Plan: | Emperweg 4, Empe |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0213.BPKKEMPE50006-va01 |
Op de locatie Emperweg 4 in Empe zit het voormalig garagebedrijf Nieuwland. Dit bedrijf is enkele jaren geleden gestopt. Initiatiefnemer heeft een verzoek ingediend om op deze locatie twee blokken van vier rijwoningen mogelijk te maken voor de doelgroep senioren en starters.
Aangezien de 8 woningen niet mogelijk zijn, is dit bestemmingsplan opgesteld zodat de woningen mogelijk worden gemaakt.
Het plangebied aan de Emperweg is gelegen aan de noordkant van de woonkern Empe.
Figuur 1.1: Ligging in Empe
Het plangebied is gelegen nabij de Rijksweg en grenst voor een deel aan de Emperweg en voor een deel aan de Meeuwenbergweg.
Figuur 1.2:
Luchtfoto met globaal plangebied (rode lijnen) en de directe omgeving
Kadastrale gegevens
Kadastrale gemeente : Brummen
Sectie : A
Nummers : 2387, 2444 en 2445
Figuur 1.3: Uitsnede kadastrale kaart
Voor het plangebied geldt bestemmingsplan 'Kleine Kernen', welk is vastgesteld op 28 maart 2013.
Figuur 1.4: Uitsnede geldend bestemmingsplan(plangebied rode lijnen)
Het gehele plangebied heeft de bestemming 'Bedrijf'. Binnen deze bestemming zijn bedrijven mogelijk in de categorie 1 en 2. De maximum goot- en bouwhoogte bedraagt respectievelijk 6 en 8 meter. Daarnaast geldt nog de functieaanduiding: bedrijfswoning en bijbehorende maatvoering 'maximaal aantal wooneenheden: 2'.
Acht reguliere woningen zijn volgens het geldende bestemmingsplan niet mogelijk.
Het bestemmingsplan "Emperweg 4, Empe" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de plansystematiek en de opzet van de regels. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.
Empe
De kern Empe is gelegen aan de Rijksweg en de Emperweg. De Oude IJsselarm is bepalend voor de oorsprong van Empe. Hier ontstond enkele bebouwing met het grote pand Meeuwenberg als hoogtepunt. Bochten zijn nogal belangrijk voor Empe, getuige de bijzondere, historische boerderijengroep in de bocht aan de andere kant van de Emperweg. Empe heeft zich sindsdien uitgebreid tussen de twee bebouwingsconcentraties als een prototype van een wegdorp.
De kern bestaat hoofdzakelijk uit woonpercelen met vrijstaande woningen of twee-onder-één-kapwoningen die gelegen zijn aan het lint. De kern heeft vanwege deze stedenbouwkundige lintopzet geen centraal gelegen hart. Aan de Trepkesweide zijn een aantal woningen gelegen achter de lintbebouwing van de Emperweg. De overige percelen grenzen voor het merendeel met het achtererf aan het landelijk gebied van Brummen.
Op het perceel bevinden zich een voormalige werkplaats van het garagebedrijf (250 m2), voormalige brandstoftanks en vulpunt (50 m2) en een voormalig pompeiland + oliebenzineafscheider (150 m2). Het buitenterrein van het garagebedrijf bedraagt 600 m2 en het overige terrein 1.100 m2.
Figuur 2.1: Foto's bestaande situatie
Het plan gelegen aan de Emperweg 4 wordt omgeven door woningbouw en past hierdoor in de bestaande structuur van Empe. Doordat het garagebedrijf verdwijnt op deze locatie zal dit het woon- en leefklimaat van de directe omgeving verbeteren. De acht betaalbare woningen zijn bestemd voor starters en senioren, daar waar een grote behoefte aan is. . In Empe zijn voornamelijk veel vrijstaande woningen op een ruim kavel aanwezig. De wens van het lokale bewonersinitiatief is woningen te realiseren voor ouderen voor wie de eigen woning en tuin te groot is maar wel graag in Empe willen blijven wonen. Door een andere type woning te bouwen dan waar de woningvoorraad voornamelijk uit bestaat, zal er naar verwachting doorstroming plaatsvinden.
Tussen de twee rijtjes woningen, wordt in het groen een kronkelend wandelpad naar de achtergelegen buurt aangelegd. Door de aanleg van dit groene middengebied wordt verharding beperkt en de beleving voor de aangrenzende woningen en de omgeving verbeterd en ontstaat de mogelijkheid voor infiltratie
De woningen worden ontworpen als 2 blokken van 4 rijwoningen bestaande uit 1-laag met een kap. Op de begane grond worden alle voorzieningen gerealiseerd. Eventueel op de eerste verdieping is de mogelijkheid om bijvoorbeeld extra slaapkamers te ontwikkelen, de tweede verdieping is een zolderruimte.
Hieronder volgt de situering van woonblok 1 t/m 4 en 5 t/m 8.
Figuur 2.2: Overzicht woonblok 1 t/m 4 en 5 t/m 8
Woonblok 1 t/m 4
Figuur 2.3: Indicatieve 3D tekening woonblok 1 t/m 4 (vooraanzicht en achteraanzicht
Woonblok 5 t/m 8
Figuur 2.4: Indicatieve 3D tekening woonblok 5 t/m 8 (vooraanzicht en achteraanzicht)
Door Architectenbureau WDG is een verkaveling ontworpen (zie figuur 2.5).
Figuur 2.5: Verkaveling ontworpen door Architectenbureau WDG
Het parkeren vindt plaats binnen het plangebied. De parkeerplaatsen liggen deels haaks op de Emperweg en zijn deels bereikbaar via de Meeuwenbergweg (zie ook 4.10 Verkeer en parkeren) .
Het gebied tussen de twee woonblokken wordt groen ingericht, met daar door heen slingerend een pad, waarop de entree's van de woningen zijn aangesloten.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren.In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In dit geval is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Nieuwe stedelijke ontwikkeling
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Bij voorliggend plan worden 8 nieuwe woningen gerealiseerd op een locatie van een voormalig garagebedrijf. Hierdoor is sprake van inbreiding en dus van zorgvuldig ruimte gebruik. Dit zijn minder dan 11 woningen, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en de behoefte van de ontwikkeling niet hoeft te worden aangetoond.
Daarmee kan geconcludeerd worden dat de Ladder voor duurzame verstedelijking geen belemmering vormt voor het voorliggende plan.
Algemeen
Op 19 december 2018 is de omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' vastgesteld. In deze visie beschrijft de provincie welke richting de provincie op wil op het gebied van energie, klimaat, water, voedsel en ook hoe de provincie de omgeving wil inrichten. Om samen een Gaaf Gelderland te bereiken, legt de provincie bij het uitvoeren van haar taken de focus op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. Met behulp van zeven ambities geeft de provincie hier richting aan:
Woon- en leefklimaat
Voor dit bestemmingsplan is de ambitie voor het woon- en leefklimaat van toepassing. De provincie streeft naar een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen. Zo worden de economische kracht en kwaliteit van leven in Gelderland versterkt, nu en in de toekomst. Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang.
Bovendien draagt een goede kwaliteit van de leefomgeving bij aan gezondheid. Goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen, een mooie natuur; het is allemaal van belang. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende woonkwaliteiten, zowel stedelijke als landelijke. De Gelderse streken hebben ieder hun eigen aard, waar mensen zich thuis en verbonden met elkaar voelen. In de groeiende Gelderse steden komen veel activiteiten samen. Tegelijkertijd wordt geïnvesteerd in een vitaal platteland, juist als daar krimp plaatsvindt. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand stedelijk gebied het vertrekpunt. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en gaat voor concentraties van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan worden uitgebreid aan de randen van de steden of dorpen.
In de Omgevingsverordening Gelderland is het ruimtelijke beleid zoals dat in de Omgevingsvisie Gelderland is verwoord, deels verankerd. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
De omgevingsverordening wordt regelmatig geactualiseerd. Voor onderhavig plan is gebruik gemaakt van de vastgestelde versie. Deze verordening is bindend voor de gemeente.
Voor zover sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in het Bro kan geconcludeerd worden dat de medewerking aan de planrealisatie op een juiste wijze is afgewogen en dat voldaan wordt aan het gestelde in de Omgevingsverordening Gelderland.
Geconcludeerd kan worden dat de aard van het bestemmingsplan zodanig is dat het provinciale beleid, anders dan vastgelegd in de Omgevingsverordening Gelderland, niet aan de orde is.
Beleid
Kaderrichtlijn Water
De Kaderrichtlijn Water (KRW) is een Europese richtlijn die moet leiden tot een verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. De Kaderrichtlijn moet in landelijke wet- en regelgeving worden omgezet. Met de komst van de Implementatiewet EG-Kaderrichtlijn Water is de KRW vertaald in de Nederlandse wetgeving. De Europese Kaderrichtlijn heeft gevolgen voor de gemeente op het gebied van riolering, afkoppelen, toepassing van bouwmaterialen en het ruimtelijke beleid. Er worden ecologische en fysisch-chemische doelen geformuleerd die afhankelijk zijn van de functie van een watergang.
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP2) is opgesteld op basis van de Waterwet. Het NWP2 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit NWP2 zet het Rijk een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit, een duurzaam beheer en goede milieutoestand van de Noordzee en een gezond ecosysteem als basis van welzijn en welvaart.
Hierbij streeft het Rijk naar een integrale benadering, door economie (inclusief verdienvermogen), natuur, scheepsvaart, landbouw, energie, wonen, recreatie en cultureel erfgoed zo veel mogelijk in samenhang met de wateropgaven te ontwikkelen. Het beleid en de maatregelen in dit Nationaal Waterplan dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is verantwoordelijk voor het hoofdwatersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast. Rijkswaterstaat (RWS) neemt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (Bprw) de condities en maatregelen op voor het operationeel beheer om deze strategische doelen te bereiken. Het NWP is kaderstellend voor het Bprw. Het kabinet vraagt andere overheden het NWP te vertalen in hun beleidsplannen.
Bestuursakkoord Water
Het Bestuursakkoord Water volgt op het Nationaal Bestuursakkoord Water en bevat hernieuwde afspraken over bestuur, financiën en richtinggevende kaders voor onder andere water. De maatregelen uit het Bestuursakkoord Water zijn gericht op:
De doelstellingen van het ‘oude’ Nationaal Bestuursakkoord blijven van kracht.
Waterplan provincie Gelderland
In het Provinciaal Waterplan 2010-2015 staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaan uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provincie brede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
Waterbeheerprogramma waterschap Vallei en Veluwe
Met ingang van 27 november 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 ‘Koers houden, kansen benutten’ bepalend voor het waterbeleid. Met dit programma blijft het waterschap Rivierenland op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om afvalwater effectief te zuiveren. De speerpunten hierin zijn:
Keur waterschap Vallei en Veluwe
De Keur is bedoeld om watergangen, wateren, onderhoudspaden, kaden en dijken te beschermen tegen beschadiging. In de Keur is geregeld dat langs A- en B-waterlopen een beschermingszone in acht dient te worden genomen. Dit houdt in dat binnen de beschermingszone van A- of B-waterlopen niet zonder toestemming van het waterschap Rivierenland werkzaamheden mogen plaatsvinden die schade kunnen aanbrengen aan de watergang. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit van het profiel en/of veiligheid wordt aangetast, de aan- en/of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd, dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de Keur. Het onderhoud en de toestand van de waterlopen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.
Blauwe Omgevingsvisie 2050
De driedimensionale Blauwe Omgevingsvisie 2050 (BOVI) is de langetermijnvisie van Waterschap Vallei en Veluwe. Met deze BOVI zet Waterschap Vallei en Veluwe op een geheel nieuwe wijze koers naar een duurzame en waterinclusieve leefomgeving. Daarbij kijkt Waterschap Vallei en Veluwe integraal, grensontkennend, over de grenzen van taken en gebieden heen en werkt vanuit de drie zogenoemde waterprincipes:
Deze principes leiden tot één samenhangende weergave van water in het landschap van Vallei en Veluwe: één kringloop van bron tot monding, door stedelijk en landelijk gebied en van boven- en ondergrond.
Blauw omgevingsprogramma 2022-2027
Het Blauw Omgevingsprogramma (BOP) is het waterbeheerprogramma van Waterschap Vallei en Veluwe voor de planperiode 2022-2027. Het gebied, de maatschappelijke thema's en samenwerking met partners zijn meer centraal gezet dan in voorgaande waterbeheerprogramma's. Het waterbeheerprogramma is een kerninstrument onder de omgevingswet en bevat naast de verplichte onderdelen van het programma (zoals Kader Richtlijn Water (KRW), Richtlijn Overstromings Risico's (ROR), zwemwaterrichtlijn) ook een niet verplicht deel. Het BOP is daarmee het wettelijk instrument van het waterschap om de doelen voor de middellange termijn vast te leggen. In het BOP worden doelen uit de Blauwe Omgevingsvisie 2050 (BOVI2050) doorvertaald naar gebiedsgerichte doelen. De hoofddoelen van het BOP zijn hieronder kort beschreven.
De Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie 'Ligt op groen' fungeert als toetsingskader op hoofdlijnen voor (bouw)initiatieven en stuurt op kwaliteiten, ambities en doelen. Het doel van de ruimtelijke ontwikkelingsvisie is sturing te geven aan de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Brummen. De visie is het vertrekpunt voor de discussies over ruimtelijke vraagstukken die op grotere schaal spelen (regio, provincie, Rijk).
De ruimtelijke ontwikkelingsvisie behelst een lange termijnvisie (Strategische visie tot 2030) en de korte termijnvisie (Ruimtelijke visie 2005 tot 2015). In de lange termijnvisie zijn de volgende keuzes gemaakt op het gebied van wonen:
Beoordeling
De woningbouw in voorliggend plan voorziet in een herontwikkeling van een voormalige bedrijfslocatie in de kern Empe. Uit oogpunt van zuinig ruimtegebruik is transformatie van de locatie een positieve ontwikkeling.
De toekomstvisie 'Innoveren met oude waarden' zet voor de gemeente Brummen de stip op de horizon van 2030. De visie geeft richting aan de strategie, het beleid en de plannen die de gemeente de komende jaren samen wil maken. Natuur, landschap, water, papier en landgoederen zijn belangrijke kernwaarden in de gemeente die verleden en heden met elkaar verbinden. Maar inwoners vinden Brummen vooral een gemeente waar je goed kunt wonen en leven. De keuzes en speerpunten voor 2030 zijn ingedeeld in drie thema's:
De gemeente wil een gevarieerde woningaanbod en meer levensloopbestendige woningen. De gemeente kiest voor inbreiding op locaties die al bebouwd zijn in plaats van uitbreiding. Bestaande woonwijken worden geherstructureerd, vernieuwd en levensloopbestendig gemaakt.
Beoordeling
Met voorliggend initiatief worden 8 aangebouwde woningen gerealiseerd op een voormalige bedrijfslocatie waardoor er sprake is van inbreiding en past in het gemeentelijke beleid.
De Woonvisie 2016-2025 beschrijft als wensbeeld voor de toekomst een vertrouwd dorps woonklimaat in een economisch vitale gemeente met een duurzaam en sociaal karakter. Dit wensbeeld wordt uitgewerkt in een viertal pijlers:
De gemeente Brummen gaat haar Woonvisie 2016 - 2025 actualiseren. Het wensbeeld voor de toekomst blijft overeind, net als de pijlers die belangrijk zijn. De Woonvisie wordt dus niet herschreven, maar aangepast aan nieuwe wetgeving en nieuwe technische inzichten. De belangrijkste ontwikkelingen zijn:
De Woonvisie gaat niet over individuele woningbouwplannen en -locaties. Na de actualisatie van de Woonvisie stelt de gemeente richtlijnen op voor nieuwe woningbouwinitiatieven. Deze dienen als toetsingskader voor woningbouwplannen.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovend ien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
In juni 2022 is door Eco Reest een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd om een een indruk te verkrijgen omtrent de eventuele aanwezigheid van verontreinigingen in de grond en in het grondwater van het onderzoeksterrein (zie Bijlage 1). Dit gebeurt teneinde te bepalen of er vanuit milieuhygiënisch oogpunt belemmeringen bestaan voor het toekomstige gebruik van de locatie (wonen met tuin).
Vooronderzoek
De te onderzoeken locatie is in het verleden in gebruik geweest als garagebedrijf met benzineservice-station. Op het terrein zijn in het verleden diverse bodemonderzoeken uitgevoerd, waarbij plaatselijk hooguit lichte verontreinigingen zijn aangetroffen.
Veldwerkzaamheden
Uit de veldwerkzaamheden blijkt dat de bodem van de onderzochte locatie opgebouwd is uit een afwisseling van zand en leem. Het grondwaterniveau is tijdens het onderzoek vastgesteld op diepte variërend van 1,6 tot 2,2 m-mv.
Tijdens het veldwerk zijn enkele voor het onderzoek van belang zijnde waarnemingen naar voren gekomen. In de bodem ter plaatse van het voormalige pompeiland is zintuiglijk een verontreiniging met olieproduct waargenomen. Verder zijn plaatselijk in meer of mindere mate bijmengingen met baksteenresten aangetroffen. Op twee plaatsen is de boring gestaakt op een harde laag, mogelijk is hier eveneens baksteenpuin of ander puin in de bodem aanwezig.
Bij de beoordeling van het terrein en het opgeboorde materiaal is ook speciaal gelet op asbest(houdende) materialen. Deze zijn zintuiglijk niet op de bodem en in het opgeboorde materiaal ter plaatse van het onderzoeksterrein waargenomen.
Uit de chemische analyses is het volgende naar voren gekomen:
Grond
In de ondergrond, gesitueerd nabij het voormalige pompeiland, zijn sterk verhoogde gehalten aan ethylbenzeen en xylenen en licht verhoogde gehalten aan tolueen en minerale olie aangetoond. Het gehalte aan vluchtige olie overschrijdt de gezondheidskundige risicowaarde bodem voor minerale olie in grond. Op basis van de aangetroffen stoffen en het chromatogram betreft het vermoedelijk een benzineverontreiniging.
In de baksteen- en kolengruishoudende bovengrond van Mp. 22, gesitueerd op het achterterrein, zijn licht verhoogde gehalten aan koper, lood, zink, minerale olie, PCB en PAK aangetroffen. Deze verontreinigingen hangen vermoedelijk samen met de aangetroffen bijmengingen.
Verder zijn er in de grondmonsters geen gehalten aan de onderzochte parameters gemeten boven de achtergrondwaarden en/of detectiegrenzen.
Grondwater
In het grondwater van Pb. 02, gesitueerd in de werkplaats, is een licht verhoogd gehalte aan nikkel gemeten. Dit gehalte is waarschijnlijk een gevolg van fluctuerende van nature verhoogde achtergrondconcentraties, die vaker voorkomen in de regio.
In het grondwater van Pb. 03, gesitueerd nabij het voormalige pompeiland, is een sterk verhoogd gehalte aan xylenen aangetoond en daarnaast licht verhoogde gehalten aan benzeen, ethylbenzeen, naftaleen en minerale olie. Het gehalte aan vluchtige olie overschrijdt de gezondheidskundige risicowaarde bodem voor minerale olie in grondwater. Op basis van de aangetroffen stoffen en het chromatogram betreft het vermoedelijk een benzineverontreiniging.
Verder zijn er in de grondwatermonsters geen gehalten aan de onderzochte parameters gemeten boven de streefwaarden en/of detectiegrenzen.
Conclusies en aanbevelingen
Voormalig pompeiland
Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de ondergrond en het grondwater ter plaatse van het voormalige pompeiland overschrijdingen van de interventiewaarden zijn aangetoond. De hypothese, zijnde een verdachte deellocatie, is hiermee derhalve bevestigd.
De omvang van de verontreiniging is op basis van het uitgevoerde onderzoek niet betrouwbaar vast te stellen. Daarom wordt geadviseerd om een nader bodemonderzoek uit te voeren. Op die manier wordt meer inzicht verkregen in de aard en omvang van de verontreiniging, zodat duidelijk wordt of bij de geplande bestemming (wonen) verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu te verwachten zijn. Ook kan op basis van de resultaten van een nader onderzoek een betrouwbare raming van de saneringskosten worden gemaakt. Hiermee is rekening gehouden in de exploitatiekosten.
In april 2023 is door Eco Reest een nader bodemonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 2). Doel van het nader onderzoek is het bepalen van de omvang, ernst en mate van spoed van sanering van de sterk verhoogde gehalten aan vluchtige aromaten en minerale olie in de grond en het grondwater ter plaatse van het betreffende terreindeel. Daarnaast dient de oorzaak, de veroorzaker en periode van ontstaan van de bodemverontreiniging te worden vastgesteld.
Uit het nader onderzoek blijkt dat als gevolg van morsingen bij het tanken en/of lekkage vanuit het leidingwerk de grond en het grondwater sterk verontreinigd is geraakt met minerale olie en vluchtige aromaten. De activiteiten van het benzine-service-station hebben tot omstreeks 2008 plaatsgevonden, waardoor de verontreinigingen mogelijk voor een deel na 1987 zijn ontstaan.
Vanwege de bouwplannen op het terrein en omdat niet geheel uitgesloten kan worden dat sprake is van een zorgplichtgeval, wordt geadviseerd om de verontreiniging geheel te saneren.
Initiatiefnemer gaat de verontreiniging saneren en heeft daarvoor als laten berekenen wat de saneringskosten zullen zijn (zie Bijlage 3 Saneringskosten).
Overige deellocaties
In het grondwater (Pb. 02) van de voormalige werkplaats is voor nikkel een overschrijding van de streefwaarde aangetoond. De onderzoekshypothese, zijnde een verdachte locatie, is hiermee voor dit deel van de locatie derhalve formeel aangenomen. Dit gehalte is echter waarschijnlijk een gevolg van fluctuerende van nature verhoogde achtergrondconcentraties en niet van de bedrijfsactiviteiten die hebben plaatsgevonden. Daarom wordt de onderzoekshypothese, zijnde een verdachte locatie, voor dit deel van de locatie derhalve alsnog verworpen.
In de bovengrond (Mp. 22) van het overige terrein van de achtergrond- en streefwaarden aangetoond. De onderzoekshypothese, zijnde een onverdachte locatie, is hiermee voor dit deel van de locatie derhalve verworpen. In de bodem zijn plaatselijk verhardingslagen aangetroffen (Mp. 04, 21 en 22). Geadviseerd wordt om dit materiaal bij het bouwrijp maken van het terrein af te voeren.
Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de geplande bestemming (wonen) van het terrein, concluderen wij dat verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu op basis van de aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit, op de overige delen van het terrein niet te verwachten zijn.
De resultaten van het onderzoek van de overige delen van het terrein vormen dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek en zijn geen milieuhygiënische belemmering in relatie tot de geplande woonbestemming van het terrein.
Eindconclusie
Het aspect bodem is geen belemmering voor de reallisatie van het plan.
Sinds 1 november 2003 is het wettelijk verplicht, in het kader van het Besluit Ruimtelijke Ordening, een watertoets te verrichten. In de toelichting bij ruimtelijke besluiten en plannen is het noodzakelijk een beschrijving te geven van de manier waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het waterbeleid is aan de orde gekomen in paragraaf 3.3.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en water(over)last voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Daarom is het noodzakelijk dat gebiedseigen water zo lang mogelijk in het gebied zelf blijft. Dit gebeurt door middel van het afkoppelen van het schone hemelwater (regen) wat op verhardingen valt zoals bijvoorbeeld de daken. Wanneer voor bouwplannen een bestemmingsplanwijziging nodig is, is het opnemen van een waterparagraaf verplicht. De waterparagraaf beschrijft de invloed van het plan op het watersysteem en geeft aan welke eisen het watersysteem aan het plan oplegt. Ook worden de waterhuishoudkundige consequenties van het plan meegenomen. Uitgangspunt hierbij is dat een ruimtelijk plan niet mag leiden tot een verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie. Het watersysteem in stedelijk en landelijk gebied moet een bui die eens in de 100 jaar voorkomt (T=100, 60 mm) blijven functioneren.
Het waterschap Vallei en Veluwe hanteert een vrijstelling van compensatie als de toename van het verhard oppervlak minder is dan 1.500 m² in stedelijk gebied en 4.000 m² in landelijk gebied.
De gemeente Brummen stelt dat voor de gebieden waar infiltratie en/of afvoer naar het oppervlaktewater mogelijk is, een bui die eens in de twee jaar voorkomt (20 mm) volledig op eigen terrein moet worden geborgen.
Ten behoeve van de gehele ontwikkeling is een watertoets uitgevoerd, opgenomen in Bijlage 4. Aangezien hier sprake is van een afname van verhard oppervlak is dit positief voor de infiltratie van het water in de bodem.
Het hemelwater vanaf de daken wordt aangesloten op het gemeentelijk hemelwaterriool.
Het aspect water is geen belemmering voor de realisatie van het plan.
Algemeen
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Onderzoek
Voor dit plan is het parapluplan Archeologie en de archeologische beleidskaart van de gemeente Brummen geraadpleegd.
Parapluplan archeologie
Figuur 4.1: Uitsnede parapluplan Archeologie
Volgens dit plan heeft het plangebied de bestemming 'Waarde - Archeologie laag'. Hiervoor geldt dat voor bodemingrepen dieper dan 40 cm en groter dan 2.500 m2 er archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
Archeologische beleidskaart
Figuur 4.2: Uitsnede archeologische beleidskaart
Voor het plangebied geldt AV 5, zone met een lage archeologische verwachting en zone met een middelmatige archeologische verwachting voor water gebonden objecten. Hiervoor geldt dat voor bodemingrepen dieper dan 40 cm en groter dan 2.500 m2 er archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
Het totale plangebied heeft een oppervlakte van 2.124 m2, dus wordt de vrijstellingsgrens niet overschreden en is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
Conclusie
Archeologie is geen belemmering voor dit plan.
Ook voor het vrijgegeven plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Algemeen
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
Cultuurhistorische Waardenkaart Gelderland
De provincie Gelderland heeft een cultuurhistorische waardenkaart waarin de belangrijke archeologische en cultuurhistorische objecten en structuren van de provincie zijn weergegeven. De provincie beoogt hiermee de identiteit van de Gelderse regio's te behouden door cultuurhistorische elementen herkenbaar te maken en in stand te houden. Daarnaast zet ze in op een constante ontwikkeling van de aanwezige cultuurhistorische waarden door uitvoering te geven aan programma's en projecten.
Onderzoek
Figuur 4.2: Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart Gelderland
Uit de cultuurhistorische waardenkaart Gelderland blijkt dat er alleen aan de overzijde Emperweg 5 een rijksmonument aanwezig is. De ontwikkeling van de Emperweg 4 heeft geen invloed op de belevingswaarde van dit rijksmonument.
Conclusie
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. De bebouwing in het plangebied zijn niet aangewezen als (rijks)monument en het betreffen geen (bijzondere) karakteristieke gebouwen. Daarnaast zijn ook in de (directe omgeving), behalve Emperweg 5, geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
In september 2022 is door Eco Reest een quickscan natuurtoets uitgevoerd on inzicht te verkrijgen in de mogelijke effecten op beschermde natuurwaarden als gevolg van het plan (zie Bijlage 5 Quickscan natuurtoets).
Gebiedsbescherming
Uit de quickscan Wet natuurbescherming ten aanzien van gebiedsbescherming wordt het volgende geconcludeerd:
Natura 2000
Het plangebied ligt buiten Natura 2000-gebied. De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden betreffen Landgoederen Brummen en Rijntakken, op respectievelijk 1,4 en 2,7 kilometer afstand (. Vanwege deze afstand, de potentiële effecten, bekende dosis-effectrelaties en de aard/omvang van de voorgenomen ontwikkeling, zijn negatieve effecten, met uitzondering van stikstofdepositie, op voorhand uitgesloten.
In een separate notitie zijn stikstofdepositieberekeningen voor voorliggend plan uitgevoerd om inzichtelijk te maken of sprake is van (toename van) stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden (zie Bijlage 6 Stikstof onderzoek). De AERIUS-berekening voor de gebruiksfase en de realisatiefase van het beschouwde plan toont aan het toekomstige gebruik géén stikstofdepositie boven 0,00 mol/ha/jr op Natura 2000-gebieden veroorzaakt.
Natuurnetwerk Nederland
Het plangebied ligt buiten het Natuurnetwerk Nederland (en natuur buiten het NNN). Het voorgenomen plan heeft gezien de ligging binnen de bebouwde kom en de aard en omvang van de plannen geen effect op deze gebieden. Vervolgstappen ten aanzien van het NNN zijn niet aan de orde.
Soortenbescherming en effectbeoordeling
Uit de quickscan Wet natuurbescherming ten aanzien van soortenbescherming wordt het volgende geconcludeerd:
In juli 2023 is door Eco Reest een nader onderzoek uitgevoerd naar vleermuizen, huismussen en gierzwaluwen (zie Bijlage 7 Aanvullende natuurtoets). Doel van het nader onderzoek is tweeledig:
Uit het onderzoek blijkt dat:
Vleermuizen:
Bij de voorgenomen sloopwerkzaamheden worden verblijfplaatsen van gewone dwergvleermuis vernield. Hiermee is sprake van een overtreding van artikel 3.5 (2e en 4e lid) van de Wnb.
Jaarrond beschermde vogelnesten:
Bij de voorgenomen sloopwerkzaamheden worden nestplaatsen en kwetterplekken van huismus weggenomen. Hiermee is sprake van een overtreding van artikel 3.1 (2e lid) van de Wnb.
Vervolgstappen
Bij de voorgenomen werkzaamheden wordt een overtreding verwacht op de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming. Voor het wegnemen of verstoren van een functionele verblijfplaats van gewone dwergvleermuis en nestplaatsen van huismus tijdens het broedseizoen, is wettelijk gezien een ontheffing van de Wet natuurbescherming noodzakelijk.
Gedeputeerde Staten kan onder Artikel 3.3 lid 4 en Artikel 3.8 lid 5 een ontheffing verlenen “in het belang van de volksgezondheid, openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten”, in het geval er geen andere bevredigende oplossing is én de maatregelen niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort (art. 3.3) of er geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan (art. 3.8).Om een ontheffing te verkrijgen, moet bij de aanvraag een activiteitenplan meegestuurd worden waarin wordt beschreven hoe elke verblijfplaats die komt vervallen gecompenseerd wordt en hoe bij de uitvoer van de werkzaamheden rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van de beschermde soorten.
Mitigerende maatregelen
Voor verblijfplaatsen van vleermuizen geldt dat er alternatieve verblijfplaatsen moeten worden aangeboden als de huidige verblijfplaatsen worden aangetast. Ook voor nestplaatsen van huismussen en gierzwaluwen geldt dat er alternatieve nestplaatsen moeten worden aangeboden als de huidige nestplaatsen worden aangetast. Deze alternatieve nest- of verblijfplaatsen moeten tijdig voor de werkzaamheden worden aangeboden, omdat er rekening gehouden moet worden met een gewenningsperiode.
Er wordt door Eco Reest een ontheffing aangevraagd. Onderdeel van de ontheffing is het aanbrengen van tijdelijke mitigatie. Voor de vleermuis geldt: 4 kasten en voor de mussen 3 x 2 = 6 kasten. Tevens zal Eco Reest een activiteitenplan opstellen dat gebruikt wordt bij de ontheffingsaanvraag.
In alle redelijkheid is aan te nemen dat de ontheffing kan worden verleend, zodat de uitvoering van het plan niet in strijd is met de Wet natuurbescherming. Sloop van de bestaande panden wordt pas verleend als de ontheffing is verleend.
Flora en fauna is dan ook geen belemmering voor de realisatie van het plan.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
Voor onderhavig plan is van belang Wegverkeerslawaai.
In september 2022 is door Kragten een akoestisch onderzoek wegverkeer uitgevoerd (zie Bijlage 8 Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai). In het kader van deze procedure is conform het gestelde in de Wet geluidhinder (Wgh) een onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting ten gevolge van de zoneringsplichtige geluidbronnen waarvan de zone het plangebied overlapt. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeurswaarde en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn tevens de relevante 30 km/uur-wegen in de directe nabijheid van het plan en de bedrijvigheid in de directe omgeving (industrielawaai) in het onderzoek betrokken.
Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. In voorliggende rapportage zijn de uitgangspunten, rekenresultaten en conclusies van het onderzoek beschreven.
De planlocatie is gelegen binnen de wettelijke geluidzone van de N345. De locatie is niet gelegen binnen de zone van andere wegen, industrieterreinen of spoorwegen. Verder is de planlocatie gelegen binnen de invloedsfeer van de 30 km/uur-wegen de Emperweg.
Wegverkeerslawaai
Uit het onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ter plaatse van de gehele plangebied wordt gerespecteerd door het wegverkeer op de N345. De Wet geluidhinder legt verder geen restricties op aan de realisatie van het plan ten aanzien van het aspect wegverkeerslawaai.
Goede ruimtelijke ordening
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de geluidbelastingen vanwege de omliggende 30 km/uur-wegen en de cumulatieve geluidbelasting ten gevolge van alle wegen inzichtelijk gemaakt. Voor de 30 km/uur-wegen zijn de normen uit de Wet geluidhinder zijn op deze wegen niet van toepassing. Ter vergelijk worden de geluidbelastingen wel beoordeeld aan de hand van het toetsingskader uit de Wet geluidhinder (voorkeurswaarde 48 dB en maximale ontheffingswaarde 63 dB).
De geluidbelasting van de Emperweg bedraagt 52 dB, hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde uit Wet geluidhinder niet gerespecteerd. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt wel gerespecteerd. Maatregelen ten einde het verlagen van de geluidbelasting zijn onderzocht en stuiten op overwegende bezwaren.
De cumulatieve geluidbelastingen (exclusief aftrek artikel 110g van de Wet geluidhinder) bedragen ten hoogste 58 dB.
Het aspect geluid is geen belemmering voor de realisatie van het plan.
De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
Het plan betreft de realisatie van 8 woningen. Hierdoor valt de ontwikkeling onder de NIBM-regeling en is geen nader onderzoek nodig.
Het aspect luchtkwaliteit is geen belemmering voor de realisering van de 8 woningen.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn
Gezien het feit dat het plangebied voornamelijk omringd wordt door woningen, kan het plangebied getypeerd worden als 'rustige woonwijk'. In de directe omgeving bevinden zich een drietal bedrijven, te weten:
Adres | Functie | Milieu categorie | Richtafstand | Werkelijk afstand |
Emperweg 5 | Maatschappelijk | 1 | 10 meter | min. 15 meter |
Meeuwenbergweg 5 | Maatschappelijk | 1 | 10 meter | min. 35 meter |
Meeuwenbergweg 13 | Manege | 3.1 | 50 meter | min. 70 meter |
Uit de tabel blijkt dat overal wordt voldaan aan de richtafstanden. Hierdoor is ter plaatse van het plangebied sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat en worden er geen bedrijven belemmerd als gevolg van de beoogde ontwikkeling.
Bedrijven- en milieuzonering is geen belemmering voor de realisatie van de woningen.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Om na te gaan of externe veiligheid een belemmering is voor de realisatie van de woningen is de risicokaart geraadpleegd. Hieruit blijkt dat geen inrichtingen, transporten van gevaarlijke stoffen via de weg, spoor, water of door de buisleidingen in de omgeving van het plangebied zijn gelegen.
Figuur 4.3: Uitsnede risicokaart
Externe veiligheid is geen belemmering voor de realisatie van het plan.
Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.
Verkeer
De woningen zullen voor een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen zorgen. Bij een gemiddelde van 8 vervoersbewegingen per woning per etmaal, worden er 64 bewegingen per dag gegenereerd. Bij een spitsuur-gemiddelde van 10%, leidt dit tot een extra verkeersbeweging van 1 auto per 9 minuten. Dit is geen probleem voor de omliggende wegen.
Parkeren
Op grond van het gemeentelijke parkeerbeleid (paraplubestemmingsplan Parkeren) geldt voor het parkeren in de bebouwde kom een norm van 2 pp op eigen terrein bij de woning. Zie onderstaande uitsnede uit de tabel behorende bij artikel 4.5 van de planregels uit het paraplubestemmingsplan “Parkeren”.
Koop, tussen/hoek | woning | 2 |
Dit houdt in dat er voor de 8 rijwoningen in totaal 16 parkeerplaatsen noodzakelijk zijn.
Figuur 4.4: Overzicht parkeerplaatsen
Uit figuur 4.4 blijkt dat er 16 parkeerplaatsen worden aangelegd, waardoor voldaan wordt aan de gemeentelijke parkeernorm.
Verkeer en parkeren is geen belemmering voor de realisatie van de woningen.
In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Aardgastransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zichgeen aardgastransportleidingen.
Hoogspanningsleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.
Rioolleidingen
De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.
Watertransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen .
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.
In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
De milieueffectrapportage is een procedure met als hoofddoel om het milieubelang volwaardig te laten meewegen bij de voorbereiding en vaststelling van plannen en besluiten.
Milieueffectrapportage (m.e.r.) is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet Milieubeheer (Wm) en in het Besluit m.e.r. Van belang zijn de volgende artikelen:
Ad 1: Plan-m.e.r.-plicht vanwege Besluit m.e.r.:
Voor deze ontwikkeling is gekeken naar activiteiten die een m.e.r.-(beoordelings)plicht kennen. Hierbij is de volgende activiteit gevonden die mogelijk m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, te weten:
'D11.2: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
De beoogde ontwikkeling behelst de realisatie van acht nieuwbouwwoningen. Daarmee blijft dit plan (ruim) onder de drempelwaarden genoemd in onderdeel D11.2. Het plan is daarom niet m.e.r.-plichtig.
Op 7 juli 2017 is een wijziging van het Besluit m.e.r. in werking getreden. Eén van de belangrijkste gevolgen van deze wetswijziging is dat de effecten voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst door middel van een vormvrije m.e.r.-beoordeling in beeld moeten worden gebracht. Het maakt daarvoor niet uit of een activiteit onder of boven de D-drempel waarde zit.
Omdat de activiteit voorkomt in kolom 1 van de D-lijst dient dus wel een vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden verricht. Hiertoe dient een aanmeldnotitie te worden opgesteld op basis waarvan beoordeeld wordt of het noodzakelijk is een milieueffectrapportage op te stellen.
Ad 2: Plan-m.e.r.-plicht vanwege passende beoordeling.
Geconcludeerd kan worden dat voor het opstellen van een plan-m.e.r. als bedoeld in artikel 7.2a Wm geen aanleiding bestaat. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied en ligt op enige afstand van gebieden die wel als Natura 2000-gebied zijn aangewezen (Landgoederen Brummen en Rijntakken, op respectievelijk 1,4 en 2,7 kilometer afstand). Het plangebied maakt eveneens geen deel uit van het NatuurNetwerk Nederland (NNN) en geen deel uit van Gelders Natuurnetwerk of Groene ontwikkelingszone. Ook ligt er geen aanduiding van een Waardevol landschap in de buurt van dit perceel. Het perceel valt binnen de bebouwde kom en die liggen buiten de contour van het Nationaal Landschap de Veluwe, het Gelders Natuurnetwerk en de Groene Ontwikkelingszone. Het plan maakt ook geen nieuwe functies mogelijk die effect zouden kunnen hebben op de kernkwaliteiten van het GNN of GO.
In september 2022 is nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden (zie Bijlage 6). Uit de AERIUS-berekeningen voor het beschouwde plan komt naar voren dat in de gebruiksfase, géén sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden (<0,00 mol/ha/jr). (De aanlegfase wordt toegevoegd voor de vaststelling van dit bestemmingsplan, aangezien de rekenmodule na 26-01-2023 beschikbaar is)
Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en het toepassen van extern salderen via SSRS zijn geen negatieve effecten op de nabijgelegen gevoelige gebieden en Natura2000-gebieden te verwachten. Significante gevolgen kunnen daarom worden uitgesloten.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
In de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt getoetst of een activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Een vormvrije m.e.r.-beoordeling kan leiden tot twee conclusies:
De criteria waaraan moet worden getoetst zijn opgenomen in artikel 2 lid 5 Besluit m.e.r. jo. artikel 7.16 lid 2 en 3 Wet milieubeheer. Hierbij moet rekening worden gehouden met de drie hoofdcriteria (de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten van het project) van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn.
De criteria betreffen:
1. Fysieke kenmerken van het plan/project
Het plan heeft betrekking op de realisatie van acht nieuwbouwwoningen. De locatie bestaat momenteel uit een bedrijfsterreintje.
2. Plaats van het project
Het plan wordt uitgevoerd op een locatie die in gebruik was t.b.v. bedrijfsactiviteiten en gaat gebruikt worden als woongebied.
In het kader van de aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling, zie Hoofdstuk 4, is in voldoende mate inzicht verkregen in de milieugevolgen van het woningbouwplan op de kavel Emperweg 4 in Empe.
Gelet op de kenmerken van het project, de locatie van het project en de kenmerken van de potentiële effecten wordt geconcludeerd dat het project niet leidt tot milieueffecten van een dusdanige omvang dat sprake kan zijn van 'belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu'. De effecten blijven beperkt tot het project en zijn directe omgeving. Er is daarom geen aanleiding of noodzaak voor het doorlopen van een formele m.e.r.-(beoordelings)procedure voor dit project.
Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft, uit te oefenen.
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van ‘werken’ (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve:
Dit plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting (met bijbehorende bijlagen). De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het plan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. Het geeft namelijk uitleg over de achtergronden van deze partiële herziening
Een bestemmingsplan is niet allesomvattend. Een aantal zaken zal met behulp van andere instrumenten vastgelegd moeten worden of is reeds elders vastgelegd. Voor zover vanuit de visie relevant is in de toelichting van het bestemmingsplan aangegeven welke instrumenten ingezet worden. Gedacht kan worden aan de afstemming met de bouwverordening, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Keur van het Waterschap, monumentenverordening et cetera. Ook door de gemeente opgestelde beleidsregels, (zoals welstandsbeleid) kunnen daarbij een rol spelen. Voorop staat dat het bestemmingsplan zuiver blijft in die zin dat het een ruimtelijk ordeningsinstrument blijft. Het bestemmingsplan kan wel een schakel vormen tussen de verschillende instrumenten.
De regels vormen samen met de digitale verbeelding (plankaart) het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. Informatie die niet op de verbeelding vermeld staat en die wel ruimtelijk relevant is, wordt verwoord in de regels.
De verbeelding mag alleen die zaken bevatten die juridisch relevant zijn. Datgene dat op de verbeelding staat vermeld (met uitzondering van de ondergrond) is derhalve terug te vinden in de regels. Dit uitgangspunt wordt gehanteerd om de kaart zo rustig en leesbaar mogelijk te houden.
De regels van het bestemmingsplan voor het centrum van Brummen bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Dit conform ‘Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012 en de gemeentelijke systematiek voor bestemmingsplannen. Hieronder wordt de opbouw en indeling van de regels kort toegelicht
Begrippen
In artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Omschrijvingen van de begrippen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring of meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, hoogtematen en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ook is in dit artikel bepaald dat en kleine overschrijding van bouw- en bestemmingsgrenzen met maximaal 1,5 meter is toegelaten.
Deze bestemmingen zijn in de regels onderverdeeld in onder meer:
Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld
Algemene bouwregels
Algemene regeling m.b.t. ondergronds bouwen
Hierin is opgenomen een algemene regeling voor het ondergronds bouwen met bijbehorende maatvoering.
Bestaande afstanden en andere maten
Het is niet de bedoeling dat overblijfselen van de huidige situatie moeten worden aangepast aan de nieuwe maatvoering van onderhavige bestemmingsplan. Daarom is de algemene bepaling opgenomen, dat bij afwijkingen de maatvoering mag worden aangehouden, zoals die bestond op het moment van ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan. Met deze bepaling wordt voorkomen dat de betreffende situaties vallen onder het overgangsrecht en als het ware worden ‘wegbestemd’
Algemene afwijkingsregels
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor meerdere dan wel alle bestemmingen in het plan. De criteria, die bij toepassing van de ontheffingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, worden aangegeven.
Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden voor bestemmingen met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, worden aangegeven.
Overige regels
In het artikel ‘Overige regels’ is de voorrangsregeling voor de dubbelbestemmingen opgenomen.
Overgangsrecht
In deze bepaling wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht. De tekst is letterlijk verplicht voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening.
Slotregel
Als laatste wordt de slotregel opgenomen. Deze bepaling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsbepaling
Beschrijving per bestemming
Deze bestemming is ten behoeve van o.a. groen, water, voetpaden, speeltoestellen e.d.
De bestemming is aan de voorzijde van de woningen en de strook evenwijdig aan de openbare weg
Deze bestemming is voor o.a. wegen, paden, parkeren, groen, water e.d.
Binnen deze bestemming kunnen de woningen gerealiseerd worden. Er mogen 8 rijwoningen verdeeld in 2 rijen worden gebouwd.
De sloopwerkzaamheden mogen pas aanvangen nadat de aanvullende natuuronderzoeken zijn uitgevoerd en eventuele mitigerende maatregelen zijn getroffen.
Dit wordt in de anterieure overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer opgenomen.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
Mocht er sprake zijn van sanering dan zal dit vanuit kostenoogpunt geen belemmering zijn voor de realisatie van het plan.
De gemeente heeft met de initiatiefnemers een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
De omvang van de verontreiniging is op basis van het uitgevoerde onderzoek niet betrouwbaar vast te stellen. Daarom wordt geadviseerd om een nader bodemonderzoek uit te voeren. Op die manier wordt meer inzicht verkregen in de aard en omvang van de verontreiniging, zodat duidelijk wordt of
bij de geplande bestemming (wonen) verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu te
verwachten zijn. Ook kan op basis van de resultaten van een nader onderzoek een betrouwbare
raming van de saneringskosten worden gemaakt
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Wettelijk (voor)overleg
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Inspraak
Gezien de aard van onderhavig bestemmingsplan waarbij de bestaande mogelijkheden uitgangspunt zijn, de nieuwe ontwikkelingen inzichtelijk zijn en o.a. de wijzigingen in de standaardplanmethodiek in de fase van voorbereiding van het bestemmingsplan bekend zijn gemaakt en ter inzage hebben gelegen, bestaat geen aanleiding om onverplicht inspraak te geven.
In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Emperweg 4, Empe'.
Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:
Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.
De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het plan is voorgelegd aan de stichting 'Emper Hofje', zij hebben positief gereageerd op de plannen. De naaste omgeving is in oktober 2022 geïnformeerd over de plannen.
Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Emperweg 4, Empe' heeft tot en met 19 juli 2023, gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Het plan wordt ongewijzigd vastgesteld.