direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Augustuslaan/Krommehoekstraat, Beuningen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0209.AugustusKrommehoek-vadf

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op het nieuwe woongebied gelegen achter de woningen aan de Augustuslaan, Wilhelminalaan en Krommehoekstraat te Beuningen. De initiatiefnemer is voornemens om het plangebied te ontwikkelen met woningbouw. Het plangebied bestaat momenteel uit grasland (en enkele bosschages en sloten). In het geldende bestemmingsplan 'Kern Beuningen' heeft het plangebied een woonbestemming. Ter plaatse zijn echter nog geen woningen toegestaan.

Het beoogde plan omvat de realisatie van 50 woningen. De nieuwe woningen passen niet in het geldende bestemmingsplan. Om de gewenste woningen toch te kunnen realiseren is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan voor de gronden in het plangebied te herzien. De realisatie van de woningen wordt juridisch-planologisch mogelijk gemaakt door middel van het onderhavige bestemmingsplan.

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

Het plangebied is gelegen ten noorden van de Augustuslaan in Beuningen en staat kadastraal bekend als gemeente Beuningen, sectie H, nummers 1606, 1744, 1917 en 1900 waarvan het totale oppervlak circa 16.903 m² bedraagt. In figuur 1.1 is de globale ligging weergegeven en in figuur 1.2 is de begrenzing weergegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding van het bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.AugustusKrommehoek-vadf_0001.jpg"

Figuur 1.1: Ligging van het plangebied, ten opzichte van Beuningen

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.AugustusKrommehoek-vadf_0002.jpg"

Figuur 1.2: Begrenzing van het plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied maakt onderdeel uit van het vigerende bestemmingsplan "Kern Beuningen". Binnen dit bestemmingsplan geldt de enkelbestemming "Wonen". Binnen de bestemming "Wonen" zijn geen bouwmogelijkheden. Voorliggend plan voorziet in de realisatie van 50 woningen. Dit plan past niet binnen het vigerende bestemmingsplan waardoor een herziening noodzakelijk is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.AugustusKrommehoek-vadf_0003.jpg"

Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Kern Beuningen"

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Augustuslaan/Krommehoekstraat, Beuningen" bestaat uit de volgende stukken:

  • toelichting;
  • verbeelding, schaal 1:1.000 (tek.no. NL.IMRO.0209.AugustusKrommehoek-vadf);
  • regels.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zes hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de plansystematiek en de opzet van de regels. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de uitvoerbaarheid van het plan, zowel de economische als maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Huidige situatie

Ligging en omgeving

Het plangebied is gelegen achter de woningen aan de Augustuslaan, Wilhelminalaan en Krommehoekstraat te Beuningen en ligt hier als het ware ingesloten tussen de bestaande woningen. Deze woningen zijn veelal geschakeld en vrijstaand. Aan de zuid en westzijde van het plangebied loopt het wegprofiel van de Augustuslaan als het ware tegen het plangebied aan en wordt afgekapt door hekwerken en begroeiing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.AugustusKrommehoek-vadf_0004.jpg"

Figuur 2.1: Bestaande situatie plangebied

2.2 Beoogde situatie

Het programma en indeling

Het beoogde programma omvat de realisatie van 50 woningen verdeeld over verschillende segmenten. Het programma is als volgt:

  • 18 sociale huurwoningen
  • 09 levensloopbestendige rijwoningen
  • 10 levensloopbestendige tweekappers
  • 02 levensloopbestendige half vrijstaande woningen
  • 06 tweekappers
  • 03 half vrijstaande woningen
  • 02 vrijstaande woningen

In onderstaande afbeelding is het schetsplan weergegeven, in Bijlage 1 Schetsplan is het plan in geheel opgenomen. De beoogde woningen zijn gesitueerd aan de buitenranden van het plangebied, de voorzijden zijn veelal gericht op de groene ruimte. Met deze positionering ontstaat er binnen in het gebied een kwalitatieve groene openbare ruimte. Deze ruimte wordt ingericht met voorzieningen voor bijvoorbeeld waterberging en spelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.AugustusKrommehoek-vadf_0005.jpg" Figuur 2.2: Beoogde situatie van het plangebied

Ontsluiting

De ontsluiting voor het (gemotoriseerde) verkeer is voorzien aan de west- en aan de zuidzijde van het plangebied, in beide gevallen aansluitend op de Augustuslaan. Omdat aan de westzijde van het plangebied ook een basisschool is gevestigd, is er extra zorgvuldigheid gewenst met betrekking tot de ontsluiting van het plangebied. Dit om de verkeersveiligheid bij en in de directe omgeving van de school te kunnen waarborgen. In 2022 is door BVA Verkeersadviezen een beoordeling uitgevoerd naar de verkeersveiligheid. Dit onderzoek, dat is geactualiseerd in januari 2023, is opgenomen in Bijlage 2 Verkeersonderzoek behorend bij de toelichting.

De woningen zijn gesitueerd rondom het al eerdergenoemde groene park. Dit centraal gelegen gebied wordt omringd door een soort ringweg, waarop het leeuwendeel van de woningen direct wordt ontsloten. De ringweg kent aan de westzijde een uitloper in noordelijke en in zuidelijke richting (beide doodlopend), waaraan ook enkele woningen zijn ontsloten. Een vergelijkbare vorm zien we aan de noordoostzijde van het plangebied. De aansluiting in de richting van de omliggende lokale wegen vindt plaats vanaf de genoemde ringweg in noordwestelijke richting en in zuidoostelijke richting. In beide gevallen sluiten deze ontsluitende takken aan op de Augustuslaan.

De realisatie van 50 nieuwe woningen in de groenzone ten noordwesten van de rotonde Wilhelminalaan – Trajanussingel leidt tot extra verkeersbewegingen in de omgeving. Op basis van de invulling van het plangebied wordt een verkeersgeneratie van 400 motorvoertuigbewegingen per etmaal geprognosticeerd. Deze voertuigen gaan zich begeven op het lokale wegennet. De grootste toename van verkeer wordt voorzien aan de zuidzijde van het plangebied op de Augustuslaan. Hier neemt de intensiteit toe met circa 320 voertuigbewegingen per etmaal.

Op het centrale deel van de Augustuslaan ter hoogte van de basisschool vinden slechts marginale wijzigingen plaats. Tijdens de periode dat halen en brengen van schoolkinderen plaatsvindt, zal dit leiden tot 2 à 3 voertuigen extra. Deze zijn daarmee niet van invloed. Algemeen bekend is dat er in de omgeving van basisscholen sprake is van een piek tijdens het in- en uitgaan van de school. Uit een observatie ter plaatse blijkt dat dat ook in deze situatie het geval is in de huidige situatie. In de toekomst zal dat niet anders zijn. De realisatie van de nieuwe wijk is hierop echter niet van invloed. Met andere woorden, indien er al sprake zou zijn van een onveilige situatie dan is dat nu ook al het geval. De toename als gevolg van nieuwe woonwijk gebonden verkeer is hier zo gering (1 voertuig per 7,5 minuten in het spitsuur) dat de invloed hiervan op de situatie rondom de bassischool verwaarloosbaar is. Vanuit dit perspectief is er dan ook geen wijziging in deze verkeerssituatie (veiligheid en afwikkeling) te verwachten in de omgeving van de basisschool en op de het wegvak van de Augustuslaan ten zuiden hiervan (het deel dat is voorzien van de smalle parkeerstrook). Sterker nog, de veiligheidssituatie zal als gevolg van het realiseren van een plateau op de westelijke aansluiting van het plangebied op de Augustuslaan alleen nog maar verbeteren.

Op de wegvakken die zijn voorzien van de smalle parkeerstrook is het bij de aanwezigheid van geparkeerde voertuigen niet mogelijk voor twee personenauto’s om elkaar ter plaatse van het geparkeerde voertuig te passeren. Er resteert hier slechts circa 4 meter breedte. Echter, op de wegvakken die zijn voorzien van deze strook zijn diverse uitritten van aanliggende woningen aanwezig, waardoor de strook over grote delen niet benut kan worden om op te parkeren. Immers voor uitritten mag niet geparkeerd worden. Hiermee resteren voldoende passeermogelijkheden voor rijdend verkeer als er voertuigen geparkeerd staan. In algemene zin staat vast dat bij intensiteiten lager dan 4.000 motorvoertuigen per etmaal versmallingen nauwelijks leiden tot vertraging. Van dergelijke intensiteiten is in onderhavige situatie bij lange na geen sprake en om die reden is er dan ook geen vertraging te verwachten. Bij een zeer sterke concentratie van verkeer zoals ten tijde van halen en brengen van schoolkinderen kan deze situatie voor enige hinder zorgen, omdat dan wellicht ook voor de uitritten wordt geparkeerd. Echter de realisatie van de nieuwbouw is hierop zoals al eerder aangegeven niet of nauwelijks van invloed.

Ook voor de overige wegvakken geldt dat de toenames niet van zodanige aard zijn dat er afwikkelings- of veiligheidsknelpunten zullen ontstaan. De maximaal geprognosticeerde intensiteit op de Augustuslaan van ruim 900 motorvoertuigbewegingen per etmaal is van dusdanige omvang dat dit verkeer eenvoudig kan worden afgewikkeld en de intensiteitsrichtwaarden voor 30 km/uur wegen (bij lange na) niet overschrijdt.

Kortom, het is niet de verwachting dat de toename van verkeer leidt tot verkeerskundige problemen. Noch voor de afwikkeling, noch voor de verkeersveiligheid worden knelpunten verwacht. Temeer daar het gebied is gelegen binnen een 30 km/uur zone en de snelheid, mede als gevolg van de vormgeving van de verkeersstructuur en het realiseren van een extra plateau in de Augustuslaan, laag zal zijn. Uiteraard is het te allen tijde mogelijk aanvullende snelheidsremmende maatregelen te treffen. Een van de locaties die zich hiervoor leent is het zuidelijk gelegen t-kruispunt in de Augustuslaan. Ook hiervoor geldt dat dit in beginsel los staat van de ontwikkeling van de wijk, maar wel zou kunnen worden meegenomen in de realisatiefase.

Parkeren

Het parkeerbeleid van de gemeente Beuningen is opgenomen in het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" (vastgesteld 2018-05-29). Het plangebied valt binnen de gebiedsaanduiding 'rest bebouwde kom'. Afhankelijk van de woningtypes en segmenten die gerealiseerd worden, geldt er een parkeernorm van 2 tot 2,3 parkeerplaatsen per woning (inclusief 0,3 parkeerplaats per woning voor bezoekers). In onderstaand overzicht is de parkeerbehoefte berekend.

PARKEERBALANS            
Project Beuningen            
           
CROW-publicatie 317 (oktober 2012)            
           
Deelgebied rest bebouwde kom            
koop vrijstaand   2,3   pppw        
koop twee-onder-een-kap   2,2   pppw        
koop tussen / hoek   2   pppw        
koop etage duur   2,1   pppw        
koop etage midden   1,9   pppw        
Sociale huur etage   1,4   pppw        
           
P-norm eigen terrein t.o.v. openbaar            
Garage met lange oprit min. 10m   1,3   pppw   eigen terrein      
Garage met dubbele oprit min. 4.5m   1,7   pppw   eigen terrein      
           
BOUWPROGRAMMA     P-norm   P-norm ET   P-norm OR   aantal pp OR  
levensloopbestendige tweekap patio   10   2,2   1,3   0,9   9  
levensloopbestendige vrijstaand patio   2   2,3   1,3   1   2  
levensloopbestendig rij en hoekwoningen   9   2   0   2   18  
appartementen sociaal < € 250.000   18   1,4   0   1,4   25,2  
tweekappers   6   2,2   1,3   0,9   5,4  
half vrijstaande woningen (geschakeld)   3   2,3   1,3   1   3  
vrijstaande woningen   2   2,3   1,7   0,6   1,2  
TOTAAL   50         63,8  

Het benodigd aantal parkeerplaatsen zal binnen het plangebied worden gerealiseerd. De te hanteren parkeernorm is in de regels van het bestemmingsplan geborgd, door het overnemen van de bepalingen uit het parapluplan.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid en regelgeving

3.1.1 Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio's;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In dit geval is er sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.

3.1.3 Bro: Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Bij voorliggend plan worden 50 nieuwe woningen gerealiseerd. Dit is meer dan 12 woningen waarbij sprake is van een stedelijke ontwikkeling waarbij getoetst dient te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. In voorliggend geval is er sprake van een besluit dat bebouwing mogelijk maakt op een locatie waar dat momenteel niet mogelijk is. Voorliggend plan voorziet in een regionale woningbehoefte. Uit subparagraaf 3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland volgt dat de beoogde ontwikkeling past binnen de regionale woningbouwafspraken. Daarnaast wordt met de realisatie van levensloopgeschikte woningen, sociale huurwoningen, tweekappers en rijwoningen kwalitatief gezien een bijdrage geleverd aan de actuele woonbehoefte, in aanvulling op de bestaande woningvoorraad van de gemeente Beuningen. Secundair is er sprake van een ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied. Het plan voldoet daarmee aan de eisen van de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

Het provinciale beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. De visie is vastgesteld door Provinciale Staten op 19 december 2018. Het treedt in werking op 1 maart 2019. In de omgevingsvisie wordt beschreven we wat de provincie wil en moet veranderen en ontwikkelen om het Gelderland van nu door te kunnen geven aan de volgende generaties. De provincie zet daarom een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.

Met ‘Gezond en veilig’ wordt een gezonde leefomgeving met schone en frisse lucht, een schoon milieu, voldoende schoon en veilig (drink)water en de bescherming van flora en fauna bedoeld. Daarnaast wordt ermee bedoeld dat de provincie is voorbereid op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen.

‘Schoon en welvarend’ betekend dat de provincie een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat kent, dat goed bereikbaar is en een goed functionerende arbeidsmarkt heeft met daarbij behorende goede kennis- en onderwijsinstellingen. Het betekent ook het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen en het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

Aan deze ambitie worden met behulp van de volgende zeven onderwerpen nader richting gegeven:

  • Energietransitie: van fossiel naar duurzaam.
  • Klimaatadaptatie: omgaan met veranderend weer.
  • Circulaire economie; sluiten van kringlopen.
  • Biodiversiteit: werken met de natuur.
  • Bereikbaarheid: duurzaam verbonden.
  • Economisch vestigingsklimaat: een krachtige, duurzame topregio.
  • Woon- en leefomgeving: dynamisch, divers, duurzaam.

Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik

Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.

Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen die locatiekeuze te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Aangezien in subparagraaf 3.1.3 Bro: Ladder voor duurzame verstedelijking is aangetoond dat voldaan wordt aan de ladder voor duurzame verstedelijking en de beoogde woningtoevoeging regionaal is afgestemd, is het plan passend binnen de omgevingsvisie. De omgevingsvisie doet verder geen specifieke uitspraken die van belang zijn voor de voorliggende ontwikkeling. De omgevingsvisie vormt daarom geen belemmering voor de nieuwe burgerwoningen.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De Omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit Omgevingsvisie te realiseren. Om samen een Gaaf Gelderland te bereiken, wordt de focus bij het uitvoeren van de taken op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland gelegd. In de verordening zijn alleen regels opgenomen als dit nodig is om de provinciale ambities waar te maken of wettelijke plichten na te komen. Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de inrichting en kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. Daarom zijn bijna alle regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, verkeer en bodem in deze verordening opgenomen.

In artikel 2.2 is opgenomen dat een bestemmingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. In de toelichting wordt hierbij aangegeven dat voornoemde betrekking heeft op alle nieuwe woningen die in een ruimtelijk plan worden opgenomen; dus ook woningen die ontstaan door woningsplitsing of woningen die in het kader van functieverandering van kantoren, scholen, zorggebouwen, nieuwe (zorg-)landgoederen, vrijkomende agrarische bebouwing en dergelijke worden gerealiseerd.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Aangezien het toevoegen van 50 woningen passend is binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma (dat op zijn beurt past binnen de subregionale woonagenda, zie subparagraaf 3.3.3 Woonvisie Beuningen ), is de voorgenomen ontwikkeling niet strijdig met de Omgevingsverordening. Voor het onderhavige plangebied zijn geen andere specifieke doelstellingen geformuleerd in de omgevingsverordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Beuningen 2040

De gemeentebrede Omgevingsvisie is op 21 december 2021 vastgesteld. De Omgevingsvisie is een integrale en langetermijnvisie tot 2040 over de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de gemeente Beuningen. Het motto van de Omgevingsvisie bestaat uit de kernwaarden van de gemeente: verbinding, betrokkenheid en mooi plekje.

De Omgevingsvisie richt zich op 5 ambities. Deze ambities zijn gebaseerd op de analyse van de trends en ontwikkelingen en de beleidsanalyse, zoals die zijn opgenomen in de Notitie van Uitgangspunten Omgevingsvisie Beuningen. De ambities laten zien welke onderwerpen de gemeente belangrijk vindt en waaraan de gemeente de komende jaren, in gezamenlijkheid met inwoners, organisaties, de regio en overige partners, wil werken. Bij het werken aan de toekomst van Beuningen worden de landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden beschermd. Deze waarden zijn het uitgangspunt bij ontwikkelingen, samen met de kernwaarden uit het motto.

De vijf ambities voor de fysieke leefomgeving in de komende jaren zijn:

  • Beuningen heeft voldoende woningen en voldoende bereikbare voorzieningen op de juiste plek, waardoor we leefbare kernen hebben;
  • Beuningen is gezond, inclusief en veilig;
  • Beuningen is energieneutraal en klimaatbestendig;
  • Beuningen heeft een schone leefomgeving met een waterkwaliteit, bodemkwaliteit en luchtkwaliteit die voldoen aan de normen. Ook heeft Beuningen zo min mogelijk hinder van geluid, geur, licht en omgevingsrisico’s. Beuningen streeft naar vergroting van de biodiversiteit;
  • Beuningen is ondernemend en uitnodigend.

Voldoende woningen

Beuningen is een echte woongemeente. Er is een uiteenlopend aanbod van woonmilieus, van landelijk tot dorpscentrum. Dat is een aanvulling op de meer grootstedelijke milieus in de regio. De gemeente wil dit aanbod blijven bieden, versterken en uitbouwen. Hierbij wordt rekening gehouden met de demografische ontwikkeling en dynamiek op de regionale woningmarkt. Bij de groei staat het behoud van de woonkwaliteiten (groen, blauw, rust en ruimte) voorop. Daarvoor moeten een andere aanpak worden gekozen dan ongebreideld uitbreiden. In samenhang met thema’s als duurzaamheid en klimaatverandering is een uitgekiende ontwikkeling nodig. Dit resulteert in de volgende opgaven:

  • Voldoende woningen voor de eigen behoefte én de regionale groei;
  • Betaalbare woningen voor diverse doelgrepen, verschillende soorten woningen binnen de wijken, levensloopbestendige woningen en bevordering van doorstroming;
  • Behoud van de kwaliteit van de bestaande woningvoorraad en geschikte woningen voor toekomstige doelgroepen;
  • Nieuwe woningen moet zoveel mogelijk duurzaam, klimaatbestendig en circulair worden gebouwd, maar ook de bestaande voorraad moet verduurzamen.

Inbreiding

Bij nieuwbouw wordt het principe ‘inbreiding voor uitbreiding’ gehanteerd. In de bestaande kernen is beperkte ruimte voor inbreiding. Onbebouwde, laag gewaardeerde locaties komen nauwelijks voor. Mogelijkheden ontstaan vooral door functieverandering. De invulling is altijd maatwerk. Dat geldt voor iedere inbreidingslocatie. Het gaat om goed aanhaken op de bestaande structuur en benutten van mogelijkheden zodat de woningbouw bijdraagt aan versterking van het dorp. Behoud van het eigen, groene karakter is daarbij belangrijk. Naast functieverandering is het in Beuningen beleid om waar mogelijk ook mee te werken aan vervanging van oudere slechtere woningen voor moderne, energieneutrale woningen.

Uitbreidingsgebieden

Om te voorzien in de woningbouwbehoefte zijn nieuwe uitbreidingsgebieden noodzakelijk. De nieuwbouw sluit aan bij de identiteit van de dorpen. Zo zijn dichter naar Nijmegen meer stedelijke woonvormen passend. De gemeente hanteert daarbij een andere benadering dan grootschalige uitbreidingen om ruimte en lucht te houden tussen de kernen. Dit geldt vooral voor Weurt, Beuningen en Ewijk. Deze kernen worden uit elkaar gehouden door landschapszones met recreatie, water en groen.

Winssen heeft een eigen positie binnen de gemeente. Deze kern is nog zelfstandig gelegen in het agrarisch landschap, bijna net als vroeger. Hier wil de gemeente het dorpse, landelijke woonmilieu behouden door alleen kleine uitbreiding binnen de bestaande dorpsstructuur toe te passen en een beperkte dorpse verdichting binnen de historische linten.

Wonen buiten de kernen

In het buitengebied is nieuwbouw van woningen mogelijk ter compensatie van de sloop van (voormalige/agrarische) bedrijfsbebouwing. Dit is ook het uitgangspunt voor het oeverwallengebied. Hier is echter wel een mogelijkheid om onder voorwaarden op enkele locaties meer woningen toe te staan. Met maatwerk is het mogelijk om in combinatie met kwaliteitsverbetering, behoud en versterking cultuurhistorisch erfgoed, natuur- en landschapsontwikkeling extra woningen toe te voegen in de linten van Ewijk en Winssen. Ook kan gedacht kan worden aan enkele verspreid liggende erfontwikkelingen of buitenplaatsen gekoppeld aan de Van Heemstraweg ten noorden van de kernen Beuningen en Weurt. De situering en omvang van deze ontwikkelingen wordt afgestemd op het omringende landschap.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Voorliggend plan is beoogd op een inbreidingslocatie binnen bestaand stedelijk gebied, hierbij geldt dat maatwerk nodig is. In voorliggend plan is een schetsontwerp opgesteld (zie Bijlage 1) waarin zichtbaar wordt aangetoond dat de ontwikkeling aansluit op de bestaande bebouwingsstructuur aan de randen van het plangebied. Het centrale deel in het centrum van het plangebied wordt gebruikt voor de aanleg van een groene openbare ruimte, waarin waterberging en speelvoorzieningen zijn beoogd. De woningen zijn georiënteerd op deze groene binnenruimte waarmee de ruimtelijke kwaliteitsslag ook beleefbaar is. Het plan wordt ontsloten via bestaande wegen, waarmee het bereikbaar wordt en de nieuwe woonwijk op natuurlijke wijze wordt verbonden met de omgeving.

3.3.2 Omgevingsprogramma Woningbouw 2040

Woningbouw is één van de onderdelen die in de omgevingsvisie is opnemen, met als belangrijke taak om meer woningen te bouwen voor nu en de toekomst. Het Omgevingsprogramma Woningbouw geeft antwoord op de vraag hoe de gemeente dat wil doen. In het nu gepresenteerde toekomstbeeld tot 2040 is er ruimte voor ongeveer 2000 extra woningen in Beuningen. In de regio Nijmegen is er behoefte aan meer woningen. In de regio is er tot 2040 behoefte aan 60.000 woningen extra. Tot 2040 moeten er regionaal ongeveer 60.000 woningen worden gebouwd.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het Omgevingsprogramma Woningbouw gaat alleen over het uitbreiden van locaties voor woningbouw. Binnen de kernen zijn ook bouwplannen, waaronder voorliggend plan. Maar woningen bouwen binnen de kernen is niet voldoende om te voorzien in de woningbehoefte van Beuningen en de regio. Voorliggend plan sluit aan bij de huidige woonbehoefte in Beuningen.

3.3.3 Woonvisie Beuningen

De gemeenteraad heeft de woonvisie voor de periode 2018 - 2023 op 19 december 2017 vastgesteld. Met deze Woonvisie stelt de gemeente haar woonbeleid voor de komende jaren vast. De Woonvisie vormt de basis voor het woningbouwprogramma in de komende jaren, afstemming met de buurgemeenten en prestatieafspraken met Standvast Wonen. De woonvisie gaat uit van een vitaal, zorgzaam en duurzame gemeente. In de toekomst (stip op de horizon circa 2030) bestaat de gemeente uit dorpen waarin het fijn wonen is voor mensen, ongeacht hun leeftijd, inkomen, mobiliteit of gezondheid. Kernen in een rustige, groene omgeving met de kracht van de nabijheid en bereikbaarheid van werk en voorzieningen in de stedelijke agglomeratie. De kernen zijn aantrekkelijke, duurzame en gezonde leefgemeenschappen, passend bij de (veranderende) vraag van de consument. De gemeente Beuningen is een bewuste keuze voor jonge gezinnen die de stad verlaten om in de gemeente rust en ruimte te zoeken, alsmede voor ouderen en zorgbehoevenden die in de gemeente willen blijven wonen. Met duurzame en zorgzame woonmilieus beschikt Beuningen over een onderscheidend, kwalitatief hoogwaardig palet aan woonmilieus in de regio.

Kwalitatieve opgave: inspelen op de mismatch

Het is de ambitie om over voldoende woningen te beschikken én de juiste woningen op de juiste plekken te hebben, passend bij de doelgroepen en woonwensen nu en op langere termijn. De mismatch tussen vraagontwikkeling en huidig woningaanbod is daarbij maatgevend. Binnen de gemeente moet een gevarieerd aanbod aan woonmilieus worden aangeboden: landelijk, dorps en centrum-dorps wonen.

Kwantitatieve opgave: bandbreedte

Vanzelfsprekend is het inspelen op de kwalitatieve mismatch op de woningmarkt op termijn cruciaal, dat is vertrekpunt. Een kwantitatieve bandbreedte, als kader waarbinnen de juiste kwaliteiten gerealiseerd kunnen worden, blijft echter nodig. Meer dan in het verleden wil de gemeente daarin ruimte voor flexibiliteit creëren, zodat sneller wordt ingespeeld op nieuwe kansrijke initiatieven.

De gemeente gaat voor de planperiode uit van een gedoseerde groei van het aantal woningen, gericht op de eigen woningbehoefte, waarbij gedifferentieerd wordt gebouwd voor de juiste doelgroepen (senioren, starters, kleine huishoudens).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Voor de gemeenten Berg en Dal, Beuningen, Druten, Heumen, Mook en Middelaar, Nijmegen en Wijchen is sinds 15 december 2020 de nieuwe gezamenlijk regionale 'Woonagenda Nijmegen e.o. 2020-2030' van kracht. Op basis van een analyse van de regionale behoefte, kunnen in de regio gedurende de looptijd van de agenda circa 20.500 woningen worden gebouwd. Voor Beuningen komt dit neer op circa 1.325 woningen. Met dit bestemmingsplan wordt de realisatie van 50 woningen mogelijk gemaakt.

Met de beoogde woningbouwontwikkeling streeft de gemeente kwalitatief gezien naar een vitale wijk. De woonvisie legt de focus op doelgroepen als senioren en middeninkomens. Dit is ook vastgelegd in de woningbouwafspraken met de regio. Door het toevoegen van levensloopgeschikte woningen, sociale huur en de bouw van tweekappers en rijwoningen geeft de initiatiefnemer uitvoering aan het beleid en voorziet ze in de actuele woonbehoefte van deze doelgroepen in aanvulling op de bestaande woningvoorraad van Beuningen.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.

4.2.2 Onderzoek

Om te bepalen of de bodemkwaliteit passend is voor de nieuwe woonfunctie is door Lycens B.V. een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 3 Verkennend bodemonderzoek behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. De aanleiding voor het onderzoek is geplande partiële herziening van het bestemmingsplan, de geplande herontwikkeling van de locatie en de geplande aanvraag van een omgevingsvergunning (activiteit bouwen). De herontwikkeling voorziet in de realisatie van woningen.

Het doel van het verkennend bodemonderzoek is het bepalen van de bodemkwaliteit op de locatie en daarmee mogelijke verontreinigingen in grond en grondwater te signaleren welke consequenties kunnen hebben voor de geplande planologische procedure, herontwikkeling van de locatie en de aanvraag van een omgevingsvergunning (activiteit bouwen).

Het doel van het geohydrologisch onderzoek is het bepalen van de infiltratiecapaciteit van de bodem op basis waarvan vastgesteld kan worden of de bodem geschikt is voor de infiltratie van hemelwater. Dit is ook verwerkt in het hoofdstuk 4.3 Water.

De belangrijkste resultaten worden hierna beschreven.

Resultaten grond

De zintuiglijk met baksteen en/of kolengruis verontreinigde bovengrond bevat licht verhoogde gehalten aan nikkel, lood en minerale olie. De gemeten gehalten overschrijden de achtergrondwaarden in geringe mate en worden gerelateerd aan de waargenomen bodemvreemde bijmengingen. In de zintuiglijk schone bovengrond zijn geen parameters verhoogd gemeten. In de toplaag van de bodem zijn geen verhoogde gehalten aan bestrijdingsmiddelen gemeten. In de aanvullend onderzochte bovengrondmonsters ter plaatse van de ontsluitingswegen zijn eveneens geen verhoogde gehalten gemeten.

In de ondergrond bestaande uit klei afkomstig van het oostelijke terreindeel is kobalt en minerale olie licht verhoogd gemeten. De gemeten gehalten overschrijden de achtergrondwaarden in geringe mate. Een directe oorzaak voor deze gehalten is op basis van de bekende gegevens niet te geven.

Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat hooguit sprake is van licht verhoogde gehalten. De milieuhygiënische kwaliteit van de boven- en ondergrond vormt om die reden geen belemmering voor de geplande planologische procedure, de geplande herontwikkeling van de locatie en de geplande aanvraag van een omgevingsvergunning (activiteit bouwen).

Op basis van de civieltechnische analyses blijkt dat de onderzochte zandlagen in de ondergrond geschikt zijn voor het gebruik als zand in aanvulling of ophoging. De grond is niet geschikt voor gebruik als zand in zandbed of als draineerzand.

Resultaten grondwater

In het grondwater zijn geen parameters in een verhoogde concentratie gemeten. Er bestaat ten aanzien van de chemische kwaliteit van het grondwater derhalve geen belemmering tegen de geplande planologische procedure, de herontwikkeling van de locatie en de geplande aanvraag van een omgevingsvergunning (activiteit bouwen).

Resultaten geohydrologisch onderzoek

Uit de meetresultaten blijkt dat de infiltratiecapaciteit in de kleilagen slecht tot zeer slecht is. Deze bodemlagen zijn daardoor niet of nauwelijks geschikt voor infiltratie.

In de verzadigde zandlagen direct onder de kleilagen is sprake van een slechte tot plaatselijk matige infiltratiecapaciteit. Hoewel de infiltratiecapaciteit in deze bodemlagen hoger ligt is de beperkte capaciteit vermoedelijk het gevolg van het feit dat deze bodemlagen reeds verzadigd zijn met grondwater.

4.2.3 Conclusie

De opzet van het uitgevoerde onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie. Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat er milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen zijn voor de geplande planologische procedure, de herontwikkeling van de locatie en de geplande aanvraag van een omgevingsvergunning (activiteit bouwen).

Op basis van het geohydrologisch onderzoek kan worden geconcludeerd dat de bodem niet tot nauwelijks geschikt is voor de infiltratie van hemelwater. Bij het dimensioneren van een hemelwaterinfiltratievoorziening wordt geadviseerd hier rekening mee te houden.

De gestelde hypothese dat de locatie als "onverdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van chemische parameters is op basis van enkele licht verhoogde gehalten in de grond niet juist gebleken. De gevolgde onderzoeksstrategie geeft echter een representatief beeld van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie.

De gestelde hypothese dat de toplaag als "verdacht" beschouwd kan worden ten aanzien van bestrijdingsmiddelen is niet juist gebleken aangezien betreffende parameters niet verhoogd zijn gemeten.

Op basis van het uitgevoerde onderzoek wordt gesteld dat de bodemkwaliteit past bij de beoogde functie en vormt daarmee geen belemmering voor de geplande ontwikkeling.

4.3 Water

4.3.1 Algemeen

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:

  • Rijksbeleid: Waterwet, Nationaal Water programma 2022 - 2027, Waterbeleid in de 21e eeuw en Nationaal Bestuursakkoord Water;
  • Provinciaal beleid: Omgevingsvisie Gelderland;
  • Waterschapsbeleid: Waterbeheerprogramma 2022-2027 'Versterken Verbinden Vergroenen' en de Keur voor waterkeringen en wateren;
  • Gemeente: Beleidsplan Water en Riolering 2023 - 2027.

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, hanteert de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water: Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:

Nieuwe plannen moeten voldoen aan het principe van het 'hydrologisch neutraal' bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van hemelwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.

In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht moet worden hoe met het schone hemelwater omgegaan kan worden.

Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) hemelwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.

Bij de inrichting, het bouwen en het beheer moeten zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen moeten worden vermeden om watervervuiling te voorkomen.

Uitgangspunten Waterschap Rivierenland

Voor de periode 2022-2027 is het waterbeheerprogramma "Versterken Verbinden Vergroenen" van kracht. De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:

  • a. Waterneutraal inrichten. Om te voorkomen dat door de aanleg van nieuw verhard oppervlak wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang om het verlies aan waterberging in de bodem te compenseren.
  • b. Schoon inrichten. Om te voorkomen dat de waterkwaliteit van het oppervlaktewater negatief wordt beïnvloed. Binnen het stedelijk gebied zal daarom schoon hemelwater van nieuwbouwprojecten gescheiden van het vuilwater moeten worden afgevoerd: afkoppelen. Het waterschap streeft naar 100 % afkoppeling van schoon hemelwater van verharde oppervlakken (gebouwen, wegen en ander terreinverharding).
  • c. Veilig inrichten. Door nieuwbouwplannen mag de veiligheid van een (primaire) waterkering, het waterkerend vermogen, niet worden aangetast. Dit geldt niet alleen voor de dijk zelf, maar tevens voor de beschermingszones ter weerszijden van de dijk.

Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit:

  • De T=10+10% neerslag. Hierbij mag het peil (van het oppervlaktewater) niet meer dan 0,2 of 0,3 m stijgen, afhankelijk van het deelgebied waarin de ontwikkeling plaats vindt. Vuistregel hierbij is 436 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 43,6 mm.
  • De T=100+10%-neerslag. Hierbij is een peilstijging toegestaan tot laagste putdekselhoogte op wijkniveau. Vuistregel hierbij is 664 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 66,4 mm. Deze vuistregel geldt vooral voor droogvallende voorzieningen.

Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval moet de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem moet 48 tot 96 uur bedragen.

Als indicatie voor het ruimtebeslag van de benodigde berging in het plan kan volgens het waterschap worden aanhouden dat circa 15% van de toename van de verharding (m²) terug dient te komen als wateroppervlak (m²).

Klimaatadaptatie

De gemeenten Nijmegen, Beuningen, Druten, Heumen, West Maas en Waal, Wijchen, Berg en Dal, Waterschap Rivierenland en Provincie Gelderland hebben, samen met regionale stakeholders een regionale adaptatiestrategie (RAS) opgesteld. De strategie moet er voor zorgen dat de regio zich de komende jaren klimaatbestendig ontwikkelt: bestand tegen de klimaateffecten te nat, te droog en te warm, alsmede overstromingsgevaar.

In het RAS zijn zes thema’s benoemd. In het kader van onderhavige ontwikkeling is onder andere het thema ‘groenblauwe stad, groenblauwe dorpen’ van belang. Hiermee samen hangt een pakket van maatregelen waarmee verschillende doelstellingen in 2023 en 2035 moeten zijn behaald. Ten aanzien van dit thema wordt er bijvoorbeeld in 2023 gewerkt aan planvorming en uitvoering om met name in de prioriteitswijken te komen tot een geminimaliseerd en acceptabel niveau met betrekking tot wateroverlast en hitte-eilanden. Tevens zal in 2023 gestart zijn met het groenblauw inrichtingen van schoolpleinen en speelterreinen en hebben alle gemeenten een vergroeningsprotocol als leidraad voor integratie in beleid. Ook is er een groennorm en koeltenorm vastgesteld die richtinggevend is voor de openbare ruimte.

Er is een aantal uitgangspunten ten behoeve van klimaatadaptatie bedacht. De realisatie van het grote centrale groene veld draagt bij aan verbetering hittestress, omdat het groen de warmte niet vasthoudt. Hemelwater en hevige buien worden opgevangen in het centraal gelegen groen d.m.v. wadi's. Hemelwater vanaf de wegen vloeit af richting de wadi, hiermee is er geen wateroverlast te verwachten. Qua hittestress wordt gedacht aan behoud en plaatsen van bomen. Hierdoor ontstaan er voldoende schaduwrijke plekken in het groen. Dit zal zorgen voor minder hittestress en minder verwarming binnen het plan. Voor een uitgebreide paragraaf over klimaatadaptatie wordt verwezen naar Bijlage 4 Watertoets + onderzoek, waarin stresstesten omtrent dit aspect zijn uitgevoerd.

4.3.2 Onderzoek

Medio 2022 is het waterschap Rivierenland geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Het toetsresultaat inclusief onderbouwing is opgenomen in Bijlage 4 Watertoets + onderzoek behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. In het stedenbouwkundige plan is aangegeven dat centraal gelegen in het plangebied een groen park gerealiseerd wordt. Op basis van de tekening van het schetsplan is er voldoende ruimte in het centrum van het plangebied om een wadi te realiseren met voldoende omvang om te voldoen aan de waterbergingseisen van het waterschap Rivierenland.

De gemeente Beuningen kent in aanwijzingsgebieden een afkoppelplicht voor nieuwbouwlocaties van het hemelwater. Deze locatie valt onder het aanwijzingsgebied, omdat hier sprake is van een gemengd rioolstelsel. Al het hemelwater wordt op eigen terrein opgevangen en niet naar het riool, maar naar het grondwater afgevoerd. Alleen het vuilwater dat afkomstig is van de nieuwe woningen wordt op de juiste manier gekoppeld aan het bestaande gemengde rioolstelsel. De capaciteitsberging van de bestaande riolering wordt nader onderzocht bij de uitwerking van het inrichtingsplan. De nieuwe riolering moet voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en moet voldoen aan de eisen van de gemeente. Het aanleggen van de nieuwe riolering dient uitgevoerd te zijn voordat het plan wordt gerealiseerd.

4.3.3 Conclusie

Het plan voldoet aan de eisen voor de watertoets, zoals die zijn gesteld door het waterschap Rivierenland. Om te beschikken over de benodigde waterbergingscapaciteit (compensatie) is het noodzakelijk een wadi te realiseren. De klimaatadaptieve maatregelen dragen bij aan ambities die in de RAS zijn uitgesproken. Derhalve vormt het aspect water geen belemmering voor de voortgang van onderhavig bestemmingsplan.

4.4 Erfgoed

4.4.1 Archeologie

Algemeen

Wet op de archeologische monumentenzorg

In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.

Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.

Onderzoek

Om te bepalen of er in het plangebied archeologische waarden aanwezig zijn is door Lycens B.V. een inventariserend booronderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 5 Archeologisch onderzoek behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan.

Parallel aan de bestemmingsplanprocedure werd nader onderzoek archeologie uitgevoerd, om daadwerkelijk uit te kunnen sluiten dat er geen archeologische resten meer worden verwacht of worden verstoord door de uitvoering van de werkzaamheden. Dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 6 Archeologisch onderzoek: Evaluatie- en selectierapport. Bij het uitgevoerde proefsleuvenonderzoek komt hetzelfde beeld naar voren dat ontstaan is op basis van het vooronderzoek. De aangetroffen sporen behoren tot het buitengebied van een nederzetting. In de sporen is zeer beperkt vondstmateriaal aangetroffen, het gaat in alle gevallen om roodbakkend geglazuurd aardewerk met een datering in de nieuwe tijd. Het is zeer goed mogelijk dat de greppels in het geheel in de nieuwe tijd gedateerd kunnen worden en niet gerelateerd zijn aan de Romeinse nederzetting. Dit kan echter niet met zekerheid worden vastgesteld. De sporen in werkput 8 zijn mogelijk wel wat ouder, datering van de monsters kan hierover uitsluitsel geven.

Uitwerkingsplan

Structuren, grondsporen, vondstspreidingen

Conform het in het PvE opgenomen uitwerkings- en conserveringsplan worden sporen en structuren niet verder uitgewerkt dan nodig is voor het maken van een basisrapportage volgens KNA 4.1. Alle sporen en structuren worden afgebeeld op een duidelijke en leesbare allesporenkaart. Op deze kaart worden ook verstoorde delen van het onderzoeksgebied aangegeven. Daarnaast wordt per periode en/of fase een overzichtskaart gemaakt van alle sporen en structuren indien mogelijk.

Analyse aardwetenschappelijke gegevens

De uitwerking vindt plaats tot een niveau dat noodzakelijk is voor de beantwoording van de onderzoeksvragen geeft voldoende inzicht in de aangetroffen terreinomstandigheden om uitspraken te kunnen doen over de geogenese van de locatie en de geschiktheid voor bewoning en andere vormen van gebruik. De verzamelde aardwetenschappelijke gegevens worden op lithologische, lithogenetische, hydrologische en archeologische kenmerken beschreven.

Anorganische artefacten, organische artefacten en Archeozoölogische en botanische resten

Aangeraden wordt om een deel van het vondstmateriaal nader te bestuderen conform het selectievoorstel in bijlage 5 van het evaluatie- en selectierapport uit Bijlage 6. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door KNA-gecertificeerde materiaalspecialisten. De uitwerking van anorganische en organische artefacten zal niet verder gaan dan nodig is voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen in de basisrapportage.

Beeldrapportage

Beeldrapportage wordt uitgevoerd conform KNA 4.1. Relevante tekeningen en/of foto's van vlakken, profielen, structuren, belangrijke individuele sporen (vlak en coupe) en vondsten worden voor publicatie gereed gemaakt. Het beeldmateriaal dient de locatie van het onderzoek, de werkwijze en de bevindingen te illustreren.

Eindrapportage

Op basis van de specialistische rapportages en eventuele dateringen worden de eerste onderzoeksresultaten aangevuld in een basisrapportage conform KNA 4.1. De onderzoeksvragen zoals opgesteld in het PvE kunnen op basis van het uit te voeren specialistische onderzoek ten dele worden beantwoord. Voor een correcte beantwoording van de in het PvE gestelde onderzoeksvragen worden de resultaten vervolgens in een breder historisch kader geplaatst. De eindrapportage wordt binnen twee jaar na de laatste veldwerkdag opgeleverd. De definitieve rapportage wordt ter beschikking gesteld aan de opdrachtgever, het bevoegd gezag, RCE en het depot. De gemeente heeft op basis van hetevaluatie- en selectierapport een nieuw selectiebesluit genomen. De gemeente is akkoord met het uitwerkingsvoorstel van Lycens.

Conclusie

Op basis van de resultaten van het onderzoek volgt enkel een voorlopige conclusie. De gronden kunnen nog niet worden vrijgegeven. De eindrapportage wordt binnen twee jaar na de laatste veldwerkdag opgeleverd. In een plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch meer losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet 2016 dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de gemeente, provincie of de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

4.4.2 Cultuurhistorie

Algemeen

In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.

In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.

Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:

  • 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
  • 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
  • 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
  • 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
  • 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.

Cultuurhistorische Waardenkaart Gelderland

De provincie Gelderland heeft een cultuurhistorische waardenkaart waarin de belangrijke archeologische en cultuurhistorische objecten en structuren van de provincie zijn weergegeven. De provincie beoogt hiermee de identiteit van de Gelderse regio's te behouden door cultuurhistorische elementen herkenbaar te maken en in stand te houden. Daarnaast zet ze in op een constante ontwikkeling van de aanwezige cultuurhistorische waarden door uitvoering te geven aan programma's en projecten.

Onderzoek

Uit de verwachtingskaart erfgoed van Provincie Gelderland blijkt dat in het plangebied geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig zijn. In het plangebied vindt een herinrichting plaats met behoud van aanwezige waarden en karakteristieken van de omgeving. Voorliggend plan zorgt dan ook niet voor een aantasting van bestaande cultuurhistorische waarden in het plangebied en omgeving.

Conclusie

Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. De bebouwing in het plangebied zijn niet aangewezen als (rijks)monument en het betreffen geen (bijzondere) karakteristieke gebouwen. Daarnaast zijn ook in de (directe omgeving) geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.5 Flora en fauna

4.5.1 Algemeen

Wet natuurbescherming

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

4.5.2 Onderzoek

Door Lycens B.V. een flora en fauna onderzoek uitgevoerd. Als basis is gestart met een quickscan flora en fauna, zie Bijlage 7 Quickscan flora en fauna behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Naar aanleiding van dit onderzoek is een vervolgonderzoek opgestart en uitgevoerd, zie Bijlage 8 Nader soortenonderzoek. Dit onderzoek richt zich op de aanwezigheid van de marter. Uit veldbiologisch onderzoek, dat in 2022 (12 april tot en met 24 mei) is uitgevoerd, is gebleken dat de steenmarter een vaste rust- en voortplantingsplaats binnen het plangebied bezet. Door het rooien van beplanting en het verwijderen van takkenhopen wordt de vaste rust- en voortplantingsplaats van de steenmarter vernield. Daarom is een ontheffingsaanvraag ingediend bij de provincie Gelderland. Op 28 november 2022 heeft de provincie kenbaar gemaakt dat de ontheffing is verleend.

4.5.3 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels van de Wet Natuurbescherming.

4.6 Stikstof

4.6.1 Algemeen

Ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen dient onderbouwd te worden of er sprake is van een significant negatief effect op omliggende Natura 2000-gebieden door de mogelijke toename aan stikstofdepositie afkomstig van het plangebied. Als gevolg van de herontwikkeling van het plangebied ten behoeve van woningbouw neemt het aantal verkeersbewegingen van en naar het onderzoeksgebied, tijdens de gebruiksfase en de realisatiefase (tijdelijk), mogelijk toe ten opzichte van de huidige situatie. Gelet op de ligging van het onderzoeksgebied ten opzichte van Natura 2000-gebied en gelet op de ligging binnen de bebouwde kom, kan een negatief effect van stikstof op een Natura 2000-gebied niet uitgesloten worden.

4.6.2 Onderzoek

In het kader van de beoogde ontwikkeling is derhalve door Lycens BV een stikstofdepositieberekening van de beoogde gebruiksfase en realisatiefase uitgevoerd, deze is bijgevoegd als Bijlage 9 Stikstofdepositieberekening. Uit de rekenresultaten blijkt dat in de 'beoogde situatie, gebruiksfase' geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j op omliggende Natura 2000-gebieden zijn berekend. Dat betekent dat het onderhavige plan in de permanente gebruiksfase geen significant negatieve invloed uitoefent op de instandhoudingsdoelstellingen van omliggende Natura 2000-gebieden. De realisatiefase is verdeeld over twee jaar: 2023 en 2024. De verwachting bestaat dat 80% van de werkzaamheden worden uitgevoerd in één jaar en de overige 20% van de werkzaamheden in het jaar daarna. Uit de rekenresultaten blijkt dat in het eerste jaar van de 'beoogde situatie, realisatiefase' een rekenresultaat hoger dan 0,00 mol/ha/j op omliggende Natura 2000-gebieden zijn berekend, namelijk 0,01 mol/ha/j. Hoewel er een toename is van stikstofdepositie, leidt de toename niet tot significant negatieve gevolgen op Natura 2000-gebied, omdat het gaat om een beperkte toename van 0,01 mol/ha/j voor een tijdelijke periode van maximaal 1 jaar. Deze conclusie komt overeen met de uitspraak van de Raad van State: AbRS van 26 oktober 2022, ECLI:NLRVS:2022:3093. In het tweede jaar in de realisatiefase zijn geen rekenresultaten boven 0,0 mol/ha/j berekend. Ten aanzien van de realisatiefase zijn daarom geen nadere stappen noodzakelijk.

4.6.3 Conclusie

Het aspect stikstof vormt geen belemmering voor het planvoornemen. Er is dan ook per definitie geen sprake van significant negatieve effecten en een nadere (passende en/of ecologische) beoordeling op grond van artikel 2.7:1 jo. 2.8:1 Wnb is daarom niet aan de orde.

4.7 Rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai

4.7.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Wegverkeerslawaai

Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
  • wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:

  • wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen met een maximumsnelheid van 30 km/uur.

Spoorweglawaai

Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

Industrielawaai

Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.

4.7.2 Onderzoek

Het plangebied ligt in een gebied met veel infrastructuur. Om de geluidsbelasting van deze infrastructuur te berekenen is door akoestisch onderzoeksbureau Tideman is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het gehele onderzoek opgenomen in Bijlage 10 Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai behorend bij de toelichting van voorliggend bestemmingsplan. De resultaten zijn hierna weergegeven. Het akoestisch onderzoek heeft betrekking op de geluidbelasting door wegverkeer binnen zones langs wegen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder.

Bijna alle wegen in de directe omgeving hebben een rijsnelheid van 30 km/u. Alleen de Wilhelminalaan heeft een rijsnelheid van 50 km/u. De geluidbelasting op het plan als gevolg van het verkeer over alle wegen samen is na aftrek van 5 dB ex art 110G lager dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

De cumulatieve geluidbelasting minus 33 bedraagt 18 dB. De minimaal vereiste geluidwering aangegeven in het Bouwbesluit bedraagt 20 dB. Er wordt zonder nadere voorzieningen voldaan aan de binnenwaarde van 33 dB vereist voor een goed woon- en leefklimaat in de woning als gevolg van de cumulatieve geluidbelasting zonder aftrek ex art. 110G.

Er wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet Geluidhinder. Het aspect geluid is geen beletsel voor het wijzigen van de bestemming.

Daarnaast is onderzoek gedaan naar geluid afkomstig van warmtepompen, omdat de woningen hiervan worden voorzien. Het onderzoek is te vinden in Bijlage 11 Akoestisch onderzoek omgevingslawaai warmtepompen. Hieronder volgt de conclusie.

Reeds in de ruimtelijke procedure dient inzichtelijk te worden gemaakt dat er sprake is van een akoestisch verantwoord woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende woningen van derden, de nieuw te bouwen woningen in het plangebied en dus van een goede ruimtelijke ordening. Aangezien de uitwerking van de installaties in deze fase van het planproces nog niet uitgevoerd is, wordt uitgegaan van de voor de ruimtelijke procedure worst-case situatie. Derhalve wordt in deze fase ervan uitgegaan dat bij de appartementen de warmtepompen worden geplaatst op het dak van de appartementen (18 stuks), bij de tweekappers/halfvrijstaande en vrijstaande woningen op de garage tegen de gevel aan en bij de rijwoningen tegen de bergingen op minimaal 2 meter afstand van de erfgrens. Verdere uitwerking volgt dus later. De noodzakelijke dimensionering van maatregelen of randvoorwaarden om te kunnen voldoen aan het gestelde in het Bouwbesluit ten aanzien van de bescherming tegen installatiegeluid voor buiten opgestelde installaties zal voor de verdere invulling maatgevend zijn ten opzichte van voornoemde posities.

In de berekeningen is ervan uitgegaan dat er geen aanvullende geluidafschermende voorzieningen worden aangebracht. De warmtepompen dienen dan te voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • indien geen tonaaltoeslag aanwezig is en tevens geen silent mode: bronvermogen (vol vermogen) mag maximaal 60 dB(A) per warmtepomp bedragen;
  • indien geen tonaaltoeslag aanwezig is maar wel een silent mode: bronvermogen (vol vermogen) mag maximaal 70 dB(A) per warmtepomp bedragen in de dagperiode en maximaal 60 dB(A) in de silent mode (avond- en nachtperiode);
  • indien wel een tonaaltoeslag aanwezig is en geen silent mode: bronvermogen (vol vermogen) mag maximaal 55 dB(A) per warmtepomp bedragen;
  • indien wel een tonaaltoeslag aanwezig is en ook een silent mode: bronvermogen (vol vermogen) mag maximaal 65 dB(A) per warmtepomp bedragen in de dagperiode en maximaal 55 dB(A) in de silent mode (avond- en nachtperiode).

Bij toepassing van warmtepompen met bovenstaande uitgangspunten kan worden gesteld dat ter plaatse van de omliggende bestaande woningen en ter plaatse van de nieuwe woningen binnen het plan sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

4.7.3 Conclusie

Met de gehanteerde uitgangspunten wordt ter plaatse van de woningen de voorkeursgrenswaarde niet overschreden, ook niet bij een beperkte planwijziging. Het stellen van hogere waarden is derhalve niet nodig en het plan past binnen de kaders van de Wet Geluidhinder. Met betrekking tot de warmtepompen is middels onderzoek aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.8 Luchtkwaliteit

4.8.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (fracties PM10 en PM2,5). Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan. Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • Het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijven van de inde wet genoemde grenswaarden, of;
  • De luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbeter of tenminste gelijk blijft, of een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of;
  • Het bestemmingsplan niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of;
  • De ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Niet in betekende mate (NIBM) bijdragen

In de 'Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is “niet in betekende mate” als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:

  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 nieuwe woningen en twee ontsluitingswegen;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.

Besluit gevoelige bestemmingen

Dit Besluit gevoelige bestemmingen is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

Het Besluit gevoelige bestemmingen beperkt de vestiging van gevoelige bestemmingen in de nabijheid van provinciale en rijkswegen. In het besluit zijn onderzoekszones ingesteld waarbinnen luchtkwaliteitonderzoek nodig is. De zone wordt gemeten vanaf de rand van de weg. Om rijkswegen ligt een onderzoekszone van 300 meter aan beide zijden van de weg en bij provinciale wegen binnen 50 meter aan beide zijden van de weg. Het totaal aantal mensen dat behoort bij een gevoelige bestemming mag niet toenemen als de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden. Bij uitbreiding van bestaande gevoelige bestemmingen mag het totale aantal blootgestelden eenmalig maximaal 10% toenemen. Is de dreigende normoverschrijding niet aan de orde, dan is er geen bouwverbod voor gevoelige bestemmingen binnen de onderzoekszones.

4.8.2 Onderzoek

Niet in betekende mate (NIBM) bijdragen

Voorliggend bestemmingsplan maakt de bouw van 50 nieuwe woningen mogelijk. Daarmee valt het plan ruimschoots onder de norm en draagt het plan NIBM bij aan de luchtkwaliteit ter plaatse. Het is niet nodig dit met de NIBM-tool te berekenen.

4.8.3 Conclusie

Gezien het hiervoor genoemde wordt geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

4.9 Bedrijven en milieuzonering

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.

4.9.1 Onderzoek

Middels de uitgevoerde beoordeling is inzichtelijk gemaakt met welke richtafstanden bij de invulling van het plan rekening moet worden gehouden. Binnen het plangebied wordt wonen mogelijk gemaakt binnen een bestaande woonwijk, er wordt dan ook uitgegaan van het gebiedstype "rustige woonwijk". Dit betekent dat de richtafstanden niet verkleind worden.

Ten westen van het plangebied ligt aan de Augustuslaan 22 de OBS de Peppel, deze school geeft basisonderwijs in de vorm van de Jenaplanprincipes. Op basis van de VNG bedrijven en milieuzonering behoort een school tot de hoofdgroep onderwijs, hierin zijn twee categorieën opgenomen. De Peppel behoort tot de categorie van basisonderwijs. Hierbij geldt een richtafstand van 30 meter voor het onderdeel geluid. De kortste afstand tussen de rand van de maatschappelijke bestemming en het plangebied bedraagt 66 meter. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de richtafstand, waardoor de Peppel niet wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering en in het plangebied geen geluidsoverlast wordt ervaren.

4.9.2 Conclusie

Op basis van bovenstaand onderzoek kan geconcludeerd worden dat het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering vormt voor de realisatie van dit plan.

4.10 Geur

4.10.1 Algemeen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) geldt een maximale geurbelasting op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand voor veehouderijen ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.

  binnen bebouwde kom   buiten bebouwde kom  
concentratiegebieden   3,0 (in ou/m3)   14,0 (in ou/m3  
niet concentratiegebieden   2,0 (in ou/m3)   8,0 (in ou/m3)  

Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij

Voor veehouderijen met diercategorieën waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld geldt op grond van artikel 4 van de wet een minimumafstand ten opzichte van een geurgevoelig object. Binnen de bebouwde kom is deze minimumafstand 100 meter en daarbuiten 50 meter. Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar gelden ook deze minimumafstanden.

Verder moet op grond van artikel 5 van de Wgv een minimale afstand tussen de gevel van een geurgevoelig object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden. Deze afstand bedraagt ten minste 50 m voor objecten binnen de bebouwde kom en ten minste 25 m voor objecten buiten de bebouwde kom.

4.10.2 Onderzoek

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven gevestigd met een geurcontour die raakt aan het woongebied. Ten aanzien van de aanwezige bedrijven gelden de richtafstanden uit de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Op basis van deze systematiek wordt ook rekening gehouden met geurhinder. Zoals aangetoond in paragraaf 4.9 wordt aan de richtafstanden voldaan. Zodoende is sprake van een goed woon- en leefklimaat. Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.10.3 Conclusie

Aan de hand van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden en het aspect geur geen belemmering vormt voor de realisatie van dit plan.

4.11 Externe veiligheid

4.11.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.

Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

4.11.2 Onderzoek

Om te beoordelen of erin of rondom het plangebied risicobronnen liggen is de risicokaart van Nederland geraadpleegd. De uitsnede van de kaart is hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0209.AugustusKrommehoek-vadf_0006.png"

Figuur 4.1 Uitsnede risicokaart Nederland, plangebied aangeduid met blauwe contour

Transport over het water

Het plangebied is op ruim 2,6 km van de Waal gelegen. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over deze rivier is niet van invloed op onderhavige ontwikkeling. De risico’s als gevolg van transport over het water vormen geen aandachtspunt voor de planvorming waardoor een verantwoordingsplicht niet aan de orde is.

Transport over de weg

In of in de directe omgeving van het plangebied liggen geen wegen waarover transport met gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

Transport over het spoor

In of in de directe omgeving van het plangebied liggen geen spoorwegen waarover transport met gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

Buisleidingen

In de omgeving van het plangebied ligt een aantal buisleidingen. De kortste afstand tot een van deze leidingen is 1,1 kilometer. Het plangebied ligt niet binnen de 1% letaliteitsafstand van een buisleiding. De risico’s als gevolg van de transporten met gevaarlijke stoffen door buisleidingen vormen geen aandachtspunt voor de gewenste ontwikkeling. Een verantwoordingsplicht is derhalve niet aan de orde.

Inrichtingen

Het plangebied bevindt zich binnen een invloedsgebied van een risicovolle inrichting in de omgeving. Het plangebied is niet gelegen binnen een PR10-6-risicocontour.

4.11.3 Conclusie

Vanuit het oogpunt van externe veiligheid bestaan er geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.

4.12 Kabels en leidingen

4.12.1 Algemeen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

4.12.2 Onderzoek

Aardgastransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.

Hoogspanningsleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.

Rioolleidingen

De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.

Watertransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.

Straalverbindingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen .

Kabels en niet planologisch relevante leidingen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verplichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd. Dit geldt ook voor het trafohuisje dat wordt verplaatst naar de rand van het plangebied.

4.12.3 Conclusie

In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.

4.13 MER-toets

4.13.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.

4.13.2 Onderzoek
4.13.2.1 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. In de aanmeldnotitie vormvrije m.e.r. (Bijlage 12) wordt een uitgebreide toelichting gegeven op de m.e.r.-beoordeling.

4.13.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridische plantoelichting

5.1 Juridische aspecten

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.

Bevoegdheid

Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.

Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.

5.1.1 Inleidende regels
5.1.1.1 Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

5.1.1.2 Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.

5.1.2 Bestemmingsregels
5.1.2.1 'Groen'

In het plan is ruimte voor groen opgenomen. Deze ruimte heeft dan ook een eigen 'Groen' bestemming. Binnen deze bestemming mogen alleen gebouwen opgericht worden binnen het bouwvlak. Wel mogen overal bouwwerken geen gebouwen zijn worden opgericht, zoals speelvoorzieningen en erfafscheidingen. Hier zijn maximum maten voor opgenomen in de regels. Daarnaast is het mogelijk om parkeerplaatsen aan te leggen binnen de groenbestemming.

5.1.2.2 'Verkeer'

De wegen in het plangebied hebben hun eigen verkeersbestemming. Binnen deze bestemming mogen alleen gebouwen opgericht worden binnen het bouwvlak. Wel mogen overal bouwwerken geen gebouwen zijn worden opgericht, zoals keerwanden, kunstwerken, oeververbindingen (bruggen) en parkeervoorzieningen. Daarnaast is het mogelijk om groen aan te leggen in de verkeersbestemming.

5.1.2.3 'Wonen'

Binnen deze bestemming kunnen de nieuwe woningen worden gerealiseerd. Er zijn maximaal 50 nieuwe woningen gepland. Deze woningen kunnen vrijstaand, tweeaan-een, geschakeld, aaneengebouwd of gestapeld gebouwd komen. Woningen moeten gebouwd worden binnen het bouwvlak en hebben een maximale maatvoering.

5.1.3 Algemene regels
5.1.3.1 Anti-dubbeltelregel

Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

5.1.3.2 Algemene gebruiksregels

Daarnaast wordt ter verduidelijking van het plan aangegeven dat het gebruiken van gronden ten behoeve van een seksinrichting in ieder geval strijdig is met de bestemming.

5.1.3.3 Algemene afwijkingsregels

Er is een algemene afwijkingsregel opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.

5.1.3.4 Algemene procedureregels

Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.

Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.

5.1.4 Overgangs- en slotregels
5.1.4.1 Overgangsregels

Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. Zowel de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken als de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik gelden vanaf inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

5.1.4.2 Slotregel

Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

5.2 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • de regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving;
  • handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren;
  • niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • de regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels;
  • het afwijkingenbeleid.

In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden. Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Financiële uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst gesloten Daarnaast is op basis van het juridisch planvergelijk zoals geanalyseerd, veroorzaakt de planologische wijziging planologisch nadeel voor de omliggende objecten op de onderdelen uitzicht en aantasting woongenot/privacy en verkeer. De wijziging van het planologische regime waarbij het mogelijk wordt gemaakt om een nieuwbouw woonwijk met in totaal 50 woningen te realiseren ter plaatse van Augustuslaan – Krommehoekstraat te Beuningen leidt tot vergoedbare planschade voor verscheidene objecten aan de Augustuslaan en Wilhelminalaan. De planschade (vergoedbare waardevermindering) wordt op basis van deze analyse geschat op totaal €53.150,-. (zegge: drieënvijftigduizend honderdvijftig euro) na aftrek van 5% normaal maatschappelijk risico.

De anterieure overeenkomst en planschadeovereenkomst maken dat het plan financieel geborgd is.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.

Wettelijk (voor)overleg

In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Participatie 

Uit een inspraakreactie op het bestemmingsplan is gebleken dat twijfels bestaan over de schaduwwerking en dag- en zonlichtinval als gevolg van het planvoornemen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient onderscheid gemaakt te worden tussen daglichttoetreding en bezonning. Daglichttoetreding wordt getoetst aan het Bouwbesluit 2012. Bezonning, of ten gevolge van nieuw op te richten bebouwing daarmee samenhangende schaduwwerking, kan ruimtelijke gevolgen hebben. Deze dienen in beginsel te worden meegewogen in het kader van een goede ruimtelijke ordening door de Raad. Er is geen staande wetgeving voor schaduwwerking, welke dienovereenkomstig getoetst moet worden in, bijvoorbeeld, de toelichting van het bestemmingsplan. Op grond van jurisprudentie wordt echter wel altijd getoetst aan de zogenaamde TNO-bezonningsnorm. Er zijn twee normen, een zogenaamde 'lichte' en 'zware' norm. De 'lichte' TNO-norm: ten minste 2 mogelijke bezonningsuren per dag in de periode van 19 februari – 21 oktober (gedurende 8 maanden ) in midden vensterbank binnenkant raam. De 'strenge' TNO-norm: ten minste 3 mogelijke bezonningsuren per dag in de periode 21 januari – 22 november (gedurende 10 maanden) in midden vensterbank binnenkant raam. Deze normen worden alleen toegepast op gevels die zon kunnen ontvangen. Noordgevels ontvangen immers - hoogbouw of niet - nooit direct zonlicht. Er is geen aanleiding tot het aannemen dat deze norm door het onderhavige plan niet gehaald kan worden, gelet op de geplande bebouwing. Schuin achter de tuin van reclamant is een bijgebouw gepland voor de bouw van bergingen met een goothoogte van 3m en nok van 6m in de vorm van een kapschuur. De gronden van reclamant liggen ook nog ca. 60cm hoger dan het plangebied. Gelet hierop kan worden geconcludeerd dat het plan geen nadelig effect heeft in die zin dat de TNO-norm niet gehaald kan worden.

Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 19 april voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon eenieder een zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging is een aantal zienswijzen binnengekomen De reacties op de ingekomen zienswijzen zijn in de zienswijzenota behandeld. De zienswijzenota is bijgevoegd als Bijlage 14 Nota Zienswijzen.