dan is er geen bouwverbod voor gevoelige bestemmingen binnen de onderzoekszones.
De beoordeling van de luchtkwaliteit vindt plaats volgens bepalingen in de Wet milieubeheer (Wm). De basis voor de luchtkwaliteitstoets staat in titel 2 van hoofdstuk 5 Wm. De luchtkwaliteitseisen zelf staan in bijlage 2 van de Wm. Zoals aangegeven zijn in Nederland alleen stikstofoxide en fijn stof (PM10 en PM2,5) relevant voor de beoordeling van de luchtkwaliteit.
Stikstofdioxide (NO2)
De WHO heeft per september 2021 een nieuwe advieswaarde van 10 microgram per kuub gedefinieerd. De wettelijke jaargemiddelde concentratie ligt met 40 microgram per kuub daar aanzienlijk boven.
Fijn stof (PM10)
Fijn stof draagt volgens de huidige inzichten bij aan ruim 75% van alle ziektelast van milieufactoren. Daarnaast is van fijn stof bekend dat er ook significant schadelijke effecten zijn op de gezondheid beneden de wettelijke grenswaarde van 40 microgram per kuub. De WHO heeft per september 2021 een nieuwe scherpe advieswaarde van 15 microgram per kuub gedefinieerd (eerder gold 20).
Fijner stof (PM2,5)
Fijner stof (PM2,5) is een nog belangrijkere schadelijke component van fijn stof. De WHO hanteerde een advieswaarde van 10 microgram per m³ maar heeft deze nu bijgesteld naar 5 microgram per kuub. De wettelijke jaargemiddelde concentratie ligt met 25 microgram per kuub daar aanzienlijk boven.
De volgende grenswaarden voor deze stoffen zijn derhalve gesteld:
Stof | Soort norm | Concentratie | Status |
NO2 | Jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | Grenswaarde |
NO2 | Uurgemiddelde (max max. 18 keer per jaar worden overschreden) | 200 µg/m³* | Grenswaarde |
NO2 | Jaargemiddelde | 10 µg/m³ | WHO advieswaarde |
PM10 | Jaargemiddelde | 40 µg/m³ | Grenswaarde |
PM10 | Jaargemiddelde | 15 µg/m³ | WHO advieswaarde |
PM10 | Daggemiddelde | 50 µg/m³31,3 µg/m³ (jaargemiddeld)** | Grenswaarde |
PM2,5 | Jaargemiddelde | 25 µg/m³ | Grenswaarde |
PM2,5 | Jaargemiddelde | 20 µg/m³ | Indicatieve grenswaarde (EU) |
PM2,5 | Jaargemiddelde | 5 µg/m³ | WHO advieswaarde |
* Van toepassing voor wegen waarvan tenminste 40.000 motorvoertuigen per etmaal gebruik maken.
** De daggemiddelde grenswaarde is voor PM10 belangrijker dan de jaargemiddelde norm van 40 µg/m³. De daggemiddelde norm komt namelijk neer op 31,3 µg/m³ jaargemiddeld.
Toets NIBM
Bij voorliggend plan worden drie nieuwe woningen toegevoegd aan het plangebied. Deze toename is vele malen kleiner dan de realisatie van een project met 1.500 woningen. Er kan dan ook geconcludeerd worden dat voorliggend plan ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Toets besluit gevoelige bestemmingen
In onderhavig plan is sprake van de realisatie van drie wooneenheden. Een woning is geen gevoelige bestemming.
Met voorliggend plan wordt ten opzichte van de huidige situatie een bedrijf mogelijk gemaakt. Dit is geen gevoelige bestemming zoals benoemd in het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Wel moet worden uitgesloten dat de luchtkwaliteit geen negatieve invloed heeft op de toekomstige bewoners.
Op de RIVM website https://data.rivm.nl/apps/gcn/ kunnen voor het gebied rondom Ermelo de jaargemiddelde concentraties van NO2, PM10 en PM2,5 worden afgelezen voor de jaren 2022 en 2030:
Stof | Concentratie in 2022 | Concentratie in 2030 |
Stikstofoxide (NO2) | 10-15 µg/m3 | <10 µg/m³ |
Fijn stof (PM10) | 14-16 µg/m3 | <14 µg/m³ |
Fijn stof (PM2,5) | 8-10 µg/m³ | 6-8 µg/m³ |
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Gezamenlijke beleidsvisie externe veiligheid gemeenten in de regio Noord-Veluwe
De beleidsvisie biedt de gemeenten de mogelijkheid om op gestructureerde wijze keuzes te maken over externe veiligheid en met name in de samenhang tussen ruimtelijke ordening en externe veiligheid. Daarnaast biedt de beleidsvisie ook een platform voor een samenwerking tussen de afdelingen van de gemeenten en bijvoorbeeld de hulpdiensten.
Een belangrijk nevendoel van de beleidsvisie is om de beschikbare gemeentelijke middelen efficiënt in te zetten. Vanuit de externe veiligheidswetgeving gelden verplichtingen waarvan de invulling een inspanning vraagt van het gemeentelijk apparaat. En waar deze inspanning nabij risicobronnen tot duidelijke veiligheidswinst kan leiden, neemt deze 'winst' op grotere afstand van de bron zeer nadrukkelijk af.
De systematiek in deze beleidsvisie externe veiligheid voorziet in het concentreren van de aandacht op gebieden waar deze 'winst' is te realiseren en in het volstaan met algemene beleidsregels voor gebieden op grotere afstand. Geld en kennis worden daarmee ingezet op plaatsen waar deze nodig zijn.
Veel externe veiligheidsbeleid is vastgelegd in landelijke wet- en regelgeving, maar gemeenten zijn grotendeels verantwoordelijk voor de invulling en uitvoering daarvan. Gemeenten dienen een antwoord te hebben op nieuwe technische en juridische inzichten, alsook ontwikkeling van nieuwe risicobronnen.
Bij het invullen en uitvoeren van externe veiligheidsbeleid zijn drie thema's te onderscheiden:
1. Inzicht verkrijgen in de externe veiligheidssituatie;
2. Keuzes maken;
3. Samenwerken.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Omdat de beoogde woningen worden gezien als kwetsbare objecten is een beschrijving van de potentiële risicobronnen juridisch vereist.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
De locatie ligt binnen het invloedsgebied van het LPG-tankstation dat is gevestigd aan het Lageveld 9. Hoewel de verkoop van LPG is gestaakt (LPG-tank en -vulpunt zijn geamoveerd), is de vergunning daarvoor niet ingetrokken. Om deze reden wordt het tankstation beschouwd als zijnde een LPG-tankstation in bedrijf. Omdat de kwetsbare objecten, in dit geval de woningen, worden gerealiseerd binnen de invloedssfeer van het LPG-tankstation, moet het groepsrisico worden berekend. Onderzoek naar deze berekening wijst uit dat zowel het plaatsgebonden risico als het groepsrisico geen belemmering vormen voor het planvoornemen. De gehele berekening is te lezen in Bijlage 6 Externe veiligheid. Formeel is een verantwoording van het groepsrisico vereist en dient het bestuur van de veiligheidsregio officieel in de gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting. Gelet op het lage groepsrisico, de zeer geringe toename daarvan en het feit dat in werkelijkheid bij het tankstation geen LPG aanwezig is, is met dit rapport het groepsrisico afdoende verantwoord. Ook worden binnen de 60 m effectafstand geen (beperkt) kwetsbare objecten gerealiseerd. Binnen 160 m effectafstand worden geen zeer kwetsbare objecten gerealiseerd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
De regionale Flevoweg (N302) ligt op een afstand van circa 553 meter ten noordoosten van het plangebied. Er vallen geen invloedsgebieden over het plangebied.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
In de directe omgeving van het plangebied is geen buisleiding gelegen.
Mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico
De mogelijkheid tot beperking van het groepsrisico door het beïnvloeden van de personendichtheid is op deze afstand tot de LPG-tank geen item. Zoals gesteld heeft op deze afstand een toe- of afname van personendichtheid een geringe invloed op het groepsrisico. Veiligheidsmaatregelen aan de bron zijn daarom niet realistisch. Er is genoeg ruimte om weg te komen bij een ongeval.
De bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bestrijding vindt plaats bij de bron. In het geval van een explosie van de LPG-tank zal er geblust moeten worden om verspreiding van vuur te voorkomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
In geval van een calamiteit moeten personen kunnen schuilen. De mate waarin deze bouwwerken afsluitbaar zijn tegen de indringing van een toxische wolk en de tijdsduur dat deze bouwwerken worden blootgesteld zijn hierbij parameters. Nieuwe bouwwerken zijn goed geïsoleerd, waardoor ze een goede bescherming bieden tegen een toxische wolk. Belangrijk is wel dat luchtbehandelingsinstallaties met één druk op de knop uit te schakelen zijn. Dit is echter niet af te dwingen in deze ruimtelijke procedure.
De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen
Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Opgemerkt is dat de WAS-palen niet het gehele plangebied van De Driehoek dekken. De accounthouder is hierover geïnformeerd. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen, is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. Bij een wolkbrandexplosie-scenario is het advies om te vluchten van de risicobron af. Tijdige alarmering is van groot belang.
Zelfredzaamheid
Na het ontstaan van een explosie zijn aanwezige personen op zichzelf en anderen aangewezen. Afhankelijk van de situatie en de inrichting van de omgeving kan het handelingsperspectief verschillen. Snel handelen is bevorderlijk. Voor personen buiten is vluchten het best om te doen (uit het zicht van de brand, onder dekking van objecten zoals muren). Als er schuilmogelijkheden zijn, is voor personen dekking zoeken of een schuilplaats binnen zoeken een goed handelingsperspectief. Voor personen binnen, dichtbij de bron (daar waar gebouwen ontbranden of instorten) is het handelingsperspectief ontruimen en vluchten. Voor personen binnen, op grotere afstand van de bron (daar waar gebouwen niet ontbranden of instorten) is het handelingsperspectief binnenblijven.
Afbeelding 4.1 Zelfredzaamheid explosie (bron: NIPV).
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Provinciaal beleid – Regionaal Waterprogramma Gelderland
In het Regionaal Waterprogramma Gelderland wordt het thema water op de volgende aspecten uitgewerkt: drinkwater, waterveiligheid en wateroverlast, natuur, waterkwaliteit en diverse gebruiksfuncties. Dit waterprogramma betreft een detaillering van het onderwerp ‘water’ in de Omgevingsvisie. Het waterprogramma betreft een voortzetting van bestaand waterbeleid, maar wordt in de geest van de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland opgezet. Dit betekent dat wordt gezocht naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden om Gelderland ook in de toekomst gaaf te houden. Raakvlakken worden in elk geval voorzien tussen water en de beleidsterreinen bodem, natuur-/soortenbescherming, Natura 2000, klimaatadaptatie en met de programma’s van gebiedsontwikkelingen. In de toekomst wordt dit nader onderzocht en concreet gemaakt. In het waterprogramma wordt ieder aspect opgedeeld in sub onderwerpen en voor deze sub onderwerpen wordt de provinciale ambitie en aanpak beschreven.
Blauw Omgevingsprogramma 2022-2027
Het Blauw Omgevingsprogramma 2022- 2027 (BOP) is het meest recente waterbeheerprogramma van het waterschap Vallei en Veluwe. Met de BOP heeft het Waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan wordt concreet invulling gegeven aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen. De BOP onderscheidt hun doelen in vijf categorieën. Dit zijn de drie programmalijnen waterveiligheid, watersysteem, wonen en zuiveren en de twee veranderprogramma’s circulaire economie en energietransitie.
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene regels en Beleidsregels van het Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
Het Waterschap Vallei en Veluwe is op de hoogte gesteld van voorliggend plan middels de uitvoering van de digitale watertoets. Het resultaat van de watertoets is bijgevoegd als Bijlage 7 Watertoets. Met de digitale watertoets heeft een eerste verkenning plaatsgevonden van de effecten van het plan op de waterkwaliteit en -kwantiteit. Uit de digitale watertoets volgt de "normale procedure"; gezien het plangebied geen A- of B- watergang raakt maar een C-watergang kan uitgegaan worden van een "korte procedure". Dit wel onder de voorwaarde dat er niet meer dan 1.500 m2 toename verharding is. In onderhavig plan wordt er niet meer verharding gerealiseerd dan het richtgetal van 1.500 m². Uit de reactie van het waterschap blijkt dat er geen noemenswaardige waterschapsbelangen worden geraakt.
Verhardingen
In het onderhavige plan worden agrarische opstallen gesloopt waarbij een fors areaal een verhardingen wordt weggenomen. Daarvoor in de plaats worden drie woningen teruggebouwd met een significant lager verhard oppervlak. Hierdoor is meer areaal beschikbaar voor infiltratie van hemelwater en wordt de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse verbeterd.
Vasthouden - bergen - afvoeren
Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegengegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.
Het hemelwater dat op de nieuwe verharding valt, wordt opgevangen en kan ter plaatse in de bodem infiltreren. De nieuwe woningen liggen tegen een primaire watergang aan. Om A- en B-watergangen te kunnen onderhouden, moet er bijvoorbeeld een vrije ruimte (onderhoudsstrook) van minimaal 5 meter aan één of beide kanten (afhankelijk van breedte watergang) van de watergang beschikbaar zijn.
Grondwaterneutraal bouwen
Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.
Bij de realisatie van de woningen, wordt rekening gehouden met de ontwateringsdiepte en heersende grondwaterstanden.
Schoon houden - scheiden - schoon maken
Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen / randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. De initiatiefnemer wordt gevraagd om duurzame bouwmaterialen te gebruiken.
Bij de realisatie van de nieuwe woningen en bijgebouwen, wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende materialen. Het hemelwater dat op het plangebied neervalt, wordt niet verontreinigd door de nieuwe bebouwing. Hemelwater zal binnen het plangebied worden opgevangen en hergebruikt.
Vuilwater zal worden afgevoerd op het bestaande rioleringssysteem, bij de verdere detaillering wordt inzichtelijk gemaakt hoe de beoogde woningen aangesloten worden op de riolering die gelegen is langs Lageveld.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend plan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
Het plangebied is op 5 januari 2023 onderzocht op de (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties en andere beschermde functies, zoals foerageergebied en vliegroute van vleermuizen. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op houtopstanden en beschermd (natuur)gebied, zoals Natura 2000, het Gelders Natuurnetwerk, Groene ontwikkelingszone, Natte natuur, Weidevogelgebied en Ganzenrustgebied. De bevindingen zijn onderstaand beknopt toegelicht. De gehele rapportage is opgenomen bij de toelichting als Bijlage 8 Quickscan flora & fauna.
Wettelijke consequenties m.b.t. gebiedsbescherming
Het onderzoeksgebied ligt op gronden buiten het Gelders Natuurnetwerk, natte landnatuur, Weidevogelgebied en Ganzenrustgebied. De bescherming van het Gelders Natuurnetwerk kent geen externe werking. Daarnaast is de invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten lokaal en is de afstand met het onderzoeksgebied dusdanig groot dat de voorgenomen activiteiten geen negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van de natte landnatuur, Weidevogelgebied en Ganzenrustgebied hebben. Het onderzoeksgebied ligt echter wel binnen gronden behorend tot de Groene Ontwikkelingszone, in deelgebied 94 (Houtdorperveld). Als gevolg van het uitvoeren van voorgenomen activiteiten worden geen van de kernkwaliteiten en ontwikkelingsdoelen, behorend bij deelgebied 94, aangetast. De kernkwaliteit 'cultuurhistorische waarden' wordt als gevolg van het aanplanten van elzen rondom het erf versterkt. Er hoeft niet verder getoetst te worden aan de beleidsregels voor de bescherming van de Groene Ontwikkelingszone. Voorgenomen activiteiten leiden niet tot consequenties ten aanzien van provinciaal beleid.
Een negatief effect van voorgenomen activiteiten op Natura 2000-gebied kon op basis van het onderzoek niet uitgesloten worden, omdat Speuld dicht bij een Natura 2000-gebied ligt. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt mogelijk tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming. Omdat stikstofdepositie ook op grotere afstand negatieve effecten op Natura 2000 kan uitoefenen is een berekening uitgevoerd (zie Bijlage 9 Stikstofdepositieberekening). De huidige wetgeving inzake stikstofdepositie in relatie tot het behoud van Natura 2000-gebieden bestaat uit de Wet Natuurbescherming, Wet stikstofreductie en natuurverbetering, Besluit natuurbescherming, Spoedwet Aanpak Stikstof, jurisprudentie, provinciale beleidsregels en de tussentijds uitgebrachte beslisboom van het BZK. De Aerius berekening wordt altijd uitgevoerd aan de hand van de Aerius handleidingen, de bijbehorende factsheets en de 'instructie gegevensinvoer voor AERIUS-calculator 2019A' van Bij12. Voor de input van materieel wordt het TNO-rapport 2020 R11528 “Onderbouwing AERIUS emissiefactoren voor wegverkeer, mobiele werktuigen, binnenvaart en zeevaart” met bijbehorende spreadsheet “TNO-getallen voor AERIUS 2020 v9 mobiele werktuigen” gehanteerd. Stikstofdepositie, zoals berekend doormiddel van de Aerius-calculator, komt voor in de vormen NOx (stikstofoxiden) en NH3 (ammoniak) en zijn afkomstig van verschillende bronnen. Zo is NOx hoofdzakelijk afkomstig van verbrandingsprocessen en is NH3 hoofdzakelijk afkomstig van veehouderijen. Mogelijke bronnen binnen deze berekening zijn: voertuigbewegingen, bebouwing en gebruik van gas en de inzet van materieel tijdens de realisatiefase.
Uit de berekening volgt dat de stikstofdepositie meer bedraagt dan 0,0 mol/ha/j. Omdat de referentiesituatie beduidend meer stikstofuitstoot teweegbrengt, is de stikstofdepositie in de tijdelijke situatie en de toekomstige situatie lager. Dit betekent dat de beoogde ontwikkeling een positief effect heeft op omliggende Natura 2000-gebieden.
Wettelijke consequenties m.b.t. soortenbescherming
De inrichting en het gevoerde beheer maken het onderzoeksgebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het onderzoeksgebied als foerageergebied en mogelijk bezet een beschermd grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het onderzoeksgebied en amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.
Van de in het onderzoeksgebied nestelende vogelsoorten is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is september-februari. Voorgenomen werkzaamheden mogen juridisch beschouwd wel plaatsvinden tijdens het broedseizoen van vogels mits geen bezette vogelnesten beschadigd/vernield worden. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.
Mogelijk komen algemeen beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën voor binnen het onderzoeksgebied. Deze soorten staan op de provinciale vrijstellingslijst voor ruimtelijke ingrepen. Er hoeft dan ook geen ontheffing voor de uitvoering van voorgenomen activiteiten te worden aangevraagd. Aanbevolen wordt om buiten de kwetsbare periode (augustus-oktober) van de soorten aan het werk te gaan en één richting op te werken zodat de dieren de mogelijkheid hebben om te vluchten.
In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het onderzoeksgebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten. Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten wordt de functie van het onderzoeksgebied als foerageergebied niet aangetast.
Wettelijke consequenties m.b.t. houtopstanden
Er wordt in het onderzoeksgebied geen opgaande beplanting gerooid, de aanwezige bomen blijven staan. Toetsing van houtopstanden aan de Wet natuurbescherming is niet aan de orde.
Op basis van de het bovenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect ecologie geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan.
De versnippering van de erfgoedwetgeving, met eigen definities, procedures en beschermingsmaatregelen, en de behoefte aan duidelijkheid waren de aanleiding om één integrale Erfgoedwet op te stellen voor het beheer en behoud van ons cultureel erfgoed. Met de Erfgoedwet, op 1 juli 2016 in werking getreden, worden zes wetten en regelingen gebundeld tot één wet die de bescherming van het cultureel erfgoed in Nederland regelt. Het wettelijk stelsel is er op gericht vermoedelijke archeologische waarden, monumenten, vindplaatsen en de vondsten te beschermen. Uiteindelijk worden onderdelen die de fysieke leefomgeving betreffen (zoals onder andere archeologische waarden), ondergebracht in de Omgevingswet. Vanaf het moment van invoering van de Erfgoedwet tot het moment van invoering van de Omgevingswet zijn deze onderdelen ondergebracht in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Erfgoedverordening 2018 gemeente Ermelo
In de gemeentelijke erfgoedverordening is de aanwijzing en instandhouding van gemeentelijke monumenten en archeologische terreinen geregeld. In deze verordening is geregeld dat het verboden is om gemeentelijke monumenten te beschadigen of te vernielen. Tevens is geregeld dat het verboden is om de bodem in gebieden met een archeologische verwachtingswaarde te verstoren. Hierin is onderscheid gemaakt voor gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde en gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde. Navolgend volgt een beoordeling van het onderhavige plan.
Cultuurhistorie
Uit de verwachtingskaart erfgoed van Provincie Gelderland blijkt dat in het plangebied geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig zijn. In het plangebied vindt een herinrichting plaats met behoud van aanwezige waarden en karakteristieken van de omgeving. Voorliggend plan resulteert niet in de aantasting van bestaande cultuurhistorische waarden.
Archeologie
Het plangebied is gelegen in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde waarin het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet is benodigd. De regioarcheoloog is gevraagd te adviseren over de te verwachten archeologische waarde ter plaatse van het plangebied. Archeologisch is er een lage trefkans op het vinden van archeologische waarden. Omdat de huidige opstallen de bodem al danig hebben verstoord, worden intacte archeologische waarden niet verwacht. Daarom wordt hier geen archeologisch onderzoek geadviseerd. Dit is op 25 november 2022 overlegd met de regioarcheoloog.
Ook in een vrijgegeven plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet 2016 dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de gemeente, provincie of de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Het aspect erfgoed vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend plan.
Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat. In dit geval wordt voor wat betreft de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie aangesloten bij publicatie ‘Toekomstbestendig parkeren (december 2018)’ van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW deze publicatie opgesteld. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte.
Voor het plangebied worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Verkeer
Het planvoornemen gaat gepaard met een verandering van het aantal verkeersbewegingen. Het plangebied wordt door de bestaande uitrit ontsloten op het Lageveld.
Beoordeeld dient te worden of de verkeerswegenstructuur berekend is op de toename die met het planvoornemen zal ontstaan. Onderstaand zijn de berekeningen op basis van de CROW-publicatie 'Toekomstbestendig parkeren' weergegeven.
verkeersgeneratie per eenheid | aantal eenheden | totale verkeersgeneratie | |||
Twee-onder-één kap | 7,8 | 2 | 15,6 | ||
Vrijstaand | 8,2 | 1 | 8,2 | ||
Bestaand vrijstaand | 8,2 | 1 | 8,2 | ||
Totaal | 32 |
De huidige verkeersgeneratie is 8,2 vanwege de bestaande vrijstaande woning. Het totaal aantal verkeersbewegingen per etmaal is 32. Met de realisatie van het planvoornemen zal de verkeersgeneratie met 23,8 motorvoertuigen per etmaal toenemen. Deze mate van verkeersgeneratie leidt niet tot verkeershinder.
Op basis van bovenstaand kan worden geconstateerd dat het plangebied goed bereikbaar is en het omliggende wegennetwerk de relatief beperkte toename aan verkeersbewegingen eenvoudig kan opvangen.
Parkeren
De wijze waarop de parkeerbehoefte moet worden aangetoond, is vastgelegd in de Nota parkeernormen van de gemeente Ermelo. Met de wijzigingen in het Besluit ruimtelijke ordening dient de juridische borging van dit parkeerbeleid in een bestemmingsplan te gebeuren. Om deze reden heeft de gemeente Ermelo het bestemmingsplan 'Parkeernormen' vastgesteld. In de regels van dit bestemmingsplan is bepaald dat voorliggend bestemmingsplan moet voldoen aan de parkeernormen uit de parkeernormen nota. Hieronder volgt de toets van het planvoornemen aan de parkeernormennota. Met het planvoornemen worden de volgende woningtypes met bijbehorende parkeernorm gerealiseerd.
parkeernorm | aantal eenheden | benodigde parkeerplaatsen | |||
Twee-onder-één kap | 2,2 | 2 | 4,2 | ||
Vrijstaand | 2,4 | 1 | 2,4 | ||
Bestaand vrijstaand | 2,4 | 1 | 2,4 | ||
Totaal | 9 |
Uit de parkeernormennota volgt dat met het planvoornemen 9 parkeerplaatsen op eigen terrein nodig zijn om aan de parkeernormennota te kunnen voldoen. In de erfinrichtingstekening zoals te zien in Bijlage 1 zijn 8 parkeerplaatsen ingetekend. Op het terrein is daarnaast (overloop) voor minimaal 2 extra parkeerplaatsen. Het plan voldoet hiermee aan de parkeernormennota.
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
Het bestemmingsplan maakt een activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., te weten D11.2: De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.
Door Lycens B.V. is een aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld zoals te vinden is in Bijlage 10 Aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat van het plan geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht en het opstellen van een m.e.r. dus niet noodzakelijk wordt geacht. Het plan heeft geen nadelige effecten op het milieu.
Op basis van de vormvrije m.e.r.-toets neemt de gemeente een formeel besluit dat een m.e.r.-procedure niet doorlopen hoeft te worden. Het aspect m.e.r. vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Het bestemmingsplan is vervat in planregels, een verbeelding en een toelichting.
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn conform de RO-standaarden 2012 onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan.
De toelichting heeft géén bindende werking. De toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
Het bestemmingsplan is opgesteld conform de landelijke richtlijn Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), alsmede de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In de volgende paragrafen is een toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Begrippen
In dit artikel worden waar nodig de in de regels gebruikte begrippen verklaard. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, conform normaal spraakgebruik, vatbaar zijn.
Wijze van meten
In dit artikel wordt beschreven op welke wijze de in de regels voorgeschreven maatvoeringen gemeten moeten worden.
Hoofdstuk 2: De bestemmingsregels
In het bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor:
Binnen deze bestemming zijn de gronden onder andere bestemd voor woningen.
Binnen deze dubbelbestemming zijn de gronden onder andere bestemd voor de bescherming van archeologische waarden.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Anti-dubbeltelregel
De anti-dubbeltelregel ziet erop toe dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen is meegenomen, niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning voor het bouwen mag worden meegenomen. De anti-dubbeltelregel heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden ten tijde van het geldende bestemmingsplan.
Algemene bouwregels
In dit artikel staan regels voor ondergronds bouwen.
Algemene gebruiksregels
In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
Overige regels
In de overige regels zijn voorschriften opgenomen om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
Het overgangsrecht voor bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor bouwwerken die bestonden of mochten worden gebouwd op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Bouwwerken die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.
Het overgangsrecht voor het gebruik van gronden en bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor gebruik dat bestond op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Vormen van gebruik die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.
Slotregels
Tenslotte geeft de slotregel aan onder welke naam de regels dienen te worden aangehaald.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De gemeente heeft met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Wettelijk (voor)overleg
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Inspraak
Het voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op een zeer beperkt grondgebied. De invloed van de ontwikkeling heeft daarmee een geringe invloed op de omgeving. Initiatiefnemer heeft omwonenden geïnformeerd over het plan en de visie voor het plangebied. Op 17 november 2022 heeft er een informatieavond plaatsgevonden waar omwonenden zijn uitgenodigd. Op deze avond is het plan toegelicht. Hier hebben omwonenden tevens de gelegenheid gekregen om op het plan te reageren en eventuele bedenkingen te delen. Daarmee heeft er maatschappelijke inspraak plaatsgevonden. Omdat de buurt actief is geïnformeerd over de ontwikkeling en het om een plan met een geringe invloed op de omgeving gaat, is geoordeeld dat hiermee vooraf voldoende mogelijkheid is geweest voor inspraak. Indien omwonenden bij nader inzien toch bezwaar hebben tegen het plan, kunnen zienswijzen ingediend worden bij de formele terinzagelegging.
In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Lageveld 7, Speuld'.
Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:
Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.
De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Doordat voorliggend plan geen betrekking heeft op omliggende gemeente, is overleg met omliggende gemeenten achterwege gebleven.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, wordt het bestemmingsplan ook toegezonden aan de provincie Gelderland. Op deze wijze wordt de provincie op de hoogte gesteld van voorliggend plan en heeft de provincie de gelegenheid om te reageren op dit plan.
Het waterschap Vallei en Veluwe is over het plan geïnformeerd door gebruik te maken van de digitale watertoets.
De procedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.7 en 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan zal in dit kader 6 ter inzage worden gelegd. Gedurende deze zes weken kan eenieder een zienswijze bij de gemeenteraad naar voren brengen.
Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.