direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Zomerweg 5 Doesburg
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0221.PRO18006PBU-VA01

Ruimtelijke onderbouwing

Gegevens over het plan:  
Plannaam:   Zomerweg 5 Doesburg  
Identificatienummer:   NL.IMRO.0221.PRO18006PBU-VA01  
Status:   Vastgesteld  
Datum:   27-11-2018  
Projectnummer Buro SRO:   09.90.03  
   
Gegevens projectbetrokkenen:  
Opdrachtgever:   Loonbedrijf Seegers B.V.  
Contactpersoon opdrachtgever:   J. Seegers  
Betrokken gemeente:   Doesburg  
Behandelend ambtenaar:   H. Schuiling  
   
Gegevens Buro SRO:    
Projectleider Buro SRO:   J. Jentink  
Bezoekadres vestiging Arnhem   Sweerts de Landasstraat 50
6814 DG te Arnhem  
Telefoon:   026 – 35 23 125  
E-mail:   arnhem@buro-sro.nl  
Internet:   www.Buro-SRO.nl  

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het initiatief

De eigenaar van loonbedrijf Seegers aan de Zomerweg 5 te Doesburg heeft het voornemen om het bedrijf uit te breiden. Het plan omvat de bouw van een extra werktuigenloods en een uitbreiding van het bedrijfsterrein. Deze ontwikkeling past echter niet binnen het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief gewenst is en passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan deze ontwikkeling. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen op het adres Zomerweg 5 in het buitengebied van Doesburg. De Zomerweg is de doorgaande weg van Doesburg naar Achterdrempt. Bijgevoegde afbeelding toont de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0221.PRO18006PBU-VA01_0001.jpg"

Ligging van het plangebied (bron: Openstreetmap.org)

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 5 in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van overleg en zienswijzen zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt in het rivierenlandschap van de IJssel, ten oosten van de stad Doesburg. Vroeger lagen hier de schootsvelden van de oude vestingstad. De openheid is nog steeds een kenmerk van het landschap. Vanaf de Eekstraatis er direct zicht op de kerktoren van Doesburg.

Het bedrijf ligt in een cluster van bebouwing rondom de rotonde Zomerweg-Eekstraat met een menging van functies zoals agrarisch, wonen, bedrijvigheid en horeca. Aan de oostzijde van het bedrijf, tussen het perceel en de weg Eekstraat, ligt een pannenkoekenhuis.

Loonbedrijf Seegers biedt aan agrariërs dagelijkse ondersteuning bij grondbewerking, zaaien, oogsten, inkuilen, bemesten van gronden etc. In de huidige situatie zijn er op het bedrijfsterrein twee bedrijfsloodsen aanwezig. Vanwege de werkzaamheden is het bedrijf sterk gebonden aan het buitengebied. Het loonbedrijf heeft in de afgelopen jaren een flinke groei doorgemaakt en er is veel geïnvesteerd in nieuw materieel om agrariërs goed te kunnen blijven bedienen. Door gebrek aan ruimte is het niet mogelijk om het huidige machinepark volledig overdekt te stallen, wat nadelig is voor de levensduur van de machines. Daarnaast is er een gebrek aan manoeuvreerruimte. Vooral is drukke periodes zitten de machines elkaar in de weg en is het passen en meten.

Het bedrijf is via de Eekstraat en de Zomerweg goed bereikbaar. De entree van het bedrijf ligt aan de Zomerweg. Vanaf dat punt is de bedrijfswoning/kantoor zichtbaar met daarachter de bestaande bedrijfsgebouwen. De buitenruimte met opslag ligt noordelijk daarvan en wordt afgeschermd door bebouwing en groen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0221.PRO18006PBU-VA01_0002.jpg"

Luchtfoto van het plangebied met de locatie van de geplande uitbreiding.

2.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie wordt het bedrijfsterrein aan de noordzijde met circa 2800 m² uitgebreid. Aansluitend aan de twee bestaande bedrijfsgebouwen zal een derde loods worden gebouwd. Deze krijgt een afmeting van 20 x 30 meter en een hoogte van 10 meter, gelijk aan de bouwhoogte van de grote loods. Ook zal de kaprichting en -helling stemt overeen met de bestaande loodsen, evenals het kleur- en materiaalgebruik. Hierdoor ontstaat er een eenheid op het terrein. Vóór de nieuwe loods wordt het bedrijfsterrein uitgebreid met verharding, zodat er meer manoeuvreerruimte ontstaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0221.PRO18006PBU-VA01_0003.png"

Silhouet van de gevels van de bedrijfsgebouwen.

De ontwikkeling zal plaatsvinden aansluitend aan het bestaande terrein. De verkeersstructuur verandert niet. De ontsluiting blijft aan de Zomerweg. Omdat er meer parkeer- en manoeuvreerruimte wordt gerealiseerd, wordt de situatie op het terrein zelf overzichtelijker en daarmee veiliger.

afbeelding "i_NL.IMRO.0221.PRO18006PBU-VA01_0004.jpg"

Landschappelijke inpassing

Landschappelijk inpassing

Op de kaart Landschappelijke inpassing is de nieuwe ontwikkeling te zien (zie bijlage 1). De nieuwe loods wordt achter de bestaande gebouwen gesitueerd, waardoor deze niet zichtbaar is vanaf de Zomerweg. Vanaf de Eekstraat zal het zicht op het bedrijf beperkt zijn door de landschappelijke inpassingsmaatregelen die worden getroffen. De bestaande houtsingel wordt doorgezet zodat er geen zicht is op de bebouwing vanaf de Eekstraat alsmede vanaf het buurperceel op Eekstraat 1. De houtsingel zal bestaan uit streekeigen beplanting zoals zomereik, hazelaar, hulst, lijsterbes en vuilboom. Er wordt een haag geplant langs het perceel aan de noordelijke kant, die aansluit op de houtsingel. De haag zal bestaan uit streekeigen beplanting zoals meidoorn of veldesdoorn. De hoogte van de haag is zodanig dat alleen de kap van de loods zichtbaar is. Op deze manier wordt het bedrijf aan het oog onttrokken, terwijl de openheid van het landschap behouden blijft, als ook het zicht vanaf de Eekstraat op de kerktoren van Doesburg.

Waterberging

Door de nieuwe bebouwing en het uitbreiden van het bedrijfsterrein neemt de verharding in het plangebied toe. Op het perceel, ten noorden van de uitbreiding, is voldoende ruimte om het hemelwater dat op het nieuwe terrein valt, op te vangen. Het water kan naar de hier aan te leggen greppel afgevoerd worden. Op bovenstaande tekening is dat indicatief in beeld gebracht.

De nieuwe situatie is gewenst voor de initiatiefnemer en voldoet aan de uitgangspunten voor de gewenste goede inpassing van het landschap. Het open landschap blijft behouden, er is een doorzicht naar de kerktoren van Doesburg, er komt een bladhoudende afscherming van het terrein en de nieuwe bebouwing sluit aan op de bestaande gebouwen, waardoor er een eenheid ontstaat op het terrein.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden, zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro, artikel 3.1.6 onder 2.

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro.

Ladder duurzame verstedelijking

Het loonbedrijf betreft een functie die sterk gebonden is aan agrarische bedrijven. Een situering in het buitengebied is een logisch gevolg. Een loonbedrijf kan niet worden beschouwd als een stedelijke functie, waardoor er hier geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Het plan hoeft niet getoetst te worden aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

Algemeen

Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening van Gelderland. Deze zijn in 2014 vastgesteld en sindsdien een aantal keren geactualiseerd naar aanleiding van nieuwe wetgeving of nieuwe initiatieven. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.

 

Omgevingsvisie Gelderland

De Omgevingsvisie heeft een tweetal doelen geformuleerd, te weten:

  • 1. Duurzame economische structuurversterking;

Een gezonde economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om sterke steden en vitale dorpen met voldoende werkgelegenheid. Deze versterking van de economie gebeurt in een andere context dan een aantal jaar geleden. De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van 'groei' en meer in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'. Ter versterking van de kansen voor bedrijvigheid zet de provincie gericht stappen om ruimte te bieden aan initiatiefnemers en om hen te faciliteren. Dat betekent vooral:

  • kansen bieden aan bestaande bedrijven,
  • creëren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat in de stedelijke regio's,
  • creëren van een goede bereikbaarheid van de stedelijke gebieden en de economische kerngebieden met fiets, openbaar vervoer en auto maar ook digitaal,
  • versterken van ruimtelijke randvoorwaarden voor de sterke (top)sectoren,
  • een gezonde vrijetijdseconomie,
  • een adequaat beheer van de bestaande bedrijventerreinen, kantoren en detailhandel in Gelderland, zowel kwalitatief als kwantitatief en een daarop aangepaste aanpak van eventuele nieuwe plannen.
  • 2. Borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving.

De realisatie van deze tweede centrale doelstelling betekent vooral:

  • ontwikkelen met kwaliteit, recht doen aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek,
  • zorg dragen voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap,
  • een robuust en toekomstbestendig water- en bodemsysteem voor alle gebruiksfuncties; bij droogte, hitte en waterovervloed, een gezonde en veilige leefomgeving.

Om ontwikkelingen met kwaliteit te ondersteunen zijn de gebiedskwaliteiten in Gelderland opgenomen in een Gebiedenatlas.

Bij ruimtelijke initiatieven is de uitdaging de match te maken tussen de kwaliteiten van het betreffende initiatief en de kwaliteiten van de plek of het gebied waar het initiatief speelt.

Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik

De provincie en partners gaan nieuwe ontwikkelingen bezien in samenhang met de bestaande voorraad. Als leidend principe wordt de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik gehanteerd. De juridische basis hiervoor is de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Omgevingsverordening Gelderland

De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een gebied dat van provinciaal belang is.

Planspecifiek

Een van de doelen van de Omgevingsvisie is duurzame economische structuurversterking door kansen te bieden aan bestaande bedrijven. De uitbreiding van het loonbedrijf biedt de mogelijkheid voor het bedrijf om zich verder te ontwikkelen.

In paragraaf 3.1 is reeds onderbouwd waarom een toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking niet noodzakelijk is.

De conclusie is dat het initiatief past in de provinciale beleidsdoelstellingen.

3.3 Gemeentelijk beleid

Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan Buitengebied Doesburg, dat vastgesteld is door de raad van de gemeente Doesburg op 22 juli 2010. Het perceel is bestemd als 'Bedrijf' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van Bedrijf - Agrarisch hulpbedrijf'. Volgens de regels mag het terrein voor 80% worden bebouwd met een maximale goot- en bouwhoogte van 6 respectievelijk 12 meter. Dat betekent dat de hoeveelheid bebouwing nog uitgebreid kan worden. Echter houdt het bedrijf dan geen manoeuvreerruimte over.

Het perceel waar de beoogde uitbreiding plaatsvindt heeft nu de bestemming 'Agrarisch met waarden - Openheid'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0221.PRO18006PBU-VA01_0005.jpg"

Uitsnede uit het bestemmingsplan Buitengebied Doesburg 2010 (bron: www.ruimtelijke plannen.nl)

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

Voor een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de uitvoerbaarheid aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd. Hiermee wordt in beeld gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.


Planspecifiek

De gronden in het plangebied zijn, nu en in het verleden, altijd in agrarisch gebruik geweest. Voor zover bekend hebben er geen activiteiten plaatsgevonden die zouden kunnen leiden tot verontreiniging van de bodem. In de toekomstige situatie zal het terrein gebruikt worden ten behoeve van opslag van materieel voor een loonbedrijf. Er zullen maar beperkt mensen aanwezig zijn. Gezien de historische situatie mag aangenomen worden dat de kwaliteit van de bodem voldoende is voor het toekomstige gebruik. Een bodemonderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' is het van belang te bepalen wat de bijdrage van het plan is aan die luchtkwaliteit.


In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).


Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Voorliggend plan voorziet in de uitbreiding van een loonbedrijf om meer rangeer- en opslagruimte te creëren. Door de uitbreiding en groei van het bedrijf kan het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de bestaande situatie iets toenemen. Deze toename zal echter niet zodanig zijn dat deze de benoemde grenswaarde van 3% overschrijdt. Het project draagt 'niet in betekende mate' bij aan de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidsgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Een loonbedrijf is geen geluidgevoelig object. Er zullen maar beperkt mensen aanwezig zijn gedurende de dag. Wat betreft geluid van het bedrijf zelf wordt verwezen naar paragraaf 4.1.5 'Milieuzonering'.

 

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen danwel buiten de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

Planspecifiek

Het bedrijf is een agrarisch hulpbedrijf en is niet gevoelig voor geurhinder van agrarische bedrijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Volgende de publicatie Bedrijven en Milieuzonering is een agrarisch hulpbedrijf (groter dan 500 m²) een categorie 3.1 bedrijf waarvoor een richtafstand van 50 meter geldt tot een rustige woonwijk. Deze afstand heeft betrekking op geluid. Voor geur geldt een minimale afstand van 30 meter en voor stof en gevaar is dit 10 meter.

Het bedrijf ligt echter in een omgeving die getypeerd kan worden als een 'gemengd gebied'. Naast het loonbedrijf zijn er in de directe omgeving ook agrarische en andere bedrijven, een horecagelegenheid en woningen aanwezig. De benodigde afstand mag daarom met 1 stap worden verkleind tot 30 meter.

De uitbreiding vindt plaats aan de achterzijde van het bedrijf. Zowel de woning aan de Eekstraat 1 als de woning aan de Zomerweg 3 liggen op meer dan 30 meter van de toekomstige uitbreiding en voldoen daarmee aan de richtafstand. Met voorliggend plan zal het aantal verkeersbewegingen naar verwachting niet noemenswaardig toenemen. Momenteel heeft men te kampen met ruimtegebrek en moeten er meer bewegingen met de machines gemaakt worden om deze op de goede plek neer te zetten. Met meer rangeerruimte wordt dit verminderd en met extra opslagruimte hoeft dit ook minder buiten te gebeuren.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. Het Bevb gaat uit van grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoordingsplicht van het groepsrisico (GR).

De regeling voor buisleidingen is hiermee vergelijkbaar met de regeling voor inrichtingen. Het ministerie heeft het Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen gepubliceerd, waarin praktische informatie en voorbeelden staan voor het opnemen van buisleidingen met gevaarlijke stoffen in bestemmingsplannen.

De aanpak richt zich op veiligheidsafstanden rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. In de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) wordt de regelgeving verder uitgewerkt en worden regels gesteld ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen. Als categorieën buisleidingen waarvoor het Bevb geldt zijn voorlopig alleen buisleidingen met een druk vanaf 16 bar en een uitwendige diameter van respectievelijk 50 en 70 mm voor het transport van aardgas en vloeibare brandstoffen aangewezen.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.0221.PRO18006PBU-VA01_0006.jpg"

Uitsnede risicokaart

Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van basisnetroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, de weg en het water en het ligt ook niet binnen de meest relevante zone voor het groepsrisico (de 200 meter zone) van de (spoor-)wegen.

Uit de bovenstaande afbeelding is op te maken dat ten oosten van het plangebied drie buisleidingen liggen (gastransportleidingen). Echter neemt de personendichtheid door de uitbreiding van het bedrijf niet toe, waardoor er ook geen sprake is van een verhoogd risico.

Ten aanzien van het aspect externe veiligheid is het plan uitvoerbaar.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Beleid waterschap Rijn en IJssel

Voor dit plan is het beleid van Waterschap Rijn en IJssel mede van belang. Waterschap Rijn en IJssel beschrijft in het Waterbeheerplan 2016-2021 het beleid voor alle taakgebieden van het waterschap. Het plan geeft aan welke doelen het waterschap nastreeft en met welke aanpak het waterschap deze doelen wil bereiken. Het waterschap heeft de "Handreiking Waterparagraaf voor bestemmingsplannen" (versie januari 2012) ontworpen waarmee kan worden bepaald voor welke plannen en in welke mate het waterschap betrokken dient te worden bij het opstellen van een waterparagraaf.

Planspecifiek

Aan de hand van de handleiding van het waterschap is het aspect water in het voorliggende plan meegenomen. In de volgende tabel wordt aangegeven welke waterhuishoudkundige aspecten voor het bestemmingsplan relevant zijn.

Thema   Toetsvraag   Relevant   Intensiteit*  
Veiligheid   1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  
1. Nee

2. Nee  
2

2  
Riolering en afvalwaterketen   1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m³/ uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  
1. Nee
2. Nee
3. Nee  
2
1
1  
Wateroverlast (oppervlaktewater)   1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2.500 m²?
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m²?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
1. Ja

2. Ja

3. Nee

4. Nee  
2

1

1

1  
Oppervlaktewaterkwaliteit   1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?   1. Nee
 
1  
Grondwateroverlast   1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Is in het plangebied sprake van kwel?
3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?
4. Beoogt het plan aanleg van drainage?  
1. Nee
2. Nee
3. Nee
4. Nee  
1
1
1
1
 
Grondwaterkwaliteit   1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   1. Nee   1  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
1. Nee

2. Nee  
1

2  
Volksgezondheid   1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
1. Nee

2. Nee  
1

1  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  
1. Nee
2. Nee
3. Nee

4. Nee  
2
2
1

1  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   1. Nee   1  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   1. Nee   2  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   1. Nee   1  

Met de uitvoering van het plan neemt de oppervlakte verharding met meer dan 2.500 m² toe.

In de toekomstige situatie is het verharde oppervlakte als volgt opgebouwd:

  • Verhard oppervlakte bebouwing = totaal oppervlakte bebouwing = 520 m².
  • Verhard oppervlakte terreinverharding = 2080 m²

De totale toename van het verharde oppervlakte komt hiermee op 2.600 m².

Om het hemelwater op te vangen dient er extra waterberging gerealiseerd te worden. Rekening moet worden gehouden met een maatgevende bui van 40 mm per uur. Hiervoor wordt de volgende berekening gehanteerd:

benodigde compensatie (in m³) = Toename verhard oppervlak (in m²) * 0,04

waarin de factor 0,04 m een maatgevende bui van 40 mm per uur vertegenwoordigt:

 

Benodigde waterberging

Vanuit het gemeentelijk waterbeleid dient hemelwater op eigen terrein geborgd te worden. In de huidige situatie is het terrein onverhard. De benodigde compensatie is als volgt berekend:

Benodigde compensatie (in m³) = 2.600 m² * 0,04 = 104 m³

De waterberging zal in de vorm van een greppel of een wadi worden gerealiseerd op het perceel langs de noordrand van de uitbreiding. Er is hier voldoende ruimte aanwezig om een dergelijke voorziening te creëren. De concrete uitwerking van de waterberging wordt opgenomen bij de definitieve aanvraag van de omgevingsvergunning.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

In de omgeving van het plangebied liggen geen Natura 2000-gebieden.

Soortenbescherming

Het perceel waar de uitbreiding plaatsvindt is nu in gebruik als regulier agrarisch grasland. De natuurwaarden van dergelijk grasland is zeer beperkt. Als er voor de uitvoering van het plan beplantingen moeten worden verwijderd, dient dit bij voorkeur buiten het broedseizoen te gebeuren. Indien dit niet mogelijk is, dient de locatie voorafgaand aan de werkzaamheden geïnspecteerd te worden door een ter zake deskundige. Het broedseizoen vangt aan onder bepaalde klimatologische omstandigheden, maar betreft over het algemeen de periode medio maart - medio juli.

Door de te nemen maatregelen ten behoeve van de landschappelijke inpassing met een houtsingel en een haag met streekeigen beplanting die jaarrond bladhoudend is, ontstaat er per saldo meer leefruimte voor dieren.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Het plangebied wordt ontsloten via de Zomerweg. Deze ontsluiting blijft ongewijzigd. De Zomerweg is een lokale verbindingsweg. Door de uitbreiding van het bedrijf kan het aantal verkeersbewegingen beperkt toenemen. De Zomerweg heeft voldoende capaciteit om deze beperkte toename op te vangen.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor verkeer is daarmee aangetoond.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Het gebied ten noorden van Doesburg is uit cultuurhistorisch oogpunt van belang. Dit gebied behoorde vroeger tot het open schootsveld van de oude vestingstad. In het voorliggende plan is de uitbreiding zo gesitueerd dat deze openheid blijft bewaard. Vanaf de Eekstraat blijft het zicht op de kerktoren van Doesburg gehandhaafd.

Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect cultuurhistorie.

Archeologie

Ten behoeve van het plan is een archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek uitgevoerd. Het plangebied is gelegen op een doorbraakwaaier, op de relatief hoog gelegen oever van een doorbraakgeul. Deze dateert uit de Jonge Dryas. Gelet op de bekende archeologische waarden op deze doorbraakwaaier, geldt een hoge verwachting voor vindplaatsen uit de periode Bronstijd - Middeleeuwen, een middelhoge verwachting voor de periode Laat-Paleolithicum - Neolithicum en een lage verwachting voor de Nieuwe tijd. Uit de resultaten van het booronderzoek blijkt dat sprake is van één archeologisch niveau, in de top van de doorbraakwaaier. Dit niveau blijkt, op de recente bouwvoor na, grotendeels intact te zijn. Op basis van de aangetroffen bodemopbouw blijft de gespecificeerde verwachting dan ook onveranderd behouden. Verder zijn bij de maaiveldkartering aanwijzingen aangetroffen voor de aanwezigheid van vindplaatsen uit de periodes Late Bronstijd - IJzertijd en Middeleeuwen. Omdat het uitgevoerde onderzoek de verkennende fase betreft, kan de verwachting voor de overige periodes vooralsnog niet omlaag bijgesteld worden.

Voor behoud van de middelhoge tot hoge verwachting en de aangetroffen archeologische indicatoren wordt geadviseerd om geen bodemingrepen dieper dan de huidige bouwvoor uit te voeren (niet dieper dan circa 25 cm -mv). Indien toch diepere ingrepen plaats gaan vinden wordt geadviseerd om een vervolgonderzoek uit te voeren.

Ingrepen dieper dan 25 cm -mv vinden plaats bij graafwerkzaamheden ten behoeve van de fundering van de nieuwe loods. Voorgesteld wordt om het uitgraven van de fundering onder archeologische begeleiding te laten plaatsvinden. Hiertoe wordt een Programma van Eisen opgesteld dat door het bevoegd gezag moet worden goedgekeurd alvorens benodigde graafwerkzaamheden kunnen plaatsvinden.

De volledige rapportage van het archeologisch onderzoek is opgenomen in bijlage 2.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges.

Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer.

Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Procedure

5.1 Inspraak en overleg

Onderhavig initiatief wordt in het kader van het wettelijk overleg toegestuurd naar het waterschap Rijn en IJssel en de provincie Gelderland. Verder wordt advies gevraagd aan de omgevingsdienst. De adviezen worden verwerkt in deze ruimtelijke onderbouwing.

De raad van de gemeente Doesburg heeft een verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor onderhavig initiatief. Deze is opgenomen in bijlage 3.

Gezien de beperkte reikwijdte van het plan, is het niet voor inspraak ter visie gelegd. De directe buren zijn door de initiatiefnemer op de hoogte gesteld.

5.2 Van ontwerp naar vaststelling

De omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van een uitgebreide procedure ex artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3° Wabo juncto artikel 3.10 Wabo. Het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken heeft vanaf 4 oktober 2018 voor een periode van zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.