Plan: | Bedrijfsuitbreiding Laarstraat 1 Duiven |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED012-VS01 |
Op de locatie Laarstraat 1 te Duiven, op de hoek van de Roodwilligenstraat en de Laarstraat, is het bedrijfspand gelegen van Segers Grondbewerking. Dit bedrijf verleent diensten met betrekking tot grondbewerking zoals ploegen, eggen, ondersteuning aanleg natuurelementen, grondverzet, zandophoging, grondegalisatie, sloopwerkzaamheden. Deze activiteiten worden voor 90% uitgevoerd in opdracht en ten behoeve van voor agrariërs, natuurbeheerders en bewoners van het buitengebied. Het huidige bedrijfspand heeft een oppervlakte van circa 800 m2 en is met name in gebruik voor de stalling van het machinepark van het bedrijf.
Naast de stalling is het bedrijfspand voorzien van o.a. een werkplaats voor uitvoering van kleine reparaties, kantoorruimte, kantine en toiletgroepen. Het bedrijfspand is volledig voorzien van een vloeistofdichte betonvloer. Het buitenterrein van het perceel is verhard middels een combinatie van asfalt- en betonverharding.
In de huidige situatie is het niet mogelijk om het volledige machinepark inpandig te plaatsen. De belangrijkste redenen zijn:
De wens van de eigenaar, de heer W. Segers, is om aan deze situatie een einde te maken en het volledige machinepark op de s Laarstraat 1 te Duiven inpandig te kunnen (ver)plaatsen. Om dit te kunnen realiseren, is de eigenaar voornemens om het bedrijfsperceel te vergroten zodat naast het bestaande bedrijfspand een nieuw bedrijfspand kan worden gerealiseerd met een oppervlakte van in totaal 800 m2.
Het perceel Laarstraat, kadastraal bekend gemeente Duiven, sectie I, nummer 191, ligt globaal ten noordoosten van het dorp Duiven, in de gelijknamige gemeente. Het perceel is gelegen in de noordoosthoek van de T-splitsing Laarstraat en Roodwilligenstraat. De ontsluiting vindt plaats vanaf de Laarstraat 1.
Op onderstaande luchtfoto is de ligging van het bedrijfsperceel na uitbreiding weergegeven.
Afb. Ligging van het plangebied in de omgeving
Het plangebied valt binnen het bestaande bestemmingsplan “Buitengebied 2013” van de gemeente Duiven. De gemeenteraad van Duiven heeft het bestemmingsplan ''Buitengebied 2013' op 1 juni 2015 vastgesteld.
De gronden van het huidige plangebied zijn bestemd voor 'Bedrijf' en 'Waarde - Lage archeologische verwachting'. Een bedrijfswoning en buitenopslag zijn niet toegestaan.
Op onderstaande afbeelding is het bestaande bedrijfsperceel rood omlijnd.
Afb. Uitsnede verbeelding bestemmingsplan
In bijlage 3 'Niet-agrarische bedrijvigheid' van de regels - zie onderstaande uitsnede - is onder andere de bestaande oppervlakte en de oppervlakte na 10% uitbreiding van de bedrijfsbebouwing aangegeven.
Het initiatief om de bedrijfsbebouwing uit te breiden kan niet binnen het bestaande bouw- en bestemmingsvlak worden gerealiseerd. De gronden voor de ontwikkeling van natuurwaarden tussen het bedrijfsperceel en de bestaande inplant ten zuiden van bedrijfsperceel is ter compensatie aangelegd bij de vestiging van het bedrijf in 2006 aan de Laarstraat 1. Zie luchtfoto in paragraaf 1.2. De gemeente is bereid om onder voorwaarden medewerking te verlenen aan het voorliggende initiatief. Hiervoor dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld.
Het terrein aan de Laarstraat in Duiven is gelegen in het kommenlandschap. Kommen zijn de tussen de diverse stroomruggen gelegen lagere delen waar tijdens de overstromingen de fijnere sedimenten werden afgezet. Hier vond ook vaak veenvorming plaats. Ze bevatten meer klei en veen en zijn ook beduidend natter dan de oeverwallen. De bodems bestaan uit poldervaaggronden. Bewoning was voor recente ontwatering en ruilverkavelingen nagenoeg niet aanwezig. Nu liggen boerderijen verspreid langs rechte, rationele ontsluitingswegen. De kavels zijn groot en blokvormig. Lijnvormige elementen als bomenrijen, (elzen)singels, struweelhagen en knotwilgrijen volgen de weg- en waterlopen en zijn veelal transparant, zodat een grootschalig open landschap is ontstaan.
De locatie in een gebied waarvan de structuur in sterke mate werd door het agrarisch gebruik van de gronden. Tot 1977 was het perceel aan de toenmalige Plaksestraat onbebouwd (zie rood omcirkeld gebied op volgende afbeelding). Het perceel behoort tot de 'Randen van Duiven'. In het rivierlandschap gaan de oeverwallen over in de lagere gronden van de kommen. Hierdoor ontstaat er een tussengebied met kenmerken van zowel de oeverwal als de kom. De randen van Duiven is een gemengd gebied waar agrarisch buitengebied en stedelijke invloeden samenvallen. Tussen Westervoort, Zevenaar en Duiven liggen gebieden die behouden moeten blijven als niet-stedelijke zone zodat de kernen niet aan elkaar zullen groeien.
Afb. Topografische kaart (1977)
Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Duiven, ten noordoosten van de kern Duiven. Het perceel Laarstraat 1 wordt aan de noordzijde begrensd door de Roodwilligenstraat en aan de oostzijde door de Laarstraat. Aan de overige zijde grenst het plangebied aan agrarisch gebied (gras-/ bouwland).
De werkzaamheden van het bedrijf van Segers bestaan uit grondbewerking (voor agrarische bedrijven en particulieren) en ploegen, frezen en spitten (voor hoofdzakelijk agrarische bedrijven). De werkzaamheden bestaan in hoofdzaak uit het zaai- en pootklaar leggen van agrarische gronden, waardoor het bedrijf duidelijk agrarisch getint is. Slechts een ondergeschikt deel van de werkzaamheden wordt verricht voor niet-agrariërs. De provincie Gelderland heeft daarom reeds in 2005 gemeend het bedrijf aan te merken als agrarisch hulpbedrijf als bedoeld in het (oude) bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Duiven.
De plangebied is in de huidige situatie onderverdeeld in twee gedeelten:
Bedrijfsgedeelte:
Het bedrijfsgedeelte (noordelijk gedeelte, oppervlakte ca. 4.269 m2) is in de huidige situatie volledig verhard middels een beton- en asfaltverharding (zie afbeelding 1). Op het bedrijfsgedeelte staat momenteel het bedrijfspand van Segers, met een oppervlakte van ca. 800 m2.
Buiten het bestaande bedrijfspand is er in de huidige situatie geen overige bebouwing aanwezig. Een gedeelte van het perceel wordt gebruikt als tijdelijke opslag van o.a. depots grond/ zand.
Natuurgedeelte:
Het natuurgedeelte (zuidelijk gedeelte, oppervlakte ca. 2.721 m2) is in de bestaande situatie volledig groen ingericht. Het terrein bestaat voornamelijk uit grasland, een kleine poel, 5 solitaire essenbomen en langs de zuidgrens een viertal knotwilgen. De oostzijde grenst aan de Laarstraat, welke eveneens is beplant met essenbomen.
Afb. Huidige situatie met ligging nieuw plangebied
De huidige situatie zoals op voorgaande afbeelding wijkt af van hetgeen dat volgende het vigerende bestemmingsplan is toegestaan. Een deel van de gronden met de bestemming 'Natuur' - gelegen ten zuiden van het bestaande bedrijfsgebouw - is in al gebruik genomen door het bedrijf. De resterende gronden met de natuurbestemming tot aan de boominplant (zie vorenstaande afbeelding) zal ook worden bestemd voor 'Bedrijf'. Zie ook onder par. 1.3.
In dit hoofdstuk is in een aantal subparagrafen een korte beschrijving opgenomen van de relevante beleidskaders van de verschillende overheden voor het voorliggende bestemmingsplan. Elke subparagraaf wordt afgesloten met conclusie.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. Daarmee is de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Wel zijn er 13 nationale belangen opgenomen in de SVIR, die nader zijn uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van nationale en provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen.
Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd en ook in het Barro opgenomen. De ladder is per 1 oktober 2012 ook als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 lid 2). Dit artikel bepaalt dat een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies gebaseerd dient te zijn op een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden en om overprogrammering op regionaal niveau te voorkomen. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: “bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.”
Het beter benutten van het bestaand stedelijk gebied kent randvoorwaarden en een concurrerende ruimtevraag die wordt opgelost door maatwerk te bieden binnen de kaders die wet- en regelgeving stellen. Uitgangspunt hierbij is een goede ruimtelijke ordening gericht op een duurzame ruimtelijke kwaliteit. Met de huidige maatschappelijke opgaven op o.a. het gebied van klimaat en energie is het duidelijk dat er meerdere claims liggen op de ruimte binnen bestaand stedelijk gebied. Deze claims moeten onderling afgewogen worden om tot zorgvuldig ruimtegebruik en een duurzame ruimtelijke kwaliteit te komen. Het transparant en helder motiveren is de essentie van het werken aan een duurzame verstedelijking.
Aanpassing Ladder voor duurzame verstedelijking
Met ingang van 1 juli 2017 wordt het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd in verband met de aanpassing van de ladder voor duurzame verstedelijking. De belangrijkste wijzigingen betreffen:
Uitgangspunt voor de wijziging is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting. bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een nadrukkelijke motivering nodig is, dat wil zeggen in aanvulling op de algemene vereisten van artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro, waarom niet in het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt voorzien. Daarbij kunnen de beschikbaarheid en geschiktheid van de ontwikkelingsmogelijkheden een rol spelen.
In paragraaf 3.2.4 Conclusie wordt nader ingegaan op de toetsing aan de Ladder.
In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen.
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wro heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Het plangebied ligt in het gebied 'Hoog Nederland'. Hoog Nederland omvat grofweg de zandgronden van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. De belangrijkste wateropgaven voor dit gebied zijn watertekort, grondwater, wateroverlast en grondwaterkwaliteit.
Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofd- watersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast. Rijkswaterstaat (RWS) neemt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (Bprw) de condities en maatregelen op voor het operationeel beheer om deze strategische doelen te bereiken. Het NWP is kaderstellend voor het Bprw. Het kabinet vraagt andere overheden het NWP te vertalen in hun beleidsplannen. Het NWP heeft een relatie met de beleids- trajecten voor de ondergrond en drinkwater. Dit plan bevat daarom verwijzingen naar de Structuurvisie Ondergrond die in ontwikkeling is en de vastgestelde Beleidsnota Drinkwater.
In december 2014 heeft de Minister een ontwerp Nationaal Waterplan voor 2016-2021 (NWP2) aangeboden aan de Tweede kamer. Het NWP2 vervangt het Nationaal Waterplan 2009-2015, inclusief alle tussentijdse wijzigingen. Dit NWP2 is opgesteld vanuit het perspectief om een nationale Omgevingsvisie te ontwikkelen richting 2018 conform de Omgevingswet in wording. Het NWP2 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit NWP2 zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van het watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Het streven is gericht op een integrale benadering, door natuur, scheepvaart, landbouw, energie, wonen, recreatie, cultureel erfgoed en economie (inclusief verdienvermogen) zo veel mogelijk in samenhang met de wateropgaven te ontwikkelen. Het beleid en de maatregelen in dit Nationaal Waterplan dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.
Belangrijke onderdelen van dit plan zijn:
De kern van het Waterbeleid 21e eeuw is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Het water de ruimte geven betekent dat in het landschap en in de stad ruimte gemaakt wordt om water op te slaan. Daarmee worden problemen in andere, lager gelegen gebieden voorkomen.
Het Waterbeleid 21e eeuw breekt met de traditie van zoveel mogelijk pompen en zo snel mogelijk lozen. De waterbeheerders hebben samen gekozen voor een drietrapsstrategie, die uitgaat van het principe dat een overvloed aan water wordt opgevangen waar deze ontstaat. Dat betekent dat het water niet meer zo snel mogelijk afgevoerd wordt, maar dat het water zolang mogelijk wordt vastgehouden onder andere in de bodem. Is vasthouden niet meer mogelijk, dan bergen de waterbeheerders het in gebieden die daarvoor zijn uitgekozen. Door het water zo lang mogelijk vast te houden wordt tevens verdroging voorkomen De strategie vasthouden, bergen, afvoeren betekent ook dat het water meer dan nu de kans krijgt om langzaam in de grond te zakken. Zo bestrijden we het watertekort. Pas als het niet anders kan, wordt het water afgevoerd.
In het kader van het actualiseren van bestemmingsplannen betekent dit dat het aanbeveling verdient om ook in het bestaand stedelijk gebied ruimte te reserveren voor waterberging; bijvoorbeeld door deze mogelijkheid toe te voegen aan een bestemming 'Groen'.
Externe veiligheid beschrijft de externe risico's met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transport (weg, spoor, water en buisleiding) in relatie tot de (bebouwde) omgeving.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans om te overlijden op een bepaalde plaats ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR is op de kaart van het gebied weer te geven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaar PR-contour (die als wettelijk grenswaarde fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten komen.
Groepsrisico
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR is weer te gegeven in de fN-curve: een grafiek waar de kans (f) is afgezet tegen het aantal slachtoffers (N). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit.
Op inrichtingen en transport zijn verschillende wetten en regels van toepassing. Dit wordt in de navolgende paragrafen nader toegelicht.
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is op 27 oktober 2004 van kracht geworden en regelt hoe een gemeente of provincie moet omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) staan regels over de veiligheidsafstanden en over de berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Het Bevb regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten.
Gemeenten zijn verplicht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Voor het PR is de 10-6 contour de grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Het GR moet worden verantwoord binnen het invloedsgebied van de buisleiding.
Het Besluit externe veiligheid transportroutes, inwerking getreden op 1 april 2015, betreft milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen over transportroutes. Het besluit bevat de uitwerking van de ruimtelijke component van het Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Doel van dit besluit is het waarborgen van een basisbeschermingsniveau door te voorkomen dat bij ruimtelijke ontwikkelingen mensen worden blootgesteld aan een hoger risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen dan maatschappelijk aanvaardbaar wordt geacht. Verder maakt het besluit de kans op een ramp met veel slachtoffers inzichtelijk en biedt het regels voor het afwegen van het risico ten opzichte van de ruimtelijke ontwikkelingen.
Vervoer van gevaarlijke stoffen vindt sinds jaar en dag plaats via het spoor, over de weg en het water. Knelpunt hierbij is dat er geen plafond bestaat voor de omvang en samenstelling van dit vervoer. Theoretisch kan het vervoer ongelimiteerd toenemen, met dan eveneens ongelimiteerde gevolgen voor de ruimtelijke ordening. Het beleid achter het landelijke Basisnet is dat een plafond vastgesteld wordt voor dit vervoer van gevaarlijke stoffen.
Bijna alle activiteiten die mensen ondernemen hebben milieugevolgen. Voor activiteiten die nadelige milieugevolgen kunnen hebben, kan het vereist zijn dat een milieueffectrapportage moet worden opgesteld. De procedure voor de milieueffectrapportage is geregeld in de Wet milieubeheer. De uitvoeringsregels staan in het Besluit m.e.r.
In het Besluit m.e.r. staan de verschillende activiteiten, besluiten en overheidsplannen waarvoor het verplicht is een milieueffectrapportage te maken. Hierdoor wordt het milieubelang volwaardig meegewogen in de besluitvorming.
In het Besluit m.e.r. (gewijzigd 1 april 2011) wordt onderscheid gemaakt in de volgende typen m.e.r.:
In het Besluit m.e.r. zijn de activiteiten, plannen en besluiten genoemd waarvoor een m.e.r. in alle gevallen verplicht is als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden. Voor deze activiteiten moet een milieueffectrapportage worden opgesteld.
In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zijn de activiteiten, plannen en besluiten genoemd waarvoor een m.e.r. in alle gevallen verplicht is als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden. Voor deze activiteiten moet een milieueffectrapportage worden opgesteld.
Onderdeel B van de bijlage bij het Besluit m.e.r. bevat activiteiten die qua omvang onder de in onderdeel C genoemde drempel blijven. Voor deze situaties moet eveneens in alle gevallen als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden, per geval door middel van een m.e.r.-beoordeling worden vastgesteld of een milieu-effectrapportage moet worden opgesteld.
De drempelwaarden in onderdeel D zijn indicatief. Om te beoordelen of voor een activiteit een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, kan niet alleen volstaan worden met het raadplegen van de drempelwaarden in onderdeel D. Er moet sinds de wijziging van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 een extra stap doorlopen worden om na te gaan of er een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Dit wordt ook wel aangeduid met de term 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'.
Mer-beoordeling
De geplande activiteiten worden niet genoemd in bijlage 2 onder categorie C van de tabel, behorende bij het Besluit milieueffectrapportage en zijn dus niet merplichting. Ook een merberoordelingplicht is niet aan de orde omdat de drempelwaarde in bijlage 2 onder categorie D 11.3 van de tabel, niet worden overschreden. Categorie D 11.3 ziet op de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein met een oppervlakte van 75 hectare of meer. In het voorliggende bestemmingsplan is daar geen sprake van.
Ook al worden de drempelwaarden niet overschreden, betekent niet dat er geen nadelige milieueffecten kunnen optreden. Relevante milieutechnische en ruimtelijke informatie over het plangebied zijn onderzocht en beschreven in hoofdstuk 5. Hieruit blijkt dat er geen nadelige milieueffecten zullen optreden bij de uitvoering van het voorliggende plan. Een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' kan daarom achterwege blijven.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er geen mer-beoordeling vereist is.
Overige aspecten
De ladder voor duurzame verstedelijking is nader uitgewerkt de ladder voor duurzaam ruimtegebruik van de provincie Gelderland. De toetsing aan deze ladder is opgenomen onder paragraaf 3.2.4.
De relevante water- en externe veiligheidsaspecten worden behandeld in paragraaf 5.7 Waterhuishouding en paragraaf 5.8. Externe Veiligheid.
Op 9 juli 2014 en 24 september 2014 stelden Provinciale Staten respectievelijk de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beiden op 18 oktober 2014 in werking getreden.
De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Ruimte in kleinere kernen en vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied kan worden benut voor wonen en nieuwe economische dragers en als versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bij de nadere invulling van de uitgangspunten wordt ruimte gelaten voor lokale of regionale initiatieven door gemeenten of regionale samenwerkingsverbanden. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd. De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:
Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder de locatiekeuze te beschrijven en te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening.
De omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking van het beleid uit de Omgevingsvisie in regels. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem. Voor de niet-grondgebonden landbouw stuurt de verordening op een 'plussenbeleid' (bovenwettelijke maatregelen) bij uitbreidingen. Een en ander volgens door de gemeenten/regio's nader uit te werken beleidskaders.
Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone
De provincie wil de natuur van het Gelders Natuurnetwerk (GNN) beschermen tegen aantasting en heeft daarom regels opgenomen in de Omgevingsverordening. Centraal staat de bescherming van de kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten bestaan uit bestaande natuurwaarden, uit nog te ontwikkelen potentiële waarden en de omgevingscondities
De Groene Ontwikkelingszone (GO) heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het GNN. Het gaat vooral om landbouwgrond, maar ook om terreinen voor verblijfs- en dagrecreatie, infrastructuur, woningen en bedrijven. De Ecologische verbindingszones maken deel uit van de GO, evenals weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden. Enkele weidevogelreservaten maken deel uit van het GNN. Door de samenhang met de aangrenzende en inliggende natuur van het GNN herbergt de GO ook kenmerkende natuurwaarden.
In het plangebied of in de directe nabijheid liggen geen gronden die deel uitmaken van het GNN of GO.
Het Waterplan bevat het waterbeleid van de provincie en is de opvolger van het derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het Waterplan is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. Het Waterplan Gelderland 2010 - 2015 is op 1 januari 2010 in werking getreden. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.
Op de functiekaart van het Waterplan van de provincie Gelderland zijn de waterfuncties van het plangebied weergegeven. Hieronder staan alle aanwezige functies in het plangebied benoemd.
Stedelijk gebied
Elke kern heeft op grond van het Waterplan de basisfunctie 'stedelijk gebied'. Zowel in nieuw als in bestaand stedelijk gebied streeft de provincie naar een duurzaam watersysteem. Nadelige effecten op de waterhuishouding moeten in beginsel voorkomen worden. Hierbij wordt het water in de stad met het omringende watersysteem als één geheel beschouwd. De inrichting en het beheer van het waterhuishoudkundige systeem zijn in stedelijk gebied gericht op:
Landbouw
Binnen de functie landbouw komt natte natuur verspreid in kleine elementen voor. In de gebieden met de functie landbouw is de inrichting en het beheer van het watersysteem allereerst gericht op:
Toetsing van het initiatief aan de ladder voor duurzame verstedelijking/duurzaam ruimtegebruik
De eerste vraag die beantwoord moet worden in het kader van deze toets is de volgende: is er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
Wat onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan is in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) opgenomen. Een nieuwe stedelijke ontwikkeling is volgens het besluit 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
Andere stedelijke voorzieningen betreffen volgens de Handreiking “accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure vallen”.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van een bestaand agrarisch loonwerkbedrijf met een loods van 800 m². Een uitbreiding van een bestaand bedrijf met nieuwe bedrijfsbebouwing is aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, Ook wordt de ondergrens - volgens de heersende jurisprudentie - van 400 m² aan uitbreiding van bedrijfsbebouwing overschreden, waardoor de bouw van de loods in het plangebied aangemerkt moet worden als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Een toets aan de treden van de Ladder is daarom noodzakelijk.
Er dient te worden beoordeeld of de beoogde ontwikkeling voorziet in een behoefte. De overheid dient een nieuwe stedelijke ontwikkeling af te stemmen op de actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien. Die behoefte kan zowel zien op de omvang als de kwaliteit van de nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Sinds 2006 is het agrarisch loonwerkbedrijf gevestigd aan de Laarstraat 1 te Duiven. Het bestaande bedrijfspand is niet toereikend om het volledige machinepark inpandig te stallen op de huidige locatie aan de Laarstraat. Een deel van het huidige machinepark - circa 30% - wordt in de huidige situatie op twee andere locaties aan de Engsestraat 32 te Duiven en De Aa 2 te Groessen opgeslagen.
Het stallen van al het materieel op één locatie werkt efficiënter, bespaart kosten, levert minder verkeerbewegingen op en is beter voor het milieu. De afmetingen van het huidige materieel vraagt steeds meer ruimte.
De groei van het bedrijf beperkt zich overigens niet uitsluitend tot het volume van het machinepark maar ook in de toename van het personeelsbestand. Daarnaast dient het project nog een ander belang. Met het overdekt opslaan van de machines wordt verrommeling van het buitenterrein voorkomen. De levensduur van de machines wordt niet alleen verlengd, maar het bedrijf krijgt een meer professionele uitstraling en de mogelijkheden worden aangegrepen het bedrijf ruimtelijke en landschappelijk in te passen.
Tenslotte zal, door het stallen van de machines op één locatie, het aantal verkeersbewegingen afnemen. Als gevolg van het project neemt de omgevingskwaliteit dus toe.
Op basis van voorgaande kan worden geconcludeerd dat de uitbreiding van het agrarisch loonwerkbedrijf het perceel Laarstraat 1 te Duiven voorziet in een actuele kwalitatieve en kwantitatieve behoefte.
Voorts moet worden aangetoond in hoeverre die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.
Het Bro definieert het bestaand stedelijk gebied als: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. De provincie Gelderland hanteert in haar verordening dezelfde definitie van het bestaand stedelijk gebied.
Gelet op de huidige ruimtelijke structuren, de huidige situatie, de bestemming die het plangebied nu heeft en de genoemde definities, kan worden geconcludeerd dat het plangebied niet in het bestaand stedelijk gebied is gelegen.
Wellicht bestaan er binnen het bestaand stedelijk gebied ruimte voor de voorziene bedrijfsactiviteiten, maar een zwaarder belang moet worden toegekend aan de uitbreiding van het bedrijf op huidige de locatie in het landelijk gebied.
De keuze voor de uitbreiding van het bedrijf aan de Laarstraat is genomen nadat ook alternatieve locaties zijn onderzocht. Het betrof met name locaties van voormalige agrarische bedrijven. Gebleken is echter dat de onderzochte locaties allemaal beperkingen hadden:
De genoemde beperkingen, alsmede het feit dat er in de gemeente Duiven weinig voormalige agrarische bouwpercelen beschikbaar zijn, zullen bij het verplaatsen van het bedrijf Segers dezelfde problemen opleveren.
Zwaarwegende argumenten zijn dat het bedrijf agrarisch ondersteunend is en haar werkgebied voornamelijk in het buitengebied heeft. Het bedrijf bedient vooral lokale en regionale boerderijen. De huidige locatie biedt een uitstekende rechtstreekse ontsluiting, waardoor onnodige verkeersbewegingen door de bebouwde kom van Duiven worden voorkomen. Door grootte en de zwaarte het materieel kan het binnenstedelijk gebied vanwege de verkeersveiligheid beter vermeden worden.
Voorts moet worden opgemerkt dat het een uitbreiding van een bestaand bedrijf betreft en dat verplaatsing van het bedrijf om financiële redenen niet haalbaar is. Immers verplaatsing naar een andere locatie zal leiden tot kapitaalvernietiging en tevens onevenredige bedrijfseconomische gevolgen hebben voor het bedrijf.
Gezien de beperkte beschikbaarheid van geschikte locaties voor nieuwvestiging van het bedrijf Segers elders in het buitengebied van de gemeente Duiven, alsmede het economische aspect (verwachtte lage opbrengst bij verkoop, beperkt aantal mogelijke kopers, kapitaalsvernietiging bij afbraak van het huidige bedrijfspand en bijbehorende voorzieningen, kosten voor geschikt maken van locatie van nieuwvestiging als gevolg van sloop bestaande bebouwing, nieuwbouw bedrijfspand, aanleggen benodigde voorzieningen zoals vloeistofdichte vloer) bestaan er zodanige bezwaren dat het verhuizen van het bedrijf Segers niet als een reële mogelijkheid gezien kan worden.
Geconcludeerd kan worden dat niet binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien. Uit de aard van het bedrijf volgt dat een locatie in het stedelijk gebied als niet-passend en ongeschikt wordt aangemerkt. De huidige locatie aan de Laarstraat is een geschikte plek.
Het bedrijf is gevestigd daar waar de feitelijke (grond)werkzaamheden voornamelijk plaatsvinden. De locatie is voor de werknemers goed bereikbaar en vanaf deze locatie zijn opdrachtgever in het buitengebied eenvoudig bereikbaar. De locatie ligt gunstig aan belangrijke ontsluitingswegen van Duiven. De locatie wordt direct ontsloten op de Laarstraat en deze straat sluit direct aan op de N810. De N810 ligt ten zuiden van het plangebied en is de ontsluitingsweg van Duiven naar Zevenaar. Het bedrijf bedient vooral lokale en regionale boerderijen. De huidige locatie biedt een uitstekende rechtstreekse ontsluiting voor werknemers en bedrijfsverkeer, waardoor onnodige verkeersbewegingen door de bebouwde kom worden voorkomen.
Het plangebied is eveneens veilig en rechtstreeks bereikbaar voor fietsers. Langs de N810 zijn vrijliggende fietspaden aanwezig. De locatie is voor voetgangers matig bereikbaar.
Ten zuiden van het plangebied over de N810 rijdt een aantal buslijnen. Deze buslijnen verbinden de Laarstraat met Duiven, Zevenaar en Arnhem. De bushalte ligt (hemelsbreed) op circa 425 meter.
De doelgroep van het bedrijf bestaat voornamelijk uit gemotoriseerd verkeer. Zoals hiervoor omschreven is de locatie goed bereikbaar voor gemotoriseerd verkeer. Ten slotte is de locatie eveneens goed bereikbaar voor langzaam verkeer.
Toetsing
Op basis van vorenstaande kan worden geconcludeerd dat de ontwikkeling van een nieuwe loods in het plangebied voldoet aan de vereisten van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Het initiatief is derhalve niet in strijd met geldend provinciaal beleid.
Overige aspecten
De relevante wateraspecten worden behandeld in paragraaf 5.7 Waterhuishouding
De Structuurvisie Duiven 2010 – 2020, met als ondertitel 'omgevingsvisie op een duurzaam Duiven', is op 14 december 2009 vastgesteld door de gemeenteraad van Duiven. De structuurvisie van de gemeente Duiven is een kaderstellende nota voor de uitvoering van een groot deel van de plannen en activiteiten binnen de sector grondgebied. De structuurvisie wordt vertaald in de visie, doelen en uitgangspunten voor sectorplannen, afdelingsplannen, clusterplannen en ontwikkelingsplannen en plannen voor herstructurering, revitalisering en beheer. Het beleid is gericht op de kwaliteit van de leefomgeving. De huidige kwaliteit dient te worden behouden en (waar mogelijk) versterkt.
Het plangebied valt binnen het deelgebied 8: 'Randen van Duiven' (zie volgende afbeelding, planlocatie in rode cirkel). De gemeente heeft voor dit deelgebied met name als doelstelling het behouden en versterken van de landschappelijke openheid van de randen van Duiven.
Afb. Randen van Duiven
Door de relatief beperkte omvang van de ontwikkelingen op de planlocatie, zal het karakter van het open agrarisch gebied niet worden aangetast.
In maart 2007 heeft de gemeenteraad van Duiven de Welstandsnota 2007 vastgesteld, waarin de criteria zijn opgenomen, die burgemeester en wethouders dienen toe te passen bij de beoordeling van het uiterlijk van bouwwerken waarop een aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft. De planlocatie valt binnen het deelgebied 29: 'Komgebied', het grootschalige open landschap aan de noordzijde van Duiven en de A12. Voor dit gebied is het welstandsbeleid 'soepel'.
.
Afb. Uitsnede Deelgebiedenkaart gemeente Duiven
Het bouwplan wordt getoetst aan dit beleid. Het nieuw te realiseren bedrijfspand zal qua bouwstijl aansluiten bij de reeds aanwezige bedrijfsbebouwing op de planlocatie. Hierdoor wordt een eenheid in bebouwing op de planlocatie gewaarborgd. Het nieuwe bedrijfspand heeft een oppervlakte van maximaal 800 m2.
Door het situeren van het nieuw te bouwen bedrijfspand haaks op de bestaande bebouwing, maar op gepaste afstand, wordt de openheid van de locatie, in relatie tot het omliggend open landschap, behouden. Ook wordt hierdoor een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het bedrijfsgedeelte (bedrijfspanden, betonverharding, in- en uitrit machines) en de naastgelegen natuur (poel, grasland, bomen).
De Structuurvisie Duiven (zie paragraaf 2.3.1) geeft een analyse van de kernkwaliteiten van Duiven voor het stedelijk en landelijke gebied. Per deelgebied geeft de structuurvisie de gewenste ontwikkelrichting voor het buitengebied aan. Op 14 december 2009 heeft de raad bij de behandeling van de structuurvisie een amendement aangenomen waarin zij het college opdraagt in 2010 een startnotitie te maken voor het opstellen van een landschapsontwikkelingsplan (LOP). Uit het amendement blijkt dat er behoefte is aan een integraal kader waarbinnen afwegingen worden gemaakt over ontwikkelingen in het buitengebied. De afgelopen jaren groeide het aantal initiatieven en aanvragen voor functieverandering in het buitengebied van Duiven. De notitie functieverandering buitengebied (paragraaf 2.2.1) bevat beleid om op deze ontwikkeling in te spelen.
Gelet op de brede opgave heeft het college ervoor gekozen voorafgaand aan het LOP eerst een ontwikkelingskader op te stellen, t.w. het 'Ontwikkelingskader Buitengebied Duiven'. Dit ontwikkelingskader heeft als doel inzicht te geven in de concrete opgaven die volgen uit de doelstellingen uit de Structuurvisie Duiven. Onderdelen die vragen om een planologische doorvertaling worden opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied. Waar financiële en organisatorische borging van de ontwikkeling van natuur en landschap noodzakelijk is vindt te zijner tijd doorvertaling plaats in het LOP.
Op pagina 17 van het Ontwikkelingskader is weergegeven in welke deelgebieden het buitengebied van Duiven is onderverdeeld (zie volgende afbeelding). De planlocatie (rode cirkel) valt binnen het deelgebied 'Randen van Duiven'. Het deelgebied 'Randen van Duiven' is een gemengd gebied waar agrarisch buitengebied en stedelijke invloeden samenvallen. In de rand van Duiven is de agrarische sector de belangrijkste gebruiker. Dit geldt met name voor het deelgebied ten oosten van kern Duiven. Gezien de ligging tegen de kern dient hier evenwel ook ruimte te zijn voor andere doelstellingen en functies. Een goede mix tussen wonen, werken, landbouw en natuur is hier wenselijk. Gronden worden hier hoofdzakelijk agrarisch bestemd, tevens wordt ruimte geboden voor recreatief medegebruik. Kansen voor de realisatie van recreatieve routes en/of ecologische verbindingen dienen te worden benut. Voor verbreding, functieverandering, kleinschalige landbouw, slowfood, nieuwe concepten in de agrarische sector is ruimte in dit deelgebied.
In het buitengebied kan overige (niet agrarische) bedrijvigheid worden toegestaan maar deze mogen geen beperkingen opleveren voor agrarische bedrijfsvoering op omliggende percelen. Uitgangspunt is dat het gaat om kleinschalige bedrijvigheid. Buitenopslag is niet toegestaan.
Afb. Deelgebieden op basis van landschapstypering
In de uitwerking van het vastgestelde Ontwikkelingskader Buitengebied heeft de gemeente Duiven een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. In dit plan is de visie op gebied van natuur en landschap verder uitgewerkt en vertaald naar concrete uitvoeringsprojecten op het gebied van natuur en landschap. Daarnaast biedt het Landschapsontwikkelingsplan een toetsingskader voor initiatieven in het buitengebied. Het LOP is vastgesteld in 2014 en heeft een looptijd van 10 jaar.
afb. uitsnede kaart kwaliteitsbeeld LOP
In het LOP wordt aandacht besteed aan de beeldkwaliteit en de inpassing van bestaande en nieuwe erven. Erven maken een belangrijk deel uit van de landschappelijke kwaliteit van het plangebied. Uitgangspunt daarbij is dat erven in samenhang zijn met het omringende landschap. Het gaat vooral om een goede visuele relatie tussen de erven en het landschap. Het LOP bevat een verplichting tot de aanleg van erfbeplanting bij nieuwe erven (of de uitbreiding van bestaande erven). Hiermee wordt op lokaal niveau een bijdrage geleverd aan de versterking van de landschappelijke kwaliteit.
Op de vorenstaande afbeelding is het plangebied (rood vlak) opgenomen in het open kommenlandschap (blauwgrijze kleur). ten zuiden van het plangebied liggen gronden, die aangewezen zijn voor bos en natuur. De Laarstraat wordt begeleid door karakteristieke laanbeplanting (groene bolletjeslijn).
Voor een verantwoorde landschappelijk inpassing van het bestaande erf met de geplande uitbreiding is een inrichtingsplan opgesteld door Landschapsbeheer Gelderland, welke als bijlage 4 en 5 bij dit bestemmingsplan is gevoegd. De volgende afbeelding geeft een impressie van deze nieuwe inrichting van het erf met de gebouwen.
Afb. Inrichtingsplan planlocatie Laarstraat 1
Bij de verplaatsing van het bedrijf naar de Laarstraat in 2006 is overeengekomen om een deel van de gronden te bestemmen voor 'natuur'. Ter compensatie voor de uitbreiding van het perceel voor extra bebouwing en het verlies van natuur, vraagt de gemeente Duiven een vereveningsbijdrage. Deze vereveningsbijdrage is in de anterieure overeenkomst met de gemeente bepaald en vastgelegd. Het verlies van deze natuurgronden wordt door de initiatiefnemer gecompenseerd. Met het verdwijnen van dit deel van de bestemming 'natuur', wordt het beoogde kwaliteitsbeeld van LOP overigens niet verstoord.
De geplande uitbreiding is daarom niet strijdig met de beleidsuitgangspunten van het LOP.
De uitbreiding van een bestaand bedrijf in het buitengebied is in overeenstemming met het gemeentelijke beleid en voldoet aan de vereisten van een goede ruimtelijke ordening om de volgende redenen:
Het bestaande bedrijfspand is niet toereikend om het volledige machinepark inpandig te stallen op de huidige locatie aan de Laarstraat. Een deel van het huidige machinepark - circa 30% - wordt in de huidige situatie op twee andere locaties aan de Engsestraat 32 te Duiven en De Aa 2 te Groessen opgeslagen.
Het stallen van al het materieel op één locatie werkt efficiënter, bespaart kosten, levert minder verkeerbewegingen op en is beter voor het milieu.
De groei van het bedrijf beperkt zich overigens niet uitsluitend tot het volume van het machinepark maar ook in de toename van het personeelsbestand. Het aantal medewerkers bestaat inmiddels uit 10 vaste werknemers en gemiddeld 5 tijdelijke arbeidskrachten/zzp-ers.
Afb. bestaande bedrijfshal
Om ook in de (nabije) toekomst het volledige machinepark inpandig op te kunnen slaan, is de initiatiefnemer voornemens om binnen de planlocatie, naast het bestaande bedrijfspand, een tweede bedrijfspand te realiseren met een oppervlakte van maximaal 800 m2. De uitbreiding met maximaal 800 m2 is gebaseerd op het totale machinepark van het bedrijf voor de komende 10 jaar, rekening houdende met een volledige inpandige opslag. Bij de berekening is uitgegaan van een overschatting van 10%. Het bedrijfsperceel moet voor deze uitbreiding van de gebouwen worden vergroot.
Op het buitenterrein wordt nu ook grond (zand en zwarte grond e.d.) opgeslagen. In de toekomst zullen ook gekeurde bouwstoffen (zoals granulaat, grond etc) tijdelijk worden opgeslagen.
Het nieuw te realiseren bedrijfspand zal een zadelkap van een kapschuurmodel krijgen, welke een hoogte krijgt die circa 1,5 meter lager is dan de maximale kaphoogte van het bestaande bedrijfspand. De goothoogte aan de voorzijde van het nieuwe bedrijfspand wordt zodanig hoog aangehouden (circa 5,5 meter) dat het materieel inpandig kunnen worden gestald. De goothoogte aan de achterzijde van het bedrijfspand wordt lager aangehouden.
Bij de positionering van het nieuwe bedrijfspand is er niet voor gekozen om deze evenwijdig en direct aangesloten aan het bestaande bedrijfspand te realiseren. Hierdoor wordt voorkomen dat er op de locatie in de nieuwe situatie sprake is van één lang gebouw, waardoor de openheid van het gebied wordt weggenomen. Door een ruime afstand te bewaren tussen de beide bedrijfsgebouwen blijft een doorkijk vanuit de Laarstraat naar het achterliggende open gebied mogelijk.
Op de volgende afbeelding is een schetsontwerp van het nieuw te realiseren bedrijfspand opgenomen.
Afb. Schetsontwerp nieuw te realiseren bedrijfspand
Voor de inrichting van het terrein met de bestaande en geplande bedrijfshal is een inrichtings- en een beplantingsplan gemaakt. Naast de bebouwing is er voldoende ruimte voor het parkeren op het perceel voor bezoekers en medewerkers. Daarnaast blijft er veel ruimte over voor groenvoorzieningen, in de vorm van bomen en hagen.
Daar waar het perceel grenst aan het buitengebied wordt een struweelhaag aangeplant. Op meerdere plekken worden solitaire bomen en bomenrijen geplant op eigen terrein en op gemeentegrond.
Afb. inrichtingsplan
De tekening en beschrijving van het inrichtings- en beplantingsplan zijn als bijlagen 4 en 5 bij de toelichting gevoegd.
De ontsluiting van het perceel vindt plaats vanaf de Laarstraat 1 en wijzigt door de geplande uitbreiding niet. Binnen het bedrijfsperceel is voldoende ruimte aanwezig voor de aanleg van de vereiste 15 parkeerplaatsen voor bezoekers en werknemers. De parkeerplaatsen zijn ingetekend op het inrichtingsplan. Het materieel wordt gestald in de 2 bedrijfsgebouwen.
In dit hoofdstuk wordt alle relevante milieutechnische en ruimtelijke informatie over de planlocatie besproken. Aan bod komen onder andere aspecten als bodem, geluid, externe veiligheid en flora & fauna.
Door Kobessen Milieu B.V. is in mei 2012 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op de planlocatie, waarbij de locatie van het nieuw te realiseren bedrijfspand is aangehouden als onderzoekslocatie. Hierna is het plangebied aangepast waarbij de locatie van geplande nieuwbouw in zuidwestelijke richting is verschoven aansluitend op de reeds onderzochte locatie.
Op basis van de resultaten van het uitgevoerde vooronderzoek voor de 'oude' locatie is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie als onverdacht kan worden beschouwd ten aanzien van de aanwezigheid van een matige tot sterke bodemverontreiniging. Het verkennend onderzoek is daarom uitgevoerd conform de NEN 5740, onderzoeksstrategie voor een onverdachte locatie (paragraaf 5.1).
Uit de resultaten van het bodemonderzoek (veld- en laboratoriumwerkzaamheden) blijkt dat de hypothese 'onverdachte locatie' genuanceerd dient te worden.
Eén of meerdere van de onderzochte stoffen zijn aangetroffen in een gehalte die de achtergrondwaarde (grond) en/of streefwaarde (grondwater) overschrijdt. De tussenwaarde wordt echter in geen van de gevallen overschreden.
Bovenvermelde resultaten hebben betrekking op de gronden, die weliswaar binnen het plangebied liggen, maar het betreft niet de gronden waar het nieuwe bedrijfsgebouw wordt gerealiseerd. Het onderzoeksgebied sluit aan op de gronden binnen het plangebied waar de nieuwbouw wordt uitgevoerd.
Het is aannemelijk dat de resultaten van de onderzoekslocatie ook gelden voor de aansluitende gronden voor de geplande nieuwbouw. Temeer daar er geen bronnen bekend zijn bij de initiatiefnemer of bij de gemeente die doen vermoeden dat zich ter plaatse bodembedreigende activiteiten hebben voorgedaan.
Conclusie
Er bestaan geen belemmeringen voor de uitbreiding van het bedrijfsperceel om een nieuwe bedrijfshal te bouwen. De rapportage van het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek is als bijlage 1 bij dit bestemmingsplan gevoegd.
In de Wet geluidhinder (Wgh) staat dat voor een bestemmingsplan inzichtelijk moet worden gemaakt welke geluidsbronnen in het gebied aanwezig zijn en wat de geluidsbelasting is voor woningen en andere gevoelige bestemmingen. Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai.
Wanneer nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bebouwing worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting op de geluidsgevoelige bebouwing. Op de planlocatie is echter geen woning of andere geluidsgevoelige bebouwing aanwezig, en wordt ook niet mogelijk gemaakt. Akoestisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk.
De inrichting valt onder het Activiteitenbesluit en zal daardoor moeten voldoen aan diverse normen, waaronder de geluidsnormen. In de directe omgeving van de planlocatie zijn enkele woningen aanwezig, waarvan de woning op de locatie Roodwilligenstraat 1B op de kortste afstand is gelegen (ca. 130 meter).
In de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering” (editie 2009) wordt voor de activiteit van Segers Grondbewerking (Algemene dienstverlening t.b.v. de landbouw met een b.o. > 500 m2, SBI 016-1) geadviseerd een minimale afstand van 50 meter aan te houden tot omliggende kwetsbare objecten (waaronder woningen). De afstand van 50 meter is met name vastgesteld in verband met geluid. De dichtstbijgelegen kwetsbare objecten (woningen en bedrijfswoningen) liggen op meer dan 100 m van de geplande uitbreiding van het bedrijfsperceel.
Ten aanzien van de verkeersaantrekkende werking wordt in de VNG-publicatie de index 2G aangegeven, hetgeen betekent dat er een potentieel aanzienlijke verkeersaantrekkende werking uitgaat van de activiteit, met name in de zin van goederenvervoer. Door uitbreiding van de stallingsruimte op de planlocatie, zal er mogelijkerwijs sprake zijn van een toename van de verkeersaantrekkende werking.
Echter, in de huidige situatie is een gedeelte van het machinepark van Segers gestald op een locatie aan de Aa te Groessen. Deze machines rijden op regelmatige basis naar de planlocatie voor het halen van materieel en/of materiaal (o.a. grond) of onderhoud/ reparatie. De verdeling van het materieel vanwege ruimtegebrek over twee locaties leidt tot meer verkeerbewegingen over grotere afstanden. Doordat deze extra verkeersbewegingen in de nieuwe gewenste situatie niet meer plaatsvinden wordt geconcludeerd dat er netto geen sprake zal zijn extra verkeersaantrekkende werking.
De verkeersbewegingen beperken zich hoofdzakelijk tot de ochtenduren en de late middag/ vroege avond omdat de werken en/of .werkzaamheden op locaties elders worden uitgevoerd.
Conclusie
Een akoestisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. Het aspect geluid levert geen belemmering op voor de voorgenomen ontwikkelingen.
Op 15 november 2007 is de nieuwe Wet Luchtkwaliteit in werking getreden (wijziging van de Wet milieubeheer met betrekking tot luchtkwaliteitseisen). Het Besluit Luchtkwaliteit is hiermee komen te vervallen. Met het in werking treden van de nieuwe regelgeving is de koppeling tussen ruimtelijke ontwikkelingen en de gevolgen voor de luchtkwaliteit flexibeler geworden. Belangrijk hierbij is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM). Ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit hoeven in principe niet meer afzonderlijk te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De Algemene Maatregel van Bestuur niet in betekenende mate bijdragen (AMvB-NIBM) bepaalt wanneer de mate van luchtverontreiniging verwaarloosbaar is. Voor de periode tot het van kracht worden van het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) was het begrip 'niet in betekenende mate' gedefinieerd als 1% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie voor stikstofoxide (NO2) en fijn stof (PM10). Na verlening van de derogatie door de EU en de inwerkingtreding van het NSL per 1 augustus 2009 is de definitie van NIBM verschoven naar 3% van de grenswaarde.
Het rijdend materieel van het bedrijf is verdeeld over 2 locaties waarbij ook nog extra verkeersbewegingen worden gegenereerd omdat onder andere het onderhoud aan de Laarstraat plaatsvindt. De ontwikkelingen op de planlocatie hebben een dusdanig geringe verkeersaantrekkende werking (zie paragraaf 5.2) dat dit niet tot verslechtering zal leiden van de luchtkwaliteit op het lokale wegennet.
Conclusie
Het aspect 'Luchtkwaliteit' levert geen beperkingen op ten aanzien van de ontwikkelingen.
Richtafstanden tot hindergevoelige functies worden bepaald op basis van de Brochure bedrijven en milieuzonering van de VNG. In de brochure wordt voor dienstverlening ten behoeve van de landbouw - waaronder ook loonwerkbedrijven - een richtafstand van 50 meter gehanteerd tot milieugevoelige functies. De afstand van de dichtstbijzijnde woning aan de Roodwilligenstraat 10 te Duiven tot de grens van het nieuwe bouwperceel voor het grondbewerkingsbedrijf bedraagt circa 160 meter.
De afstand tot de dichtstbijzijnde bebouwing - een agrarisch bedrijf op het perceel Laarstraat 2 te Duiven - bedraagt circa 100 meter.
Door deze ruime afstand ondervindt de omgeving geen milieuhinder van (de uitbreiding van) het grondbewerkingsbedrijf. In de omgeving zijn ook geen functies aanwezig die een belemmering opleveren voor het grondbewerkingsbedrijf.
In september 2008 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. De wet is een uitvloeisel van het Europese Verdrag van Valetta (1992). Deze wet is recentelijk geïntegreerd in de Erfgoedwet. Daarin is afgesproken dat archeologie een gewogen onderdeel moet zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen. In die wet is vastgelegd dat de initiatiefnemer van een bodemverstorende ingreep betaalt voor de zorg van het (eventueel) aanwezige erfgoed en dit ook verder regelt. In de wet is bepaald dat de afweging binnen de Wro-procedures moet plaatsvinden.
De archeologische waarden in de gemeente Duiven zijn vastgelegd in het beleidsstuk 'Archeologische waarden- en verwachtingenkaart' (RAAP, 15 mei 2007). Dit beleidsstuk vormt de basis voor het bestemmingsplan “Archeologie” (vastgesteld op 31 mei 2010) voor het grondgebied van de gemeente Duiven, waarin het aanlegvergunningstelstel is opgenomen.
Het plangebied is gelegen binnen de gebiedsaanduiding “lage archeologische verwachting 5”. In de volgende afbeelding is een uitsnede van de “Plankaart Noord” weergegeven, met de planlocatie in de rode cirkel. Binnen de archeologische waarde 5 is een aanlegvergunning en een nadere onderzoeksverplichting vereist voor bodemingrepen groter dan 10.000 m2 en een diepte van minimaal 0,5 m1. Hiervan is in het voorliggende plan geen sprake.
Afb. Uitsnede archeologische Maatregelenkaart Duiven met ligging planlocatie in groene cirkel
Conclusie
Nader archeologisch onderzoek en/of het aanvragen van een aanlegvergunning ten behoeve van onderhavig plan wordt niet noodzakelijk geacht.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen kunnen natuurwaarden en wettelijk beschermde soorten of wettelijk beschermde gebieden in het geding zijn. Om de natuurwaarden van de planlocatie te kunnen beoordelen moet er getoetst worden aan hetgeen beschreven staat in de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet. Deze wetten zijn vervangen door de Wet natuurbescherming. Deze nieuwe wet heeft geen gevolgen voor de resultaten van het onderzoek uit mei 2012. Daarnaast is het beleid aangaande het Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone van belang.
Het doel van de Wet natuurbescherming is het in stand houden en met rust laten van de planten en diersoorten die in het wild voorkomen. Op grond van de Wet natuurbescherming is het verboden activiteiten te verrichten die leiden tot aantasting van te beschermen soorten en van hun voortplantingsplaats, vaste rustplaats of vaste verblijfplaats. De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van gebieden die om hun ecologische waarde beschermd moeten worden. Daaronder vallen onder andere de zogenaamde Natura 2000-gebieden en de natuurmonumenten.
De provinciale omgevingsvisie bevat beleid voor de Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone. De kernkwaliteiten en omgevingskwaliteiten mogen niet significant worden aangetast.
Onderzoek
Ten behoeve van de vestiging van het agrarisch hulpbedrijf van de heer Segers op de huidige locatie, heeft SAB een Quickscan Flora & Fauna uitgevoerd. Ten behoeve van de voorgenomen uitbreiding is de situatie opnieuw beoordeeld, aangezien verspreidingsgegevens van beschermde soorten maximaal 5 jaar geldig zijn. Vanaf 2003 is die termijn dus ruim gepasseerd. Bovendien is de wetgeving op enkele punten aanzienlijk veranderd (lees uitgebreid). Door Stichting Staring Advies is daarom een Quickscan Natuurtoets (mei 2012) uitgevoerd waarvan de rapportage als bijlage 2 is bijgevoegd.
Flora
Mogelijk komen de algemene, licht beschermde plantensoorten gewone vogelmelk en grote kaardenbol voor in of rondom het plangebied. Voor licht beschermde soorten geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen automatisch de vrijstellingsregeling.
In natuurdatabank KISAL en de Atlas van de Flora van Oost-Gelderland zijn in het plangebied geen groeiplaatsen van streng beschermde soorten aangetroffen. In het plangebied zijn tijdens het veldbezoek geen streng beschermde plantensoorten aangetroffen. Deze worden ook niet verwacht binnen het plangebied door het ontbreken van geschikte groeiplaatsen. Het uitvoeren van een aanvullend onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is niet noodzakelijk voor deze soortgroep.
Broedvogels
Alle aangetroffen en te verwachten vogelsoorten zijn beschermd krachtens Wet natuurbescherming. Ontheffing voor deze diergroep is niet mogelijk. Dit betekent dat het verstoren, verontrusten, doden en anderszins nadelig beïnvloeden van deze soortgroep niet is toegestaan. Voor vogels geldt dat deze tijdens de broedperiode het meest gevoelig zijn voor verstoring. De rest van het jaar zijn zij flexibeler en is de kans op nadelige effecten door de werkzaamheden voor de individuen aanzienlijk minder. Hierdoor is het raadzaam met de werkzaamheden te starten buiten het broedseizoen of, voorafgaand aan het broedseizoen het gebied ongeschikt maken als broedplek. Als de werkzaamheden in volle gang zijn bij aanvang van het broedseizoen, is het verstoringeffect op (broed)vogels minimaal. Het broedseizoen ligt, afhankelijk van de weeromstandigheden en aanwezige soorten, ruwweg tussen 15 maart en 15 juli. Broedgevallen buiten deze periode zijn ook beschermd.
Zoogdieren
Tijdens het veldbezoek zijn geen (sporen van) zoogdieren waargenomen. Te verwachten soorten zijn, met uitzondering van de steenmarter, licht beschermd. Bij ruimtelijke ingrepen geldt voor licht beschermde soorten automatisch de vrijstellingsregeling.
Steenmarter
Het voorkomen van de strenger beschermde steenmarter is alleen ontheffingsplichtig wanneer er vaste verblijfplaatsen aanwezig zijn. Hiervan is geen sprake in het plangebied. Geschikte schuilgelegenheden zoals gebouwen, houtstapels of takkenhopen zijn niet aanwezig. De soort kan mogelijk wel gebruik maken van het plangebied als foerageergebied. Het plangebied is echter geen essentieel leefgebied voor de steenmarter.
Vleermuizen
Om te bepalen of aanvullend onderzoek naar vleermuizen noodzakelijk is, worden de resultaten van de quickscan getoetst aan de checklist van Het Protocol voor vleermuisinventarisaties van de Gegevensautoriteit Natuur en de Zoogdiervereniging VZZ. Hieruit is gebleken dat nader onderzoek niet noodzakelijk is. De verblijfplaatsen van vleermuizen zijn jaarrond beschermd. Verblijfplaatsen van vleermuizen zijn niet aanwezig en ook niet te verwachten door het ontbreken van geschikte gebouwen of bomen met (geschikte) holten binnen het plangebied. Het plangebied en de directe omgeving zijn door de openheid nauwelijks geschikt als foerageergebied voor vleermuizen. Uit het bronnenonderzoek zijn waarnemingen van de gewone dwergvleermuis bekend geworden. Verblijfplaatsen van deze soort zijn vermoedelijk buiten het plangebied aangetroffen. De geplande ingreep heeft geen negatief effect op vleermuissoorten door de aanwezigheid van voldoende geschikt habitat in de directe omgeving van het plangebied. Het uitvoeren van een aanvullend onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is niet noodzakelijk voor deze soortgroep.
Overige diersoorten
Beschermde amfibieën, reptielen, vissen en ongewervelden zijn niet aangetroffen. Er worden uitsluitend enkele licht beschermde amfibieën verwacht in het plangebied. Voor licht beschermde soorten geldt automatisch de vrijstellingsregeling. Gezien het ontbreken van geschikt voortplantingswater en geschikt leefgebied voor zwaar beschermde amfibieën, reptielen, vissen en ongewervelden worden deze niet verwacht in het plangebied. Het uitvoeren van een aanvullend onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is niet noodzakelijk voor deze soortgroepen.
Conclusie
Aanvullend onderzoek of het aanvragen van een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming is niet noodzakelijk.
Met het doel om wateroverlast te voorkomen dienen gemeenten, ontwikkelaars en waterschap vroegtijdig met elkaar de wettelijk verplichte watertoetsdialoog aan te gaan. Het doel van de watertoets is de negatieve effecten van besluiten op de waterhuishouding te voorkomen en mogelijke kansen voor het watersysteem benutten. De watertoets is een procesinstrument om in een vroeg stadium van de planvorming het aspect water te betrekken. Dit houdt in dat het waterschap in een vroeg stadium wordt betrokken om een wateradvies te geven over de omgang met water binnen de planlocatie.
Voor de watertoets is gebruik gemaakt van de Standaard Waterparagraaf zoals geleverd door het Waterschap Rijn en IJssel. Deze waterparagraaf is onderdeel van, en hangt samen met een set van standaarden zoals die door het waterschap gehanteerd wordt. Als op één of meer vragen per waterthema Ja wordt geantwoord dan is het waterthema relevant. Die waterthema's worden toegelicht.
Thema | Toetsvraag | Relevant |
HOOFDTHEMA'S | ||
Veiligheid |
1. Ligt in of nabij de planlocatie een primaire of regionale waterkering? 2. Ligt in of nabij de planlocatie een kade? |
Nee Nee |
Riolering en Afvalwaterketen | 1. Is er toename van het afvalwater (DWA)? 2. Ligt in de planlocatie een persleiding van WRIJ? 3. Ligt in of nabij de planlocatie een RWZI van het waterschap? |
Nee Nee Nee |
Wateroverlast (oppervlaktewater) |
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak? 2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak? 3. In of nabij de planlocatie bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes? |
Ja Ja Nee |
Grondwater- overlast |
1. Is in de planlocatie sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond? 2. Bevindt de planlocatie zich in de invloedzone van de Rijn of IJssel? 3. Is in de planlocatie sprake van kwel? 4. Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren? |
Nee Nee Nee Nee |
Oppervlakte- waterkwaliteit |
1. Wordt vanuit de planlocatie water op oppervlaktewater geloosd? 2. Ligt in of nabij de planlocatie een HEN of SED water? 3. Ligt de planlocatie geheel of gedeeltelijk in een Strategisch actiegebied? |
Nee Nee Nee |
Grondwater-kwaliteit | 1. Ligt de planlocatie in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking? | Nee |
Volksgezondheid |
1. In of nabij de planlocatie bevinden zich overstorten uit het gemengde of verbeterde gescheiden stelsel? 2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij de planlocatie die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)? |
Nee Nee |
Verdroging | 1. Bevindt de planlocatie zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur? | Nee |
Natte natuur | 1. Bevindt de planlocatie zich in of nabij een natte EVZ? 2. Bevindt de planlocatie zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur? |
Nee Nee |
Inrichting en beheer | 1. Bevinden zich in of nabij de planlocatie wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap? 2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel? |
Ja Nee |
AANDACHTSTHEMA'S | ||
Recreatie | 1. Bevinden zich in de planlocatie watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt? |
Nee |
Cultuurhistorie | 1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in de planlocatie aanwezig? | Nee |
Wateroverlast (oppervlaktewater)
Door de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie neemt het verhard oppervlak toe met circa 1.015 m2. Uitgangspunt bij deze ruimtelijke ontwikkeling is de bestaande waterhuishoudkundige situatie niet te verslechteren. Daarom wordt als uitgangpunt genomen dat de dakvlakken en andere schone verharde oppervlakten worden afgekoppeld, waarna het hemelwater wordt opgevangen in de bodem en geïnfiltreerd (indien dit noodzakelijk is, zullen hiertoe aanvullende maatregelen worden getroffen) of afgevoerd via de aanwezige kavelsloten rondom de planlocatie. Op die manier wordt voorkomen dat schoon water meteen wordt afgevoerd.
Inrichting en beheer
Aan de oost- en zuidzijde van de planlocatie is er sprake van de aanwezigheid van een sloot met een geringe diepte en breedte. De ontwikkelingen op de planlocatie hebben echter geen invloed op de naastgelegen sloten en het beheer daarvan.
Conclusie
De uitvoering van het plan heeft geen nadelige effecten op het waterkwaliteits- en waterkwantiteitsbeheer.
Beleid en normstelling
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de veiligheidsrisico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze externe veiligheidsrisico's dienen te worden beoordeeld voor twee risiconormen, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor beide risiconormen geldt hoe groter de afstand tussen planontwikkeling en risicobron, des te kleiner zal de impact van het plan zijn op de hoogte van het risico.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico heeft tot doel om hetzelfde minimale beschermingsniveau te bieden voor iedere burger in Nederland. Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10_6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.
Groepsrisico
Het groepsrisico is een afwegingsinstrument dat tot doel heeft een bewuste afweging te stimuleren over het risico op een ongeval met een groot aantal slachtoffers. Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken.
Samen met de hoogte van groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.
Planbeoordeling
Voorliggend bestemmingsplan maakt een uitbreiding van een bestaand bedrijfsperceel mogelijk. Hierdoor kan een nieuw bedrijfspand gerealiseerd worden aan de Laarstraat 1 te Duiven. In de bestaande situatie betreft het een braakliggend terrein. Doordat de nieuwe bedrijfshal alleen voor opslag van het machinepark gebruikt gaat worden neemt het aantal personen niet toe. Op basis van de risicokaart van de provincie Gelderland is een inventarisatie gemaakt van de risicobronnen in en rondom het plangebied, die een extern veiligheidsrisico kunnen veroorzaken.In figuur 1 is een uitsnede opgenomen van de risicokaart.
Figuur 1 Uitsnede provinciale risicokaart (geraadpleegd op 05_04_2017) met het plangebied in de zwarte cirkel.
De risicokaart levert de volgende inzichten op:
Transportroutes
Het plangebied ligt op ± 380 meter van de Rijksweg A12 en op ± 2.400 meter van de Betuweroute. Over deze beide transportroutes vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Op basis van de Regeling Basisnet is vastgesteld dat de plaatsgebonden risicocontour 10_6 van beide risicobronnen niet over het plangebied gelegen is. Ten aanzien van het groepsrisico is het plan wel gelegen binnen het invloedsgebied (namelijk 4.000 meter) van beide risicobronnen. Daarmee hebben wijzigingen in het plangebied mogelijk invloed op de hoogte van het groepsrisico van deze risicobronnen. Echter is de afstand tussen het plan en de risicobronnen dermate groot (groter dan 200 meter) dat de wetgever heeft aangegeven dat het groepsrisico alleen beperkt verantwoord hoeft te worden. Hierdoor hoeft niet de hoogte van het groepsrisico in beeld gebracht te worden maar enkel nog de aspecten zelfredzaamheid en beheersbaarheid.
Buisleidingen
Op ongeveer 35 meter van het plangebied ligt aardgastransportleiding N_559. Uit de provinciale risicokaart blijkt dat ter hoogte van het plangebied geen 10_6 risicocontour wordt berekend. Het plaatsgebonden risico vormt dan ook geen belemmering voor het plan. Wel heeft aardgastransportleiding N_559 een belemmeringenstrook van 4 meter aan weerzijde van de buisleiding. Hier binnen gelden bouwrestricties. Het plan ligt echter buiten deze strook en hoeft daardoor niet verder beschouwd te worden.
Ten aanzien van het groepsrisico is het plan wel gelegen in het invloedsgebied groepsrisico (namelijk 95 meter). Het betreft een grondbewerkingsbedrijf die diensten verleent zoals ploegen, eggen, ondersteuning aanleg natuurelementen, grondverzet, enzovoorts op locaties elders. De nieuwe te realiseren bedrijfshal gaat hierdoor alleen gebruikt worden voor de stalling van het machinepark en het uitvoeren van klein onderhoud. Hierdoor neemt het aantal aanwezige personen niet toe en kan eveneens de hoogte van het groepsrisico niet toenemen. Doordat de hoogte van het groepsrisico niet met 10% toeneemt kan worden volstaan met een beperkte verantwoording groepsrisico (Revb artikel 8, onderdeel b). Hierdoor hoeft enkel nog de aanwezigen dichtheid, de hoogte van het groepsrisico, de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid beschouwd te worden.
Inrichtingen
Op ongeveer 390 meter ten westen en 560 meter ten noorden van het plan liggen twee LPG tankstations. Van beide LPG tankstations ligt het invloedsgebied groepsrisico niet over het plan. Deze beide risicobronnen hoeven dan ook niet verder beschouwd te worden.
Verantwoording groepsrisico
Het plan is gelegen in het invloedsgebied groepsrisico van verschillende externe veiligheidsrisicobronnen. Conform vigerende wetgeving moet de gemeente hierdoor het groepsrisico verantwoorden. Meer specifiek gaat het om de wettelijke verplichting op grond van artikel 7 en 9 uit het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) vanwege het vervoer gevaarlijke stoffen over de A12 en de Betuweroute (zie onderdelen C en D). Daarnaast is de wettelijke verplichting op grond van artikel 12 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) relevant vanwege aardgastransportleiding N_559 (zie onderdelen A,B,C en D). De gemeente heeft bij het invullen van de verantwoordingsplicht een grote mate van beoordelingsvrijheid. Ten aanzien van de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid heeft de veiligheidsregio adviesrecht. Bij het invullen van de verantwoordingsplicht is gebruik gemaakt van het advies van Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland Midden (VGGM) van 22 maart 2017 (kenmerk: 170322-0060).
A. Personendichtheid
De ontwikkeling betreft het realiseren van een nieuwe bedrijfshal. Het betreft hier een grondbewerkingsbedrijf die diensten verleent zoals ploegen, eggen, ondersteuning aanleg natuurelementen, grondverzet, enzovoorts op locaties elders. De nieuwe te realiseren bedrijfshal gaat hierdoor alleen gebruikt worden voor de stalling van het machinepark en het uitvoeren van klein onderhoud. Het aantal aanwezige personen neemt door deze ontwikkeling dan ook niet toe.
B. Hoogte groepsrisico
Het plan bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Duiven. Hierdoor zijn er niet veel mensen aanwezig rondom de aardgastransportleiding. Daarnaast betreft een zogenaamde regionale aardgastransportleiding. Dit zijn leidingen van kleinere diameter en druk. De hoogte van het groepsrisico bevindt zich in deze situatie dan ook beneden de oriéntatiewaarde en is
mogelijk zelfs een zogenaamd verwaarloosbaar groepsrisico. Dit komt omdat de totale hoeveelheid aanwezige personen binnen het invloedsgebied heel minimaal is (tussen 10 en 20 personen). Door de ontwikkeling neemt het groepsrisico ook niet toe. Dit komt omdat de ontwikkeling geen toename van het aantal aanwezige personen ter weeg brengt. Hierdoor kan het groepsrisico onmogelijk toenemen.
C. Bestrijdbaarheid
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident met gevaarlijke stoffen te beperken. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen. Daarnaast heeft de VGGM ook niet aanvullende geadviseerd ten aanzien van de bestrijdbaarheid.
D. Zelfredzaamheid
Voor het vermogen om jezelf/en of anderen in veiligheid te brengen bij de dreiging van, of het bestaan van een gevaarlijke situatie wordt de term zelfredzaamheid gebruikt. Bij het bepalen van de mate van zelfredzaamheid spelen onder andere de fysieke gesteldheid en zelfstandigheid van de aanwezigen, de alarmeringsmogelijkheden en vluchtmogelijkheden een rol.
Het advies van Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland Midden geeft het volgende aan:
Ten aanzien van risicocommunicatie is er een dekkend waarschuwings_ en alarmeringssysteem. Ook is NL-alert operationeel, daarmee zijn mensen binnen een bepaald gebied gericht te informeren door sturen van een bericht naar de mobiele telefoons. Verder is het plan via de Laarstraat en Roodwilligenstraat te ontvluchten. De gemeente acht het dan ook niet noodzakelijk verdere maatregelen te treffen om de zelfredzaamheid te verbeteren.
Conclusie
Het plangebied ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour 10_6 van een inrichting, hogedruk aardgastransportleiding en transportroute. De plaatsgebonden risicocontour van de diverse risicobronnen vormt geen belemmering voor realisatie van het plan. Ten aanzien van het groepsrisico ligt het plan in het invloedsgebied van aardgastransportleiding N_559, de snelweg A12 en de Betuweroute. Op basis van de verantwoording groepsrisico (zie hierboven) kan worden geconcludeerd dat het ruimtelijke initiatief geen significant effect heeft op het groepsrisico, dan wel de mogelijkheden voor bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Daarmee acht de gemeente het groepsrisico verantwoord en wordt het restrisico geaccepteerd.
De adviezen van de Omgevingsdienst en Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland Midden zijn in bijlage 6 van de toelichting opgenomen.
Verkeer
Het aantal verkeerbewegingen neemt feitelijk af omdat het materieel en het personeel nu over drie locaties zijn verspreid en het klein onderhoud vindt plaats op de locatie aan de Laarstraat 1. Het aantal verkeersbewegingen tussen deze locaties wordt gereduceerd tot 0 omdat alle activiteiten aan de Laarstraat 1 kunnen worden uitgeoefend na uitvoering van dit bestemmingsplan en de twee locaties aan de Engsestraat 32 te Duiven en De Aa 2 te Groessen komen te vervallen.
Parkeren
Het bestemmingsplan bevat geen voorgeschreven parkeernorm. Het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt bepaald door de aard en omvang van de activiteit, die het bestemmingsplan toelaat. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet worden voorzien in parkeerruimte in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Om de parkeerbehoefte van het plan te bepalen is gebruik gemaakt van de standaardnormen van het CROW (publicatie 317 Verkeersgeneratie en parkeren).
Een agrarisch loonwerkbedrijf wordt aangemerkt als arbeidsextensief/bezoekersextensief bedrijf in een 'niet stedelijk' gebied. Voor dit bedrijf wordt een parkeernorm van min. 0,8 en max. 1,3 per 100 m2 brutovloeroppervlak vermeld. De gebouwen op het perceel hebben een gezamenlijke oppervlakte van 1600 m2. Voor het bedrijf is een norm van 0,9 hanteerd.
Het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bedraagt 15 (afgerond). Het aantal vaste medewerkers (10) en (tijdelijke) medewerkers (5) bedraagt in totaal 15. In prinicipe is er voor iedereen een parkeerplaats beschikbaar. Deze plaatsen zijn ingetekend op de inrichtingsschets (zie bijlage 4).
Overigens is er op het perceel voldoende ruimte beschikbaar om ook bij piekmomenten te kunnen parkeren. Parkeren wordt volledig opgelost binnen het plangebied waar voldoende verhard oppervlak aanwezig is.
Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van ‘werken’ (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.
Op de verbeelding wordt aangegeven welke bestemming gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemmingsvlak. Voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak gelden de gebruiksmogelijkheden zoals die in de bijhorende regel worden gegeven. Die toegekende gebruiksmogelijkheden kunnen op twee manieren nader worden ingevuld:
De regels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Het doel van deze wet is om te komen tot een samenhangende beoordeling in één procedure van verschillende activiteiten die invloed hebben op de fysieke leefomgeving. De Wabo heeft tot gevolg dat verschillende vergunningen worden verleend in één besluit, de omgevingsvergunning. Ook de thans in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen vergunningen en ontheffingen vallen onder de Wabo. Voor het bestemmingsplan heeft dit gevolgen voor de gebruikte terminologie. Termen als ‘bouwvergunning’, ‘aanlegvergunning’, ‘sloopvergunning’ en ‘ontheffing’ zijn vervangen door ‘omgevingsvergunning ten behoeve van…’.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
In de bestemmingsregels zijn de regels voor de verschillende bestemmingen omschreven. Elk bestemmingsartikel is, overeenkomstig de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (uitgave 2012), in beginsel opgebouwd uit:
In dit bestemmingsplan zijn de volgende bestemmingen opgenomen:
Bedrijf
Het bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel Laarstraat 1 te Duiven. De geldende regeling van de bestemming 'Bedrijf' uit het bestemmingsplan Buitengebied 2013 is overgenomen en toegespitst op het voorliggende initiatief waarbij een agrarisch loonwerkbedrijf wordt toegestaan. Binnen de bestemming 'Bedrijf' is een bedrijfswoning uitgesloten.
Op de verbeelding ((de plankaart) zijn twee bouwvlakken opgenomen waarbinnen de bedrijfsbebouwing is toegestaan (het huidige bedrijfspand en het nieuwe bedrijfspand). De maximale oppervlakte voor gebouwen bedraagt 1600 m2.
Deze bestemmingsomschrijving regelt de toegestane functies en de aard van de bewoning. De maximaal toegestane goothoogte en/of bouwhoogte alsmede de maximale oppervlakte voor gebouwen is aangegeven op de verbeelding.
Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing
De aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing is verplicht en gekoppeld aan het gebruik van de gronden voor een agrarisch loonwerkbedrijf. Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan moet de maatregelen uit inrichtings- en beplantingsplan worden uitgevoerd
Groen
Binnen het plangebied is een kleine deel van de gronden bestemd voor groenvoorzieningen ten behoeve van de landschappelijke inpassing. Deze bestemming bevat een beperkte bebouwingsregeling die alleen betrekking heeft op bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en een voorwaardelijke verplichting tot landschappelijke inpassing.
Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing
De aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing is verplicht en gekoppeld aan het gebruik van de gronden voor een agrarisch loonwerkbedrijf. Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan moet de maatregelen uit inrichtings- en beplantingsplan worden uitgevoerd
Waarde - Lage archeologische verwachting
De dubbelbestemming voor lage archeologische verwachting regelt dat bij een verstoringsoppervlakte groter dan 10.000 m2 een omgevingsvergunning vereist is. Het is verboden om zonder deze vergunning werkzaamheden (met een oppervlakte van meer dan 10.000m2) uit te voeren die dieper de bodem ingaan dan 50 cm
Het Besluit ruimtelijke ordening vermeldt dat een onderzoek moet worden verricht naar de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Volgens de Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden, waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Van een dergelijk bouwplan is in dit geval sprake. De gemeenteraad kan bij de vaststelling van het bestemmingsplan besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen, ondermeer als het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
In het voorliggende geval gaat het om een particulier initiatief, waarbij sprake is van realisering van een extra bedrijfsgebouw. De kosten van de met dit project gemoeide werkzaamheden, alsmede de kosten voor de opstelling van het voorliggende bestemmingsplan worden door de initiatiefnemer gedragen. De gemeente en de initiatiefnemer hebben hierover een anterieure overeenkomst gesloten. Het kostenverhaal voor de gemeente is hierdoor voldoende verzekerd. Er zal dus geen exploitatieplan worden vastgesteld.
De financieel-economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is daarmee geborgd.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 10 augustus 2017 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. In deze periode is een zienswijze kenbaar gemaakt. In verband met deze zienswijze het volgende nieuwe lid toegevoegd aan artikel 3 Bedrijf.
3.3.2 Verboden gebruik milieugevoelige functies
Het is verboden de gronden en opstallen te gebruiken voor milieugevoelige functies ten aanzien van geur, geluid en luchtkwaliteit ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf uitgesloten - milieugevoelige functies'.