direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Cortenoeverseweg 105
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In het kader van 'Ruimte voor de rivier' wordt in de gebieden Cortenoever en Voorsterklei de rivierdijk verlegd zodat de IJssel meer ruimte krijgt. Als gevolg van de dijkverlegging in Cortenoever moet het melkveebedrijf van de initiatiefnemers aan de Holthuizerweg 11 worden verplaatst.

Het voornemen is om het melkveebedrijf van de initiatiefnemers te verplaatsen naar een bestaande locatie aan de Cortenoeverseweg 105. De initiatiefnemer wil hier een melkveehouderij realiseren waar op termijn 440 melk- en kalfkoeien en 265 stuks jongvee gehouden kunnen worden. Hiervoor worden geheel nieuwe melkvee- en jongveestallen en bijbehorende voorzieningen als sleufsilo's, een werktuigenberging en bedrijfswoning gebouwd. Van de bestaande bebouwing blijft alleen de bestaande bedrijfswoning behouden. In samenhang met dit project wordt een nieuwe watergang gerealiseerd aan de noordzijde van de projectlocatie. Om de afvoer van hemelwater dat afstoomt van verhard oppervlak te spreiden worden bij het erf retentievijvers aangelegd.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen tussen Brummen en Zutphen, ten westen van de IJssel, beter bekend als het gebied "Cortenoever". Het perceel wordt globaal begrensd door de Cortenoeverseweg aan de oostzijde en door de Rhienderensebeek aan de westzijde.

Het gebied behoort tot het buitengebied van Brummen en heeft voornamelijk een agrarische functie. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0001.png"

Figuur 1.1: ligging plangebied (bron: google maps)

1.3 Doel

Het doel van dit bestemmingsplan is om de verplaatsing en de uitbreiding van het bedrijf van de initiatiefnemer in planologisch-juridische zin mogelijk te maken.

Het bestemmingsplan is slechts een onderdeel van de onderzoeken en benodigde vergunningen welke moeten worden uitgevoerd om de realisatie van het project mogelijk te maken. Voor het project is de provinciale coördinatieregeling van toepassing.

1.4 Geldende bestemmingsplannen

Voor het grootste deel van het plangebied geldt op dit moment het bestemmingsplan “Buitengebied Brummen 2008”. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad op 17 december 2009.

Voor een klein deel, meest zuidelijk van het plangebied, is op dit moment de bestemming "Water" van toepassing. De bestemming "Water" is gelegen binnen het bestemmingsplan "Dijkverlegging Cortenoever". Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 30 mei 2013.

Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van het huidige bouwvlak weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0002.png"

Figuur 1.2: uitsnede huidige bestemmmingsplan (bron: ruimtelijkplannen.nl)

Het plangebied heeft momenteel de bestemming agrarisch met landschapswaarden binnen het bestemmingsplan "Buitengebied Brummen 2008". Binnen het bestemmingsplan "Dijkverlegging Cortenoever" is de bestemming "Water" gelegen.

1.5 M.e.r.-plicht

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan voor deze veehouderij moet een milieueffectrapport (MER) worden opgesteld. De plan-MER-plicht geldt omdat het bestemmingsplan ruimte biedt aan een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit (het houden van meer dan 200 melk- en kalfkoeien) en omdat voor dit plan een zogenaamde passende beoordeling is gemaakt van de mogelijke effecten voor Natura 2000-gebieden. De procedure van de milieueffectrapportage (m.e.r.) zorgt ervoor dat milieuaspecten volwaardig kunnen worden meegewogen bij de besluitvorming.

Het doel van de milieueffectrapportage (m.e.r.) is om het milieubelang volwaardig, integraal en vroegtijdig in de besluitvorming mee te wegen. Een milieueffectrapportage geeft inzicht in de (mogelijke) milieueffecten van een activiteit.

Initiatiefnemer stelt het MER op. Nadat het MER gereed is, worden het bestemmingsplan en de aanvraag omgevingsvergunning ingediend, waarbij tevens het MER wordt overlegd.

1.6 Crisis en herstelwet

Sinds 31 maart 2010 is de Crisis- en herstelwet van kracht. De wet zorgt voor kortere procedures, waardoor projecten sneller kunnen worden uitgevoerd. Het doel van de Crisis- en herstelwet is om geplande (bouw)projecten naar voren te halen zodat gezonde bedrijven niet failliet gaan, mensen hun baan behouden en de economische structuur van Nederland sterker wordt. In principe zou de wet op 1 januari 2014 eindigen maar in het regeerakkoord staat dat het kabinet met voorstellen komt om de Crisis- en herstelwet permanent te maken.


Voor de Crisis- en herstelwet heeft de overheid in kaart gebracht welke projecten met een groot effect op de werkgelegenheid of de economie voor 1 januari 2014 kunnen starten. Daarbij is gekeken of er juridische mogelijkheden zijn om deze projecten sneller uit te kunnen voeren. Ook is gekeken welke juridische belemmeringen hun voortgang bedreigen. Daarnaast is per rechtsgebied uitgezocht of in wetten en procedures mogelijkheden zijn om projecten te versnellen en de risico's van projecten te beperken. Nadrukkelijke voorwaarde is dat wijziging van de wetten en procedures niet ten koste mag gaan van een zorgvuldige besluitvorming. Ook moet rekening worden gehouden met Europese en internationale wetten en regels.


Het resultaat is een breed palet van 70 projecten en een serie wetswijzigingen waarmee de overheid procedures inkort, wetgeving stroomlijnt, het aantal benodigde vergunningen terugdringt, meer duidelijkheid schept in bestuurlijke verantwoordelijkheden en tegelijkertijd een zorgvuldige besluitvorming waarborgt. Voor sommige projecten is hierdoor een versnelling van een half jaar mogelijk. Voor alle projecten geldt dat ze bijdragen aan werkgelegenheid, duurzaamheid en economische groei in Nederland.


In bijlage 1 van de Crisis- en herstelwet zijn de categorieën genoemd van ruimtelijke en infrastructurele projecten waarop de wet van toepassing is. Het project, de verplaatsing van het melkveehouderijbedrijf ten behoeve van de dijkverlegging, wordt uitgevoerd in het belang van catagorie 3.3, gebiedsontwikkeling en werken van lokaal of regionaal belang.

1.7 Leeswijzer

De toelichting is opgebouwd uit de volgende onderdelen. In hoofdstuk 2 wordt de bestaande situatie van het plangebied beschreven. In hoofdstuk 3 wordt aandacht besteed aan de binnen het plangebied vigerende regelingen op rijks, regionaal, provinciaal en gemeente niveau. In hoofdstuk 4 wordt het plan nader omschreven. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de verschillende milieu en omgevings aspecten. In hoofdstuk 6 wordt zowel de juridische als de feitelijke planopzet beschreven en in hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Hoofdstuk 8 geeft een omschrijving weer van het gevoerde vooroverleg.


Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Huidig agrarisch bedrijf

De locatie is momenteel in gebruik als melkveehouderijbedrijf. Op het perceel staat een ligboxenstal, een jongveestalling, een werktuigenloods, een mestsilo en een bedrijfswoning. De omliggende gronden zijn in gebruik ten behoeve van het agrarische bedrijf. Op onderstaande afbeelding, figuur 2.1, is de huidige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0003.png"

Figuur 2.1: huidige situatie (bron: bing maps)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader.

3.2 Beleid op Rijksniveau

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. Daarmee is de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Wel zijn er 13 nationale belangen opgenomen in de SVIR, die nader zijn uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

De ontwikkeling van het agrarische bedrijf welk met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt draagt bij aan een sterk, vitaal en leefbaar platteland. Het bestemmingsplan is in lijn met de uitgangspunten uit het SVIR.

3.2.2 Besluit regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, de Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze zijn bedoeld om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.

Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

3.2.3 Beleid Flora en fauna

Bij ruimtelijke plannen moet rekening worden gehouden met de aanwezige natuurwaarden ter plaatse en in de omgeving. Bescherming in het kader van de natuur, wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van toepassing. Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen worden aangewezen als Europese Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijngebieden (Natura 2000). De verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden zijn in Nederland opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998. Doel van de EHS is het realiseren van een netwerk van natuurgebieden door middel van natuurbehoud en natuurontwikkeling, waar de natuur (plant en dier) voorrang heeft. In de Flora- en faunawet is de bescherming van soorten geregeld. De Flora- en faunawet beschermt een groot aantal soorten planten en dieren. In hoofdstuk 5 zal verder worden ingegaan op flora en fauna.

3.2.4 Externe veiligheid

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) te worden gehanteerd. Op dit moment wordt echter gewerkt aan nieuwe wet- en regelgeving, te weten de Wet Basisnet en Besluit externe veiligheid transport, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet. Deze zal medio 2014 in werking treden.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

Beleidsvisie externe veiligheid

Momenteel werkt gemeente Brummen aan de afronding van de Beleidsvisie externe veiligheid. Uitgangspunt van deze nota is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de bedrijventerreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan eenmaal de oriëntatiewaarde.

In de nota is tevens vastgelegd dat wanneer bijzonder kwetsbare objecten (objecten met verminderd zelfredzame personen, zoals scholen en zorginstellingen) mogelijk worden gemaakt binnen het invloedsgebied van een risicobron, de besluitvorming op dit punt expliciet bij de gemeenteraad en het college van B&W wordt voorgelegd.

3.2.5 Archeologisch en monumentenbeleid

Nota Belvedere

De Nota Belvedere geeft een visie op de wijze waarop met de cultuurhistorische kwaliteiten van het fysieke leefmilieu in de toekomstige ruimtelijke inrichting van Nederland kan worden omgegaan. Centraal in de Nota Belvedere staat de instandhouding, versterking en verdere ontwikkeling van cultuurhistorische identiteit door een betere benutting van cultuurhistorische kwaliteiten bij ruimtelijke aanpassingen.

Verdrag van Valletta

In artikel 5 van het Verdrag van Valletta (Malta) wordt gewezen op de noodzaak van een vroegtijdige interactie tussen plannenmakers en archeologen bij het voorbereiden en ontwikkelen van plannen. Alleen zo kan het gemeentelijk bodemarchief op een juiste wijze bij de belangenafweging worden meegenomen.

Archeologische monumentenzorg

Per 1 september 2007 is de nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg een feit. De wet regelt de bescherming van het bodemarchief, het archeologisch erfgoed, in de bodem. Kern is het zo vroeg mogelijk rekening houden met de (mogelijke) aanwezigheid van archeologische waarden in de bodem. Het streven is behoud in situ. Als behoud in situ niet mogelijk is dan moet een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd. In hoofdstuk 5 zal verder worden ingegaan op de aanwezige archeologische waarden.

3.3 Beleid op provinciaal niveau

3.3.1 Streekplan Gelderland 2005 inclusief herzieningen en uitwerkingen (Structuurvisie)

Het ruimtelijke beleid van de provincie Gelderland tot 2015 is vastgelegd in het Streekplan Gelderland 2005. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen. Dat betekent dat de inhoud van het streekplan voor de provincie de basis blijft voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening.

Het streekplan borduurt voort op de uitgangspunten uit de Nota Ruimte. Het streekplan geeft de beleidskaders aan voor de ruimtelijke ontwikkeling in de komende tien jaar. De vitaliteit en kwaliteit van het landelijk gebied (en de kernen daarin) staan onder druk. Het aantal agrarische bedrijven neemt af en de agrarische productie is sterk geïntensiveerd. Schaalvergroting in de grondgebonden productietakken heeft geleid tot verschaling van de landschapsstructuur. Het streekplan voorziet in maatregelen om de afname van de vitaliteit en kwaliteit van het landelijk gebied tegen te gaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0004.png"

Figuur 3.1: Fragment beleidskaart Streekplan Gelderland 2005 (bron: gelderland.nl)


Waardevol landschap

Het plangebied is aangewezen als waardevol landschap.

Waardevolle landschappen zijn gebieden met (inter)nationaal en provinciaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten van visuele, aardkundige en/of cultuurhistorische aard, en in relatie daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. De ‘ensemble’-waarde van deze gebieden is groot, dat wil zeggen dat de samenhang tussen de verschillende landschapsaspecten groot is. Grondgebonden landbouw speelt een belangrijke rol bij het instandhouden van de landschapskwaliteiten. De Waardevolle open gebieden maken deel uit van en liggen in de Waardevolle landschappen en zijn vanwege hun grootschalige openheid onderdeel van het zogenaamde Groenblauwe raamwerk van het streekplan.

Uitgangspunt in het beleid ten aanzien van waardevolle landschappen is dat bij ruimtelijke ontwikkelingen de kernkwaliteiten worden behouden en waar mogelijk versterkt. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op het aspect ruimtelijke kwaliteit in relatie tot de planontwikkeling en het inrichtingsplan.

Ecologische Hoofdstructuur (EHS)

Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere ruimtelijke waarden en kenmerken. De beleidskaart geeft de drie onderdelen van de EHS weer: EHS-natuur, EHS-verweving en ecologische verbindingszones. In hoofdstuk 5 zal er verder worden ingegaan op de invloed van het plan op de EHS.

3.3.2 Omgevingsvisie

Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw.

De omgevingsvisie omvat de volgende doelen:

Grondgebonden Land en tuinbouw

Om grondgebonden bedrijven als functionele dragers van het Gelders platteland te behouden en versterken biedt de provincie ruimte voor groene groei en verbreding. Bij de grondgebonden landbouw gaat het onder meer om bedrijven voor akkerbouw, fruitteelt, boomteelt en melkveehouderij.

De provincie richt zich bij grondgebonden landbouw op:

1. de ondersteuning van een goede verkavelingsstructuur voor bedrijven omdat voldoende grond bij bedrijfsgebouwen bijdraagt aan een efficiënte bedrijfsvoering en mogelijkheden voor weidegang biedt;

2. het bevorderen van goede watercondities binnen de randvoorwaarden van het watersysteem;

3. het stellen van de randvoorwaarde aan groei van (melkvee)bedrijven dat deze grondgebonden blijven en rekening houden met de ruimtelijke kwaliteit bij groei.

Ad 1 Ondersteuning van een goede verkaveling

Met ondersteuning van kavelruilprojecten wil de provincie een goede verkavelingsstructuur verkrijgen.

Ad 2 Bevorderen van goede watercondities

De effecten van de klimaatverandering op de landbouw zijn zowel positief als negatief. Positief is dat het groeiseizoen langer wordt. De watercondities worden echter extremer en grilliger. Denk aan het steeds vaker optreden van wateroverlast en langdurige droogte. Deze extremen worden in de toekomst heftiger en zullen vaker optreden, met gevolgen voor de landbouw en andere functies in het landelijk gebied.

Het waterbeheer van de toekomst kan niet zonder de medewerking van de land- en tuinbouw, en de land- en tuinbouw kan niet zonder goed waterbeheer. Klimaatverandering dwingt tot aanpassingen in het waterbeheer. De landbouw als grootste ruimte gebruiker vervult hierbij een cruciale rol zowel voor de waterkwaliteit als de waterkwantiteit. De provincie gaat na hoe het Deltaprogramma Agrarisch Waterbeheer en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid kunnen bijdragen aan een toekomstbestendig waterbeheer. De provincie wil in navolging van het project Baakse Beek, in nauwe samenwerking met de landbouw en andere gebiedspartners, twee nieuwe pilotprojecten opzetten om te onderzoeken welke maatregelen het meest (kosten)effectief zijn.

Bodemvruchtbaarheid

Integraal agrarisch bodembeheer verdient de komende jaren meer aandacht. Essentieel is het tegengaan van bodemverdichting en - voor de zandgebieden - het op pijl houden of verhogen van het organisch-stofgehalte van de bodem. Meer organische stof in de bodem betekent de basis voor een blijvende bodemvruchtbaarheid, zorgt ervoor dat water in het gebied beter wordt vastgehouden en reduceert hierdoor de productieschade door droogte. Toename van organische stof in de bodem betekent vastlegging van koolstofdioxide. Dit is ook wenselijk uit het oogpunt van klimaatverandering.

Ad 3 Randvoorwaarden groei veehouderijbedrijven

Een voorwaarde voor de groei van grondgebonden veehouderijbedrijven is dat de productie grondgebonden blijft. Dat wil zeggen dat het bedrijf beschikt over cultuurgrond om de dieren op het bedrijf voor meer dan 50% in de ruwvoerbehoefte te kunnen voorzien. Dat biedt de basis voor meer gesloten groene kringlopen. Wanneer het overgrote deel van het (ruw)voer van elders wordt aangevoerd en (rest)producten weer worden afgevoerd, is er geen sprake van een locatie- of grondgebonden bedrijf.

Om de grondgebondenheid van een ondernemer te beoordelen, vereisen gemeenten van ondernemers dat zij bij hun aanvraag een grondgebruiksplan toevoegen. In dit plan geeft de ondernemer aan over welke gronden het bedrijf kan beschikken - zowel pacht als eigendom - en voor welke teelten de percelen worden gebruikt. Afhankelijk van de definitie die de gemeente in haar bestemmingsplan opneemt, zal het grondgebruiksplan die informatie moeten bevatten om de grondgebondenheid van het bedrijf te kunnen beoordelen.

Gemeenten wordt gevraagd in hun bestemmingsplannen een definitie van een grondgebonden veehouderijbedrijf op te nemen. In de definitie is vastgelegd dat de opbrengst van de agrarische cultuurgrond waarover het bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen beschikt, grotendeels kan voorzien in de ruwvoerbehoefte. Op die manier kan een gemeente 'footloose' melkveebedrijven weren.

Uitbreiding bedrijf toetsen aan aanvaardbare ruimtelijke kwaliteit

De uitbreiding moet ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Zowel op de schaal van het gebouw, het erf en de inpassing van het erf in het landschap dient aandacht te zijn voor de ruimtelijke kwaliteit. Het is wenselijk dat de gemeenten ondernemers verzoeken om bij een grootschalige uitbreiding een beeldkwaliteitsplan op te stellen. Voor de ondernemer is het wenselijk om vroegtijdig deskundigheid in te schakelen van bijvoorbeeld een architect en een landschapsontwerper.

De provincie stelt geen grens aan de bedrijfsomvang van een grondgebonden veehouderijbedrijf. Bij een groot bedrijf - een groot erf met stallen - hoort een passende 'open ruimte' in de vorm van agrarische cultuurgrond. Met het oog op heteinde van de Europese melkquotering in 2015 wordt een forse schaalvergroting in de melkveehouderij verwacht. Niet alleen het aantal dieren zal toenemen maar ook de staloppervlakte zal per dier toenemen. Bedrijven die willen groeien moeten die ontwikkelruimte 'verdienen'.

De omgevingsvisie is niet bindend bij het vaststellen van een bestemmingsplan. De juridische doorwerking van de visie vindt plaats in de regels van de provinciale ruimtelijke verordening (zie volgend hoofdstuk). Zodra de provinciale omgevingsverordening van kracht wordt zijn de daarin opgenomen regels bindend voor het bestemmingsplan.

Het voorliggende plan voor verplaatsing en uitbreiding van de melkveehouderij past echter binnen de Omgevingsvisie Gelderland.

3.3.3 Ruimtelijke verordening Gelderland

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kunnen middels een provinciale
verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud en de toelichting van bestemmingsplannen, voor zover provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Met de ruimtelijke verordening stelt de provincie bijvoorbeeld regels voor onderwerpen als verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. De invoering van de verordening is een direct gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) uit 2008 die is ingevoerd om de rolverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten te vereenvoudigen. Op 22 januari 2011 is de Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG) officieel in werking getreden.

De verordening betekent geen verandering in het ruimtelijk beleid van de provincie, naar is de 'juridische vertaling' van de eerder vastgestelde Structuurvisie, de opvolger van het Streekplan.

Op 27 juni 2012 is de eerste herziening en op 19 december 2012 volgde een tweede herziening van de ruimtelijke verordening. Een derde herziening van de RVG is in procedure om een tweetal correcties door te voeren in de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur. Deze zijn niet gelegen in de nabijheid van het plangebied en zullen geen gevolgen hebben voor de omgeving. De verordening richt zich net zo breed als het streekplan op de fysieke leefomgeving in de provincie. De vigerende ruimtelijke structuurvisie hanteert als uitgangspunt dat nieuwe verstedelijking voor wonen en werken hoofdzakelijk plaatsvindt binnen het bestaand bebouwd gebied. De verordening legt dit beleid van bundeling en intensivering vast door hiervoor voorschriften op te nemen. De verordening bevat geen beleidswijzigingen die van invloed zijn op dit bestemmingsplan.

3.3.4 Omgevingsverordening Gelderland

Op het moment van tervisielegging van dit bestemmingsplan was de omgevingsverordening van de provincie Gelderland nog niet van kracht. De omgevingsverordening is inmiddels op 24 september 2014 door Provinciale Staten van Gelderland (PS) vastgesteld en op 1 oktober 2014 in werking getreden. In de omgevingsverordening is de omgevingsvisie vertaald in regels en vormt daarmee het juridisch bindende toetsingskader.

Als belangrijkste randvoorwaarden voor groei van veehouderijbedrijven geldt dat deze grondgebonden blijven en dat bij groei rekening gehouden moet worden met de ruimtelijke kwaliteit. Bij grondgebondenheid wordt getoetst of het bedrijf beschikt over voldoende cultuurgrond om de dieren op het bedrijf voor meer dan 50% in de ruwvoerbehoefte te kunnen voorzien. Wat betreft de ruimtelijke inpassing dient bij een grootschalige uitbreiding een beeldkwaliteitsplan te worden opgesteld.

Overigens wordt in de omgevingsvisie geen grens gesteld aan de bedrijfsomvang van een grondgebonden veehouderijbedrijf.

Uit het overgangsrecht blijkt dat het voorliggende bestemmingsplan niet hoeft te worden getoetst aan de omgevingsverordening. Er is sprake van bestaand recht als het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van de omgevingsverordening. Dit is op onderhavig bestemmingsplan van toepassing.

Dit houdt in dat het plan niet strijdig is met de provinciale omgevingsverordening.

Ondanks dat op basis van het overgangsrecht de regels niet van toepassing zijn op dit plan, is het plan wel inhoudelijk aan de omgevingsverordening getoetst voor de onderdelen grondgebondenheid en ruimtelijke kwaliteit.

Door de beschikbaarheid van voldoende cultuurgrond in de nabije omgeving in de vorm van eigendom en/of pacht kan worden voldaan aan de voorwaarde van grondgebondenheid. Voor wat betreft de ruimtelijke kwaliteit is voor het plan een landschapsplan opgesteld, dat kan worden beschouwd als beeldkwaliteitsplan.

3.3.5 Reconstructieplan Veluwe 2005

In dit plan wordt op grond van de 'Reconstructiewet concentratiegebieden' de herinrichting van het platteland voor een periode van twaalf jaar (2004-2015) beschreven. Het plan vormt vooral het kader voor de ontwikkeling van de intensieve veehouderij.

Voor de ontwikkelingsmogelijkheden in het buitengebied is met name de zonering ten aanzien van de mogelijkheden voor intensieve veehouderij van belang die in dit Reconstructieplan is opgenomen. Daartoe is het buitengebied in drie zones ingedeeld:

  • landbouwontwikkelingsgebied (afgekort tot LOG, primaat landbouw);
  • verwevingsgebied (gericht op verweving van landbouw, natuur en wonen);
  • extensiveringsgebied (primaat wonen of natuur).

Doel van deze zonering is het ruimtelijk sturen van de intensieve veehouderij: deze krijgen geen uitbreidingsmogelijkheden op plaatsen waar ze tot onevenredige nadelige milieugevolgen zouden leiden. Op plaatsen waar de nadelige milieugevolgen het kleinst zijn, wordt juist veel ruimte geboden.

Het plangebied is gelegen in het gebied dat in het reconstructieplan is aangewezen als verwevingsgebied. Het beleid voor verwevingsgebieden is gericht op het bevorderen van een passende combinatie tussen landbouw, natuur, landschap, recreatie, werken en wonen met bijbehorende kwaliteiten. In verwevingsgebieden kunnen bestaande intensieve veehouderijen doorgroeien, maar is nieuwvestiging van intensieve veehouderij uitgesloten.

Het voorliggende plan betreft de uitbreiding van een melkrundveebedrijf en is derhalve niet in strijd met het reconstructieplan.

3.3.6 Waterplan Gelderland 2010-2015

Het Waterplan Gelderland 2010-2015 is op 22 december 2009 in werking getreden. Het Waterplan krijgt op basis van de nieuwe Waterwet de status van structuurvisie. Hierin is beschreven welke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening de provincie wil inzetten voor de realisatie van specifieke waterdoelen.

Het Waterplan is tegelijk opgesteld met de ontwerp water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie deze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.

3.4 Beleid op gemeentelijk niveau

3.4.1 Toekomst visie 2030

De toekomstvisie 2030 'innoveren met oude waarden' is op 5 maart 2013 vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen.

De visie beschrijft heldere keuzes voor de toekomst en geeft daarmee een duidelijke koers aan richting 2030. De visie geeft richting aan de strategie, het beleid en de plannen voor de komende vijftien jaar. Het laat zien wat en wie Brummen wil zijn in 2030. Het is geen opsomming van beleidskeuzes voor de komende vijftien jaar. De uitwerking van de toekomstvisie wordt de komende jaren ingekleurd door de gemeentelijke politiek, de gemeentelijke organisatie en de inwoners en ondernemers van Brummen.

Binnen de visie zijn alle beleidsterreinen opgenomen, van de inrichting van de openbare ruimte tot het onderwijs en van de lokale economie tot de zorg. De belangrijkste thema`s in relatie tot het voorliggende plan worden hierna toegelicht.

Waterberging

Het klimaat verandert en dat heeft gevolgen voor onze omgeving. Omdat het meer en harder regent,hebben we meer voorzieningen nodig om hemelwater te kunnen bergen. De dijkverleggingen in Cortenoever en de Voorsterklei zijn daar voorbeelden van.

Versterking buitengebied door vernieuwing

De agrarische sector bestaat in Brummen vooral uit veehouderij. De Brummense veehouderij is een krachtige economische sector die beeldbepalend is in het buitengebied. De agrarische sector krijgt in Brummen de ruimte om zich te ontwikkelen. Daarbij gaan ontwikkelruimte en vernieuwing hand in hand.

De natuur en onze mooie groene omgeving vormen de basis van ons welzijn en onze welvaart. Daar zijn we trots en zuinig op. We versterken onze bestaande natuur- en landschappelijke waarden. De bescherming van onze cultuurhistorie (monumenten en archeologische vondsten), landgoederen, natuur en landschappen blijft verankerd in wet- en regelgeving. We handhaven en versterken de Natura 2000-gebieden en de ecologische verbindingszones. En we geven ruimte aan maatschappelijke initiatieven die de plattelandsstructuur, de natuur- of landschappelijke waarden verbeteren en versterken. Wij zetten in op een integrale ontwikkeling van het buitengebied in nauwe samenwerking met de beheerders van het buitengebied in een netwerk. Het netwerk voor het landelijk gebied werkt samen aan integrale oplossingen die voor alle partners iets opleveren. We investeren in de onderlinge samenwerking tussen de boeren, natuurbeheerders en landgoedeigenaren. In het netwerk worden plannen op elkaar afgestemd, knelpunten opgelost en eventuele conflicterende belangen in een vroeg stadium opgespoord en opgelost.

Het buitengebied is het domein van boeren, natuurbeheerders, landgoedeigenaren en bewoners. De ontwikkelruimte voor bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied hangt af van de relatie die zij hebben met het buitengebied. Nieuwe grootschalige niet-agrarische bedrijven horen thuis op een bedrijventerrein. Kleinschalige bedrijven in bijvoorbeeld de zorg, dienstverlening of creatieve sector zijn wel inpasbaar in bestaande gebouwen in het buitengebied, bijvoorbeeld op een landgoed of boerderij.

Innovatie en vernieuwing in het boerenbedrijf

Het boerenbedrijf vormt het hart van het buitengebied in Brummen. De agrarische bedrijven hebben het buitengebied voor een belangrijk deel gevormd tot wat het nu is. De agrarische sector vormt een belangrijke pijler in onze lokale economie en levert een grote bijdrage in de lokale werkgelegenheid. De gemeente stelt in haar toekomstvisie; “Wij zijn trots op de Brummense boer”. De agrarische sector krijgt de ruimte om zich te ontwikkelen.

3.4.2 Landschapsbeleidsplan

De doelen vanuit het Landschapsbeleidsplan (2008) voor de uiterwaarden van Brummen kunnen als volgt worden geformuleerd:

  • openheid van akkercomplexen benadrukken;
  • kronkelend patroon van wegen en kavels met behulp van laan en kavelbeplantingen versterken;
  • verschillen tussen hoge droge en lage natte delen versterken;
  • ruimtelijke effecten van doorsnijdingen verzachten;
  • gebiedseigenwater helpen vasthouden;
  • ruimte bieden aan natuur;
  • hydrologisch ecologisch of ruimtelijke herstel van beken stimuleren;
  • invulling geven aan ecologische verbindingszones;
  • ecologische of hydrologische barrières wegnemen;
  • de landschappelijke en recreatieve kwaliteiten van het Gat van Cortenoever worden verbeterd .

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0005.png"

Figuur 3.2: uitsnede kaart Oeverwal (bron: landschapsbeleidsplan 2008 Brummen)

Het plan is gelegen in het gebied Oeverwal. Bij de inrichting van het erf wordt rekening gehouden met de doelstellingen vanuit het landschapsbeleidsplan. Voor het plangebied zijn geen nadere aanduidingen weergegeven.

3.4.3 Waterplan Brummen

De gemeente Brummen heeft in samenwerking met Waterschap Veluwe in 2008 een waterplan opgesteld. Met dit waterplan wordt invulling gegeven aan het Nationaal Bestuursakkoord Water. De aanleiding voor het waterplan zijn de knelpunten, ontwikkelingen, maar ook de kansen op watergebied, waar de gemeenten in de 21ste eeuw mee worden geconfronteerd . Zo is er bijvoorbeeld periodiek sprake van grondwateroverlast bij hoge IJsselwaterstanden, treden waterkwaliteitsproblemen op bij riooloverstortingen en wordt de kwelafhankelijke natuur bedreigd door verdroging. Daarnaast wordt de gemeente geconfronteerd met extra inspanningen op watergebied door nieuwe beleidsontwikkelingen, zoals de Waterwet, de Watertoets, Startovereenkomst Waterbeheer 21ste eeuw, het Nationaal Bestuursakkoord Water en de Europese Kaderrichtlijn Water.

Het waterplan is afgebakend tot de deelsystemen oppervlaktewater (waterkwantiteit en kwaliteit), stedelijk grondwater, regenwater, drinkwater en afvalwater en heeft betrekking op het grondgebied van de gemeente Brummen. Het waterplan is thematisch opgezet aan de hand van onderstaande ambities:

  • geen wateroverlast door grond-, oppervlakte- en hemelwater;
  • geen verdroging;
  • verbeteren grond- en oppervlaktewaterkwaliteit (zowel fysisch-chemisch als ecologisch);
  • duurzaamheidprincipes toepassen voor de afvalwaterketen;
  • meer zichtbaar maken van water voor de burgers;
  • goede productieomstandigheden;
  • efficiënt beheer en onderhoud;
  • realisatie tegen de laagst maatschappelijke kosten;
  • water een prominentere rol geven in de ruimtelijke ordening.

In hoofdstuk 5 van de toelichting zal de waterparagraaf nader worden toegelicht. Het waterplan is in overleg met het waterschap en de gemeente opgesteld.

3.4.4 Beleidsregel Bed & Breakfastvoorzieningen

In 2010 is de gemeentelijke beleidsregel Bed & Breakfastvoorzieningen vastgesteld. Op grond van deze beleidsregel is het mogelijk een Bed- en Breakfastvoorziening aan te bieden vanuit een (agrarische) woning, mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten:

  • in het buitengebied mogen maximaal vijf kamers tot een totale oppervlakte van maximaal 100 m² worden gebruikt voor een Bed & Breakfastvoorziening;
  • in de bebouwde kom mag maximaal 40% van de totale vloeroppervlakte van het hoofdgebouw met een maximale oppervlakte van 50 m² gebruikt worden voor een Bed & Breakfastvoorziening;
  • er mogen maximaal twee volwassenen op één kamer verblijven. Kinderen mogen op dezelfde kamer als hun ouders of begeleiders verblijven;
  • er moet worden voldaan aan de gemeentelijke parkeernota, wat inhoudt dat er per kamer minimaal één extra parkeerplaats op eigen terrein moet worden gerealiseerd;
  • Bed & Breakfastvoorziening is eveneens mogelijk in aangebouwde bijgebouwen, mits deze zijn gerealiseerd op het erf behorende bij het hoofdgebouw, door af te wijken van het bestemmingsplan middels een omgevingsvergunning.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de uitgangspunten ruimtelijke kwaliteit en het inrichtingsplan van het project.

4.2 Toekomstige bedrijfsopzet

De initiatiefnemers zijn voornemens een melkveehouderij te realiseren waar op termijn 440 melk- en kalfkoeien en 265 stuks jongvee gehouden kunnen worden. Hiervoor worden geheel nieuwe melkvee- en jongveestallen en bijbehorende voorzieningen als sleufsilo's, een werktuigenberging en bedrijfswoning gebouwd. Van de bestaande bebouwing blijft alleen de bestaande bedrijfswoning behouden. In samenhang met dit project wordt een nieuwe watergang gerealiseerd aan de noordzijde van de projectlocatie. Om de afvoer van hemelwater dat afstroomt van verhard oppervlak te spreiden worden bij het erf retentievijvers aangelegd.

4.2.1 Vergroting agrarisch bouwperceel

Het oppervlak van het bestaande agrarische bouwperceel is qua omvang onvoldoende voor de plannen van de initiatiefnemers. De omvang van het huidige agrarische bedrijf aan de Holthuizerweg is op dit moment al vele malen groter dan het huidige bedrijf op de planlocatie. De uitbreiding van het bouwperceel is in beginsel dan ook noodzakelijk om een economisch renderend bedrijf op te zetten. De initiatiefnemers kiezen bij de verplaatsing gelijktijdig voor een schaalvergrotingssprong. De schaalvergrotingssprong moet de toekomst van het bedrijf zekerstellen.

4.2.2 Erfindeling

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0006.png"

Figuur 4.1: huidige en toekomstige situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0007.png"

Figuur 4.2: toekomstige situatie

4.2.3 Ontsluiting

Door de specifieke ligging en clustering van de agrarische bebouwing, met bijborende woningen is maatwerk voor de ontsluiting van de erven een vereiste. De bestaande woning behoud de aanwezige oprit. Om het agrarische bedrijf goed te ontsluiten voor zwaar landbouw- en vrachtverkeer (melktankauto) is voor de melkveehouderij eenontsluiting ingepast, die rechtstreeks op het voorerf uitkomt. Deze ontsluit gelijkertijd bijbehorende woning. Beide ontsluitingen vormen de hoofdtoegang tot de woningenen de melkveehouderij en versterken door de ligging en groene aankleding (bomen en hagen) de ruimtelijke opbouw van het ervenensemble.

Uit akoestisch onderzoek blijkt dat met name de transportbewegingen van het landbouwverkeer in de avond en nachtelijke uren zullen kunnen leiden tot overschrijding van de vastgestelde maximalegeluidsnorm bij de woonboerderij Cortenoeverseweg 88. Overschrijding is uit oogpunt van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat maatschappelijk niet aanvaardbaar. Een eventuele aanpassing en verlegging van een van de ontsluitingswegen is echter uit ruimtelijk oogpunt niet acceptabel. Het zou de ruimtelijke kwaliteit van de samenhang van het ervenensemble ernstig verstoren. Om de continuïteit van de bedrijfsvoering van de melkveehouderij niet te belemmeren is gekozen voor een extra ontsluiting, geschikt voor het zware agrarisch werkverkeer, in de vorm van een werkpad dat ondergeschikt is aan de hoofdontsluiting van beide erven. De ontsluiting is niet bedoeld voor continu gebruik en is niet ingepast door een groenaankleding, maar ligt vrij in de ruimte tussen de hoogstamvruchtbomen en in het weiland. Het bedrijfserf wordt voorzien van een duurzame gesloten verharding. Afwatering van het oppervlaktewater geschiedt door straatkolken die zijn aangesloten op de waterberging. Rond de woningen is een halfopen- en of halfverharding een optie. Hemelwater wordt daardoor geïnfiltreerd in de bodem. Wel worden de terrassen aangesloten op het interne hemelwater afvoerstelsel. De bodem van de ontsluitingsweg voor het landbouwverkeer wordt gestabiliseerd en voorzien van grasbeton rijstroken, een zogenaamd karrenspoor dat het functionele karakter van werkpad zichtbaar maakt.

4.3 Ruimtelijke kwaliteit en landschappelijke inpassing

4.3.1 Uitgangspunten ruimtelijke kwaliteit

Uitwerking Waardevol landschap

Het ruimtelijk beleid voor Waardevolle landschappen is: behouden en versterken van de landschappelijke kernkwaliteiten. Voor Waardevolle open gebieden geldt de grootschalige openheid als belangrijke kernkwaliteit. Derhalve geldt dat ruimtelijke ingrepen die de openheid aantasten, zoals nieuwe bouwlocaties, niet zijn toegestaan. Ook kleine aantallen en kleinschalige vormen kunnen de waardevolle openheid aantasten.

Voor de (delen van) Waardevolle landschappen die niet in de EHS en/of Waardevolle open gebieden liggen, geldt het ‘ja, mits’-regime: activiteiten zijn toegestaan mits de kernkwaliteiten worden behouden of versterkt. Dat betekent dat ontwikkelingen van allerlei aard mogelijk zijn.

Wanneer een van de in het geding zijnde kernkwaliteiten wordt aangetast, maar andere kernkwaliteiten worden versterkt, en er over het geheel genomen sprake is van versterking van de kernkwaliteiten, kan dit acceptabel zijn.

4.3.2 Landschappelijke inpassing

Landschappelijke inpassing is een belangrijk aspect bij de bouw van nieuwe stallen in een relatief open landschap. In een landschappelijke inpassingsplan worden de aanwezige landschapswaarden beschreven en wordt de mogelijke inrichtings- en beplantingsplan voor het bedrijf opgenomen. De schetsen hiervoor zijn in een vooroverleg besproken met de gemeente en de welstandscommissie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0008.png"

Figuur 4.3: landschappelijk inpassingsplan - vooraanzicht

Het landschapsplan vloeit voort uit de landschappelijke kenmerken uit de omgeving van het plangebied en het erfplan uit de opzet van de bebouwing van de agrarische melkveehouderij. In het van oorsprong open landschap is het niet van belang om in te zetten op een geheel met een rand opgaand(schaam) groen ingekaderd agrarisch bedrijf. Uit oogpunt van diervriendelijkheid is dat bovendien ook niet gewenst. De bestaande en nieuwe bebouwing wordt immers al gedeeltelijk omsloten door het massieve dijklichaam en het lijnvormige landschapselement van de populierensingel. Wel is het van belang de twee (bedrijfs)woningen en de agrarische bebouwing landsschappelijk als één samenhangend ervenensemble te benaderen. Het gaat immers om één melkveehouderij en twee bijbehorende woningen.

In het landschapsplan zijn ook de bestaande beplantingen op het erf van de woonboerderij Cortenoeverseweg 88 en de meidoornhaag langs de Cortenoeverseweg betrokken. Gekozen is voor een overwegend groen karakter van beide erven met opgaande bomen en hagen langs de oprit naar het woonerf en beplantingen om beide woningen. Aan de zuidzijde van de kavel van het woonerf Cortenoeverseweg 105 is een windsingel aangebracht die tevens bedoeld is om het aanlichten van de woning door autoverkeer te beperken en daardoor de privacy van de bewoners te waarborgen. Bij de woning is ook ruimte voor de aanleg van een moestuin in het plan opgenomen.

De samenhangende verbinding tussen de twee groene erven wordt gevormd door een ruim opgezette hoogstamboomgaard, waardoor er sprake is van een samenhangend ervenensemble tussen de beplanting en de bebouwing. In het midden van de boomgaard ligt een groen bosje rond het te handhaven en in te passen gebouwtje van de nutsvoorzieningen.

De beplantingen op de erven dient enerzijds als windkering, anderzijds draagt zij bij het visuele bouwvolume van de agrarische bebouwing meer in het landschap in te passen en de samenhang van het buurtschapensemble ruimtelijk te versterken. Naast de erfbeplanting zijn ook de stallen en overige bijgebouwen met beplanting in het landschap ingepast. Aan de noord- en zuidzijde zijn een aantal bomen in het plan ingepast. Door deze beplanting wordt het lineaire karakter van de ligboxenstal visueel doorbroken. De melkveehouderij krijgt daardoor een zachtaardig landelijk karakter.

Aan de oostzijde, waar het dijkmassief is gelegen wordt de melkveehouderij als één in het 'groen' gelegen agrarisch bedrijf ervaren. Aan de westzijde maskeert de populieren aanplant het agrarische bedrijf. Ook de belendende bebouwing in deze omgeving zijn eveneens met de achterzijde van het erf naar de populieren aanplant gesitueerd.

De aan de noordzijde in aanbouw zijnde woning aan de Cortenoeverseweg 107 ligt op een afstand van ongeveer 500 meter van de melkveehouderij. Op de kavelgrens ligt aan de zuidzijde, de zichtzijde, een bestaande houtsingel en het landschapsplan van de nieuwbouw voorziet in een opgaande singelbeplanting en bomen op eigen terrein. De singelbeplanting en bomen schermen het uitzicht op de ligboxstal in voldoende mate af. De aanplant van bomen aan de noordzijde van het perceel Cortenoeverseweg 105 schermt het zicht op de ligboxstal daarbij extra af.

Slechts enkele woningen langs de Elzenbosweg kunnen enig uitzicht hebben op de melkveehouderij. De afstand tot deze woningen en de melkveehouderij ligt tussen de 750 en 800 meter. De woningen, waarvan een enkele voormalige boerderij, zijn met de achterzijde naar de weg gesitueerd, de leefzijde ligt aan de zuidkant van de percelen. Bovendien zijn de percelen ruim aangeplant met hagen, struiken en bomen. De akkers in de omgeving van deze woningen worden veelal gebruikt voor de teelt van maïs, waardoor het zicht op de melkveehouderij gedurende een belangrijk deel van het seizoen sterk wordt beperkt.

Beplantingen dragen bij aan het karakter van een gebied. Ze dienen niet alleen voor de aankleding van het landschap, maar spelen ook een rol bij de migratie van planten en bieden een schuilgelegenheid voor kleine dieren en broedgelegenheid voor vogels. De beplanting wordt samengesteld uit een streekeigen assortiment dat geschikt is voor aanplant op het erf. Het assortiment bestaat uit boomvormende soorten, struikvormers, hoogstamvruchtbomen en haagplantsoen. Rond de woningen wordt het assortiment beplanting verfijnd, hier gaat het immers om de privé siertuinen.

Het complete inrichtingsplan is als bijlage Landschapsplan aan het bestemmingsplan toegevoegd.

4.4 Verlegging A watergang

Oorspronkelijk was een nieuwe watergang voorzien aan de zuidzijde van de projectlocatie. De grond heeft in het bestemmingsplan 'Dijkverlegging Cortenoever' al de bestemming 'Water' gekregen.

In het voorliggende bestemmingsplan wordt de bestemming op de locatie van de sloot gewijzigd in agrarische gebied omdat de realisatie van de watergang aan de noordzijde van de projectlocatie wordt gerealiseerd.

In de vigerende bestemmingsplannen hebben de gronden van de nieuwe watergang de bestemmingen 'Agrarisch met landschapswaarden' (ten westen van de Cortenoeverseweg, 'Bestemmingsplan Buitengebied Brummen 2008') en 'Agrarisch met waarden - Landschap' (ten oosten van de Cortenoeverseweg, bestemmingsplan 'Dijkverlegging Cortenoever').

Onder de weg zal een duiker worden gelegd welke voor de doorvoer van het water zal zorgdragen. De gehele watergang en het gedeelte van de duiker zijn onderdeel van het plangebied.

In het vooroverleg met het waterschap is voor de profilering van de sloot gekozen zoals opgenomen in hoofdstuk 5.8.3. De watergang inclusief het bijbehorende schouwpad zijn in overleg met het waterschap tot stand gekomen.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de zogenaamde haalbaarheidsaspecten. Dit zijn vooral zaken van milieukundige aard die bepalend zijn voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Belangrijke onderdelen van dit hoofdstuk zijn het Milieueffectrapport (MER) en de Passende Beoordeling. Deze zijn opgenomen in paragraaf 5.3 en paragraaf 5.4.

5.2 MER

Milieueffectrapportage

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan voor deze veehouderij moet een milieueffectrapport (MER) worden opgesteld. De plan-MER-plicht geldt, omdat het bestemmingsplan ruimte biedt aan een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit (het houden van meer dan 200 melk- en kalfkoeien) en omdat voor dit plan een zogenaamde passende beoordeling is gemaakt van de mogelijke effecten voor Natura 2000-gebieden. De procedure van de milieueffectrapportage (m.e.r.) zorgt er voor dat milieuaspecten volwaardig kunnen worden meegewogen bij de besluitvorming.

Referentiesituatie

De referentiesituatie, waarmee in dit MER de milieueffecten van het voornemen worden vergeleken, wordt gevormd door de huidige situatie en de autonome ontwikkeling daarvan.

In het MER wordt als referentie gehanteerd de huidige situatie Cortenoeverseweg 105. Als autonome ontwikkeling wordt rekening gehouden met de sanering van de bestaande melkveehouderij van de familie Beker aan de Holthuizerweg 11, met de dijkverlegging en de daarmee samenhangende veranderingen in de omgeving van de projectlocatie.

Alternatieven

In een milieueffectrapport moeten uitvoerbare alternatieven worden onderzocht die minder nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Voorafgaand aan de locatiekeuze zijn verschillende alternatieven overwogen. Er is voor de locatie Cortenoeverseweg 105 gekozen, omdat dit een bestaande locatie is in de directe omgeving van de landbouwgronden van de familie Beker. Daarnaast biedt de locatie aan de Cortenoeverseweg 105 voldoende ruimte voor een toekomstgericht melkrundveebedrijf.

In dit MER worden mogelijke uitvoeringsalternatieven beschreven, voor zover deze onderscheidend zijn voor de milieueffecten. Het gaat onder andere om huisvestingssystemen en managementmaatregelen, waarmee de emissie van ammoniak kan worden verlaagd en varianten voor de terreininrichting, waarbij landschappelijke inpassing en geluidhinder onderscheidend kunnen zijn.

Conclusie MER

De voorgenomen verplaatsing en uitbreiding van de melkveehouderij van de Holthuizerweg 11 naar de Cortenoeverseweg 105 is goed uitvoerbaar binnen de wettelijke kaders. Het bedrijf ligt op voldoende grote afstand van omliggende woningen, zodat geen hinder door geur optreedt. De emissies van fijnstof hebben nauwelijks effect op de luchtkwaliteit. De luchtkwaliteit blijft goed en de veehouderij vormt volgens de huidige inzichten geen risico voor de volksgezondheid van mensen die in de omgeving verblijven.

Door de uitbreiding van het aantal dieren neemt, ondanks de toepassing van een emissiearme stal, de ammoniakemissie toe ten opzichte van de bestaande veehouderij. Door te salderen met andere veehouderijen, waarvan de bedrijfsactiviteiten worden beëindigd, is verzekerd dat de stikstofdepositie op voor verzuring of vermesting gevoelige natuur (Natura 2000- gebieden) niet toeneemt. In de beoordeling van de stikstofdepositie is uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. In de planregels is het maximaal aantal dieren vastgelegd: 440 melkkoeien en 265 stuks jongvee.

Bij de reguliere bedrijfsvoering wordt geen geluidhinder verwacht. Voor incidentele activiteiten (mestafvoer, mestaanwending via sleepslangen en inkuilen van gras en maïs) kan een uitzondering worden gemaakt, omdat deze activiteiten minder dan 12 keer per jaar plaatsvinden. Doordat het zware vracht- en trekkerverkeer gebruikmaakt van de middelste van de drie aanwezige opritten is er bij de omliggende woningen geen sprake van overschrijding van de geluidsnormen, ook niet in de avond- en nachtperiode.

De veehouderij kan landschappelijk goed worden ingepast. Daarvoor is een inpassingsplan opgesteld. In het erfinrichtingsplan is ook rekening gehouden met voldoende waterberging. Dit is nodig, omdat door de uitbreiding van het verhard oppervlak meer hemelwater wordt afgevoerd.

Bij de bouw en het gebruik worden geen negatieve effecten voor flora en fauna verwacht.

Aangezien de in de veestal aangetroffen nesten voor de huismus niet meer in gebruik zijn door de huismus en er voor de nestplaatsen in en bij de woning alternatieve nestgelegenheid is gecreëerd, is er geen sprake van overtreding van de Flora en faunawet. Het aanvragen van een ontheffing is dan ook niet noodzakelijk.

Evaluatie milieueffecten

Op grond van artikel 7.39 van de Wet milieubeheer moet een onderzoek worden uitgevoerd naar de feitelijke milieugevolgen wanneer de voorgenomen activiteit wordt ondernomen (de zogenaamde m.e.r.-evaluatie). In deze paragraaf wordt aangegeven welke gevolgen voor het milieu in dat onderzoek betrokken zouden moeten worden en op welke wijze dit onderzoek kan worden uitgevoerd.

Het evaluatieonderzoek zou betrekking moeten hebben op de belangrijke milieueffecten van de voorgenomen activiteit, met name de effecten die moeilijk voorspelbaar zijn of waarover leemten in kennis bestaan. In dit geval zijn dat de volgende milieueffecten:

  • ammoniakdepositie;
  • geluidhinder;
  • landschappelijke inpassing.

De ammoniakdepositie kan worden afgeleid uit de registratie van het aantal dieren dat werkelijk wordt gehouden. Het aantal dieren dat binnen de inrichting wordt gehouden, wordt door de ondernemer geregistreerd. In de omgevingsvergunning kan hiertoe een voorschrift worden opgenomen overeenkomstig artikel 3.120 van het Activiteitenbesluit.

De geluidbelasting van de omgeving kan worden gecontroleerd door geluidsmetingen en/of door vergelijking van de uitgangspunten van het geluidsonderzoek met de (registratie) van werkelijk gerealiseerde installaties en uitgevoerde activiteiten.

De wijze waarop het project landschappelijk is ingepast, kan na enkele jaren ter plaatse worden gecontroleerd.

5.3 Passende beoordeling

In de MER is beschreven wat de invloed van het plan en project is op de depositie van stikstof in de Natura 2000-gebieden 'Uiterwaarden IJssel', 'Landgoederen Brummen' en 'Veluwe'. Omdat binnen het project dijkverlegging Cortenoever-Voorsterklei meerdere veehouderijen worden verplaatst en beëindigd, is een passende beoordeling voor het gehele projectgebied uitgevoerd.

Daarin is aangetoond dat de depositieafname door het beëindigen van een aantal veehouderijen groter is dan de depositietoename vanwege de verplaatste en uitbreidende veehouderijen. Daardoor is verzekerd dat per saldo geen toename van stikstofdepositie zal optreden op voor stikstof gevoelige habitats en leefgebieden van soorten in de Natura 2000-gebieden. Andere effecten dan verzuring of vermesting vanwege stikstofdepositie zijn uitgesloten.

Op grond van deze passende beoordeling is op 9 juli 2014 door Gedeputeerde Staten van Gelderland een vergunning ex artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 afgegeven voor het houden van 440 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar en 265 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Dit komt overeen met de maximale bedrijfsomvang welke binnen dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. Bovengenoemde passende beoordeling kan om deze reden ook dienen als Passende beoordeling voor het bestemmingsplan. De passende beoordeling is als bijlage Passende beoordeling in dit bestemmingsplan opgenomen.

5.4 Geur

Het houden van dieren en de opslag van mest en veevoer kunnen geurhinder veroorzaken. Geurhinder kan zich voordoen als er geurgevoelige objecten (woningen en andere verblijfsgebouwen) op korte afstand van een bedrijf liggen. Daarom zijn in de Wet geurhinder en veehouderijen (Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer (Ab) vaste afstanden opgenomen tussen stallen, mest- en voeropslag. Indien aan deze vaste afstanden wordt voldaan, dan kan geurhinder worden uitgesloten. Daarbij wordt verschil gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. In dit geval ligt de bebouwde kom op grote afstand, zodat daar zeker geen geurhinder wordt ervaren van het initiatief.

Voor een melkveehouderij gelden de volgende vaste afstanden ten opzichte van geurgevoelige objecten in het buitengebied:

  • 50 meter tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object (artikel 4 eerste lid sub b Wgv);
  • 25 meter tussen de gevel van een dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object (artikel 5 eerste lid sub b Wgv);
  • 100 meter tussen een mestbassin en een geurgevoelig object (artikel 3.51 Ab);
  • 25 meter tussen opslag van kuilvoer en een geurgevoelig object, mits het kuilvoer is afgedekt (artikel 3.46 derde lid Ab);
  • 50 meter tussen het opslaan van overige agrarische bedrijfsstoffen en een geurgevoelig object (artikel 3.46 eerste lid Ab), met uitzondering van in folie verpakte voederbalen (geen afstand).


In de onderstaande tabel, figuur 5.1 zijn de afstanden van het bouwvlak en de stallen tot geurgevoelige objecten aangegeven.

Geurgevoelig object   Afstand tot bouwvlak   Afstand tot
gevel stal  
Afstand tot emissiepunt  
Cortenoeverseweg 88 (bedrijfswoning)   141   151   151  
Cortenoeverseweg 80 (bedrijfswoning)   172   210   217  
Cortenoeverseweg 82 (bedrijfswoning)   182   220   227  
Cortenoeverseweg 84 (woning)   255   283   289  

Tabel 5.1 Afstand van bouwvlak en stallen tot geurgevoelige objecten in de omgeving

Er liggen geen geurgevoelige objecten binnen 100 meter van de rand van het bouwvlak. De dichtstbijzijnde woning van derden ligt op 141 meter van het bouwvlak. Dat betekent dat voor alle activiteiten binnen het bouwvlak aan de vaste afstanden wordt voldaan. Het voornemen zal daarom geen geurhinder veroorzaken en is goed uitvoerbaar binnen de wettelijke afstandsnormen.

Er zijn geen ontwikkelingen in de omgeving bekend die geurhinder kunnen veroorzaken. Er is dan ook geen sprake van cumulatie van geur.

5.5 Luchtkwaliteit

Op grond van Titel 5.2 en bijlage 2 van de Wet milieubeheer gelden landelijk vastgestelde grenswaarden voor de luchtkwaliteit met betrekking tot een aantal stoffen. Voor veehouderijen is de grenswaarde voor fijnstof (PM10) relevant.

Voor zeer fijnstof (PM2,5) geldt tot 2015 geen grenswaarde maar een richtwaarde. De 'Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007' beschrijft op welke wijze en op welke locaties de luchtkwaliteit moet worden bepaald.

In het MER is op basis van de meest recente gegevens over emissies uit stallen en de achtergrondconcentraties voor het gebied, de concentratie zwevende deeltjes (PM10, fijnstof) in de omgeving van de projectlocatie berekend. De berekening is uitgevoerd met het verspreidingsprogramma ISL3a. De complete toelichting inclusief de uitvoer van deze berekening is opgenomen het MER.

In de berekening is uitgegaan van een maximale veebezetting van 440 melk- en kalfkoeien en 265 stuks jongvee. In dat geval is de emissie van fijnstof uit de stallen maximaal 75,2 kg per jaar. Uit de berekeningen volgt dat de veehouderij niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Ter plaatse van de omliggende woningen is de bijdrage aan de jaargemiddelde concentratie fijnstof maximaal 0,05 ìg/m3, op een achtergrondwaarde van 22,5 ug/m3. De concentratie fijnstof blijft daarmee ruim beneden de grenswaarde van 40 ug/m3. Op 10,8 dagen wordt de waarde van 50 ug/m3 overschreden, dit is ruim beneden de grenswaarde van 35 dagen. Er zijn geen ontwikkelingen in de omgeving bekend die kunnen leiden tot een verhoogde emissie van (zeer) fijnstof.

Voor zeer fijnstof (PM2,5) zijn nog geen emissiegegevens uit veestallen vastgesteld. Aangenomen wordt dat fijnstof uit veestallen vooral uit de relatief grotere deeltjes bestaat. Het aandeel zeer fijnstof zal slechts een klein gewichtspercentage zijn. Daaruit wordt afgeleid dat de concentratie zeer fijnstof ook niet of nauwelijks toeneemt.

Andere luchtverontreinigende stoffen die in bijlage II van de Wet milieubeheer worden genoemd (SO2, NO2, NOx, Pb, CO, benzeen, ozon, As, Cd, Ni, benzo(a)pyreen) komen niet of niet in betekenende mate vrij bij een veehouderij. Met de NIBM-tool  is een inschatting gemaakt van de bijdrage NO2 en PM10 vanwege het extra verkeer van en naar de inrichting (zie bijlage 4). Uitgaande van worst-case-benadering is de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0009.png"

Figuur 5.2 Concenstratie fijnstof bij maximale veebezetting

De conclusie is dat het voornemen, ook bij maximale invulling, niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Er is geen relevant verschil tussen de bestaande situatie en het voornemen of de alternatieven daarvoor. Ook is geen sprake van cumulatie van fijnstof.

5.6 Ammoniakemissie

Ammoniak die vrijkomt uit de stal en bij de opslag of het aanwenden van mest, kan zich over grote afstanden verspreiden. In natuurgebieden kan de neerslag van ammoniak de biodiversiteit aantasten door verzuring en vermesting van de bodem. De ammoniakemissie uit de stallen die kunnen worden gebouwd als de ruimte die het bestemmingsplan biedt geheel wordt ingevuld, is maximaal 5.213,5 kg NH3 per jaar. Daarbij is voor de melkkoeien uitgegaan van de maximale emissiewaarde van 9,5 kg NH3 per melkkoe per jaar zoals voorgeschreven in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Voor het jongvee is gerekend met een emissiefactor van 3,9 kilogram NH3 per dier.

5.7 Bodemkwaliteit

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik.

Voor het initiatief is een verkennend milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd. Met dit onderzoek is de bestaande bodemkwaliteit (nulsituatie) vastgesteld. Daarbij zijn geen bijzonderheden aangetroffen die relevant zijn voor het gebruik als veehouderij.

Binnen een veehouderij vinden activiteiten plaats die in beperkte mate een risico vormen voor de bodemkwaliteit. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn voorzorgsmaatregelen voorgeschreven om bodemverontreiniging te voorkomen. Het plangebied is niet gelegen in of bij een bodembeschermingsgebied. Het voorgenomen initiatief vormt daarom geen bijzonder risico voor de bodemkwaliteit. Er is een bodemonderzoek uitgevoerd, waarbij voor enkele stoffen een lichte overschrijding van de streefwaarden is aangetoond. Dit vormt echter geen belemmering voor het bouwen of het gebruik als veehouderij.

5.7.1 Onderzoek

Het bodemonderzoek is uitgevoerd in het kader van de Bouwverordening, alsmede een bestemmingsplanwijziging. Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie dient te worden onderzocht volgens de strategie "grootschalig onverdacht" (ONV-GR). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.

De bodem bestaat tot maximaal 2,3 m -mv voornamelijk uit zwak siltig, zwak tot matig zandige klei. De onderliggende bodem is opgebouwd uit zwak grindig, zwak siltig, matig fijn zand. De bovengrond is bovendien zwak humeus. De ondergrond is plaatselijk zwak tot matig klei- en/of zwak oerhoudend.

In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden, geen aanwijzingen gevonden die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.

De bovengrond is lokaal analytisch licht verontreinigd met nikkel, voor het overige zijn er in de bovengrond analytisch geen verontreinigingen aangetoond. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond.

Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Deze metaalverontreiniging is mogelijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater.

5.7.2 Conclusie

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd, op basis van de onderzoeksresultaten, wordt niet geheel bevestigd. Gelet op de aard en mate van verontreiniging bestaat er geen reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie, alsmede de bestemmingsplanwijziging.

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.

Op grond van bovenstaande verwachtingen in relatie tot de voorgestane ontwikkelingen kan worden aangenomen dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor dit bestemmingsplan. Het onderzoek is als bijlage bodemonderzoek aan het bestemmingsplan gevoegd.

5.8 Water

In het MER is beschreven wat de invloed van het voornemen is op de waterhuishouding. Er is een watertoets uitgevoerd ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak. De watertoets is als bijlage bij het MER gevoegd. Omdat het bebouwde oppervlak en het oppervlak verhard terrein toenemen, zal de extra waterafvoer tijdelijk worden geborgen in een opvangvoorziening en van daaruit infiltreren in de bodem en/of overlopen in de ten noorden van de projectlocatie gelegen sloot.

Naast het bovenstaande wordt beschreven welke (afval)waterstromen (kunnen) vrijkomen en hoe deze worden afgevoerd. Al het afvalwater dat op het bedrijf ontstaat, onder meer door het reinigen van de melkinstallatie, de stallen en veetransportwagens, wordt opgevangen in de mestkelders en met de mest uitgereden. Er wordt geen afvalwater geloosd in de bodem of in het oppervlaktewater. Omdat er geen afvalwater wordt geloosd is er hiervoor geen waterwetvergunning nodig.

Hemelwater van daken en verhardingen wordt naar een opvangvoorziening afgevoerd en infiltreert van daar in de bodem en incidenteel bij een overschot loopt de opvang over in de naastgelegen sloot. Voor de overloop en de aanleg van de infiltratievoorziening is een waterwetvergunning noodzakelijk. De vergunning is onderdeel van de coördinatieregeling. Het hemelwater wordt zodanig opgevangen en afgevoerd, dat het niet verontreinigd raakt.

In het Activiteitenbesluit zijn algemene regels opgenomen ter bescherming van de (grond)waterkwaliteit.

5.8.1 Compenserende maatregelen

Door de uitbreiding van het agrarische perceel is er sprake van een toename van het verharde oppervlak met circa 15.000 vierkante meter, binnen het plangebied. Het beleid is om de afvoer uit een gebied (als gevolg van toename verhard oppervlak)
niet toe te laten nemen. Het afstromend hemelwater zal plaatselijk moeten worden vastgehouden (liefst geïnfiltreerd) of geborgen (retentie, berging).

Om dit mogelijk te maken, zal er voor het plangebied een waterberging worden
gerealiseerd. Op deze wijze kan de neerslag in de bodem infiltreren. Per
vierkante meter toename verhard oppervlak is er een berging van 60 milimeter
noodzakelijk. In het plan is een berging van circa 600 kubieke meter opgenomen
waarmee er ruimschoots aan de benodigde bergingscapaciteit wordt voldaan. Op
onderstaande afbeelding zijn de twee bergingen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0010.png"

Figuur 5.3: situering waterberging

5.8.2 Watertoets

In het kader van dit bestemmingsplan heeft er een overleg met het waterschap plaatsgevonden. Onderdeel van dit bestemmingsplan is een verlegging van een watervoerende sloot van zuid naar noord en een tweetal waterbergingen ten behoeve van de toename van het verharde oppervlak. In samenspraak met het waterschap is een passende oplossing gevonden voor de waterhuishouding van het gebied. De watertoets en het overleg met het waterschap wordt opgenomen als bijlage van het MER. Daarmee wordt voldaan aan het in artikel 3.1.1 Bro voorgeschreven overleg met het waterschap.

5.8.3 Kwelwatersloot

Op het zuidelijke deel van het plangebied is het bestemmingsplan "Dijkverlegging Cortenoever" van toepassing. Binnen dit plan is de bestemming "water" omwille van de waterafvoer van kwelsloot opgenomen. Deze sloot zal ter hoogte van de nieuw aan te leggen dijk worden gesitueerd. De sloot zal in dit plan de kavel van de initiatiefnemers doorsnijden wat een onwenselijke situatie zal opleveren.

De wens vanuit de initiatiefnemers is om de sloot noordelijk op de huiskavel te leggen zodat hier een bestaande sloot kan worden opgewaardeerd. Naast een betere kavelindeling kan hiermee ook het overtollige erfwater worden afgevoerd. Daarmee komt de zuidelijk gelegen sloot te vervallen. Op de onderstaande afbeelding is de nieuwe sloot weergegeven. Naast de nieuwe sloot is een afstand van 15 meter tot de insteek van de sloot aan de noordzijde aangehouden, zodat machinaal onderhoud van de sloot mogelijk is. Op onderstaande afbeelding is de ligging van de sloot weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0011.png"

Figuur 5.4: ligging aan te leggen watergang ten opzichte van de dijk.

Door de verlegging van de watergang is de watergang onderdeel van het bestemmingsplan geworden en hiervoor zijn de bestemmingen water en verkeer in het plan opgenomen. De verkeersbestemming is opgenomen doordat er een duiker ten behoeve van de watergang zal worden geplaatst.

Op de onderstaande afbeelding is het profiel van de watergang weergegeven. Het profiel is volgens opgave van het waterschap en zal in de toekomst voor voldoende afvoer van de kwelsloot zorgdragen. De waterberging, zoals opgenomen onder 5.8.1, zal wanneer deze het hemelwater niet kan bergen, overlopen op de nieuwe sloot.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0012.png"

Figuur 5.5: profiel nieuw aan te leggen watergang.

De aanleg van de sloot komt voor rekening van de waterbeheerder en zal in een aparte omgevingsvergunning worden aangevraagd. Voor de lozing van het overtollige water uit de berging zal een waterwetvergunning worden aangevraagd.

5.9 Energie en klimaat

Bij een melkveehouderij wordt relatief weinig energie verbruikt. De stallen hoeven bijvoorbeeld niet te worden verwarmd. Ook wordt voor het grootste deel van de stallen natuurlijke ventilatie toegepast. De meeste elektrische energie wordt gebuikt voor de melkinstallatie, melkkoeling en verlichting. In nieuwe stallen worden energiezuinige installaties en verlichting toegepast, omdat deze snel kunnen worden terugverdiend. De daken van de bedrijfsgebouwen bieden goede mogelijkheden voor het plaatsen van zonnepanelen. Bij het ontwerp van de stallen is hier rekening mee gehouden.

De uitstoot van koolstofdioxide (CO2) is relatief laag. Naast CO2 emitteert een melkrundveehouderij ook de broeikasgassen methaan en lachgas.

5.10 Geluid

Er is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting vanwege de inrichting op woningen in de omgeving. In het MER is uitgebreid beschreven welke relevante geluidbronnen binnen de inrichting aanwezig zijn en hoeveel verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden.

Regelgeving

De mate waarin het geluid onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). In het bestemmingsplan moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals woningen, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidgevoelige functies binnen de geluidszone van (spoor)wegen en/of industrieterreinen worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting.

Resultaten akoestisch onderzoek

Geluidsbelasting op de omgeving

Er is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting op de woningen in de omgeving van de inrichting en er is een onderzoek uitgevoerd omwille van het wegverkeerslawaai. De onderzoeken zijn als bijlage Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai en Akoestisch onderzoek industrielawaai bij het bestemmingsplan gevoegd.

De berekende geluidwaarden zijn getoetst aan het geluidbeleid van de gemeente Brummen. In het onderzoek is de geluidbelasting berekend op de gevels van woningen in de omgeving. Omdat binnen 50 meter geen woningen van derden aanwezig zijn ,is de geluidbelasting tevens berekend op zes referentiepunten op 50 meter van de inrichting.

Hieronder volgt een samenvatting van de conclusies van het onderzoek:

Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT:

  • Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voldoet in de representatieve bedrijfssituatie aan de streefwaarde voor 'verwevings- en landbouwontwikkelingsgebied'.
  • Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is tijdens het afvoeren van drijfmest met sleepslangen (1 dag per jaar) hoger dan in de representatieve bedrijfssituatie. Deze situatie kanworden beschouwd als incident, zoals bedoeld in het 12-dagencriterium.
  • Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is tijdens het inkuilen van gras en maïs (respectievelijk 5 en 2 dagen per jaar) hoger dan in de representatieve bedrijfssituatie. Ook deze situaties kunnen worden beschouwd als incident, zoals bedoeld in het 12-dagencriterium.


Maximaal geluidsniveau LAmax:

  • Het maximale geluidsniveau voldoet in alle situaties aan de grenswaarde, behalve op het oostelijke referentiepunt. Het is praktisch niet mogelijk om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
  • De overschrijding op het oostelijke referentiepunt komt door de rijbewegingen op de oprit. Deze overschrijdingen zijn niet te voorkomen, gezien de ligging van de referentiepunten ten opzichte van het bedrijf. De ligging van de oprit is zo gekozen dat hinder ter plaatse van de omliggende woningen zoveel mogelijk wordt beperkt.


Indirecte hinder:

  • De geluidsbelasting ten gevolge van de indirecte hinder voldoet in alle bedrijfssituaties aan de voorkeursgrenswaarde volgens de circulaire 'Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening Wm' van 29 februari 1996, behalve tijdens het inkuilen van gras of maïs in de dag- en avondperiode.
  • Tijdens het inkuilen van maïs of gras wordt wel voldaan aan de maximale waarde. Het inkuilen vindt maximaal zeven dagen per jaar plaats.


Uit het onderzoek volgt dat bij de reguliere bedrijfsvoering voor de omliggende woningen geen geluidhinder wordt verwacht. Voor incidentele activiteiten (mestafvoer, mestaanwending via sleepslangen en inkuilen van gras en maïs) kan een uitzondering worden gemaakt, omdat deze activiteiten minder dan 12 keer per jaar plaatsvinden.

Het maximaal geluidsniveau voldoet op de nabij gelegen woningen aan de grenswaarde.

De geluidsbelasting ten gevolge van indirecte hinder voldoet in alle bedrijfssituaties aan de voorkeursgrenswaarde, behalve tijdens het inkuilen van maïs of gras in de dag- of avondperiode (maximaal zeven dagen per jaar). Bij deze activiteit wordt wel voldaan aan de maximale grenswaarde.

Wegverkeerslawaai

Naast de belasting op de omgeving, is tevens onderzoek gedaan naar de geluidbelasting van de bedrijfswoningen ten gevolge van het verkeer over de Cortenoeverseweg. In de Wet geluidhinder (Wgh) zijn regels opgenomen voor de geluidbelasting van geluidgevoelige bestemmingen (zoals bijvoorbeeld woningen) door het weg- en spoorwegverkeer. Bij akoestisch onderzoek moet daarbij worden uitgegaan van het maatgevende toekomstige jaar. In het algemeen is dit 10 jaar na realisatie of na het akoestisch onderzoek.

Het plan ligt binnen de invloedssfeer van de Cortenoeverseweg en de Kranenkampseweg, die in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd zijn. Het doel van het akoestisch onderzoek is om vast te stellen of de geluidbelasting van de wegen op de nieuwe woning voldoet aan de wettelijke eisen. Volledigheidshalve is ook de geluidbelasting op de reeds bestaande woning berekend. De geluidbelasting Lden is berekend voor het jaar 2026.

Berekeningsresultaten

De geluidbelasting ten gevolge van de Cortenoeverseweg bedraagt maximaal 47 dB respectievelijk 42 dB op bedrijfswoning A en B, met toepassing van aftrek ex art. 110g Wgh.

De geluidbelasting ten gevolge van de Cortenoeverseweg voldoet op beide woningen aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. Omdat de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden, is de gecumuleerde geluidsbelasting niet onderzocht. De woningen kunnen wat betreft wegverkeerslawaai worden gerealiseerd zonder verdere procedures in het kader van de Wet geluidhinder. Het complete onderzoek is als bijlage Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai bij het bestemmingsplan gevoegd.

5.11 Externe veiligheid

Algemeen

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico (PR) biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico (GR) heeft een oriënterende waarde, voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft aan wat de kans is dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (artikel 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Melkveehouderijen vormen geen bijzonder risico voor de veiligheid van mensen die in de omgeving verblijven. Er worden geen grote hoeveelheden milieugevaarlijke, brandbare of explosieve stoffen gebruikt of opgeslagen. Het 'Besluit risico's zware ongevallen 1999' (Brzo 1999) of het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen'(Bevi) is niet van toepassing op veehouderijen.

In de directe omgeving zijn geen inrichtingen, transportleidingen of wegen aanwezig die veiligheidsrisico vormen voor personen die zich op de projectlocatie bevinden, zie de risicokaart figuur 5.6.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0013.png"

Figuur 5.6: fragment risicokaart

Bij de brandweer is advies gevraagd met betrekking tot vluchtroutes en bereikbaarheid. De brandweer heeft geadviseerd om een extra ontsluiting van het perceel te realiseren. Dit hoeft niet in de vorm van een verharde ontsluiting, maar moet wel begaanbaar zijn voor brandweervoertuigen. Als bluswatervoorziening worden op het erf twee bronnen geslagen met een aansluiting voor de brandweer. Op brandgevaarlijke plaatsen in de stal wordt detectie met doormelding toegepast.

Aanwezige kwetsbare objecten

Op de risicokaart Gelderland, zie afbeelding, is te zien dat zich binnen het plangebied of in de directe nabijheid (circa 1100 meter) er geen grootschalige kwetsbare objecten bevinden.

Risicovolle bedrijven of inrichtingen

Bij het raadplegen van de risicokaart van de provincie Gelderland blijkt dat de Rioolwaterzuiveringsinstallatie aan de Holthuizerweg 4, een installatie bevat met aluminiumchloride. Deze installatie heeft een Risicoafstand (PR 10-6) van 65 meter. Op deze afstand zijn geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten gelegen. Het plangebied is op circa 1.100 meter gelegen.

Routes gevaarlijke stoffen over de (spoor)wegen

Er bevinden zich in de nabijheid van het plangebied geen transportroutes over de weg of het spoor die zijn aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Routes gevaarlijke stoffen via buisleidingen

Ten westen van het plangebied ligt een gastransportleiding. Deze transportleiding heeft geen plaatsgebonden risicocontour. Gezien de afstand tot het plangebied is het groepsrisico niet relevant.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

5.12 Verkeer

De projectlocatie ligt aan de Cortenoeverseweg, een relatief rustige weg in het buitengebied van Brummen. De weg wordt gebruikt voor lokaal verkeer (woningen, agrarisch bedrijven) en wordt veel door fietsers gebruikt.

Het verkeer van en naar de inrichting zal opgaan in het bestaande verkeer. Vanaf de inrit is er goed zicht op de Cortenoeverseweg. Er worden geen problemen of onveilige situaties verwacht bij het in- of uitrijden. Parkeren en manoeuvreren vindt plaats binnen de inrichting. Het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting is in het MER uitgewerkt. In hoofdzaak zijn de volgende verkeersbewegingen te onderscheiden: aanvoer veevoer, afvoer van melk, inkuilen, aan- en afvoer van dieren en afvoer van rundveemest. Ten opzichte van de referentiesituatie zal het aantal verkeersbewegingen naar verwachting toenemen, omdat er meer melkvee wordt gehouden en er dus meer melk wordt afgevoerd en meer veevoer wordt aangevoerd.

De locatie is goed bereikbaar via de N345 (richting Dieren/Arnhem of Zutphen/ Apeldoorn) en de N348 (richting Lochem), zie figuur 5.7.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0014.png"

Figuur 5.7: ontsluiting van de inrichting richting N348 en N345

5.13 Flora Fauna, natuurtoets en EHS

5.13.1 Quickscan flora fauna

De quickscan flora en fauna, uitgevoerd door Econsultancy, heeft als doel in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten aanwezig of te verwachten zijn die volgens de Flora- en faunawet een beschermde status hebben en die mogelijk verstoring kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep.

Het onderzoek is uitgevoerd middels het verrichten meerdere veldbezoeken en een bureauonderzoek. Op deze wijze is inzicht verkregen in de aanwezigheid van geschikt habitat en de daarbij te verwachten beschermde soorten, gesitueerd op of nabij de onderzoekslocatie.

Bij een onderzoek naar de bestaande beschermde flora en fauna in en om het plangebied zijn enkele beschermde soorten aangetroffen. In de bestaande bebouwing zijn nesten van de huismus aangetroffen. Twee nesten bevinden zich in een te slopen veestal en meerdere nesten bevinden zich bij de woning. Aangezien is gebleken dat de nesten in de te slopen veestal niet meer worden gebruikt door de huismus, kan deze stal zonder ontheffing worden gesloopt. In en bij de woning is gezorgd voor een alternatieve broedgelegenheid voor de huismus, zodat geen sprake is van overtreding van de Flora- en faunawet. Het aanvragen van een ontheffing is niet nodig.

In het plangebied is tevens een groeiplaats van de Grote Kaardenbol aanwezig. Deze groeiplaats kan zonder ontheffing worden verwijderd. Overigens kan deze pionierssoort, die vaak in verstoorde milieus voorkomt, ook profiteren van de grondwerkzaamheden.

Ten aanzien van toetsing van de ingreep van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt verwezen naar de passende beoordeling die in opdracht van het waterschap Vallei en IJssel voor de Ruimte voor de Rivierprojecten 'Dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei' is opgesteld.

5.13.2 Samenvatting en conclusies onderzoek

De initiatiefnemer is voornemens de bebouwing op het erf, uitgezonderd het woonhuis, te slopen. Op de maïsakker wordt een nieuw agrarisch bedrijf aangelegd, bestaand uit een bedrijfswoning, een jongveestal en een ligboxenstal. Op het westelijk deel van het perceel zijn sleufsilo's voorzien. De greppel aan de noordzijde van het landbouwperceel zal worden uitgediept en de functie als kwelsloot vervullen.

De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in tabel 5.8. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen. In de tabel is verkort weergegeven welke maatregelen te treffen zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0015.png"

Tabel 5.8: overzicht voorkomende soortgroepen en vervolgstappen.

Uit de tabel blijkt dat geen ontheffingsaanvraag nodig is. Het complete flora en faunaonderzoek is als bijlage quickscan flora en fauna bij het plan gevoegd.

5.13.3 Aanvullend onderzoek Arcadis inzake huismus

Door Arcadis is in navolging van het onderzoek door Econsultancy in september 2014 een veldbezoek gebracht om de situatie met betrekking tot de huismussen nader te beoordelen. De bevindingen zijn beschreven in een memo d.d. 16 september 2014. Hieronder volgt de conclusie.

Voor het vaststellen van een bestemmingsplan moet aannemelijk worden gemaakt dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Dit betekent dat de werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder overtreding van de verbodsbepalingen en/of dat aannemelijk is dat een ontheffing kan worden verkregen doordat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding komt, er geen andere bevredigende oplossing beschikbaar is en er sprake is van een in de regelgeving genoemd openbaar belang. In de memo is beargumenteerd dat in de huidige situatie geen verbodsbepaling zal worden overtreden. Mochten er nieuwe nesten worden gebouwd door de huismussen, dan zal een ontheffing kunnen worden verleend. De memo is opgenomen als bijlage bij de reactienota.

5.13.4 Ecologische hoofdstructuur

Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere ruimtelijke waarden en kenmerken. De beleidskaart geeft de drie onderdelen van de EHS weer: EHS-natuur, EHS-verweving en ecologische verbindingszones.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0016.png"

Figuur 5.9: uitsnede kaart ligging ten opzichte van de EHS.

Het plangebied is niet gelegen in één van drie gebieden binnen de EHS. Het initiatief is niet direct van invloed op de kernkwaliteiten van de ecologische hoofdstructuur. De invloeden vanuit het plan zijn in de passendebeoordeling nader toegelicht. De passende beoordeling is opgenomen in het MER.

5.13.5 Natura 2000

Het dichtst bij het plangebied gelegen Natura 2000-gebied is het gebied de Rijntakken, waarvan het gebied Uiterwaarden IJssel onderdeel uitmaakt, op een afstand van circa 1.100 meter van de projectlocatie. Op grotere afstand liggen de Natura 2000-gebieden 'Landgoederen Brummen' (3,1 km)en 'Veluwe' (7,5 km).

De verplaatsing en uitbreiding van de melkveehouderij veroorzaakt een toename van stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden. In samenhang met deze bedrijfsverplaatsing worden andere veehouderijen in het gebied Cortenoever beëindigd, waaronder het huidige bedrijf van initiatiefnemer. Per saldo neemt de stikstofdepositie op alle voor stikstof gevoelige habitattypen en habitats voor soorten af. Andere effecten dan verzuring of vermesting vanwege stikstofdepositie zijn uitgesloten.

Voor de verplaatsing, uitbreiding en beëindiging van een groot aantal veehouderijen in het gebied Cortenoever is een passende beoordeling gemaakt. Op grond van deze passende beoordeling is op 9 juli 2014 door Gedeputeerde Staten van Gelderland een vergunning ex artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 afgegeven voor het houden van 440 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar en 265 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Dit komt overeen met de maximale bedrijfsomvang die het bestemmingsplan mogelijk maakt.

Het Natura 2000-gebied Rijntakken is op 23 april definitief aangewezen. Het aanwijzingsbesluit is op 29 april bekendgemaakt. De aanwijzing heeft plaatsgevonden nadat de passende beoordeling is opgesteld.

De definitieve aanwijzing wijkt op onderdelen af van het ontwerp-aanwijzingsbesluit. Zo is de begrenzing aangepast waardoor dijklichamen buiten de begrenzing vallen. Ten zuiden van Zutphen is een gebied aangewezen als beschermingszone op grond van de Habitatrichtlijn. Ook zijn de complementaire doelen geschrapt waardoor alleen habitats binnen de beschermingszone, die is aangewezen op grond van de Habitatrichtlijn, worden beschermd.

Voor de conclusies van de passende beoordeling hebben deze wijzigingen geen effect. Voor de bepalende habitats wijkt het aanwijzingsbesluit niet af van het ontwerp-aanwijzingsbesluit. De habitats in het gebied ten zuiden van Zutphen zijn al meegenomen in de beoordeling. In de passende beoordeling zijn ook habitats meegenomen (complementaire doelen) die zijn gelegen buiten de Habitatrichtlijngebieden. Dat deze habitats niet meer worden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 doet niets af aan de conclusies van de passende beoordeling.

5.14 Archeologie en cultuurhistorie

5.14.1 Algemeen

In de Monumentenwet is aangegeven dat bij het opstellen van een bestemmingsplan moet worden beschreven op welke wijze met in het plangebied aanwezige, archeologische en cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. In opdracht van de initiatiefnemers is een inventariserend archeologisch en cultuurhistorisch bureau- en veldonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen in de bijlage. Onderstaand zijn de conclusies van dit onderzoek opgenomen.

5.14.2 Bureauonderzoek

Uit de landschappelijke ligging, ter plaatse van de stroomgordel van de Gelderse IJssel, blijkt dat binnen het plangebied geen archeologische resten ouder dan de Middeleeuwen worden verwacht. Resten daterend van voor de Middeleeuwen zullen geërodeerd zijn door de Gelderse IJssel. In en op de afzettingen van de Gelderse IJssel kunnen archeologische resten uit de Middeleeuwen en de Nieuwe tijd voor komen. Resten daterend van na de bedijking van de rivier worden direct aan het maaiveld verwacht. Resten van voor de bedijking worden verwacht in de oever- en overstromingskleien. De kans op het voorkomen van behoudenswaardige archeologische resten wordt laag geacht. Deze worden met name verwacht ter plaatse van de historische erven. Het plangebied betreft een 20e-eeuws erf, en is daarvoor, voor zover bekend, altijd onbebouwd en in agrarisch gebruik geweest.

5.14.3 Veldonderzoek

Langs de noordoostelijke rand van het plangebied, waar op het historisch kaartmateriaal een kolk is weergegeven, is sprake van een opgevulde restgeul. In de overige delen van het plangebied zijn beddingafzettingen aangetroffen, met daarop rivierkleien met een fining-up trend. In de top van de kleien is een ooivaaggrond tot ontwikkeling gekomen.

Ter plaatse van het erf bleek het bodemprofiel tot dieptes van circa 60-70 cm -mv verstoord te zijn. In de overige delen van het plangebied zijn geen grootschalige bodemverstoringen dieper dan de bouwvoor waargenomen.

Tijdens een oppervlaktekartering zijn verschillende indicatoren aangetroffen. Aangenomen wordt dat deze niet afkomstig zijn van een vindplaats ter plaatse, maar dat deze door bemesting en ten behoeve van versteviging van het maaiveld zijn opgebracht.

5.14.4 Conclusie

De regioarcheoloog heeft de onderzoeksresultaten beoordeeld. Op basis van het uitgevoerde onderzoek zijn er geen overtuigende redenen om de lage verwachting voor het plangebied bij te stellen.

Op grond van het behoud van de lage archeologische verwachting voor het plangebied wordt geadviseerd om ten aanzien van de geplande bodemingrepen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden.

De resultaten van dit onderzoek zijn beoordeeld door het bevoegd gezag (gemeente Brummen), die op basis hiervan een selectiebesluit zal nemen. Het complete onderzoek is als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd.

5.14.5 Aanbevelingen

Er is geprobeerd een zo gefundeerd mogelijk advies te geven op grond van de gebruikte onderzoeksmethode. De aanwezigheid van archeologische sporen of resten in het plangebied kunnen nooit volledig worden uitgesloten. Mochten tijdens de geplande werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen, dan geldt er conform artikel 53 van de Monumentenwet uit 1988 een meldingsplicht bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: Infodesk email: info@cultureelerfgoed.nl of tel: 033-4217456), de gemeente Brummen of de provincie Gelderland.

5.15 Kabels en leidingen

Middels een KLIC-melding zijn belanghebbende nutsbedrijven geraadpleegd over de aanwezigheid van kabels en of leidingen. Op basis van het definitieve plan zullen waar nodig aansluitingen op de nutsleidingen worden aangevraagd. De leidingen betreffen locale leidingen welke niet in het bestemmingsplan worden vastgelegd.

Gemeente Brummen

De gemeente Brummen heeft in het buitengebied een drukrioleringssysteem liggen. Bij de uitwerking van het definitieve plan zal er een aansluiting worden gemaakt. Dit zal te zijner tijd in overleg met de gemeente gebeuren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700027-va01_0017.png"

Figuur 5.10: uitsnede klic-melding planlocatie

Conclusie

Het aspect kabels en leidingen vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Algemeen

6.1.1 Wat is een bestemmingsplan?

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft, uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsbepalingen zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden).

Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • het bebouwen van de gronden;
  • het verrichten van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden.

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitoefenen van ruimtelijk beleid.

6.1.2 Over bestemmen, dubbelbestemmen en aanduiden

Op de verbeelding wordt aangegeven welke bestemming gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemmingsvlak. Voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak gelden de gebruiksmogelijkheden zoals die in de bijbehorende regels worden gegeven. Die toegekende gebruiksmogelijkheden kunnen op twee manieren nader worden ingevuld:

  • 1. Via een dubbelbestemming. Een dubbelbestemming is, zoals de naam al zegt, een bestemming die óók aan de gronden wordt toegekend. Voor gronden kunnen dus meerdere bestemmingen gelden. Er geldt altijd één 'enkel' bestemming (dat is dé bestemming) en soms geldt er een dubbelbestemming (soms zelfs meerdere). In de regels van de dubbelbestemming wordt omschreven wat er voor de onderliggende gronden geldt aan extra bepalingen in aanvulling, of ter beperking, van de mogelijkheden van de onderliggende bestemmingen.
  • 2. Via een aanduiding. Een aanduiding is een teken op de verbeelding. Dat teken kan bestaan uit een lijn, een figuur, of een lettercode etc. Via een aanduiding wordt in de regels 'iets' geregeld. Dat 'iets' kan betrekking hebben op extra mogelijkheden of extra beperkingen voor het gebruik en/of de bebouwing en/of het aanleggen van werken. Aanduidingen kunnen voorkomen in een bestemmingsregel, in meerdere bestemmingsregels en kunnen ook een eigen regel hebben.
6.1.3 Hoofdstukindeling van de regels

De regels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken.

  • 1. Inleidende regels. In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
  • 2. Bestemmingsregels. In dit tweede hoofdstuk zijn de regels van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. De dubbelbestemmingen worden ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsregels met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.
  • 3. Algemene regels. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een Anti-dubbeltelregel, Algemene, Algemene gebruiksregels, Algemene aanduidingsregels, Algemene afwijkingsregels en Overige regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels. In het laatste hoofdstuk is het Overgangsrecht en een Slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
6.1.4 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Het doel van deze wet is om te komen tot een samenhangende beoordeling in één procedure van verschillende activiteiten die invloed hebben op de fysieke leefomgeving.

De Wabo heeft tot gevolg dat verschillende vergunningen worden verleend in één besluit, de omgevingsvergunning. Ook vergunningen en ontheffingen op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vallen onder de Wabo.

Voor het bestemmingsplan heeft dit gevolgen voor de gebruikte terminologie. Termen als 'aanlegvergunning', 'sloopvergunning', 'ontheffing' en 'bouwvergunning' zijn vervangen door 'omgevingsvergunning ten behoeve van…'.

6.2 Dit bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

6.2.1 Bijzonderheden in dit bestemmingsplan

De regels in dit bestemmingsplan zijn opgezet aan de hand van hetgeen hiervoor is beschreven.

Dit bestemmingsplan kent de bestemmingen Agrarisch met waarden - Landschap, Water, Verkeer en de dubbelbestemming waarde archeologie middelhoge verwachtingswaarde.

Agrarisch met waarden - Landschap (artikel 3)

De voor Agrarisch met waarden - Landschap aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarische doeleinden met bijbehorende erven.

Tevens zijn daaraan ondergeschikt het extensief recreatief medegebruik en fiets- en wandelpaden toegestaan. Paardenbakken zijn niet toegestaan binnen deze bestemming.

Op deze gronden zijn gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van de bestemming toegestaan. Er zijn specifieke bouwregels (bijvoorbeeld ten aanzien van maximaal toegestane goot- en bouwhoogte) opgenomen voor gebouwen, teeltondersteunende voorzieningen en andere bouwwerken, niet zijnde teeltondersteunende voorzieningen.

Binnen het bouwvlak is een deelvlak opgenomen waar de hoogte van gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, wordt gemaximeerd.

In de specifieke gebruiksregels is opgenomen dat het opslaan van materialen en goederen, met uitzondering van kuilvoerplaten, buiten het bouwvlak niet is toegestaan.

Grootschalige mestverwerking behoort niet tot het voornemen en is ook niet toegestaan op grond van de regels van het voorliggende bestemmingsplan. Uitsluitend kleinschalige bewerking of verwerking van eigen mest wordt toegelaten als onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering. In de specifieke gebruiksregels is dit nader beschreven.

Bij omgevingsvergunning kan, eveneens onder voorwaarden, worden afgeweken van de gebruiksregels voor het exploiteren van een bed and breakfast/theeschenkerij.

De binnen de bestemming aanwezige waarden worden beschermd door middel van een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Via omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels van deze dubbelbestemming ten behoeve van het bouwen in overeenkomst met andere hier geldende bestemmingen (basisbestemmingen).

Verkeer (artikel 4)

De voor Verkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor verharde wegen en voor onverharde wegen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - onverharde wegen'. Tevens zijn hieraan ondergeschikt de gronden bestemd voor groenvoorzieningen, beplanting, water en voorzieningen voor de waterhuishouding. Op gronden met deze bestemming zijn uitsluitend andere bouwwerken ten behoeve van deze bestemming toegestaan. Hierbij geldt een maximale bouwhoogte voor bewegwijzering en verlichtingsmasten van 8 meter en voor overige andere bouwwerken van 2 meter.

Waarde - Archeologie, Waarde - Archeologie laag (artikel 5)

De gronden met een archeologische bestemming zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden.

Voor de bestemming Waarde - Archeologie laag geldt hierbij een maximale oppervlaktemaat van 2.500 m2. Via omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels van deze dubbelbestemming ten behoeve van het bouwen in overeenkomst met andere hier geldende bestemmingen (basisbestemmingen). Ter bescherming van archeologische waarden is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden.

Water (artikel 6)

De voor Water bestemde gronden zijn bestemd voor waterstaatkundige en waterhuishoudkundige doeleinden en voor de instandhouding, het herstel en de ontwikkeling van natuurwaarden. Op deze gronden zijn uitsluitend andere bouwwerken ten behoeve van de bestemming toegestaan met een maximale bouwhoogte van 2 meter. De binnen de bestemming aanwezige waarden worden beschermd door middel van een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden.

6.2.2 Algemene regels

Naast de bestemmingen bevat het plan een aantal algemene regels over bijvoorbeeld begrippen, de wijze van meten, algemene afwijkingen en overgangsrecht. Deze min of meer standaardregels in bestemmingsplannen worden hier verder niet toegelicht.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een initiatief dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het voornemen. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13,tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.


De realisatie van het melkveehouderijbedrijf, inclusief de kosten die samenhangen met de procedure, komen voor rekening van aanvrager. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemers worden doorberekend. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten te verhalen. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. De economische uitvoerbaarheid van dit initiatief is met het afsluiten van de anterieure overeenkomst aangetoond.

Eventueel uit te keren planschade komt voor rekening van de initiatiefnemers. Op basis van deze gegevens kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 8 Overleg

8.1 Inspraak en vooroverleg

In het kader van het bestuurlijk overleg ex artikel 3.1.1 Bro is het (concept)ontwerpbestemmingsplan (inclusief planMER) op 10 april 2014 toegezonden aan onderstaande instanties met het verzoek om te reageren.

  • 1. Rijkswaterstaat
  • 2. Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie
  • 3. Provincie Gelderland
  • 4. Gasunie
  • 5. Vitens
  • 6. Waterschap Vallei en Veluwe
  • 7. Regioarcheoloog

Van de hiervoor genoemde instanties is een reactie binnen gekomen van het Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie. De inhoud van de reactie is: 'genoemd project interfereert niet met ons eigen energie-infrastructuur projecten'.

Daarnaast heeft de provincie Gelderland een reactie per email gedaan, met als belangrijkste opmerking dat besloten is dat de provincie de coördinatie van het bestemmingsplan gaat doen, aangezien er een direct belang is bij het verplaatsen van het bedrijf en de uitvoering van de werkzaamheden in het gebied Cortenoever Voorsterklei.

Het waterschap Vallei en Veluwe heeft per e- mail laten weten inhoudelijk geen opmerkingen te hebben ten aanzien van het toegezonden plan.

Van de overige instanties is geen reactie binnen gekomen.

8.2 Zienswijzen

In de periode van 20 juni 2014 tot en met 31 juli 2014 heeft het Ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied, Cortenoeverseweg 105 gemeente Brummen' tesamen met het Milieueffectrapport 'Melkveehouderij Beker, Cortenoeverseweg 105 Brummen' ter inzage gelegen. Gelijktijdig zijn tevens het Ontwerpbesluit Omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, milieu en aanleg Cortenoeverseweg 105 Brummen en de Ontwerp Watervergunning ter inzage gelegd. Tijdens de ter inzagelegging heeft een ieder zienswijzen naar voren kunnen brengen over de ontwerpbesluiten en het milieueffectrapport. Op 25 juli is namens de bewoner van Cortenoeverseweg 107 een zienswijze ingediend. De zienswijze heeft betrekking op alle terinzage gelegde stukken, waaronder dit bestemmingsplan. Voor de inhoud van de zienswijze en onze reactie daarop wordt verwezen naar de Reactienota die als bijlage bij dit bestemmingsplan is gevoegd. Naar aanleiding van de zienswijze zijn het bestemmingplan en de bijlagen op onderdelen aangepast. In de Reactienota is aangegeven welke onderdelen zijn aangepast.

8.3 Advies commissie voor de milieueffectrapportage

 Het MER is voorgelegd aan de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie). Op 11 augustus heeft de Commissie een advies over het MER uitgebracht. De Commissie signaleert bij de toetsing van het MER een tekortkoming en doet een aanbeveling voor de verdere besluitvorming. De tekortkoming betreft het inzicht in de referentiesituatie van de bedrijven waarmee de toename van stikstofemissie van de nieuwe locatie wordt gesaldeerd. De aanbeveling heeft betrekking op de mogelijkheden voor mestbewerking.

Referentiesituatie stikstofdepositie op Natura 2000

Ten aanzien van de referentiesituatie merkt de Commissie het volgende op:

“Voor de beoordeling van mogelijke gevolgen van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden is in het MER de vergunde situatie van het bestaande bedrijf als referentie gebruikt. Ook in de bijgevoegde Passende beoordeling, die is opgesteld voor de Natuurbeschermingswetvergunningaanvraag, wordt de vergunde situatie als referentie genomen. Voor het bestemmingsplan moet echter volgens de Natuurbeschermingswet, anders dan bij de vergunningverlening, de huidige feitelijke situatie als referentie gebruikt worden. Dit kan tot andere conclusies leiden over de gevolgen van stikstofdepositie, omdat de vergunde situatie vaak afwijkt van de feitelijke situatie. Dit geldt niet alleen voor de oude en de nieuwe locatie van het bedrijf van de initiatiefnemers, maar ook voor die locaties waarmee de toename van stikstofemissie wordt gesaldeerd. De locaties waarmee gesaldeerd wordt, worden geamoveerd binnen de gecoördineerde besluitvorming van het project Ruimte voor de Rivier Cortenoever-Voorsterklei. Daarom kan de huidige feitelijke situatie voorafgaand aan deze amoveringen als referentie gebruikt worden.”

De Commissie acht dit essentieel voor de besluitvorming omdat nu niet navolgbaar is of een toename van stikstofdepositie, en daarmee aantasting van de natuurlijke kenmerken van nabijgelegen Natura 2000-gebieden, is uitgesloten. De Commissie adviseert in aanvulling op het MER, voorafgaand aan de besluitvorming over het bestemmingsplan, een herberekening te maken van de depositie van de stikstof op Natura 2000-gebieden, waarbij de huidige feitelijke situatie als referentie wordt gehanteerd.

Reactie:

Voor de bedrijven die recent zijn geamoveerd in het kader van de dijkverlegging Cortenoever is gekeken naar de situatie direct voorafgaand aan de amovering. Vastgesteld is dat alle stallen feitelijk aanwezig waren en gebruikt werden of konden worden voor het houden van de vergunde dieren. Daarom is er in dit geval geen verschil tussen de referentiesituatie in de passende beoordeling ten behoeve van de vergunningverlening en de referentiesituatie voor de plantoets. Een herberekening is daarom ook niet aan de orde. Daarnaast wijzen wij er op dat de activiteiten die het voorliggende bestemmingsplan mogelijk maakt eerder passend zijn beoordeeld en dat daarvoor een vergunning op grond van artikel 19d onherroepelijk is verleend. In de planregels is geborgd dat geen andere of meer activiteiten met stikstofemissies mogelijk zijn dan waarvan in de passende beoordeling is uitgegaan en waarvoor vergunning is verleend.

Door Rombou is het onderwerp Natura 2000 en Passende beoordeling beschreven in een memo d.d. 16 september 2014. Deze memo is opgenomen als bijlage bij de reactienota.

Mestbewerking

Ten aanzien van de mestverwerking merkt de Commissie het volgende op:

“In het MER is de mestbewerking en de effecten daarvan duidelijk beschreven. De mest van het eigen bedrijf wordt verwerkt in een mestscheidingsinstallatie waarbij de dunne en dikke fracties worden gescheiden. In de regels van het bestemmingsplan wordt de mestbewerking echter niet apart benoemd, maar als onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering gezien. Dit kan onduidelijkheid opleveren over de vorm en hoeveelheid mestbewerking die is toegestaan. Indien grootschalige mestverwerking wordt toegestaan zal ook het MER moeten worden aangepast omdat dan andere milieueffecten te verwachten zijn dan nu in het MER beschreven.”

De Commissie geeft in overweging om in de regels van het bestemmingsplan mestbewerking zoals omschreven in het MER zodanig te regelen dat onduidelijkheid hierover zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Reactie:

Grootschalige mestverwerking behoort niet tot het voornemen en is ook niet toegestaan op grond van de regels van het voorliggende bestemmingsplan. Uitsluitend kleinschalige bewerking of verwerking van eigen mest wordt toegelatenals onder deel van de agrarische bedrijfsvoering. Het advies van de Commissie om dit te verduidelijken wordt overgenomen. In de gebruiksregels is dit nader beschreven.