Plan: | Bestemmingsplan Unilocatie, Wachtelenbergweg |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0232.EPE012Unilocatie-VBP1 |
Voor de uitvoering van ruimtelijke plannen dient rekening te worden gehouden met het aspect water. Om dit te kunnen waarborgen is een watertoets verplicht voor diverse ruimtelijke plannen, waaronder het bestemmingsplan. In onderhavige waterparagraaf worden de waterhuishoudkundige situatie en de effecten van de ruimtelijke veranderingen op de waterhuishouding beschreven.
Het waterschap Veluwe is verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en kwaliteitsbeheer in het plangebied.
Noorden
In juni 2009 heeft een geohydrologisch onderzoek Geohydrologisch onderzoek en waterparagraaf noorden plaatsgevonden voor het noordelijke deel van het plangebied in combinatie met een watertoets. Directe aanleiding was de nieuwbouw van de sporthal in het noorden van het plangebied en de aanpassingen aan de parkeervoorzieningen en de directe omgeving. De nieuwbouw van de sporthal op de beoogde locatie is niet doorgegaan. De herinrichting van de parkeervoorzieningen op deze locatie gaat wel door. Dit geohydrologisch onderzoek kan in dat kader gebruikt worden. Hieronder staat een samenvatting van de bevindingen en de conclusie uit het onderzoek.
Algemeen
Maaiveldhoogten en afwatering
Het huidige maaiveld helt licht af in oostelijke richting van circa 18,0 m +NAP tot 16,5 m +NAP. In de directe omgeving van het plangebied bevindt zich geen oppervlaktewater. De dichtstbijzijnde watergang is de Grift ten oosten van Epe.
Regionale bodemopbouw
Uit de TNO-grondwaterkaart van Nederland kan worden opgemaakt dat Epe gelegen is op de rand van de stuwwal. Het watervoerend pakket bestaat hoofdzakelijk uit goed doorlatende grove zanden (Formatie van Harderwijk). Hieronder bevindt zich een kleiige afzetting op een diepte van ongeveer 110 meter (formatie van Tegelen).
De grondwaterstroming is vanaf de stuwwal naar het oosten richting de IJssel. In onderstaande tabel staat de regionale bodemopbouw weergegeven.
De bodemkaart van Nederland geeft geen informatie over de bodem in stedelijk gebied. Het plangebied is gelegen ten noorden van de kern Epe. Volgens de bodemkaart van Nederland komen hier podzolgronden voor (schrale dekzandgronden) .
Lokale bodemopbouw en doorlatendheden
Uit het veldwerk, dat is uitgevoerd op 19 mei 2009 is tot de verkende diepte een lokale ondiepe bodemopbouw gebleken van matig fijn tot matig grof, matig siltig zand. In enkele boringen zijn sporen van grind aangetroffen. In onderstaande tabel staat de globale bodemopbouw van het plangebied weergegeven.
Tijdens het veldwerk zijn de doorlatendheden per bodemlaag ingeschat. Hieruit blijkt dat de bodem over het algemeen goed doorlatend is met k-waarden die variëren van 2,2 tot 3,0 m/dag. De deklaag is minder goed doorlatend. De doorlatendheid van de deklaag varieert van 0,3 tot 0,8 m/dag.
Grondwater
Er zijn verschillende bronnen geraadpleegd om inzicht te krijgen in de grondwaterstanden ter plaatse van het plangebied. Voor de toekomstige maaiveldhoogte is het met name van belang inzicht te krijgen in de maximale grondwaterstanden. Inzicht in minimale grondwaterstanden kan van belang zijn voor het risico van zettingen. Zettingen kunnen plaatsvinden als het grondwater wordt verlaagd (bijvoorbeeld ten behoeve van een bouwkuip) onder de gemiddeld laagste grondwaterstand. Daarnaast kan het van belang zijn bij de aanleg van een vijver die, te allen tijde watervoerend moet zijn.
Grondwatertrappen
De grondwatertrappen zijn gebaseerd op de gemiddeld hoogste (GHG) en gemiddeld laagste (GLG) grondwaterstand en geven de diepte beneden maaiveld tot waar – onder gemiddelde weersomstandigheden – de grondwaterstand in de winter stijgt en in de zomer daalt. Op de Bodemkaart van Nederland (schaal 1: 50.000) is de grondwatertrappenindeling weergegeven. In de omgeving van het plangebied komt grondwatertrap VII voor. Dit betekent dat de GHG dieper ligt dan 0,8 m-mv en de GLG dieper ligt dan 1,6 m-mv.
Actuele grondwaterstanden en inschatting GHG en GLG
Tijdens het veldwerk op 19 mei 2009 zijn in de boorgaten de actuele grondwaterstanden waargenomen. Het grondwater bevond zich op een diepte van gemiddeld 2,6 m-mv. Op basis van hydromorfe kenmerken (kleurverschillen in de bodem) is een inschatting gemaakt van gemiddeld hoogste en laagste grondwaterstanden. De ingeschatte GHG varieert tussen 1,5 en 2,7 m –mv. De ingeschatte GLG varieert tussen 2,5 en 3,7 m –mv. De ingeschatte GHG’s komen overeen met de GHG die hoort bij de grondwatertrap in het gebied en de GHG die berekend is op basis van de meetreeks van de TNO peilbuis.
De resultaten uit het literatuuronderzoek, de TNO-peilbuis in de omgeving en het veldwerk geven een
eenduidig beeld van de lokale geohydrologische situatie.
Samengevat kan geconcludeerd worden dat:
Geohydrologisch advies
Ontwateringseisen
Om problemen met draagkracht, opvriezen en natte kruipruimtes te voorkomen, moet de ontwateringsdiepte voldoende zijn. De ontwateringsdiepte is het verschil in hoogte tussen het maaiveld en de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) . Afhankelijk van het gebruik moet er een minimale afstand zitten tussen het maaiveldniveau en de GHG. DHV adviseert om onderstaande ontwateringseisen te hanteren voor de verschillende gebruiksfuncties.
Ontwateringseisen (Gebruik en Ontwateringsdiepte)
Secundaire wegen
Ontwateringsdiepte van 0,7 m, waarbij een zandbed met minimale dikte 0,5 m aanwezig moet zijn. Voor primaire wegen wordt een ontwateringsdiepte van 1,0 m –mv gehanteerd. Het wegpeil ligt minimaal 0,2 m lager dan het vloerpeil.
Bebouwing
De ontwateringsdiepte onder en rondom bebouwing hangt af van het type gebouw. Voor woningen of gebouwen met een niet-waterdichte kruipruimte, die goed toegankelijk moet zijn, geldt een eis van 0,8 m minus maaiveldniveau. De ontwatering dient zodanig te zijn dat zich geen grondwater in de kruipruimte bevindt. Als norm wordt vaak gehanteerd dat het grondwater tenminste 0,2 m beneden de vloer van de kruipruimte moet staan. Uitgaande van een 0,6 m hoge kruipruimte en een vloerdikte (woonvloer) van 0,2 m betekent dit een afstand van 1,0 m tussen de GHG (gemiddeld hoogste grondwaterstand) en de bovenzijde van de vloer. Afhankelijk van de uitvoering van de bodem van de kruipruimte zal een laag grof, leemarm zand, minimaal 0,2 m dik, aangebracht moeten worden om capillaire verzadiging tegen te gaan.
Groenzones
Voor deze bestemming wordt een ontwateringdiepte van 0,5 m geadviseerd. Een langdurige te hoge grondwaterstand beïnvloedt de beworteling nadelig. Daarnaast dient het vochtgehalte in de bodem voldoende gewaarborgd te blijven om verdroging te voorkomen. Op basis van de ingeschatte en gemeten GHG’s kan geconcludeerd worden dat met de huidige maaiveldhoogten ruim voldaan wordt aan de gestelde ontwateringseisen voor bebouwing, wegen en groen. Er hoeven geen maatregelen getroffen te worden ten behoeve van de ontwatering.
Omgaan met hemelwater
Infiltratie van hemelwater
Infiltratie van hemelwater is niet mogelijk wanneer de doorlatendheid van de bodem slecht is (k-waarde < 0,5 m/dag) en/of de grondwatertrap I of II is. De deklaag in het plangebied is matig doorlatend met doorlatendheden van 0,3 tot 0,8 m/dag. Doordat de doorlatendheid van de deklaag plaatselijk onvoldoende is zal deze ontgraven moeten worden om bovengrondse infiltratie mogelijk te maken. Door het toepassen van bovengrondse infiltratievoorzieningen zoals bijvoorbeeld wadi’s, is water zichtbaar en zijn eventuele problemen eenvoudig op te lossen. Wadi’s hebben tevens een zuiverende functie, omdat deze functioneren als bodempassage.
Ondergrondse infiltratie (kratten, IT-riool e.d.) is door de goede doorlatendheid (2,2 tot 3 m/dag) beneden de 1 m-mv in het gehele gebied goed mogelijk.
Waterberging
De minimale hoeveelheid waterberging die gerealiseerd dient te worden binnen het plangebied, hangt af van de toename van het verharde oppervlak in het gebied. Waterschap Veluwe heeft haar uitgangspunten voor de (her)inrichting van stedelijk gebied omschreven in de notitie: ‘Richtlijnen voor (her) inrichting van (stedelijk) water. Conform deze uitgangspunten moet een maatgevende bui met een herhalingstijd van T=10 (35,7 mm in 45 minuten) binnen het plangebied geborgen kunnen worden. In deze situatie zijn de uitgangspunten van het waterschap niet van toepassing, aangezien het water uit het plangebied niet afgevoerd wordt naar oppervlaktewater, maar geïnfiltreerd wordt in de bodem. De uitgangspunten worden echter gebruikt als richtlijn met als doel wateroverlast binnen het plangebied te voorkomen.
Door de ontwikkelingen die plaats zullen vinden in het plangebied zal het verharde oppervlak ongeveer met 1,1 ha uitbreiden. Dit is exclusief het kunstgrasveld, omdat er van uit wordt gegaan dat in het ontwerp van het kunstgrasveld voldoende ruimte voor waterberging wordt opgenomen. Uitgaande van 35,7 mm waterberging en een uitbreiding van 1,1 ha zal er 393 m3 waterberging gerealiseerd moeten worden in boven- of ondergrondse infiltratievoorzieningen. Daarmee kan een bui met een herhalingstijd van 10 jaar geborgen worden. In het ontwerp van de voorzieningen moet rekening gehouden worden met het voorkomen van wateroverlast bij een extremere bui met een herhalingstijd van bijvoorbeeld 100 jaar. De voorzieningen mogen in extreme situaties overlopen, maar voorkomen moet worden dat dit leidt tot overlast.
Waterparagraaf noordelijk deel plangebied
Uit geohydrologisch onderzoek blijkt dat de bodem voornamelijk bestaat uit matig fijn tot matig grof, matig siltig zand. De deklaag in het gebied bestaat uit matig fijn zand dat matig doorlatend is met doorlatendheden van 0,3 tot 0,8 m/dag. Hieronder is de doorlatendheid goed met doorlatendheden van 2,2 tot 3,0 m/dag.
De hoogst gelegen GHG (gemiddeld hoogste grondwaterstand) bedraagt 1,5 m-mv. De huidige ontwatering is voldoende voor de te realiseren ontwikkelingen.
Na grondverbetering is bovengrondse infiltratie mogelijk. Ondergrondse infiltratie (kratten, IT-riool e.d.) is in het gehele plangebied mogelijk. Aangezien het water vanuit het plangebied niet aangesloten wordt op het watersysteem zijn de richtlijnen van Waterschap Veluwe niet van toepassing. Aanbevolen wordt om het risico op wateroverlast te beperken en voldoende ruimte voor waterberging binnen het plangebied te realiseren. Om die reden zouden de richtlijnen van Waterschap Veluwe aangehouden kunnen worden. Dit betekent dat 393 m3 waterberging gerealiseerd moeten worden in boven- of ondergrondse infiltratievoorzieningen. Het ontwerp moet zodanig uitgewerkt worden dat wateroverlast bij extreme buien voorkomen wordt. De waterbergingsopgave is berekend op basis van de oude plannen een sporthal te realiseren. Door het afzien van de bouw van een sporthal in het plangebied kan de bergingsopgave naar beneden worden bijgesteld.
Zuiden
In het kader van de watertoets voor het zuidelijke deel van het plangebied is onderzoek Geohydrologisch onderzoek en watertoets zuiden uitgevoerd. Daarin zijn enkele locatiespecifieke kenmerken (waaronder de doorlatendheid) onderzocht. Hieronder zijn de resultaten van het onderzoek weergegeven en wordt op basis daarvan een voorstel gedaan hoe moet worden omgegaan met water in het plangebied.
Algemeen
De onderzoekslocatie (± 1,5 ha) ligt aan de Wachtelenbergweg, circa 1,3 km ten noorden van de kern van Epe in de gemeente Epe en is kadastraal bekend gemeente Epe en Oene, sectie U, nummer 7914 (ged.) en 6635. Volgens de topografische kaart van Nederland, kaartblad 27 D, 2004 (schaal 1:25.000) helt het maaiveld licht af in noordoostelijke richting van circa 17,5 m +NAP tot 15,5 m +NAP.
De onderzoekslocatie is bebouwd met een sportkantine (± 560 m²) en deels in gebruik als parkeerterrein (± 4.300 m²). De locatie is grotendeels voorzien van een klinkerverharding. Het overige terreindeel is onverhard (± 10.140 m²).
De initiatiefnemer is voornemens de locatie te herontwikkelen. De herontwikkeling voorziet de nieuwbouw van een multifunctioneel centrum (Unilocatie) waarin twee scholen, twee kinderopvangorganisaties en een buurtvereniging zullen worden gevestigd.
Op en in de directe omgeving van de onderzoekslocatie bevindt zich geen oppervlaktewater. Op een afstand van 1,3 km ten noordwesten van de locatie bevindt zich een grondwaterbeschermingsgebied van het pompstation "Delleweg". Op ongeveer 2 km ten noorden en ten zuiden van de locatie bevinden zich HEN (Hoge Ecologisch Niveau) en SED (Specifiek Ecologische Doelstelling) watergangen.
De sportkantine is aangesloten op het gemeentelijk riool bestaande uit een gemengd rioolstelsel. Het gemengd rioolstelsel dateert uit 1963 en is naast Wachtelenbergweg gelegen. Er zijn vooralsnog geen plannen bekend om het huidige rioolstelsel op korte termijn te vervangen.
Belendende percelen
De onderzoekslocatie is gelegen in de bebouwde kom van Epe. Het bodemgebruik van de omliggende terreindelen is als volgt:
Bodem en geohydrologie
Regionale bodemopbouw
De onderzoekslocatie ligt volgens de bodemkaart van Nederland, kaartblad 27 Oost, 1982 (schaal 1:50.000), in een niet-gekarteerd gebied. De dichtstbijzijnde kaarteenheid betreft een moderpodzolgrond, welke volgens de Stichting voor Bodemkartering voornamelijk is opgebouwd uit grof zand. De afzettingen, waarin deze bodem is ontstaan, behoren geologisch gezien tot de Formatie van Boxtel. Geomorfologsich gezien behoort de onderzoekslocatie tot een stuwwalglooiing.
Regionale geohydrologie
De onderzoekslocatie is gelegen in het IJsseldal. Het IJsseldal wordt aan de westzijde begrensd door de stuwwallen van de Veluwe en aan de oostzijde door het Salland.
Het eerste watervoerend pakket heeft een dikte van circa 30 m en wordt gevormd door de zandige Formaties van Kreftenheye en de kleiige Eemformatie. Op deze fluviatiele formaties liggen eolische en fluviatiele zandafzettingen met een dikte van enkele meters (Formatie van Boxtel). Het eerste watervoerend pakket wordt aan de onderzijde begrensd door fluvioglaciale klei. De ondoorlatende basis van het tweede watervoerende pakket wordt gevormd door de kleiige afzettingen van het Mioceen. Deze bevindt zich op circa 160 m -mv.
De gemiddelde stand van het freatisch grondwater bedraagt ± 14 m +NAP, waardoor het grondwater zich naar verwachting bevindt op ± 3 m -mv. Het water van het eerste watervoerend pakket stroomt volgens de isohypsenkaart in noordwestelijke richting. Op een afstand van ± 2,2 km ten noordwesten van de onderzoekslocatie ligt het pompstation "Delleweg". De onttrekking van dit pompstation heeft waarschijnlijk geen of slechts een beperkte invloed op de grondwaterstroming van het freatisch grondwater. De onderzoekslocatie ligt volgens de Webmap provincie Gelderland in een niet gekarteerd gebied.
Locatiespecifieke bodemgesteldheid en geohydrologie
Doel van het locatiespecifieke onderzoek is het bepalen van enkele geohydrologische parameters, waaronder de waterdoorlatendheid (k- waarde), teneinde de mogelijkheden voor hemelwaterinfiltratie te kunnen bepalen. Het onderzoek heeft een oriënterend karakter.
Op 29 oktober 2011 zijn in totaal 5 boringen geplaatst. De boringen zijn tot maximaal 2,0 m -mv doorgezet. Teneinde een duidelijk beeld te verkrijgen zijn tevens de boorprofielen van het verkennende onderzoek (Econsultancy, rapportnummer 11085935 EPE.O38.NEN) geraadpleegd. Op basis van de profielbeschrijvingen zijn de te onderzoeken lagen vastgelegd. Vervolgens zijn de in-situ doorlatendheidsmetingen uitgevoerd. Na afloop van de werkzaamheden is, waar mogelijk, het grondwaterniveau in de boorgaten gemeten.
Van het opgeboorde materiaal is een boorbeschrijving conform de NEN 5104 gemaakt. De bodem bestaat voornamelijk uit zwak siltig, matig fijn tot matig grof zand en is plaatselijk zwak grindig. Zowel de boven- als de ondergrond is bovendien plaatselijk zwak tot matig humeus. Plaatselijk is de bodem matig puin- en zwak baksteenhoudend.
De doorlatendheid (k-waarde) van de onverzadigde zone is bepaald met behulp van de constantheid permeameter. Hierbij is, mits de doorlatendheid van de bodem zich binnen het meetbereik bevindt (<10,0 m/dag), middels een overdruksysteem een constant waterniveau gerealiseerd in het boorgat. Na verzadiging van de desbetreffende bodemlaag is het debiet gemeten, welke benodigd is om het waterniveau constant te houden.
De haalbaarheid van hemelwaterinfiltratie is mede afhankelijk van de doorlatendheid van de bodem. Als stelregel kan worden gehanteerd dat bodemlagen met een minimale doorlatendheid van 1,0 m/dag geschikt voor infiltratie van hemelwater. Hiermee wordt rekening gehouden met factoren die de doorlatendheid negatief kunnen beïnvloeden. Bodemlagen met lagere doorlatendheden worden als niet of minder geschikt geacht voor hemelwaterinfiltratie.
Op basis van de onderzoeksresultaten en de actuele grondwaterstand kan worden gesteld dat de bodem ter plaatse van boring Mp01, Mp04 en Mp05 geschikt is voor de infiltratie van hemelwater.
Consequenties toekomstige ontwikkeling
In de huidige situatie is de locatie bebouwd met een sportkantine (± 560 m2). Op de onderzoekslocatie liggen tevens twee parkeerterreinen (± 4.300 m2). Het overige terreindeel is onverhard. Het afstromend hemelwater afkomstig van de huidige bebouwing wordt afgevoerd naar het riool. De initiatiefnemer is voornemens een Unilocatie (± 1.550 m2) te realiseren. De Unilocatie zal bestaan uit een gebouw waarin twee basischolen, twee kinderopvangorganisaties en een buurtvereniging kunnen worden gevestigd. De sportkantine en de bestaande parkeerterreinen worden gehandhaafd.
Het totaal aan verhard oppervlak neemt in de toekomstige situatie toe met circa 1.550 m2. De voorgenomen ontwikkeling beïnvloedt het watersysteem ter plaatse van en rondom de locatie. Zonder compenserende maatregelen heeft de voorgenomen ontwikkeling de volgende negatieve effecten op het watersysteem:
Aanvulling grondwatervoorraad
Het onverhard oppervlak neemt in de nieuwe situatie af. Dit leidt tot een afname van infiltrerend hemelwater.
Versnelde afvoer
In de huidige situatie is de onderzoekslocatie grotendeels onverhard, waardoor het overtollige water geleidelijk uit het gebied wordt afgevoerd. Door het aanbrengen van de verharding zal dit proces versneld optreden. Het overtollige water komt sneller in de benedenstrooms gelegen gebieden en kan daar (bij hevige neerslag) mogelijk tot wateroverlast leiden.
Nieuwe vuilwaterstromen
Door de geplande nieuwbouw zullen nieuwe vuilwaterstromen ontstaan.
Relevante waterthema's
Is er toename van het afvalwater?
In de toekomstige situatie komen extra afvalwaterstromen bij. Uitgangspunt bij nieuwbouw is dat alleen het huishoudelijk afvalwater verwerkt wordt en dat het hemelwater wordt geïnfiltreerd in de bodem. De rioleringswerken zijn in beheer bij de gemeente Epe.
Is er toename van het verhard oppervlak?
Het totaal aan verhard oppervlak neemt toe met circa 1.550 m2.
Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
Om aan de randvoorwaarden van de gemeente en het waterschap te voldoen en om wateroverlast te voorkomen wordt het hemelwater niet afgevoerd naar het gemeentelijk rioolstelsel, maar volgens de trits vasthouden, bergen en afvoeren behandeld. Het vasthouden en bergen van opgevangen hemelwater dient binnen de planlocatie ingepast te worden.
Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
Op ongeveer 2 km ten noorden en ten zuiden van de locatie bevinden zich HEN en SED watergangen. De geplande ontwikkelingen hebben echter geen invloed op deze watergangen. Het Waterschap Veluwe geeft aan dat met nieuwe ontwikkelingen géén afwenteling op de omgeving (en in de tijd) plaats mag vinden. Daartoe hanteert het Waterschap de tritsen: "vasthouden - bergen - afvoeren" voor waterkwantiteit en "schoon houden - scheiden - schoonmaken" voor waterkwaliteit. In de notitie “Richtlijnen voor herinrichting van stedelijk water” worden de uitgangspunten van het Waterschap omschreven. Het Waterschap geeft aan dat binnen het plangebied een maatgevende bui met een herhalingstijd van T=10 (35,7 mm in 45 min) geborgen dient te worden.
De voorkeur van het Waterschap gaat hierbij uit naar infiltreren van hemelwater op de locatie en wanneer dit niet mogelijk is naar het bergen van hemelwater.
Mogelijke voorzieningen
De voorzieningen die Econsultancy op basis van de locatiespecifieke kenmerken en de beslismethodiek geschikt acht voor de onderhavige situatie zijn:
De haalbaarheid van hemelwaterinfiltratie is afhankelijk van de doorlatendheid van de bodem. Bodemlagen met een minimale doorlatendheid van 1,0 m/dag worden geschikt geacht voor infiltratie van hemelwater. Hiermee wordt rekening gehouden met factoren die de doorlatendheid negatief kunnen beïnvloeden. Bodemlagen met lagere doorlatendheden worden als niet of minder geschikt geacht voor hemelwaterinfiltratie. Bij de voorbeeldberekeningen is dan ook uitgegaan van een k-waarde van 1,5 m/dag. Dit is de laagste k-waarde van de bodemlagen die geschikt zijn voor infiltratie. Vanuit het Waterschap Veluwe is aangegeven dat het uitgangspunt voor het ontwerp van een infiltratievoorziening is, dat een neerslaghoeveelheid van 35,7 mm in de voorziening geborgen dient te worden.
Conclusies zuidelijk deel plangebied
In de voorbeeldberekeningen is verder uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
Op basis van deze uitgangspunten kan worden aangenomen dat een eventuele infiltratievoorziening 196 m3 (uitgaande van een totaal verhard oppervlak van 6.410 m2 bestaande uit dakoppervlak en verharding) dient te bergen.
Indien er alleen rekening wordt gehouden met de nieuw te bouwen Unilocatie (1.550 m2) dan dient 53 m3 te worden geborgen.
Wadi
Voor een wadi met een talud van 1:5 en een diepte van 0,5 m dient circa 583 m2 gereserveerd te worden. De leeglooptijd van een dergelijke wadi bedraagt 0,9 dag. Voor het bergen van 56 m3 in een wadi met een talud van 1:5 en een diepte van 0,5 m dient een oppervlakte 158 m2 te worden gereserveerd. De leeglooptijd is circa 0,25 dag.
Infiltratiekratten
Bij een bergingseis van 196 m3 zijn in totaal 360 infiltratiekratten nodig. Hierbij is gerekend met standaardafmetingen van de kratten met een lengte van 1,20 m, een breedte van 0,60 m en een diepte van 0,60 m. De leeglooptijd is 1 dag. Voor het bergen van 56 m3 zijn in totaal 96 infiltratiekratten met een lengte van 1,20 m en een breedte van 0,60 m nodig. De leeglooptijd is 1 dag.
IT-riool
Bij de keuze voor toepassing van een IT-riool is ongeveer een lengte van 412 m nodig met een diameter van 200 mm. Bij toepassing van buizen met een diameter van 500 mm is een lengte van 166 m nodig. De leeglooptijd is één dag. Voor het bergen van 56 m3 in een IT-riool met een diameter van 200 mm is een lengte van 112 m nodig. Bij toepassing van een IT-riool van 500 mm is een lengte van 45 m nodig. De leeglooptijd is 1 dag.
De omhulling van de buizen gebeurt met drainagezand van minimaal 20 cm en eventueel een geotexiel. Bij de aanleg van een infiltratiebuis moet rekening worden gehouden met de vorstbestendigheid. Dit betekent dat de buisdiepte minstens vorstbestendig is.
Aanbevelingen zuidelijk deel plangebied
Gezien de totale oppervlakte van de onderzoekslocatie (± 1,5 ha) en de GHG van 1,6 m -mv zijn zowel bovengrondse infiltratievoorzieningen als ondergrondse infiltratievoorzieningen mogelijk. Ter plaatse van de bodemlagen met een k-waarde kleiner dan 1 m/dag dient grondverbetering toegepast te worden. Bij aanleg van een infiltratievoorziening dient tevens een overloopvoorziening op het rioolstelsel te worden gerealiseerd. De voorkeur van het Waterschap gaat uit naar een bovengrondse infiltratievoorziening.
Gezien de toekomstige functie van de locatie dient rekening te worden gehouden met eventuele veiligheidsvoorzieningen met betrekking tot de aanwezigheid van kinderen.
In het kader van duurzaam waterbeheer zijn praktische oplossingen aangegeven voor de omgang met afstromend hemelwater, waarbij rekening is gehouden met de wensen en eisen van de opdrachtgever, de gemeente Epe en het Waterschap Veluwe.