direct naar inhoud van Hoofdstuk 3 De regeling
Plan: Archeologie
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0226.BPARCHEOLOGIE001-VS01

Hoofdstuk 3 De regeling


Wel of geen aanlegvergunning nodig

Vanuit het archeologisch beleid volgt dat de gehele gemeente archeologisch waardevol kan zijn. Voor de gebieden in de verschillende categorieën wordt de bescherming geregeld via een aanlegvergunning. Zonder een dergelijke vergunning mag niet zomaar de grond worden geroerd, en daardoor blijven de (mogelijke) archeologische waarden in de grond onaangeroerd. Voor de verschillende te onderscheiden gebieden geldt een aanlegvergunningstelsel waarbij de oppervlakte van de bodemingreep en de diepte ervan bepalen of een aanlegvergunning nodig is of niet. Er moet dus aan beide criteria worden voldaan voordat een aanlegvergunning nodig is. De diepte is daarbij maatgevend op het diepste punt (dus een ingreep boven de maatgevende oppervlakte en op één punt dieper dan de maatgevende diepte is aanlegvergunningplichtig).

De volgende gebieden worden onderscheiden waarbij per gebied het maatgevend minimale oppervlakte (in m²) wordt aangegeven als ook de maatgevende diepte (in m1):

Gebied   Oppervlak (m²)   Diepte
(m)  
specifieke vorm van waarde – terrein van zeer hoge archeologische waarde 1 (swr-zhaw 1)   0   0  
specifieke vorm van waarde – terrein van archeologische waarde 2 (swr-aw 2)   30   0,5  
specifieke vorm van waarde - hoge archeologische verwachting 3 (swr-hav 3)   500   0,5  
specifieke vorm van waarde - middelmatige archeologische verwachting 4 (swr-mav 4)   5.000   0,5  
specifieke vorm van waarde - lage archeologische verwachting 5 (swr-lav 5)   10.000   0,5  
specifieke vorm van waarde – oude dijken en historische dorpslinten 6 (swr-odhd 6)   100   0,5  

Hieronder wordt per categorie aangegeven welke te onderscheiden categoriën gronden zijn opgenomen:

  • 1. De terreinen van zeer hoge archeologische waarde;
  • 2. De terreinen van archeologische waarde, van hoge archeologische waarde en terrein van archeologische betekenis;
  • 3. De terreinen met een hoge archeologische verwachting;
  • 4. De terreinen met een middelmatige archeologische verwachting;
  • 5. De terreinen met een lage archeologische verwachting met daarbij ook de afgegraven gronden, water en reeds onderzochte percelen. De reden waarom de afgegraven gronden, water en reeds onderzochte percelen toegevoegd zijn aan deze categorie is dat er altijd nog de kans bestaat dat er iets gevonden wordt;
  • 6. Deze 6de categorie is een bijzondere groep gronden. Sommige gronden hebben gelet op hun historie een hoge verwachting maar op basis van de analyse die is uitgevoerd om te komen tot de verwachtingswaarde hebben deze gebieden toch niet altijd die hoge(re) waarde toegekend gekregen. Daarom wordt via deze 6de categorie in aanvulling op de onderliggende regeling extra verstoringsgrenzen gelegd. Het wordt gedaan voor de oorspronkelijk middeleeuwse dijk en het historisch dorpslint. Voor deze gebieden gelden de onderliggende begrenzingen maar gelden óók de begrenzingen volgens deze 6de categorie.

Bodemingreep

Wat een bodemingreep is, wordt bepaald in artikel 1 van de planregels. Het is een brede bepaling die voorts niet limitatief is. Het niet-limitatieve karakter houdt in dat als een bepaalde ingreep niet is benoemd in dit begrip, dat die niet genoemde ingreep dan nog wel valt onder de aanlegvergunning.

Aanleggen bij bouwen en slopen

Bij het slopen van gebouwen (waaronder funderingen) als ook bij het bouwen kunnen werkzaamheden nodig zijn die vallen onder de verplichting tot het hebben van een aanlegvergunning. Het kan zelfs zo zijn dat een bepaalde sloop- en bouwklus vergunningsvrij is vanuit de Woningwet maar dat er op basis van dit voorliggende bestemmingsplan toch een (aanleg)vergunning nodig is. De regels zijn echter zo gekozen dat dit zo min mogelijk voor komt. Dit om het maatschappelijke draagvlak hoog te houden en om de bestuurslasten laag te houden.

Meldingsplicht en staken van werkzaamheden

De Monumentenwet 1988 verplicht degene die de ingreep in de bodem verricht om bij elke mogelijke archeologische waarde die gevonden wordt dit te melden. Dit melden dient te geschieden bij de minister. Als bij de vondst de vinder redelijkerwijs vermoedt / moet vermoeden dat het om een monument gaat, dan dient op basis van artikel 53 lid 2 van de Monumentenwet 1988 het monument gedurende 6 maanden beschikbaar te zijn voor wetenschappelijk onderzoek. Praktisch gezien houdt dat in dat direct met het werk gestaakt moet worden. De minister zal, waar nodig in overleg met andere partijen, bekijken hoe verder gereageerd wordt op de vondst.

Indien een roerder een vergunning heeft om gevraagde werken uit te voeren waar het college geen voorschriften aan heeft verbonden en als de roerder alsnog vondsten verricht dient dit gemeld te worden. De vergunning kan dan in principe niet ingetrokken worden en het werk hoeft niet gestaakt te worden. Op basis van artikel 56 van de Monumentenwet 1988 kan de minister in uitzonderlijke situaties het werk dan toch voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk stilleggen.

Het niet nodig hebben van een aanlegvergunning of het hebben van een aanlegvergunning is dus géén vrijbrief.

Oppervlakte en diepte

De aanlegvergunning wordt gekoppeld aan een oppervlakte van de ingreep en de diepte. De diepte van de ingreep wordt bepaald vanaf peil. Bij grotere oppervlaktes die niet grenzen aan de weg of zijn gelegen in het water (zie het begrip peil in de planregels) is het afgewerkte terrein ter plaatse opgedeeld in vlakken van 10m². Dit is gedaan omdat het totale terrein waar een ingreep plaats vindt kan golven. De diepte van de ingreep ten opzichte van het totale gemiddelde terrein ligt dan bijvoorbeeld op 0,4m terwijl de diepste plek waar roering van de bodem plaats vindt wel onder de 0,5m is gelegen waardoor een aanlegvergunning nodig is.

Een ingreep die net onder een kelder wordt uitgevoerd ligt wel royaal onder het maaiveld. In onderstaande figuur dus op 3,15 en niet op 0,15m. Het oppervlakte van de ingreep moet gerekend worden over het totale bruto oppervlakte van het gebouw + 1m rondom dat gebouw. Deze laatste meter wordt opgeteld omdat de ingreep voor het gebouw in de bodem ook de direct omliggende bodem verstoord.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.BPARCHEOLOGIE001-VS01_0002.png"  

Deskundigheid en onderzoek

Het college is het bevoegde bestuursorgaan om te beoordelen hoe omgegaan moet worden met de archeologische waarden. Voor de ene werkzaamheid kan het college mogelijk op basis van eigen bureaukennis en de kennis van eigen ambtenaren gemotiveerd aangeven waarom wel / geen aanlegvergunning nodig is en waarom bepaalde eisen wel / niet opgelegd worden aan de aanvrager. Voor andere werkzaamheden kan het noodzakelijk zijn dat door de aanvrager separate onderzoeken opgesteld worden. Bij het beoordelen van werkzaamheden en onderzoeken, het begeleiden van werken en het opstellen van onderzoeken staat deskundigheid voorop. Het is ruimtelijk niet relevant wie die deskundige is en ook niet of die deskundige een bepaalde certificering heeft vanuit de branche. Daarom is dat niet als eis opgenomen in de regeling.

Er is archeologische kennis op het gemeentehuis van Duiven aanwezig. Als eerste vraagbaak voldoet deze goed. Voor de benodigde specialistische kennis kan een beroep worden gedaan op het samenwerkingsverband met de gemeente Arnhem.

Als archeologisch onderzoek wordt verricht door een dienst, bedrijf of instelling erkend door het College voor de Archeologische Kwaliteit (CvAK/SIKB) is de kwaliteit van dat werk (zeer vermoedelijk) wel gewaarborgd. Deze organisaties werken volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie en beschikken, indien van toepassing, over een opgravingsvergunning van de Monumentenwet. Dat werk wordt beoordeeld door het college voordat tot besluitvorming wordt overgaan. Het college kan daarbij, al dan niet op basis van eigen (in te huren) expertise gemotiveerd afwijken van de conclusies en adviezen van deskundigen en derden.

Twee belangrijke opmerkingen:

  • 1. Archeologische waarden mogen verstoord worden indien het belang van de functie die de verstoring veroorzaakt boven het archeologische belang wordt gesteld. Dit blijkt uit de motivering van het college bij het te nemen besluit. Daarbij wordt bepaald hoe dan met de archeologische waarden omgegaan moet worden;
  • 2. De kosten voor deze onderzoeken kunnen soms flink oplopen. De kosten zijn voor de verstoorder. Pas bij excessen kan de overheid bijspringen.