direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Plagweg 16
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0213.BPBG700073-on01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

De eigenaren van Stal Mireille/TAKT Academy zijn voornemens aan de Plagweg 16 in het buitengebied van Empe een paardenhouderij te realiseren ter plaatse van een voormalig agrarisch bedrijf. De activiteiten richten zich op de revalidatie en training van paarden, het geven van individuele en kleinschalige groepslessen. Op 30 juli 2019 heeft het college van de gemeente Brummen aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan dit initiatief.


Deze ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Plagweg 16 te Empe in de gemeente Brummen Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700073-on01_0002.png"

Globale ligging plangebied (bron: openstreetmap.org)

1.3 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de Plagweg 16 in het landelijk gebied van de gemeente Brummen, ten zuidwesten van de kern Empe. De omgeving is te typeren als een open agrarisch landschap. Voorheen was er een agrarisch bedrijf op de locatie gevestigd en sinds 2006 zijn de bestaande agrarische opstallen verbouwd voor het houden en fokken van sportpaarden. Op het terrein staan een tweetal schuren en een bedrijfswoning. Rond het bouwvlak bevinden zich twee paddocks en een paardenbak. Deze zijn in 2010-2011 door de vorige eigenaar aangelegd, evenals de drie lichtmasten bij de paardenbak. Navolgende afbeeldingen geeft een beeld van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700073-on01_0003.png"

Luchtfoto van het plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl) 

2.2 Toekomstige situatie

De initiatiefnemer TAKT Academy heeft een paardenhouderij voor sport- en recreatiepaarden. De huidige inrichting sluit goed aan bij de wenselijke situatie voor de toekomst. De activiteiten vinden plaats in de bestaande bebouwing met onder meer een binnenrijbaan en in de naastgelegen reeds aanwezige paardenbak en paddocks. Voor de paardenhouderij hoeft geen nieuwbouw plaats te vinden, met uitzondering van enkele kleinschalige schuilstallen bij de paddocks. De paarden lopen zoveel mogelijk buiten in de paddock, de schuilstal geeft hen de gelegenheid om bij slecht weer of juist volle zon toch een beschutte plek te vinden. Er vinden geen sloop- of kapwerkzaamheden plaats. Wel is er een bestemmingswijziging noodzakelijk en krijgt het perceel de aanduiding 'paardenhouderij'.

Het nieuwe bestemmingsvlak komt grotendeels overeen met het agrarische bouwvlak dat hier lag. Het bouwvlak wordt aan de achterzijde iets verkleind, deze ruimte komt terug aan de oostzijde, zodat de bouw van een schuilstal bij de paddocks mogelijk is.

De toekomstige bedrijfsvoering omvat de volgende onderdelen: revalidatie en training (dressuur in kleine groepen met enkele paarden tegelijk in training), instructie (individuele lessen klassieke dressuur) en lessen theorie en praktijk met paarden. Het opleidingsaanbod op locatie bestaat uit praktijkdagen met kleine groepen van 6 tot maximaal 10 deelnemers, waarvan ongeveer de helft zonder paard komt. Gemiddeld is er één groepsactiviteit per week. De instructie is individueel. Ruiter en instructeur werken met een oortje, waardoor er geen stemverheffing nodig is. In de stallen is geen muziek aan en op het terrein is geen geluidversterking aanwezig.

Op de paardenhouderij zijn maximaal 10 paarden aanwezig, waarvan 5 eigen paarden. De overige paarden zijn paarden die in revalidatie zijn. De eigenaren worden vaak ver(der) weg en komen maximaal 3 keer per week naar hun paard. De paarden staan niet in boxen, maar kunnen zich vrij bewegen in de paddocks.

Het terrein is toegankelijk via de bestaande erftoegangsweg. Het parkeren vindt geheel op eigen terrein plaats aan de voorzijde van het terrein.

Landschappelijke inpassing

Om het bedrijf op een goede manier landschappelijk in te passen èn aantrekkelijk te maken voor de paarden is een landschappelijk inpassings- en beplantingsplan gemaakt. Typerend voor het landschap is de blokvormige verkaveling en de beslotenheid dat wordt gevormd door de aanwezige bosjes en de bomenrijen langs de wegen.

Met het beplantingsplan wordt de blokvorm van het perceel benadrukt door het (gedeeltelijk) te omlijsten met struweel, hagen en bomen(rijen). Deze worden op strategische plekken geplaatst om vanuit de omgeving het zicht op de bebouwing te ontnemen. Het perceel is niet volledig omsloten om uitzicht op de omgeving en binding met de omgeving te behouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700073-on01_0004.png"

Landschappelijk inpassings- en beplantingsplan (ontwerp: Laura Knoops Paardentuinen)

Bij de keuze van beplantingen is gelet op het vergroten van de biodiversiteit. Hagen en houtwallen bestaan uit diverse inheemse soorten om over een zo lang mogelijk periode een variatie aan voedselaanbod te bieden voor insecten, vogels en kleine zoogdieren. Daarnaast zijn al deze soorten eetbaar voor paarden en aanvulling op hun ruwvoer. De wilg is voor paarden absoluut favoriet. Zowel blad als takken worden graag gegeten. De boom groeit snel en daardoor ontstaat er nieuw aanbod. Het landschappelijk inpassings- en beplantingsplan (met beschrijving) is opgenomen in bijlage 1.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro.

Ladder duurzame verstedelijking

Met voorliggend plan wordt in het buitengebied op de locatie van een voormalig agrarisch bedrijf een paardenhouderij gerealiseerd. Hiermee is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Er is sprake van hergebruik van een locatie en de bebouwing, waarbij er geen nieuwe ruimtelijke ingrepen worden gedaan. De ladder voor duurzame verstedelijking hoeft daarom niet te worden doorlopen.

3.2 Provinciaal beleid

Algemeen

In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland (december 2018) staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijk beleid. Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze is op 19 december 2018 geactualiseerd op basis van de nieuwe omgevingsvisie. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.

Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De provincie wil de focus leggen op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Door daarin te investeren wil de provincie werken aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. Om dat te bereiken wordt de focus gelegd op zeven ambities op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. Deze ambities worden hieronder kort samengevat:

  • Een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten;
  • Een op de toekomst toegerust beschermend klimaatbeleid;
  • Een voortvarend en innovatief circulair beleid;
  • Een stimulerend en beschermend beleid voor biodiversiteit;
  • Efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag;
  • Een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat;
  • Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen.

Omgevingsverordening Gelderland

De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt in Nationaal landschap de Veluwe. De provincie wil samen met haar partners ook door ruimtelijke ontwikkelingen de Kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen behouden, herstellen en versterken en de landschappelijke samenhang vergroten. Ontwikkelingen zijn alleen mogelijk als die de kernkwaliteiten, zoals vastgelegd in de nota 'Kernkwaliteiten Gelderse Nationale Landschappen' niet aantasten of juist versterken.

Planspecifiek

Onderhavig plan betreft de realisatie van een paardenhouderij (revalidatie en training van paarden, individuele en kleinschalige groepslessen) op de locatie van een voormalig agrarisch bedrijf. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan het behoud van economische functies en de vitaliteit van het platteland. Het plangebied ligt in Nationaal landschap de Veluwe, in het deelgebied Twello. Hiervoor worden de volgende kenmerken en kernkwaliteiten benoemd:

  • Grofmaziger dan de Oost-Veluwse gradiënt;
  • Amorfe structuur met elementen van rivierenlandschap, dekzandruggen, ruilverkaveling en landgoederen;
  • Waardevolle open essen;
  • Vrij uitzicht vanaf de dijk over het binnendijkse landschap en over de rivier met uiterwaarden;

De voorgenomen ontwikkeling is dermate kleinschalig dat deze niet leidt tot aantasting van de kernkwaliteiten van het landschap. Het betreft slechts een functieverandering waarbij geen ruimtelijke ingrepen worden gedaan. Een voormalig agrarisch bedrijf krijgt daarmee een passende en duurzame invulling. Er is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, waardoor de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik niet hoeft te worden doorlopen (zie paragraaf 3.1 ).

3.3 Regionaal beleid

Regionaal functieveranderingsbeleid

In het beleidsdocument 'Waar de stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies' hebben de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Lochem, Voorst en Zutphen gezamenlijk het regionale beleid voor functieverandering vastgelegd. De regeling voor functieverandering is van toepassing op vrijkomende en vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied.


De mogelijkheden voor hergebruik of vervangende nieuwbouw zijn afhankelijk van de hoeveelheid vrijkomende bedrijfsbebouwing. Functieverandering kan plaatsvinden in de vorm van wonen of werken, en in de vorm van hergebruik van de bestaande opstallen of sloop en vervangende nieuwbouw. Bij toepassing van functieverandering dient voldaan te worden aan een aantal algemene voorwaarden:

  • 1. Functieverandering is alleen van toepassing op fysiek bestaande, legale vrijkomende agrarische gebouwen in het buitengebied.
  • 2. De regeling geldt ook voor eerder vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen waarvan de bestemming reeds is omgezet in bijvoorbeeld een woonbestemming.
  • 3. Overtollige bebouwing wordt gesloopt met uitzondering van monumentale en karakteristieke gebouwen.
  • 4. Voor de woningen geldt een maximummaat die overeenkomt met de maat uit het bestemmingsplan Buitengebied en maximaal 75 m² voor bijgebouwen.
  • 5. Mestsilo's, kuilplaten en erfverharding tellen niet mee als vrijkomende bebouwing.
  • 6. De functieverandering van gebouwen wordt geëffectueerd door bestemmingswijziging van het gehele voormalige perceel en verkleining van het bouwvlak.
  • 7. De ontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving wordt niet belemmerd door de functiewijziging. Functieverandering mag niet leiden tot knelpunten in de verkeersafwikkeling.
  • 8. Met een beeldkwaliteitsplan wordt de verschijningsvorm afgestemd op de omgeving. De functieverandering dient gepaard te gaan met, naast sloop, een vorm van verevening: een bijdrage aan de kwaliteit van de omgeving.
  • 9. In alle gevallen dient functieverandering gepaard te gaan met -naast sloop- een vorm van verevening: een bijdrage aan de kwaliteit van de omgeving. Deze bijdrage zal zoveel mogelijk gericht moeten zijn op erftransformaties, zoveel mogelijk verevenen op de kavel zelf.
  • 10. Buitenopslag van goederen en stalling buiten zijn niet toegestaan.
  • 11. Parkeren, laden en lossen dienen plaats te vinden binnen het nieuwe bestemmingsvlak.
  • 12. Geen detailhandel anders dan de verkoop van lokaal geproduceerde producten van grondstoffen die grotendeels uit de streek afkomstig zijn.


Planspecifiek

Met voorliggend plan wijzigt het gebruik van een agrarisch bedrijf naar een paardenhouderij. Een paardenhouderij is geen gebiedsvreemde functie in het buitengebied. Er blijft sprake van grondgebondenheid en een gebruik dat ruimtelijk en functioneel passend is in het landschap. Het initiatief wordt daarom niet beoordeeld als een functieverandering waarvoor bovengenoemd regionale functieveranderingsbeleid is opgesteld.

Als referentie wordt wel getoetst aan de algemene voorwaarden voor omzetting naar andere functies. Het initiatief voldoet aan alle algemene voorwaarden. Zo wordt alle bestaande bebouwing gebruikt ten behoeve van de nieuwe bedrijfsvoering. Er is geen sprake van nieuwbouw en er worden geen ruimtelijke ingrepen gedaan. Omliggende functies worden niet nadelig beïnvloed door het initiatief, hier wordt in hoofdstuk 4 nader op ingegaan. De functieverandering geldt voor het gehele perceel, waarbij het bestaand bebouwd oppervlak is vastgelegd. Het initiatief is daarmee passend in het regionale functieveranderingsbeleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Ligt op groen

De Structuurvisie Ligt op Groen (door de raad vastgesteld in 2005) benoemt ambities en doelen voor de toekomstige ontwikkeling van de gemeente. Vertrekpunt is de groene kwaliteit van de gemeente. Het ontginningsgebied behoort tot het arcadisch landschap. Een verdere verstening is hier ongewenst. Rood-voor-groen ontwikkelingen zijn niet passend, maar wel zijn er mogelijkheden voor rood-voor-roodontwikkelingen als deze leiden tot een duurzame situatie en een bijdrage leveren aan de kwaliteit van natuur en landschap. Hierbij is sprake van ontwikkelingen waarbij geen rood wordt toegevoegd, maar het gaat om functieverandering, mogelijk herbouw en verevening.

Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een functieverandering van een voormalig agrarisch bedrijf naar een paardenhouderij. De bestaande bebouwing zal in gebruik blijven, evenals de paddocks en de paardenbak. Er blijft sprake van grondgebondenheid en de functie en de ruimtelijke uitstraling zijn passend in het landschap. Hiermee is sprake van een duurzame ontwikkeling die een bijdrage levert aan de kwaliteit van het buitengebied.

3.4.2 Nota Ruimtelijke kwaliteit Brummen

De Nota Ruimtelijke Kwaliteit Brummen, voorheen de welstandsnota, bevat handvatten voor bouwen en verbouwen en beschrijft hoe om te gaan met verbouwingen aan huizen, bedrijven, landgoederen en monumenten. De Nota Ruimtelijke Kwaliteit Brummen is vastgesteld in februari 2013. Ook worden suggesties gegeven over duurzaamheid en worden oplossingsrichtingen gegeven voor de herinrichting van boerenerven. Wat betreft het landelijk gebied is het in stand houden van het onderscheid tussen agrarische bebouwing in het buitengebied en de burgerwoningen in de bebouwde kom van Brummen en Eerbeek belangrijk.


Planspecifiek

Met voorliggend plan blijft de bestaande bedrijfsbebouwing in het plangebied behouden. Er worden geen ruimtelijke ingrepen gedaan, behoudens een kleine schuilgelegenheid bij de paddocks. De paardenhouderij is een passende functie in het buitengebied, zowel qua functie als de ruimtelijke uitstraling.

3.4.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2008' van de gemeente Brummen, vastgesteld op 17 december 2009. Onderstaand is een uitsnede van het bestemmingsplan weergegeven met het plangebied rood omkaderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700073-on01_0005.png"

Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2008' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)


Het plangebied heeft de enkelbestemming 'Agrarisch met landschapswaarden' met een agrarisch bouwvlak van 7.700 m² en de gebiedsaanduidingen 'agrarisch gebied' en 'beslotenheid/houtopstanden'. Daarnaast heeft het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - archeologie hoog' en 'Waarde - archeologie laag'.

Tevens geldt in het plangebied het 'Paraplubestemmingsplan Parkeren', vastgesteld door de raad op 18 oktober 2018, en het bestemmingsplan 'Beschermingszone bestrijdingsmiddelen', vastgesteld door de raad op 25 oktober 2012. Daarnaast loopt de procedure voor het ontwerp 'Paraplubestemmingsplan Archeologie' ter plaatse van het plangebied.


De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met het geldende bestemmingsplan. De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bestemming 'Agrarisch met landschapswaarden' en zal worden gewijzigd naar de bestemming 'Bedrijf - Paardenhouderij'.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.

Planspecifiek

Het plangebied betreft een voormalig agrarisch erf wat zal worden aangewend voor gebruik als paardenstalling en trainingen van de paarden. Van de locatie en de directe omgeving zijn geen bodemonderzoeken bekend. Op basis van de beschikbare informatiebronnen is de locatie onverdacht voor bodemverontreiniging. Er vinden geen (bouw)werkzaamheden plaats. Daarom hoeft binnen het kader van het bestemmingsplan geen bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5(fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.

Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 15568526 (aan de N345 (Weg naar Voorst) ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 
(stikstofdioxide)  
PM10
(fijnstof)  
PM2,5 (fijnere fractie van fijnstof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2018 (µg/m3)   17,1 µg/m3   17,8 µg/m3   11,0 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3   25 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage initiatief

Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is de realisatie van een paardenhouderij van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Een paardenhouderij betreft geen geluidgevoelig object. Een akoestisch onderzoek is niet nodig. De bedrijfswoning is reeds aanwezig. Wat betreft het geluid van de inrichting zelf wordt verwezen naar paragraaf 4.1.5 Milieuzonering. Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. Voor veehouderijen waarvoor geen omgevingsvergunningplicht geldt, is het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing. Voor wat betreft geur zijn de regels uit de Wgv en Activiteitenbesluit vergelijkbaar. De Wgv/Activiteitenbesluit maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen tot geurgevoelige objecten:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.

De gemeente Brummen heeft geen eigen geurbeleid, waarbij wordt afgeweken van de eisen uit de Wgv dan wel Activiteitenbesluit.

Planspecifiek

De paardenhouderij is geen geurgevoelig object. Bekeken is wat het effect is van het initiatief op de omliggende percelen. In de omgeving van het plangebied liggen enkele (bedrijfs)woningen (Plagweg 13, 14, en 15) die als geurgevoelig object worden aangemerkt. Paarden zijn zogeheten vaste afstandsdieren. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) moet de afstand tussen de paardenstallen en een geurgevoelig object minimaal 50 meter zijn. De woning van het naastgelegen bedrijf (nr. 14) en de woonbestemmingen van nr. 13 en 15 bevinden zich op een afstand van 80 meter of meer tot het bouwvlak rond de bestaande paardenstallen. Aan de afstandsnormen wordt ruimschoots voldaan.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Het plangebied betreft een landelijk gebied met verspreid liggende woningen en hier en daar bedrijvigheid. Daarmee is de locatie aan te merken als een 'rustig buitengebied'. De gewenste activiteit op de planlocatie is een paardenhouderij waar ook individueel en in kleinschalige groepen les gegeven wordt. De geldende afstanden volgens de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ voor een paardenfokkerij (SBI-code 2008: 0143) zijn 50 meter voor geur en 30 meter voor stof en geluid. De richtafstand voor veiligheid is 0 meter.

Het aspect geur is reeds behandeld in paragraaf 4.1.4. Woningen van derden bevinden zich op grotere afstand. Op 80 meter van de planlocatie bevinden zich op het perceel Plagweg 14 te Empe een bedrijfswoning en op perceel Plagweg 13 en 15 een burgerwoning. Deze gevoelige objecten bevinden zich dus buiten de geldende milieuzone. Er wordt derhalve voldaan aan genoemde richtafstanden.

Opgemerkt wordt dat de activiteiten omtrent het lesgeven gebeurt op individueel niveau en de instructeurs werken met een oortje, waardoor er geen stemverheffing nodig is. In de stallen is geen muziek aan, op het terrein is geen geluidsversterking. Ten aanzien van het milieuaspect geluid (industrielawaai) zullen de omliggende woningen eveneens geen hinder ondervinden.

Geconcludeerd wordt dat de nieuwe functie passend is op de locatie. Omliggende woningen liggen dermate op afstand dat wordt voldaan aan de richtafstanden. Er is vanuit planologisch oogpunt geen aanleiding om te veronderstellen dat derden uit de omgeving in hun belangen wordt geschaad. Het bestemmingsplan is uitvoerbaar ten aanzien van het aspect milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700073-on01_0006.png"

Uitsnede risicokaart met plangebied blauw omcirkeld

Hieruit is op te maken dat rondom het plangebied een aantal buisleidingen lopen. De dichtstbijzijnde buisleiding ligt echter op meer dan 1,2 kilometer afstand ten noorden van het plangebied. De afstanden zijn dermate groot dat het plangebied buiten het invloedsgebied van de buisleidingen ligt. Verder bevinden zich in de omgeving van het plangebied geen inrichtingen of transportroutes voor gevaarlijke stoffen die in het kader van externe veiligheid relevant zijn.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect externe veiligheid.

4.1.7 Milieueffectrapportage

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij een plan of besluit het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een m.e.r. uit te voeren, waarin de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven worden onderzocht.

Het Besluit m.e.r. is van belang om te bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:

  • 1. het plan of besluit is direct m.e.r.plichtig (op grond van activiteiten genoemd in bijlage C van het Besluit m.e.r.);
  • 2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen', van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 'plannen' geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  • 3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 'gevallen' van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  • 4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: in dat geval geldt er geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.

Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor een aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:

  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).

Planspecifiek

Het onderhavige plan behelst een paardenhouderij met maximaal 10 paarden. Er is daarmee sprake van "de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren" (categorie als bedoeld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Het blijft ligt echter ver onder de genoemde (indicatieve) drempelwaarde van 100 paarden. Er geldt derhalve een m.e.r.-beoordelingsplicht.

In de voorbereiding van dit plan is een aanmeldnotitie m.e.r. opgesteld, een zogenaamde vormvrije m.e.r. Hieruit komt naar voren dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Het opstellen van een m.e.r.(-beoordeling) is niet nodig. De aanmeldnotitie is als bijlage 4 toegevoegd aan dit plan.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Beleid waterschap Vallei en Veluwe

In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan geeft het waterschap concreet invulling aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen. Daarnaast heeft het waterschap de Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe vastgesteld. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst. In de Het Algemene beleidsregels (3e wijziging, 2017) bij de Keur 2013 wordt ten doel gesteld dat een uitbreiding van het verhard oppervlak in principe, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans neutraal moet plaatsvinden.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van beleid bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:

  • Hemelwater wordt op basis van de trits 'vasthouden-bergen-afvoeren' zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde 'schoon' hemelwater aansluiten op het riool;
  • Houdt bij het ontwerp rekening met de gemiddelde hoogste grondwaterstand;
  • De ontwikkeling dient in de gebruiksfase grondwaterneutraal te zijn. Structurele drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan;
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met (grond)water;

Er is sprake van een vrijstelling van het compenseren van de toename van verhard oppervlak als de toename minder is dan 1.500 m² in stedelijk gebied. In landelijk gebied geldt deze vrijstelling ook, tenzij de afvoer niet plaatsvindt in een oppervlaktelichaam met de aanduiding 'water met natuurfunctie zijnde Hen-Sed water' op de natuurkaart behorende bij de Algemene Regels van de Keur. Dan is er sprake van een vrijstelling bij een toename van het verhard oppervlak van minder dan 4.000 m².

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Voor dit plan is de digitale watertoets ingevuld. Het resultaat hiervan is toegevoegd als bijlage 2. Hieruit blijkt dat er geen (beschermingszones van) beschermde waterkeringen/watergangen in het plangebied liggen. Verder vindt er geen toename van verhard oppervlak plaats. Geconcludeerd wordt dat het plan, vanuit de waterhuishouding bezien, voor het waterschap beperkt van belang is. De motivatie daarvoor is dat plannen zonder (nieuwe) ontwikkelingsmogelijkheden, zoals functiewijzigingen en actualisaties, nauwelijks tot geen effect hebben op de waterhuishouding. Dit betekent dat geen essentieel waterbelangen wordt geraakt en het waterschap op basis daarvan een positief wateradvies heeft afgegeven.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Bescherming houtopstanden

De Wnb kent het verbod om een houtopstand geheel of gedeeltelijk te (doen) vellen, zonder voorafgaande melding daarvan aan de provincie. Dit verbod geldt niet binnen de bebouwde kom en voor bepaalde typen bomen.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de website synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Bijgevoegd een screenshot van die website waarbij alle raadpleegbare gebieden zijn 'aangevinkt'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700073-on01_0007.png"

Begrenzing van het Natura 2000-gebied Landgoederen Brummen

Op ruim 200 meter afstand van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied "Landgoederen Brummen". Door de omvang van de ontwikkeling (realiseren van een paardenhouderij op de locatie van een voormalig agrarisch bedrijf) en de afstand tot het te beschermen gebied, kan het optreden van significante negatieve effecten niet op voorhand worden uitgesloten. Daarom is er een Voortoets stikstofdepositie uitgevoerd (zie bijlage 3).

Van belang is dat in de bestaande situatie met het agrarisch bedrijf al sprake is van stikstofdepositie. Voorheen was hier een paardenfokkerij met 20 volwassen paarden gevestigd, gericht op het fokken en trainen van en handel in paarden. Deze situatie met 20 volwassen paarden is als uitgangspunt voor de berekening gebruikt. In de nieuwe situatie zijn er minder paarden aanwezig (max. 10).

Uit de Aeriusberekening blijkt dat de stikstofdepositie in de gebruiksfase niet toeneemt. In het project is geen sprake van een aanlegfase. Er vinden geen sloop- of bouwwerkzaamheden plaats. Er is dus geen sprake van mogelijke negatieve effecten op beschermde Natura 2000-gebieden. Omdat in het project de stikstofdepositie wordt vergeleken met de stikstofdepositie van het bestaande gebruik, wordt er intern gesaldeerd. Daarom is het aanvragen van een Wnb-vergunning nodig voor dit project.

Soortenbescherming

De voorgenomen ontwikkeling maakt gebruik van de reeds bestaande bebouwing. Er vinden geen sloopwerkzaamheden plaats, er worden geen wijzigingen aan gevels of de kap aangebracht en er worden geen bomen gekapt. Mogelijke verblijfplaatsen van beschermde soorten worden dus niet verstoord. Een quickscan flora en fauna is niet noodzakelijk.

Bescherming houtopstanden

Er worden geen bomen gekapt. Een melding inzake de Wnb bij de provincie is niet nodig.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Op de paardenhouderij vindt gemiddeld 1 kleinschalige groepsactiviteit plaats per week, wat in het seizoen kan oplopen tot 2-4 dagen per week. Het gaat daarbij om 10 tot maximaal 15 personenauto's, waarvan 0 tot ongeveer 7 met een trailer erachter. In de zomermaanden juli en augustus zijn er meestal geen opleidingen en ook in de kerstperiode is het een maand rustig. De opleidingen worden georganiseerd voor kleine groepen van 6 tot maximaal 10 deelnemers, waarvan ongeveer de helft zonder paard komt.

Ontsluiting/bereikbaarheid

Het perceel blijft ontsloten via dezelfde inrit aan de Plagweg. Dit is een lokale landbouwweg die voornamelijk door bestemmingsverkeer wordt gebruikt. Vergeleken met het agrarisch bedrijf dat hier voorheen gevestigd was, zal de nieuwe functie niet leiden tot een grotere verkeersbelasting. Waar voorheen het agrarische bedrijf ook zwaar verkeer aantrok, zal in de nieuwe situatie meer sprake zijn van licht verkeer. Verkeersmaatregelen worden dan ook niet nodig geacht. De realisatie van de paardenhouderij op deze locatie zal niet leiden tot onaanvaardbare verkeershinder.


Parkeren

De toekomstige bedrijfsvoering betreft individuele training en in groepsverband. Het maximum aantal deelnemers per groepsactiviteit zal voor maximaal 15 personenauto's waarvan 7 met een trailer erachter zorgen. In het plangebied is voldoende ruimte om een dergelijke hoeveelheid auto's en trailers op eigen terrein te laten parkeren.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie
Binnen het plangebied en in de omgeving van het plangebied zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig.

Archeologie
Uit de verbeelding van het ontwerp 'Paraplubestemmingsplan Archeologie' van de gemeente Brummen is af te leiden dat het grootste deel van het plangebied een hoge archeologische verwachting heeft, en de overige gronden een lage archeologische verwachting. Voor het deel met een hoge archeologische verwachting is inventariserend archeologisch onderzoek verplicht bij ingrepen met een oppervlakte groter dan 250 m2 én een diepte dieper dan 30 cm onder het maaiveld. Voor het deel met een lage archeologische verwachting is inventariserend archeologisch onderzoek verplicht bij ingrepen met een oppervlakte groter dan 2.500 m2 én een diepte dieper dan 30 cm onder het maaiveld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700073-on01_0008.png"

Uitsnede verbeelding 'Parapluplan Archeologie' gemeente Brummen. Plangebied omkaderd met een rode stippellijn.

Met voorliggend plan vinden geen bodemingrepen plaats. Een inventariserend archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. Het plan is uitvoerbaar vanuit de aspecten cultuurhistorie en archeologie. In onderhavig plan is een dubbelbestemming voor archeologie opgenomen, waarmee de archeologische waarden zijn veiliggesteld.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Er is geen sprake van een bouwplan ten aanzien van voorliggend initiatief. De paardenhouderij maakt gebruik van de reeds bestaande bebouwing en buitenfaciliteiten. De gemeente daarnaast voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.

Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

Verbeelding

De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.

Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.

Regels

De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.

  • Hoofdstuk I : Inleidende regels, deze bevatten de begrippen en wijze van meten;
  • Hoofdstuk II: Bestemmingsregels, dit zijn de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. De regels bevatten een bestemmingsomschrijving en regels voor het bouwen en het gebruik.
  • Hoofdstuk III: Algemene regels, dit zijn regels die gelden voor alle bestemmingen. Dit zijn onder meer (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden.
  • Hoofdstuk IV: Overgangs- en slotbepalingen.

5.2 Wijze van bestemmen

In dit bestemmingsplan is aangesloten bij de systematiek en de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2008'. Het plangebied omvat het voormalige agrarische bouwvlak en aanliggende voorzieningen.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • Enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden A: met aanduiding is aangegeven waar een paardenbak, de paddocks en de parkeervoorziening zijn toegelaten.
  • Enkelbestemming 'Bedrijf - Paardenhouderij' waarbij alleen het beoogde bedrijf functioneel gezien toegelaten wordt. De oppervlakte bedrijfsbebouwing is gemaximeerd tot de bestaande gebouwen en schuilstallen bij de paddocks. De landschappelijke inpassing is voorwaardelijk verplicht gesteld.
  • De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie laag' en 'Waarde - Archeologie hoog' in lijn met het gemeentelijke archeologische beleid.

Daarnaast is het ter plaatse geldende 'Paraplubestemmingsplan Parkeren' en het bestemmingsplan 'Beschermingszone bestrijdingsmiddelen' van toepassing verklaard in de regels.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.

6.3 Verslag inspraak ex artikel 3.1.6 Bro

De initiatiefnemers hebben omwonenden op de hoogte gesteld van de plannen.

6.4 Verslag zienswijzen

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.