Plan: | Stroeërweg 43 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.4022-0002 |
Op 5 januari 2012 is een aanvraag om omgevingsvergunning (met omgevingsloketnummer 263663 en dossiernummer 4216) ingediend voor het wijzigen van een veehouderij, het bouwen van een werktuigenberging en het realiseren van een niet-agrarische nevenactiviteit (mechanisatie/constructiewerkzaamheden/verhuur van machines) op het perceel aan de Stroeërweg 43 in Stroe.
De uitvoering van dit plan is -voor zover het gaat om de niet-agrarische nevenactiviteit- niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen voor de niet-agrarische nevenactiviteit door middel van het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Voor het overige past de aanvraag wel binnen het geldende bestemmingsplan.
Het plangebied ligt aan de Stroeërweg 43 nabij de kern Stroe. Het plangebied wordt aan de noord-, west- en oostzijde begrensd door agrarische gronden. Ten zuiden van het bedrijf bevindt zich een woning (Stroeërweg 41) alsmede een glastuinbouwbedrijf (Stroeërweg 45). Op het perceel Stroeërweg 41 is overigens ook een noodwoning gelegen (Stroeërweg 41-2) waarvoor het college in het verleden een persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft afgegeven, waarbij aan de huidige bewoner het recht is gegeven om er te wonen.
Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.
Afbeelding 1 Plangebied Stroeërweg 43
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en heeft de bestemming 'Agrarisch' (met een bouwvlak). Realisatie van een niet-agrarische nevenactiviteit is binnen deze bestemming niet toegestaan.
Afbeelding 2 Fragment bestemmingsplan "Buitengebied 2012"
Het geldende bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden waarmee aan het realiseren van de nevenactiviteit tegemoet kan worden gekomen. Medewerking kan wel worden verleend door middel van een buitenplanse afwijking. De bevoegdheid daartoe is opgenomen in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 30, van de Wabo. De bevoegdheid om af te wijken ligt bij het college, maar de voorwaarde voor het gebruik van deze bevoegdheid is dat de raad een zogenaamde 'verklaring van geen bedenkingen' afgeeft. Het wijzigen van de veehouderij en het bouwen van een werktuigenberging zijn overigens activiteiten die passend zijn binnen de op het perceel rustende agrarische bestemming.
De aanvraag betreft het wijzigen van een veehouderij (van melkvee en jongvee naar het houden van kalveren), het bouwen van een werktuigenberging en het realiseren van een niet-agrarische nevenactiviteit. De nevenactiviteit ziet op het onderhouden van landbouwvoertuigen/machines van agrariërs uit de omgeving en betreft daarmee mechanisatie, constructiewerkzaamheden en ook de verhuur van machines. Deze niet-agrarische nevenactiviteit zal plaatsvinden in een reeds bestaande schuur met een oppervlakte van 315 m2.
Nevenactiviteit
De aanvrager heeft de volgende machines voor de verhuur: shovels (vier), kranen (drie), hoogwerkers (twee) en incidentele verhuur van diverse machines (trekker/kiepkar/hooimachine/trilplaat/stamper). De verhuur van een machine vindt regelmatig meerdere dagen achtereen plaats, zodat er maar sprake is van twee transportbewegingen (aan- en afvoer) per dag. Er worden gemiddeld drie machines per week gerepareerd voor derden. De werkzaamheden aan de machines gebeuren in de werkplaats. Ook vindt er licht constructiewerk plaats (maken van lichte spantconstructies en klein metaal).
Milieusituatie
De vergunde situatie van het agrarische bedrijf heeft betrekking op het houden van 29 melkkoeien, 14 stuks jongvee en 360 vleesvarkens. Het veebestand zal gewijzigd worden, en dat betekent dat er bij de nieuwe, gewenste situatie sprake zal zijn van 171 vleeskalveren en 360 vleesvarkens (welke slechts een deel van het jaar gehouden worden in verband met een stoppersregeling).
Afbeelding 3 Luchtfoto
Onderstaande afbeelding geeft de bebouwing van de niet-agrarische nevenactiviteit aan.
Afbeelding 4 Plattegrond niet-agrarische nevenactiviteit (en nieuwbouw agrarisch)
Beoordeling
Planologisch is het mogelijk om een niet-agrarische nevenactiviteit op het onderhavige perceel te realiseren mits de nevenfunctie qua oppervlakte, arbeidsinzet en inkomensvorming ondergeschikt is aan de hoofdfunctie. Voorwaarde is dat er geen aanzienlijke verkeersaantrekkende werking mag optreden en dat er geen detailhandel mag plaatsvinden (anders dan verkoop van lokaal geproduceerde agrarische producten). Functieverandering mag niet leiden tot milieuhinder voor de omgeving.
Aannemelijk is gemaakt dat de nevenactiviteit ondergeschikt is aan de agrarische functie. Zo mag voor een niet-agrarische nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf maximaal 25% van het bebouwd oppervlak -met een maximum van in dit geval 350 m2 van de bedrijfsgebouwen- worden gebruikt voor de nevenfunctie. Het gebouw dat gebruikt gaat worden als nevenactiviteit bedraagt 315 m2, en deze oppervlakte bedraagt minder dan 25% van het bebouwd oppervlak op het perceel. Ook is aangetoond dat er qua arbeidsinzet sprake is van ondergeschiktheid aan de hoofdfunctie. Zo zal de tijdverdeling zo'n 20 uur zijn voor de nevenactiviteit en verder voor het agrarische bedrijf.
Het agrarische bedrijf blijft de hoofdactiviteit en de aanvrager is niet van plan om te stoppen met het agrarische bedrijf. De hoeveelheid vleesvarkens zal vanwege veranderde milieueisen worden verminderd. Op termijn zal de aanvrager mogelijk in zijn geheel overschakelen naar vleeskalveren. Het is niet zijn intentie om de nevenactiviteit tot hoofdactiviteit uit te breiden.
Op korte afstand is er een woonbestemming gelegen (Stroeërweg 41), waarbij er op dat perceel ook een noodwoning is gelegen waarvoor het college in het verleden een persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft afgegeven. De aan- en afvoerbewegingen met vrachtwagens ten behoeve van de nevenactiviteit zullen plaatsvinden op de toegangsweg die op een korte afstand van de noodwoning is gelegen. Om de geluidsbelasting op omliggende geluidsgevoelige bestemmingen als gevolg van de veranderde bedrijfsactiviteiten in beeld te hebben, is er een akoestisch onderzoek uitgevoerd om te bezien of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening wanneer er een nevenactiviteit bij het agrarische bedrijf komt. Voor deze beoordeling wordt verwezen naar paragraaf 5.10. Er is er een vergelijking uitgevoerd tussen de bestaande en de toekomstige situatie en de akoestische consequentie. De nieuwe situatie is wat betreft de geluidsinvloed nagenoeg identiek aan de bestaande, milieukundig vergunde, situatie. Doordat de akoestische situatie nauwelijks verandert, zal het redelijk zijn om de gevraagde nevenactiviteit toe te staan.
Verder heeft het realiseren van de nevenactiviteit stedenbouwkundig geen gevolgen. Nu uit het akoestisch onderzoek blijkt dat wat betreft de nevenactiviteit de geluidsinvloed nagenoeg identiek is aan de bestaande, milieukundig vergunde situatie én het plan voldoet aan het regionale functieveranderingsbeleid, bestaat er geen belemmering om de gevraagde niet-agrarische nevenactiviteit planologisch mogelijk te maken.
In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. In Barneveld zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Doorwerking in plangebied
In dit geval is één van de 13 nationale belangen relevant, te weten: "Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13)". Bij de voorbereiding van het voorliggende plan is de wettelijk voorgeschreven procedure gevolgd. Daarmee is een zorgvuldige afweging van belangen en transparante besluitvorming geborgd.
Daarnaast is in het Besluit ruimtelijke ordening de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe (stedelijke) ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van de nut en noodzaak van de nieuwe (stedelijke) ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) als volgt omschreven:
In dit geval is er sprake van het toestaan van een nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf. Niet gesteld kan worden dat er hier sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, Bro.
Structuurvisie Gelderland (voormalig streekplan)
De Structuurvisie Gelderland (voorheen: Streekplan Gelderland 2005) geeft de beleidskaders op hoofdlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling tot 2015. De provincie wil meer ruimtelijke ontwikkelingen in regionaal verband afstemmen, waardoor de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Het Streekplan is op een aantal onderdelen verder uitgewerkt in Streekplanuitwerkingen (EHS, Nationale en waardevolle landschappen en Groei & Krimp).
Op de kaart Ruimtelijke Structuur van het streekplan, is het plangebied aangewezen als 'Multifunctioneel platteland' (binnen het Multifunctioneel gebied).
Hieronder volgt een samenvatting van de relevante passages uit het streekplan.
Multifunctioneel gebied
Het multifunctionele gebied beslaat het grootste deel van de provincie. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing gericht.
Functieverandering
In de regio Vallei wordt de mogelijkheid geboden om in regionaal verband een alternatief beleid te ontwikkelen voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied. In 2008 is door regio De Vallei de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten vastgesteld. Het beleid voor functieverandering is hierin verwoord.
Doorwerking plangebied
Het plan is in overeenstemming met de structuurvisie, nu de provincie geen expliciete sturing heeft gericht op het multifunctionele gebied. Verder voldoet het plan aan het regionale functieveranderingsbeleid.
In december 2010 is de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld en in juni 2012 heeft een eerste herziening plaatsgevonden. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt derhalve een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat. Met de ruimtelijke verordening heeft de provincie regels gesteld aan bestemmingsplannen. Hierbij richt de provincie zich op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals de (nationale) landschappen, EHS, recreatie, verstedelijking, recreatie, glastuinbouw en water. De regels in de verordening zijn gebaseerd op de provinciale structuurvisie. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen.
Het plangebied is op de kaart 'Verstedelijking' behorende bij de verordening aangeduid als 'Nieuwe bebouwing buitengebied' alsmede als 'Nieuwe intergemeentelijke en lokale bedrijventerrein'.
Nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken kan onder meer mogelijk gemaakt worden indien de nieuwe bebouwing functioneel gebonden is aan het buitengebied (artikel 2.3 onder a van de verordening). In het geval van functieverandering naar een niet-agrarische functie is nieuwe bebouwing mogelijk, mits:
a. de functieverandering in overeenstemming is met een door Gedeputeerde Staten geaccordeerd regionaal beleidskader;
b. sprake is van de vervanging van bestaande bebouwing, met inbegrip van bouwwerken ten behoeve van glastuinbouw, door nieuwe bebouwing, welke leidt tot een substantiële vermindering van het bebouwde oppervlak;
c. buiten de concentratiegebieden glastuinbouw en de regionale clusters glastuinbouw gelegen; en
d. in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt aangegeven op welke manier nieuwe bebouwing landschappelijk wordt ingepast.
Het realiseren van een niet-agrarische nevenactiviteit wordt aangemerkt als functieverandering. Er komt geen nieuwe bebouwing bij voor deze niet-agrarische activiteit. Wel kan hier gesteld worden dat de functieverandering in overeenstemming is met het regionale beleidskader. Het plangebied is gelegen buiten de concentratiegebieden glastuinbouw en de regionale clusters glastuinbouw. Verder wordt in paragraaf 5.11 ingegaan op de landschappelijke inpassing. De ontwikkeling past binnen het beleid zoals opgenomen in de verordening.
De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 schrijft een zonering van de intensieve veehouderij voor. Dit zoneringsbeleid is er op gericht te bereiken dat intensieve veehouderijbedrijven in de toekomst in gebieden gelokaliseerd zijn die goed geschikt zijn voor intensieve veehouderij. Hiermee wordt voor verzuring gevoelige natuur ontlast. De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 geeft aan dat het reconstructieplan een beschrijving moet bevatten van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in drie zones. Deze indeling heeft vooral betrekking op het ruimte bieden aan of ontwikkelingsruimte weghalen van intensieve veehouderij. Voor grondgebonden bedrijven (melkveehouderij, schapen, paarden, akkerbouw, tuinbouw) zonder intensieve veehouderijtak stelt het reconstructieplan, conform de Reconstructiewet concentratiegebieden 2002, geen beperkingen aan de ontwikkelingsruimte. Voor deze grondgebonden bedrijven gelden de bepalingen van het op enig moment vigerende ruimtelijke en milieubeleid van gemeente en provincie.
Intensieve veehouderij en zeer kwetsbare natuur gaan moeilijk samen. Bedrijven kunnen zich niet voldoende ontwikkelen en de hoge uitstoot van ammoniak bedreigt de natuur. Het reconstructieplan heeft tot doel veehouderij en kwetsbare natuur ruimtelijk te scheiden. Hiertoe zijn drie zones vastgesteld: extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. Deze locatie is gelegen in het verwevingsgebied. Hieronder volgt een korte toelichting over het verwevingsgebied.
Verwevingsgebied
Naast extensiveringsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden heeft de rest van het gebied de status 'verwevingsgebied'. Dit zijn volgens de wet ruimtelijk begrensde gedeelten van het reconstructiegebied, gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. In het verwevingsgebied is een eenmalige vergroting van het bouwperceel met 30% voor uitbreiding van intensieve veehouderij toegestaan mits deze uitbreiding niet op gespannen voet staat met lokale omgevingskwaliteiten. Dit wordt getoetst door de gemeenten. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is niet toegestaan. In het verwevingsgebied liggen veel bestaande agrarische bedrijven die een intensieve veehouderijtak kunnen ontwikkelen. Om de concentratiegedachte gestalte te geven en vanwege de aanwezigheid van andere belangen, wil de gemeente terughoudend omgaan met de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderijen in dit gebied. Overname van bestaande intensieve veehouderij is mogelijk. Omschakeling van volledig grondgebonden bedrijven naar intensieve veehouderij is toegestaan, mits door de betreffende gemeenten is getoetst of een dergelijk omschakeling zich verdraagt met de ter plaatse van belang zijnde omgevingskwaliteiten (landschap, luchtkwaliteit, natuur en/of water). Verplaatsing of vestiging van een rundveehouderijbedrijf in verwevingsgebieden is aanvaardbaar.
In dit geval is er geen sprake van het vergroten van een agrarisch bouwvlak, maar enkel het toevoegen van een nevenactiviteit binnen een agrarisch bouwvlak. Ook de bebouwing die er bij komt is geprojecteerd binnen het bestaande agrarische bouwvlak.
De Regionale beleidsinvulling voor functieverandering en nevenactiviteiten geldt voor de gemeenten Ede, Wageningen, Nijkerk, Scherpenzeel en Barneveld en het landelijk gebied van de gemeenten Putten en Ermelo. De nota is in 2006 vastgesteld en een verfijning van dit beleid is in 2008 vastgesteld. Het betreft een eigen beleidsinvulling voor functieverandering, nevenfuncties op agrarische bedrijven en uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.
Het regionale beleid is door middel van een afwijkingsbesluit van Gedeputeerde Staten geaccordeerd en in de plaats gekomen van het (stringente) reguliere provinciale functieveranderingsbeleid van het Streekplan Gelderland 2005 (thans: Structuurvisie Gelderland).
Met de toepassing van het beleid worden agrarische bedrijven in staat gebracht om de bedrijfsvoering op een maatschappelijke- en ruimtelijk verantwoorde wijze te beëindigen. Daarnaast leidt het beleid tot kwaliteitsverbetering in het buitengebied, door de sloopverplichting van overtollige bebouwing bij hergebruik / nieuwbouw ten behoeve van wonen of niet-agrarische bedrijvigheid.
Voor de regio gemeenten zijn de volgende doelen van belang voor functieverandering:
Daarnaast nemen de regio gemeenten nog de volgende criteria meenemen bij de beoordeling van mogelijkheden voor functieverandering:
De nota geeft een beleidsinvulling voor de volgende typen functieverandering:
De zonering van de reconstructieplannen is van invloed op de mogelijkheden voor functieverandering. Enerzijds geldt dit voor de mogelijke functies waarvoor kan worden gekozen. Functieverandering naar werken is overal mogelijk, maar functieverandering naar wonen is in het landbouwontwikkelingsgebied in beginsel uitgesloten. Dit laatste om conflicten met de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te voorkomen. Anderzijds is de sloopeis in het extensiveringsgebied minder zwaar. Dit is opgenomen om de hinder op deze gebieden te beperken en een extra stimulans voor kwaliteitsverbetering in deze gebieden gewenst is.
Bij een nevenactiviteit dient het te gaan om een aanvullende functie of inkomstenbron voor dezelfde ondernemer. Randvoorwaarde voor niet agrarische nevenfuncties is dat de nevenfunctie qua oppervlak en inkomensvorming ondergeschikt moet blijven aan de hoofdfunctie. Voor niet agrarische nevenfuncties bij agrarische bedrijven mag maximaal 25% van het bebouwd oppervlak worden gebruikt:
- tot een maximum van 500 m2 van de bedrijfsgebouwen voor nevenfuncties in het kader van recreatie en zorg;
- tot een maximum van 350 m2 van de bedrijfsgebouwen voor overige nevenfuncties. Nieuwbouw ten behoeve van de nevenfunctie is toegestaan.
Verwezen wordt naar hoofdstuk 3 voor de beoordeling of voldaan wordt aan dit regionale beleid inzake functieverandering.
De Strategische visie (uit 2009) geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. De Strategische visie is de basis voor het actief sturen van de ruimtelijke, agrarische en economische ontwikkeling tot 2030. In de Visie is een uitvoeringsagenda opgenomen.
Opgaven voor de landbouw
De agrarische sector is een belangrijke gebruiker en drager (landschappelijk en economisch) van het buitengebied van de gemeente Barneveld. Alhoewel de verwachting is dat het aantal agrarische bedrijven blijft afnemen, zal de landbouw als belangrijkste gebruiker van het landelijk gebied zijn bestaansrecht behouden.
Het geldende reconstructiebeleid is leidend bij de ruimtelijke inpassing van bedrijven. Met het scheppen van goede ruimtelijke randvoorwaarden wordt de landbouw een blijvend bestaan en ruimte voor innovaties geboden. Het behoud en het versterken van de pluimveegerelateerde agribusiness, het ondersteunen van initiatieven in het kader van het Food Valley-concept, de ontwikkeling van de biologische landbouw en de ontwikkeling van nichemarkten zijn daarmee van wezenlijk belang.
In beginsel blijft uitgaan worden van het geldende ruimtelijke tweesporenbeleid voor de landbouw, namelijk: het bieden van voldoende ruimte voor schaalvergroting en innovatie en mogelijkheden voor verbreding. De landschappelijke draagkracht is mede bepalend voor de ontwikkelings- of uitbreidingsmogelijkheden.
Schaalvergroting en innovatie zijn positieve ontwikkelingen van de agrarische sector in het gehele buitengebied. Dit onder de voorwaarde dat de betreffende ontwikkeling ruimtelijk en binnen de beschikbare milieuruimte toelaatbaar is. Ook kansen voor de landbouw buiten het landbouwontwikkelingsgebied moeten blijvend worden benut. In het verwevingsgebied ligt namelijk een belangrijk deel van de toekomstgerichte bedrijven. Gezonde, toekomstgerichte agrarische intensieve veehouderij bedrijven met groeiambitie in de verwevingsgebieden lopen nu tegen hun maximale uitbreidingsmogelijkheden aan op basis van de huidige mogelijkheden voor het vergroten van het bouwblok. Ontwikkelingen in de veehouderij mogen geen significant negatieve invloed hebben op de Natura 2000-gebieden. Initiatieven van individuele bedrijven worden (door de provincie) hierop getoetst in overeenstemming met het Gelderse convenant stikstof en Natura 2000. Uit de MER (bij bestemmingsplan "Buitengebied 2012") blijkt dat er zowel in het landbouwontwikkelingsgebied als in het verwevingsgebied bestaande intensieve veehouderijlocaties zijn met milieuruimte voor groei naar minder maar grotere bedrijven.
Structuurvisie Buitengebied Barneveld
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn in de Strategische visie (vastgesteld juni 2009) en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.
In de op 21 september 2011 vastgestelde Structuurvisie Buitengebied wordt specifiek ingegaan op onderwerpen als landbouw, recreatie en landschap in de periode tot 2020. De strategische visie geeft aan wat de overkoepelende doelen zijn.
Met deze Structuurvisie Buitengebied biedt de gemeente Barneveld ruimte voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon - en leefmilieu. Ontwikkelingen in de landbouw en bij recreatieve bedrijven zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap en woon- en leefomgeving. Deze omgevingskwaliteiten zijn ook de belangrijkste vestigingsfactoren voor het buitengebied. Initiatieven beoordeelt de gemeente daarom mede op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon en leefmilieu, verkeer en natuur. Dit moet leiden tot een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat op die manier wordt ingericht is een aangename plek om te werken en te recreëren. De structuurvisie beoogt daarbij ontwikkelingsruimte te bieden aan goede initiatieven en wil een basis zijn voor samenwerking om die te realiseren.
Bovenstaande aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast worden deelgebieden onderscheiden met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Het onderhavige plangebied is gelegen in het deelgebied 'Agrarisch bedrijvenlandschap'. Verder is het gelegen in de 'Overgangszone landschap, landbouw en recreatie'. Onderstaand is voor het deelgebied 'Agrarisch bedrijvenlandschap' en de zone 'Overgangszone landschap, landbouw en recreatie' een ontwikkelingsrichting met kwaliteitsbeeld beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum) eisen zijn kaderstellend voor de ontwikkeling.
Agrarisch bedrijvenlandschap
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomst gerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren.
Overgangszone landschap, landbouw en recreatie
Het ruimtelijk beleid richt zich vooral op handhaving en versterking van het functioneren van de bestaande verblijfsrecreatieve sector, primair door verbetering van de kwaliteit van bestaande verblijfsrecreatiebedrijven. Een landschappelijk aantrekkelijke overgang tussen Veluwe en Vallei is wenselijk. Voor het deel van deze zone ten zuiden van de A1 gaat het in hoofdzaak om een toename van klein landschapselementen zodat meer variatie ontstaat. In de gehele zone blijft ruimte voor de aanwezige agrarische bedrijven binnen de kaders van het reconstructieplan.
De aanvraag is in overeenstemming met deze structuurvisie.
In het kader van deze ontwikkeling is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.
Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP). Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald en voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.
Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor het beoogde plan (en het gebruik). Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.
Doordat de nevenactiviteit wordt uitgevoerd in een reeds bestaand gebouw, behoeft er geen bodemonderzoek uitgevoerd te worden.
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is gaat het dus ook gelden voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat het plangebied op de rand van een zone met lage tot middelhoge verwachting ligt.
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor de zone met een middelhoge verwachtingswaarde nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm. Voor een zone met een lage verwachtingswaarde is nader archeologisch onderzoek noodzakelijk bij een oppervlakte van 10.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.
Op 28 mei 2013 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" vastgesteld. Door de raad is besloten om de ondergrens van 1.000 m2 te verhogen naar 1.500 m2 in het geval het gaat om een zone met een middelhoge verwachtingswaarde.
Voor deze zones geldt een ondergrens van 10.000 en 1.500 m2. Aangezien de ontwikkeling beneden deze ondergrenzen blijft en er verder geen aanwijzingen zijn dat zich hier mogelijk archeologische resten bevinden, is hier geen archeologisch onderzoek noodzakelijk.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen (onder andere scherven, vuursteen, funderingen of opvallende verkleuringen in de gele grond), waarvan men redelijkerwijs mag aannemen dat deze van archeologische betekenis zijn, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.
Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden. Hiervan is geen sprake. Ook zijn er geen monumenten in het plangebied gelegen.
Historisch geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van het cultuurlandschap, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maar ook de Veluwe. Dit betreffen de historische karakteristieken van het landschap. Bijzonder waardevol zijn die elementen die al lange tijd in het gebied aanwezig zijn. Vooral historische patronen zijn in dit kader waardevol. Recente elementen die karakteristiek zijn voor een cultuurhistorische landschapspatroon worden niet als object als waardevol gezien, maar als onderdeel van een cultuurhistorisch ensemble/landschapsbeeld.
In dit geval zijn er geen historisch-geografische waarden aanwezig.
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Het plangebied is gelegen op een afstand van 1530 meter van het Natura 2000-gebied Veluwe.
Er is een aanvraag om een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd bij gedeputeerde staten van de provincie Gelderland door Maatschap Van Dijk. Op 30 juli 2012 hebben gedeputeerde staten besloten om aan de aanvrager een vergunning conform de beschrijving in de aanvraag te verlenen, gelet op de artikelen 10a, 16, 19d, 19e Natuurbeschermingswet 1998 en artikel 3.1 lid 1 sub l en artikel 4 lid 1a van de Beleidsregels Stikstof en Natura 2000 Gelderland. In de vergunning is vermeld dat gedeputeerde staten de zekerheid hebben verkregen dat het project geen significante negatieve effecten heeft.
Gelet op de afgifte van deze vergunning behoeft er voor wat betreft de activiteit 'handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden' (welke ook is aangevraagd bij de aanvraag om omgevingsvergunning) geen verklaring van geen bedenkingen ex artikel 2.27 van de Wabo juncto artikel 47, tweede lid van de Natuurbeschermingswet 1998 gevraagd te worden bij gedeputeerde staten. Immers er is door gedeputeerde staten een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend. Hierdoor behoeft er op grond van artikel 47b, eerste lid van de Natuurbeschermingswet 1998 geen verklaring van geen bedenkingen door in dit geval gedeputeerde staten afgegeven te worden.
De vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is als bijlage 1 bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd.
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is het volgende van belang. De werktuigenberging komt op een kuilvoerplaats, naast een sloot waar geen bomen staan. Het gebruik van één bestaande schuur wijzigt door de gewenste niet-agrarische nevenactiviteit. Hiervoor is geen flora en fauna onderzoek nodig. De Flora- en faunawet vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van onderhavige plan.
De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Om daar verandering in aan te brengen, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk van grote en kleine natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen aan: de ecologische hoofdstructuur (EHS).
Het doel van de EHS is om te komen tot duurzame populaties van kwetsbare planten en diersoorten. Om de planten- en diersoorten gezond en veerkrachtig te houden, moeten ze in verschillende leefgebieden kunnen voorkomen. Dit is belangrijk voor de voortplanting; het bevordert de genetische variatie binnen een soort. Soorten hebben zo meer overlevingskansen en meer uitwisselingsmogelijkheden.
De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de EHS is geregeld in het Streekplan Gelderland. De begrenzing van de EHS is op 1 juli 2009 door Provinciale Staten gewijzigd. Binnen de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn.
Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name in de EHS-verweving en -verbinding, op plaatsen waarvoor geen specifieke natuurdoelen zijn. Deze ontwikkelingen moeten dan wel de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan het realiseren van de EHS.
Afbeelding 5 Ecologische hoofdstructuur
Op bovenstaande afbeelding is te zien dat de afstand tussen het plangebied en de EHS-natuur circa 1350 meter bedraagt. Dit plan brengt geen aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied met zich mee.
Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.
Inrichtingen, transportroutes en buisleidingen
Met behulp van de risicokaart kunnen risico's door transportroutes van gevaarlijke stoffen, buisleidingen of bedrijven getraceerd worden. Een uitsnede van de risicokaart is in onderstaande afbeelding afgebeeld.
Afbeelding 6 uitsnede uit de risicokaart
Ten noorden van de Stroeërweg 43 ligt het spoor Amersfoort - Apeldoorn op een afstand van circa 650 meter. De Rijksweg A1 ligt op een afstand van 750 meter. Gezien deze afstanden zijn zowel het spoor als de Rijksweg A1 niet relevant voor externe veiligheid.
Ten oosten van de locatie is een rode stip zichtbaar. Dit betreft een propaantank op een afstand van meer dan 200 meter. Deze afstand is ruim meer dan de maximale afstanden als genoemd in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Hiermee is er geen belemmering vanwege de propaantank voor de Stroeërweg 43.
Hoogspanningslijnen
De zones rond het bovengrondse hoogspanningsnet zijn door het RIVM vastgelegd in de Netkaart. Deze Netkaart bevat de breedte van de indicatieve zone. Indien de indicatieve zone een bestemmingsplan overlapt moet nader onderzoek plaatsvinden. Uit onderstaande afbeelding blijkt dat er geen hoogspanningslijn in de directe nabijheid van de geplande ontwikkeling aanwezig is. De indicatieve zone van deze hoogspanningslijn ligt ruim buiten het plangebied.
Afbeelding 7 uitsnede uit de Netkaart
Conclusie
Voor de gevraagde ontwikkelingen zijn er geen belemmeringen vanwege externe veiligheid.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan en ook bij het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo mogelijk gemaakt kan worden, dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30 km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid tot een wettelijk maximum een hogere waarde worden verleend.
Met het onderhavige plan wordt geen nieuwe woning, school, medische instelling of kinderdagverblijf mogelijk gemaakt. Daarom is de Wet geluidhinder niet van toepassing.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
In de directe omgeving van het plangebied liggen geen veehouderijen welke door deze plannen belemmerd worden in hun ontwikkelingsmogelijkheden. Verschillende bedrijven worden daarnaast eerder in hun ontwikkelingsmogelijkheden belemmerd door reeds aanwezige geurgevoelige objecten. De omzetting van melkrundvee en het daarbij behorende jongvee naar vleeskalveren geeft daarnaast geen aanzienlijke toename in geur voor wat betreft het achtergrondniveau.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied zullen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voorkomen die in het kader van het onderhavige plan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. Ook zijn er in deze omgeving geen knelpunten bekend met de luchtkwaliteit. Hiermee wordt voldaan aan de verplichtingen voor luchtkwaliteit vanuit de Wet milieubeheer.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden. Voor een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 30 van de Wabo mogelijk gemaakt kan worden, kan slechts een besluit-m.e.r.-plicht gelden, en geen plan-m.e.r.-plicht.
Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Voor de vraag of het besluit hier besluit-m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten.
Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt er alsnog een m.e.r.-plicht.
Voor de vraag of de onderhavige omgevingsvergunning besluit-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig via het spoor van de passende beoordeling. Immers er is geen passende beoordeling nodig voor het plan.
Een veehouderij komt voor op de lijst in onderdeel C en D van het Besluit milieueffectrapportage. Immers de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren staat in kolom 1 genoemd als activiteit (onderdeel C 14 en onderdeel D 14). De omvang van de activiteit ligt onder de drempelwaarden zoals genoemd in de onderdelen C en D, en het onderhavige plan is geen project dat vanwege aard, omvang of ligging een aanzienlijk milieueffect zal hebben.
Het gevraagde aantal en soort dieren alsmede de locatie geven daarom geen aanleiding om een MER te verlangen. Ook de soort en omvang van de nevenactiviteiten geven daarvoor geen aanleiding.
Daarnaast hebben de in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria niet uitgewezen dat er sprake zal zijn van belangrijke milieugevolgen, zodat een m.e.r.-beoordeling achterwege kan blijven.
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
De nevenactiviteit kan het beste worden omschreven als een constructiewerkplaats in een gesloten gebouw. In de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' wordt voor deze activiteit een richtafstand aangegeven van 100 meter voor het aspect geluid. Daarnaast is in deze publicatie een index 2 G voor goederenvervoer weergegeven. Dit betekent dat hier extra aandacht aan besteed dient te worden.
Binnen de richtafstand van 100 meter liggen twee woningen van derden, te weten de woning Stroeërweg 41 én de recreatiewoning Stroeërweg 41-2 waar middels een gedoogbeschikking alleen aan de huidige bewoner het recht is gegeven om er te wonen. Deze recreatiewoning is dus niet als woning bestemd waardoor er formeel niet aan milieuwetgeving hoeft te worden getoetst.
Om volgens de systematiek van de VNG publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' af te kunnen wijken van de richtafstand is door G&O consult d.d. 25 januari 2013 een akoestisch onderzoek (met het nummer 2760ao11512) uitgevoerd. In dit rapport wordt geconcludeerd dat ten aanzien van de omgeving er met de huidige agrarische bedrijfsactiviteiten én ook met de beoogde nevenactiviteiten geen overschrijdingen van het langetijdgemiddelde geluidsniveau als met het maximaal geluidsniveau plaatsvinden. Hierop uitgezonderd is de tijdelijk permanent bewoonde recreatiewoning. Bij deze woning wordt ten hoogste enkele keren per dag de grenswaarde voor het maximale geluidniveau overschreden. Dit doet zich ook al voor bij de huidige bedrijfssituatie zodat kan worden gesteld dat de verandering gering is. Daarnaast hoeft deze woning volgens de huidige regelgeving niet getoetst te worden.
Het rapport brengt de akoestische situatie voldoende in beeld om deze goed te kunnen beoordelen. Omdat de akoestische situatie nauwelijks verandert door de aangevraagde nieuwe ontwikkeling, lijkt het alleszins redelijk om deze toe te staan. De gemeente gaat derhalve akkoord met dit rapport. Het rapport is als bijlage 2 toegevoegd.
Er is sprake van een zeer compacte situering van gebouwen en activiteiten op het erf. Binnen het agrarische bouwvlak zijn er voldoende mogelijkheden om nieuwe bebouwing te realiseren. In dit geval is het gebruik van één gebouw (ten behoeve van de niet-agrarische nevenactiviteit) strijdig met het geldende bestemmingsplan. Doordat er sprake is van een compacte situering en de nieuwe bebouwing het beeld vanuit het buitengebied niet verandert, is het niet nodig om nadere eisen te stellen aan de landschappelijke inpassing.
Daarnaast kan hier opgemerkt worden dat er op en nabij de locatie Stroeërweg 43 geen beplanting aanwezig is, zodat de aspecten wat betreft waardevolle elementen en compensatie niet aan de orde zijn.
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Bereikbaarheid
De bereikbaarheid is gegarandeerd. Er zijn geen aanvullende voorwaarden.
Bluswatervoorziening
De dichtstbijzijnde primaire bluswatervoorziening bevindt zich op een afstand van ± 160 meter vanaf de toegang van de Stroeërweg 43. Dit mag eigenlijk niet meer dan 40 meter zijn. Ook is er in de nabije omgeving (binnen 320 meter) geen secundaire bluswatervoorziening aanwezig. Het huidige niveau van aanwezige bluswatervoorziening is een geaccepteerd niveau. Voor de nieuw te bouwen werktuigenberging waarvan de oppervlakte minder dan 1000 m2 bedraagt, eist de brandweer geen nadere bluswatervoorzieningen. De brandweer rukt bij een melding op dit adres uit met een tankautospuit en waterwagen waar 17.000 liter water in zit.
Opkomstnorm
Er worden eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
Voor het adres Stroeërweg 43 is de opkomstnorm 8 minuten. De Stroeërweg 43 is zo gelegen dat de werkelijke opkomsttijd meer dan 8 minuten bedraagt. De norm wordt hier overschreden. Er zijn echter geen voorwaarden die gesteld kunnen worden om de norm te verbeteren.
Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid verder geen belemmeringen voor dit plan.
De voorgenomen verandering en toevoeging van functies leidt mogelijk tot een hogere verkeersaantrekkende werking.
Parkeren
De parkeervraag van het bedrijf dient op eigen terrein te kunnen worden opgelost. Op basis van de beschikbare ruimte zijn hier geen problemen te verwachten.
Bereikbaarheid en verkeersveiligheid
De voorgenomen plannen hebben geen negatieve invloed op de bereikbaarheid van het betreffende pand en de omliggende panden. Daarnaast zijn er door dit plan geen negatieve invloeden op de verkeersveiligheid te verwachten.
Concluderend kan gesteld worden dat verkeer geen belemmering vormt voor de uitvoering van het plan.
Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.
De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.
Waterbeleid
Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem
In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.
De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.
Waterplan Barneveld (2005) en Hemelwaterbeleidsplan (2011)
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:
In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.
Huidige en toekomstige situatie
Het perceel Stroeërweg 43 in Stroe omvat een bedrijfswoning en diverse schuren. Langs de noord- en westzijde van het perceel ligt een secundaire watergang. In de Stroeërweg is sprake van drukriolering.
Op het perceel wordt een werktuigenberging tegen een bestaande schuur gerealiseerd. Het verhard oppervlak neemt toe met ca. 420 m2. Het hemelwater dat op het dak valt, wordt via regenpijpen afgevoerd naar het omliggende maaiveld. Bij de bouw worden geen uitlogende materialen toegepast.
De doelen van het waterschap en de gemeente komen niet in het gedrang door dit plan.
Voor het in gebruik nemen van een bestaande pand ten behoeve van de niet-agrarische nevenactiviteit is een omgevingsvergunning nodig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo voor de activiteit 'planologisch strijdig gebruik'. Het toetsingskader is te vinden in artikel 2.12 van de Wabo. Daarnaast heeft de aanvraag betrekking op de activiteiten 'bouwen' en 'milieu' ten behoeve van het bouwen van een werktuigenberging en het wijzigen van de veehouderij (het veebestand). Dit dan op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder e van de Wabo. Het toetsingskader is te vinden in de artikelen 2.10 en 2.14 van de Wabo.
Hoofdlijn van de Wabo is dat het besluiten op aanvragen om omgevingsvergunning een bevoegdheid is van het college van burgemeester en wethouders. Zo kunnen burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen (voor de nevenactiviteit) door middel van het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo indien er sprake is van planologisch strijdig gebruik (artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo).
Verklaring van geen bedenkingen - gemeenteraad
Burgemeester en wethouders mogen een omgevingsvergunning - nu de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan - pas verlenen nadat de gemeenteraad heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben (artikel 6.5, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor)).
In artikel 6.5, derde lid van het Bor is geregeld dat de gemeenteraad categorieën van gevallen kan aanwijzen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. Op 25 januari 2011 heeft de gemeenteraad een lijst met categorieën vastgesteld waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is vereist. Het onderhavige plan valt niet binnen de op de lijst opgenomen categorieën.
Op 12 november 2013 heeft de gemeenteraad een ontwerp verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor het realiseren van een niet-agrarische nevenactiviteit ten behoeve van mechanisatie / constructiewerkzaamheden / verhuur machines met een oppervlakte van 315 m2 aan de Stroeërweg 43 in Stroe op grond van artikel 2.27 Wabo juncto artikel 3.11 Wabo juncto artikel 6.5 Bor. In het besluit is eveneens aangegeven dat de ontwerp verklaring van geen bedenkingen als definitieve verklaring van geen bedenkingen kan worden opgevat, indien geen zienswijzen naar voren worden gebracht.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. De bouw van een of meer andere hoofdgebouwen wordt als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid van de Wro aangewezen (artikel 6.2.1, onder a van het Bro).
Het onderhavige plan betreft het wijzigen van een veehouderij, het bouwen van een werktuigenberging en het realiseren van een niet-agrarische nevenactiviteit in een bestaand gebouw. Enkel komt er een nieuw gebouw bij ten behoeve van de agrarische bestemming: een werktuigenberging.
De bouw van een werktuigenberging kan niet worden aangemerkt als een ander hoofdgebouw in de zin van artikel 6.2.1, onder a van het Bro, omdat dit nieuw te bouwen gebouw aangemerkt kan worden als een ondergeschikt bouwwerk. Ondergeschikte bouwwerken spelen geen rol voor het kostenverhaal.
Nu het onderhavige plan niet de bouw van een ander hoofdgebouw mogelijk maakt, is er derhalve geen sprake van een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 van het Bro. Derhalve behoeft er op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wro geen grondexploitatieplan vastgesteld te worden door de gemeenteraad. Bij besluit van 25 januari 2011 heeft de raad overigens de bevoegdheid tot het al dan niet vaststellen van een exploitatieplan zoals bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid van de Wro met betrekking tot een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
De procedure voor het verlenen van een omgevingsvergunning is door de wetgever geregeld. De procedure die vooraf gaat aan het nemen van een besluit op de ingediende aanvraag is de uitgebreide voorbereidingsprocedure nu er sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo. Dit betekent onder meer dat er eerste een ontwerp-besluit ter inzage wordt gelegd voordat er een definitief besluit wordt genomen.
Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo is artikel 3.1.1. van het Bro van overeenkomstige toepassing (artikel 6.18 Besluit omgevingsrecht).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van het plan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Op grond van artikel 3.1.1, tweede lid van het Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen.
Er is geen sprake van een provinciaal belang. Gelet op artikel 6.12, eerste lid Bor is de kennisgeving van het ontwerpbesluit (met bijbehorende stukken) toegestuurd aan de provincie.
Verder heeft het waterschap Vallei en Veluwe d.d. 24 oktober 2013 aangegeven dat het waterschap zich aansluit bij het door de gemeente uitgebrachte wateradvies. Ook de waterparagraaf is akkoord bevonden door het waterschap. Daarmee is de betrokkenheid van het plan voldoende ingevuld. Er is daardoor geen noodzaak om een aanvullend advies uit te brengen.
Toezenden ontwerpbesluit
Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wabo, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten en de inspecteur. Gelet op bovenstaande is de kennisgeving enkel aan gedeputeerde staten gestuurd.
Zienswijzen
Het ontwerpbesluit (met relevante stukken) heeft van 20 december 2013 tot en met 30 januari 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen.
Tijdens deze zes weken zijn geen reacties ingediend.