Plan: | Dwarsgraafweg V |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.1290-0002 |
Voor het perceel aan de Dwarsgraafweg 2 in Kootwijkerbroek is een verzoek ingediend om het bestaande agrarische bouwvlak van vorm te veranderen en te vergroten. Dit in eerste instantie om de verplaatsing van de bestaande bedrijfswoning op een locatie buiten en aan de westzijde van het bestaande agrarische bouwvlak mogelijk te maken. Ook is het plan ten noorden van de nieuwe woning een werktuigenberging en een tweetal sleufsilo's buiten het bestaande bouwvlak te realiseren. De huidige bedrijfswoning met direct omliggende bebouwing zal worden gesloopt, evenals de tijdelijke (zonder vergunning geplaatste) woonunit, waarvan de overeengekomen instandhoudingstermijn inmiddels is verlopen. Binnen de nieuwe bedrijfswoning is het de bedoeling een zuivere inwoonsituatie te creëren. De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende herziening van het bestemmingsplan opgesteld.
Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.
Het plangebied ligt aan de Dwarsgraafweg 2 ten zuidoosten van de kern Kootwijkerbroek. Het plangebied wordt aan de noord-, oost-, en westzijde begrensd door agrarische gronden/ weilanden. Aan de zuidzijde vormt de Dwarsgraafweg de grens van het plangebied. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.
Afbeelding: ligging plangebied.
Afbeelding: luchtfoto van de bestaande situatie uit 2014 met plangrens.
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Eveneens zijn de "partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012" en de "Tweede partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012" van toepassing. Ter plaatse gelden de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Groen'. Een deel van de gronden gelegen binnen het plangebied heeft een agrarisch bouwvlak met de aanduiding 'intensieve veehouderij'. Verder heeft het perceel de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'. Daarnaast ligt er op een deel van de gronden de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' met de functieaanduidingen 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - hoge verwachtingswaarde' en 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - middelhoge verwachtingswaarde'. De beoogde locatie voor de nieuwe bedrijfswoning en de toekomstige werktuigenberging is buiten dit bouwvlak geprojecteerd, wat volgens het bestemmingsplan niet is toegestaan.
Afbeelding: uitsnede verbeelding (plankaart) bestemmingsplan Buitengebied 2012
Op basis van het geldende planologische regime (bestemmingsplan Buitengebied 2012 inclusief de partiële herzieningen) is het met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid (artikel 3.7, lid 1) mogelijk dat burgemeester en wethouders onder bepaalde voorwaarden een bouwvlak kunnen vergroten tot maximaal 1,5 hectare ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied', de bestemming kunnen wijzigen in Groen en voorwaardelijke verplichtingen in de regels kunnen opnemen, met dien verstande dat:
Het plangebied heeft deels ook de bestemming 'Groen' waarop de beoogde uitbreiding van het agrarisch bouwvlak is geprojecteerd. Er is geen bestemmingsplanregeling (binnenplanse afwijking of wijzigingsbevoegdheid) opgenomen die het mogelijk maakt de bestemming 'Groen' te wijzigen in de bestemming 'Agrarisch'. Verder dient de landschappelijke inpassing en de sloop van de huidige bedrijfswoning (inclusief sloop tijdelijke woonunit) door middel van een voorwaardelijke verplichting worden geregeld c.q. gewaarborgd. Een en ander gaat verder dan met de voornoemde wijzigingsbevoegdheid kan worden geregeld. Daarom is een herziening van het geldende bestemmingsplan noodzakelijk om de plannen mogelijk te maken.
Met onderhavig plan wordt het vergroten van het bestaande agrarisch bouwvlak aan de Dwarsgraafweg 2 in Kootwijkerbroek mogelijk gemaakt. In eerste instantie om een nieuwe (ter vervanging van de bestaande) bedrijfswoning op een locatie buiten c.q. aan de zuidwestzijde van het bestaande agrarische bouwvlak te realiseren.
Daarnaast is het plan ten noordwesten van de nieuwe locatie voor de bedrijfswoning, aan één van de twee bestaande vleeskalverenschuren een werktuigenberging te bouwen. Dit ten behoeve van de opslag van machines en werktuigen die op dit moment noodgedwongen buiten staan opgeslagen. Ten tijde van de oprichting van de kalverenstallen is hier onvoldoende rekening mee gehouden. De berging wordt ook gebruikt als hooiopslag, alsmede voor de opslag van houtsnippers, waarmee de biomassakachel wordt gestookt. De sleufsilo, waarin maïs wordt opgeslagen en in de huidige situatie op de plaats ligt van de beoogde werktuigenberging, wordt verder richting zuidwesten verplaatst. Tussen de werktuigenberging en de sleufsilo is ruimte aangewezen voor de vaste mestopslag en een was- en spoelplaats.
De bestaande bedrijfswoning (met bijbehorende bebouwing) zal worden gesloopt, evenals het tijdelijke (zonder vergunning geplaatste) bouwwerk c.q. woonunit, waarvan de overeengekomen instandhoudingstermijn inmiddels is verlopen. Het bestaande agrarisch bouwvlak wordt op deze locatie c.q. aan de zuidoostzijde verkleind. De bestaande boerderijwoning is zeer verouderd en ook niet geschikt voor inwoning. Dit is de reden dat er plannen zijn gemaakt voor de bouw van een nieuwe bedrijfswoning waarbinnen een zuivere inwoonsituatie (gezamenlijk gebruik voorzieningen) wordt gecreëerd (voor de familie Dijkgraaf en hun (schoon)ouders). De twee kalverenstallen en de kleinere veeschuur blijven behouden. Onderstaande afbeelding geeft de toekomstige situatie van het perceel weer.
Afbeelding: toekomstige situatie (met globaal aangegeven toekomstig bouwvlak)
Het terrein achter de nieuwe woning wordt deels ingericht als tuin en deels als erf met verharding. De erfverharding is nodig om met vrachtwagens, machines en werktuigen te kunnen manoeuvreren van en naar de sleufsilo’s, de werktuigenberging en de vleeskalverenstallen.
Plan past binnen het gemeentelijk beleid
Het plangebied is gelegen binnen het landbouwontwikkelingsgebied. Binnen dit gebied wordt het behoud en de uitbreiding van de productieruimte zoveel mogelijk veilig gesteld. Uitbreiding van intensieve veehouderij behoort tot de mogelijkheden. In het bestemmingsplan “Buitengebied 2012” (inclusief partiële herzieningen) is daartoe een wijzigingsbevoegdheid (artikel 3.7, lid 1) opgenomen waarmee burgemeester en wethouders een bouwvlak kunnen vergroten tot maximaal 1,5 hectare ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' onder bepaalde voorwaarden (zie paragraaf 2.2
Geldende bestemmingen).
Het agrarisch bouwvlak zal worden vergroot van circa 0,54 naar 0,71 hectare. Of het verzoek voldoet aan de binnen de wijzigingsbevoegdheid opgenomen randvoorwaarden is voor een deel middels een aangeleverd bedrijfsplan aangetoond. Dit bedrijfsplan is als Bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen. Daarmee is onder meer aangetoond dat de wijzigingen in het kader van de bedrijfsvoering noodzakelijk zijn. Daarnaast is aangetoond dat er geen milieuhygiënische belemmeringen die het plan in de weg staan. Er vindt minder geur- en ammoniakuitstoot plaats. Het bedrijf is meer dan volwaardig, normatief telt het 1,5 – 2,5 volwaardige arbeidskracht en het kalverenbedrijf is gezien de omvang goed levensvatbaar. Er zijn geen belemmeringen voor naburige percelen. Er is een bedrijfseconomische noodzaak aanwezig. Tevens is ten behoeve van de landschappelijke inpassing een inrichtingsplan opgesteld (zie paragraaf 5.12 Natuur
en landschap voor een uitwerking daarvan). Daarmee zijn de nieuwe woning, werktuigenberging en sleufsilo landschappelijk goed inpasbaar. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is het nieuwe bouwvlak nog steeds als compact aan te merken. Ook is het plan vanuit verkeerskundig oogpunt als acceptabel aan te merken en met het plan zal geen onacceptabele verkeersaantrekkende werking optreden. Ook blijkt er voldoende oppervlakte beschikbaar te zijn binnen de salderingsregistratie. Onderhavig verzoek staat geregistreerd. Een en ander wordt in hoofdstuk 4 en 5 nog nader toegelicht. Het verzoek voldoet aan de binnen de wijzigingsbevoegdheid (artikel 3.7, lid 1 van de geldende bestemmingsplanregeling) opgenomen voorwaarden als het gaat om het vergroten van het agrarisch bouwperceel.
Echter is het met de bovenstaande wijzigingsbevoegdheid niet mogelijk de bestemming 'Groen' te wijzigen in 'Agrarisch'. Een smalle strook met de bestemming 'Groen' dient namelijk te worden gewijzigd in de bestemming 'Agrarisch' om de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak mogelijk te maken. Overigens is het feitelijke gebruik van deze gronden op dit moment agrarisch en er is geen groen aanwezig. Het wijzigen van de bestemming 'Groen' is alleen mogelijk door het bestemmingsplan te herzien. In dit geval is het vanuit ruimtelijk oogpunt acceptabel vanwege het feit dat de bestemming 'Groen' ter compensatie rondom het perceel wordt opgetrokken. Dit teneinde het bedrijf landschappelijk in te passen.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.
In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. In Barneveld zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Doorwerking in plangebied
In dit geval is geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
Op 1 januari 2010 is de Crisis- en herstelwet (Chw) in werking getreden. Deze wet geeft regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Op 25 april 2013 is de Crisis- en herstelwet via een wijzigingswet permanent gemaakt en zijn verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht doorgevoerd.
De Chw omvat twee categorieën maatregelen:
In Bijlage I van de Chw worden onder meer de volgende ruimtelijke en infrastructurele projecten genoemd, waarop de wet van toepassing is:
Doorwerking in plangebied
In dit geval is de Crisis- en herstelwet niet van toepassing, omdat het niet valt binnen de genoemde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Het moederplan c.q. bestemmingsplan "Buitengebied 2012" is voor de zonering van veehouderijen gebaseerd op de Reconstructieplannen die golden ten tijde van de vaststelling; te weten het Reconstructieplan Veluwe en het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost.
De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 schrijft een zonering van de intensieve veehouderij voor. Dit zoneringsbeleid is er op gericht te bereiken dat intensieve veehouderijbedrijven in de toekomst in gebieden gelokaliseerd zijn die goed geschikt zijn voor intensieve veehouderij. Hiermee wordt voor verzuring gevoelige natuur ontlast. De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 geeft aan dat het reconstructieplan een beschrijving moet bevatten van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in drie zones. Deze indeling heeft vooral betrekking op het ruimte bieden aan of ontwikkelingsruimte weghalen van intensieve veehouderij. Voor grondgebonden bedrijven (melkveehouderij, schapen, paarden, akkerbouw, tuinbouw) zonder intensieve veehouderijtak stelt het reconstructieplan, conform de Reconstructiewet concentratiegebieden 2002, geen beperkingen aan de ontwikkelingsruimte. Voor deze grondgebonden bedrijven gelden de bepalingen van het op enig moment vigerende ruimtelijke en milieubeleid van gemeente en provincie.
Intensieve veehouderij en zeer kwetsbare natuur gaan moeilijk samen. Bedrijven kunnen zich niet voldoende ontwikkelen en de hoge uitstoot van ammoniak bedreigt de natuur. Het reconstructieplan heeft tot doel veehouderij en kwetsbare natuur ruimtelijk te scheiden. Hiertoe zijn drie zones vastgesteld: extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden.
Landbouwontwikkelingsgebied
In het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost (GVUO), binnen de beleidskaart "Reconstructiezonering Intensieve Veehouderij", is het perceel Dwarsgraafweg 2 gelegen in het zogenaamde landbouwontwikkelingsgebied. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij wordt mogelijk gemaakt, maar maximaal gebruik van de bestaande locaties staat voorop. Uitbreiding van en omschakeling naar intensieve veehouderij is mogelijk evenals overname van een bestaande intensieve veehouderij. Dit beleid is, met een wijzigingsbevoegdheid, opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (artikel 3.7, lid 1). De voorwaarden waaronder een agrarisch bouwvlak voor intensieve veehouderij mag uitbreiden worden beschreven in paragraaf 2.2. Het plan is in overeenstemming met de uitgangspunten van het reconstructiebeleid.
De provincie Gelderland heeft haar beleid gericht op de fysieke leefomgeving vastgelegd in de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie op 9 juli 2014 vastgesteld en de Omgevingsverordening op 24 september 2014. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening zijn op 17 oktober 2014 in werking getreden. Inmiddels is de provincie bezig met een actualisering van de Omgevingsverordening. Het ontwerp Actualisatieplan Omgevingsverordening heeft ter inzage gelegen van 6 januari tot en met 17 februari 2015.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Voor het landelijk gebied ligt in de omgevingsvisie en -verordening de focus op een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
De opzet van de omgevingsvisie is opgehangen aan de termen dynamisch, mooi en divers. De provincie Gelderland is een dynamische provincie in een prachtige setting, met een grote diversiteit. Dynamisch duidt op economische ontwikkelingsaspecten zoals innovatie, duurzaamheid en bereikbaarheid en hoe de provincie afspraken maakt over wonen en werken. Mooi staat voor de natuurdoelen en de kwaliteiten die de provincie wil borgen en verder wil ontwikkelen. Divers gaat over het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en het koesteren van de regionale identiteit.
Provincie: Divers
FoodValley
De gemeente Barneveld ligt in de regio FoodValley. Karakteristiek voor FoodValley zijn de toonaangevende innovatie en vakkennis op het gebied van agrofood, het aantrekkelijke vestigingsklimaat en de groene leefomgeving. De regio wil in een goede balans de specifieke kwaliteiten verder ontwikkelen. Deelaspecten daarbij zijn: werken, onderwijs, wonen, bereikbaarheid, vernieuwing landbouw, duurzaamheid en kwaliteit van de leefomgeving. De regio heeft deze doelen opgenomen in de (concept-)Gebiedsagenda van de regio FoodValley.
Langs zes speerpunten krijgt de ambitie van Regio FoodValley verder gestalte:
Ten aanzien van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is met name het speerpunt "Vernieuwing landbouwsector" van belang. Hierna wordt ingegaan op de binnen dit speerpunt geformuleerde thema's.
Vernieuwing landbouwsector
De landbouw is de belangrijkste economisch drager van het buitengebied van de FoodValley. De structuur van de landbouw wordt gekenmerkt door een relatief groot aantal kleine bedrijven, die ondanks hun situering de verbinding met partners in de “gouden driehoek” (kennisinstellingen, bedrijven, maatschappelijke organisaties) niet optimaal benutten. Hoewel de landbouw naar verwachting in grondgebruik in totaliteit globaal gelijk blijft zal het aantal bedrijven in deze sector fors afnemen. Daarom is het van belang om andere sociale en economische dragers te ontwikkelen en stimuleren om het buitengebied leefbaar te houden.
Voor de toekomst van de landbouw in dit gebied liggen er kansen op het innovatieve en duurzame vlak. De positionering in de FoodValley betekent de aanwezigheid van netwerken die de toegang tot kennis onder handbereik brengen. Innovatie en schaalvergroting gaan veelal hand in hand. In het fijnmazige en multifunctioneel buitengebied van de regio vraagt dat om een zorgvuldige ruimtelijke ordening. Bedrijven die uit willen breiden of innovaties willen realiseren zullen daarvoor op basis van een kwaliteitsbijdrage draagvlak moeten verwerven. Het principe van 'license to produce' onderschrijft de provincie.
Naar verwachting zal meer dan de helft van de bedrijven in de landbouw verdwijnen in de komende vijftien jaar. Dat betekent dat resterende bedrijven steeds meer groeiruimte vragen, het landbouwverkeer over grotere afstanden rijdt en door zal groeien in omvang en zwaarte. Tegelijk zullen er veel gebouwen leegkomen die door hun ligging en grootte niet gemakkelijk voor andere functies in aanmerking komen. Om deze leegstand ook vanuit landschappelijk oogpunt goed aan te pakken is een actieve rol van de overheid nodig
De insteek van uitnodigingsplanologie, die de regio FoodValley voorstaat, spoort met de kaders die de provincie hiervoor in deze Omgevingsvisie uitwerken. Met deze beleidsbenadering (ja, mits) zijn er ook mogelijkheden voor innovatieve ontwikkelingen als biovergisting, stadslandbouw et cetera.
Doorwerking in plangebied
In het ingediende bedrijfsplan wordt aangetoond dat de voorgestelde ontwikkeling doelmatig en duurzaam is. De voorgestelde ontwikkeling past binnen de gestelde ambities van Regio FoodValley.
Provincie: Dynamisch
Stedelijke ontwikkelingen
Voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan is het van belang om vast te stellen dat in de nieuwe Omgevingsvisie de vastgestelde contouren van stedelijke vernieuwing zijn losgelaten. De sturing en beoordeling van plannen wordt in de nieuwe Omgevingsvisie hoofdzakelijk gebaseerd op de ladder voor duurzame verstedelijking en het woningbouwprogramma of het Regionaal Programma Bedrijventerreinen. De locatie valt niet binnen bestaand stedelijk gebied. In paragraaf 5.7 Ladder voor duurzaamheid is nader ingegaan op de toepassing van de ladder voor duurzaam ruimtegebruik.
Provincie: Mooi
Natuur
Gelderland streeft naar het veiligstellen van de verscheidenheid (biodiversiteit) en kwaliteit van de Gelderse natuur. Hiertoe zet de provincie zich in op de realisatie van een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. Dit wil de provincie bereiken door de bestaande natuur in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) te beschermen en de samenhang te versterken door het uitbreiden van natuurgebieden in het GNN en het aanleggen van verbindingszones in de Groene Ontwikkelingszone (GO)
Doorwerking in plangebied
Het plangebied ligt niet in de GNN of de GO.
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Gelderland heeft de status van ruimtelijke verordening, milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening. De 'Ruimtelijke Verordening Gelderland' en de 'Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening', zijn ingetrokken.
In de Omgevingsverordening is het onderhavige plangebied opgenomen op de kaart:
Het bepaalde in artikel 2.5.6.2 'Uitbreiding niet-grondgebonden veehouderijtak' is van toepassing. In bestemmingsplannen die betrekking hebben op een of meerdere landbouwontwikkelingsgebieden kan aan een agrarisch bedrijf ten behoeve van de niet-grondgebonden veehouderijtak een agrarisch bouwperceel worden toegekend van ten hoogste 1,5 hectare.
De Omgevingsverordening handhaaft vooralsnog de reconstructiezonering voor wat betreft de zones. De mogelijkheden voor de veehouderij is op onderdelen echter anders dan in de Reconstructieplannen. Voor zover dat betrekking heeft op de niet-grondgebonden veehouderij (grofweg samenvallen met wat eerder intensieve veehouderij werd genoemd), laat het overgangsrecht de flexibiliteitsbepalingen in de geldende bestemmingsplannen in stand.
Doorwerking in plangebied
Onderhavig bestemmingsplan is in overeenstemming met de visie/verordening.
De Strategische visie (vastgesteld juni 2009) geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. De Strategische visie is de basis voor het actief sturen van de ruimtelijke, agrarische en economische ontwikkeling tot 2030. In de Visie is een uitvoeringsagenda opgenomen.
Voor de thema's die in het buitengebied relevant zijn, is deze visie geactualiseerd en uitgewerkt in de later vastgestelde Structuurvisie Buitengebied Barneveld.
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn de Strategische visie en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.
De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.
Er doen zich belangrijke ontwikkelingen voor die bepalend zijn voor de toekomst van het buitengebied. De landbouw heeft niet stil gestaan en past zich aan, aan nieuwe ontwikkelingen. De doorgaande ontwikkeling in de agrarische sector heeft onder andere tot gevolg dat er steeds minder maar wel grotere agrarische bedrijven zijn gekomen en nog zullen komen. Een gevolg hiervan is vrijkomende agrarische erven door functieverandering naar wonen of werken. Ook is steeds vaker sprake van verbreding en verduurzaming. Tevens wordt geconstateerd dat recreatiebedrijven moderniseren en de kwaliteit verhogen. Deze ontwikkelingen zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap, cultuurhistorie en woon- en leefomgeving.
Met de visie wordt ruimte geboden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten. Dat gaat de gemeente doen door initiatieven mede te beoordelen op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur.
De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. Die verbreding verdient mogelijkheden om enerzijds extra inkomsten te bieden aan agrarische ondernemers en anderzijds om duurzame en innovatieve ontwikkelingen ruimte te geven. Verbreding is bovendien interessant voor de beleidsopgave om recreatieve mogelijkheden in het hele buitengebied te benutten en te stimuleren. Innovatie verdient kansen omdat daarmee kan worden gewerkt aan de versterking van de positie van de Regio Food Valley, aan ondernemingszin en aan klimaatadaptatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld. Die voorwaarde geldt ook voor de locaties waar de agrarische bedrijven juist stoppen en gebruik maken van het beleid voor functieverandering waarmee woningen of (kleine) bedrijven worden gerealiseerd. Het spreekt vanzelf dat ook recreatieve functies moeten bijdragen aan een fraai en herkenbaar landschap. Een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat zo wordt ingericht dat het een aangename plek is om er te werken en te recreëren. Dat vergt een goed klimaat om passende werk- en recreatiefuncties daadwerkelijk te kunnen behouden en ontwikkelen.
Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied. Daarom wil de gemeente initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de lokale voedselvoorziening en het beleven van veehouderij (kijk- en doemogelijkheden) en natuur (rust zoeken en onderhoud) faciliteren.
De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Zie hiervoor de afbeelding 'Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld'.
De deelgebieden zijn:
Afbeelding: Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld + legenda
Per deelgebied wordt de ontwikkelingsrichting beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum)eisen zijn kaderstellend voor het (bestemmings)plan. Het plangebied ligt in het volgende deelgebied.
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomstgerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren.
Karakteristiek
Het deelgebied wordt gekarakteriseerd door afwisselend kleinschalig landschap met diverse cultuurhistorische landschapstypes (kampenlandschap, heideontginningslandschap et cetera). Deze verschillende landschapstypen zijn op veel plekken niet langer direct herkenbaar. De agrarische bedrijven zijn op de voorgrond aanwezig in dit gebied. Sommige delen van het gebied zijn dichter dan andere delen door kleinschalige landschapselementen als houtsingels en door erfbeplanting. Daarbij vormen lanen en beken belangrijke landschappelijke elementen. De lanen zijn echter niet altijd consequent doorgezet en daardoor worden routes niet geaccentueerd. De beken vallen in de kleinschaligheid van het landschap nauwelijks op. In het groeiseizoen draagt de maïsteelt bij aan het kleinschalige karakter van het gebied.
Gebruik
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor bedrijven die in staat zijn om te investeren. Andere bedrijven zullen stoppen met hun agrarische activiteiten. In het kader van het functieveranderingsbeleid worden, in gevallen van vrijkomende en leegstaande agrarische bebouwing, planologische mogelijkheden geboden voor functiewijziging naar niet-agrarische bedrijvigheid. Vanwege het primaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw, wordt in het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) in beginsel geen medewerking verleend aan verzoeken om functiewijziging naar wonen. Voor al aanwezige niet-agrarische bedrijven is het uitgangspunt dat eventuele uitbreiding alleen onder strenge voorwaarden wordt toegestaan. Hervestiging op een bestaand of nieuw bedrijventerreinen in de gemeente Barneveld is wenselijk.
Behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheden van functieverandering van stoppende agrarische bedrijven, worden in dit agrarische productiegebied geen nieuwe woningen of niet-agrarische bedrijven toegelaten. Deze functies horen thuis in de kernen. Het streefbeeld voor dit landschap is gericht op vernieuwing.
Bestaande waardevolle natuur- en landschappelijke waarden worden beschermd en zijn nevengeschikt aan de hoofdfunctie landbouw.
Saldering
Salderen van bouwvlakgroei, nieuwvestiging en omschakeling
In de beleidsnotitie 'Kaders herzieningen bestemmingsplan Buitengebied 2012' heeft de gemeenteraad een aantal beleidskeuzes vastgelegd die een aanvulling vormen op de Structuurvisie Buitengebied en het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Een deel van deze beleidskeuzes heeft betrekking op de groeimogelijkheden voor agrarische bedrijven. Het gaat hierbij om een herverdeling van de ruimte die nu reeds in het bestemmingsplan geboden wordt. Deze herverdeling wordt bereikt door de introductie van een salderingsregistratie. Deze salderingsregistratie is een gemeentelijke administratie waarin twee elementen worden geregistreerd:
Onderhavig plan voorziet niet in een toename van het aantal bedrijven, maar het bedrijf groeit alleen.
Salderen van de oppervlakte agrarisch bouwvlak
Het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" maakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid onder voorwaarden de vergroting van agrarische bouwvlakken mogelijk. Deze groeimogelijkheden zijn afgestemd op de twee reconstructieplannen Veluwe en Gelderse Vallei/ Utrecht-Oost. Onze verwachting is dat de groeiruimte die in theorie geboden wordt door het vastgestelde plan niet in zijn geheel noodzakelijk is in de komende planperiode. Het is daarom beter deze groeiruimte in te kaderen. Dit wordt gedaan door een salderingssystematiek te introduceren waarbij er een koppeling wordt gelegd tussen de oppervlakte aan bouwvlakken die vrij komt door stoppers (b.v. via functieverandering) en de agrarische bedrijven die willen groeien. Hierbij wordt de oppervlakte aan bouwvlak die vrij komt door een stopper opgenomen in een salderingsregistratie. Een bedrijf dat gebruik wil maken van de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van zijn bouwvlak kan vervolgens kosteloos gebruik maken van het saldo dat aanwezig is op de salderingsregistratie. Op deze manier zal de totale oppervlakte aan bouwvlak in het plangebied niet toenemen. De salderingsregistratie zorgt er daarbij voor dat de ruimte die beschikbaar komt (door stoppers) ook op de gewenste plek kan worden ingezet door groeiers. Op basis van de ervaringen de afgelopen jaren met ons functieveranderingsbeleid en de ervaring met de aantallen stoppende agrarische bedrijven, verwachten wij dat het saldo van de salderingsregistratie voldoende zal zijn om daar waar nodig het vergroten van bouwvlakken te faciliteren.
Bij dit plan groeit het agrarisch bouwvlak met circa 0,17 hectare. Op het moment van ter inzage leggen van dit ontwerpplan is in de salderingsregistratie van de oppervlakte van agrarische bouwvlakken nog ruim 5 hectare beschikbaar. Vanuit dit aspect kan meegewerkt worden aan dit plan.
Ruimte voor Mantelzorg
In de notitie Ruimte voor mantelzorg (uit 2011) is het beleidskader voor woonruimte voor mantelzorg in het buitengebied nader uitgewerkt.
De gemeente hanteert de volgende uitgangspunten:
Voor het bestemmingsplan betekent dit dat ruimte moet worden geboden voor onderdeel 3. In het voorliggende bestemmingsplan is, gezien de bescheiden ruimtelijke effecten, onderdeel 3 mogelijk gemaakt door middel van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. Onderdeel 1 en 2 worden dus geregeld bij de aanvraag om omgevingsvergunning en zijn bij recht toegestaan of door middel van een tijdelijke afwijking.
Groenstructuurplan
Het Groenstructuurplan (uit 2011) biedt kaders voor de ontwikkeling van de groenstructuren. Dit betreft de inrichting van het openbaar groen om de groenstructuren in en de herkenbaarheid van de kernen te behouden, ontwikkelen en versterken. Bestaande groenstructuren en -elementen worden zoveel mogelijk behouden en verweven met nieuwe structuren. Voor het buitengebied betekent dit dat de bestaande structuren gehandhaafd moeten blijven. Daarvoor is in het voorliggende bestemmingsplan een passende bestemming opgenomen. Bij ontwikkelingen in het buitengebied die de groenstructuur aantasten kan als voorwaarde worden gesteld om passende maatregelen te nemen.
Watervisie 2004 - 2025
De Watervisie 2004-2025 maakt onderdeel uit van het gemeentelijk waterplan. Doel van het waterplan is te komen tot een integrale visie en daarop gebaseerde maatregelen, om de gebruikswaarde en belevingswaarde van het water in de gemeente te verhogen. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan in de toekomst een gezond watersysteem beschikbaar blijven. De watervisie beschrijft de beoogde ontwikkelingen tot 2025 van het water binnen het gehele gemeentelijk grondgebied. Dit betreft al het natuurlijke grond- en oppervlaktewater en de keten van drinkwater, afvalwater en zuivering. Om de wensen te verwezenlijken zijn oplossingen gekozen, waarbij rekening is gehouden met bestaande knelpunten en kansen die zich de komende jaren zullen voordoen. In de watervisie is met streefbeelden aangegeven wat de gewenste toekomstige situatie is (in het jaar 2025). Er zijn algemene uitgangspunten en principes die de participanten zullen hanteren. Deze komen voort uit landelijk beleid. Het algemene beleid is uitgewerkt in streefbeelden die voor het hele gebied gelden en streefbeelden die specifiek op een deelgebied betrekking hebben.
In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.
Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP). Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald en voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.
De kaart geeft aan dat de bodem op deze locatie naar verwachting van de kwaliteit “Achtergrondwaarde” is van het Besluit bodemkwaliteit (“schone grond”). Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik. Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat voor onderhavige planlocatie voor het overgrote gedeelte een hoge archeologische verwachting geldt. Voor een klein deel van de gronden geldt een middelmatige verwachting.
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor de zone met een middelmatige archeologische verwachting nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", heeft de gemeenteraad overigens besloten om de ondergrens van 1.000 m2 te verhogen naar 1.500 m2. Voor de zone met een hoge verwachting geldt een oppervlakte van 250 m².
Afbeelding: uitsnede Archeologische waarden- en verwachtingskaart met globale ligging plangebied
Het plangebied is in 2008 reeds archeologisch onderzocht (RAAP-notitie 2719 d.d. 14 mei 2008). In dit rapport is vastgesteld dat er sprake is van dekzand waarbij de bodem is verstoord tot in de archeologische laag. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor archeologische vindplaatsen. Er is geen reden aanwezig om aanvullend onderzoek te eisen.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten (scherven, oude funderingen, vuursteen, opvallende donkere verkleuringen in het gele zand etc.) worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.
Het plangebied is niet gelegen in of nabij een Natura 2000-gebied. Het plangebied ligt op circa 2,4 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Veluwe, waardoor de ontwikkeling (waarmee het veebestand dus niet wordt uitgebreid) geen significant effect op dit gebied zal hebben.
Voor deze veehouderij zal een Natuurbeschermingswetvergunning (van de provincie Gelderland) benodigd zijn. Er is nog geen Nbwet-vergunning aanwezig op de locatie. De huidige ammoniakuitstoot door de dieraantallen, zoals vergund met de milieuvergunning (revisievergunning voor het houden van 1.290 vleeskalveren en 50 schapen) uit 2010, bedraagt 3.260 kg ammoniak. Het is de bedoeling 100 vleeskalveren te vervangen door 4.000 opfokleghennen, waardoor de ammoniakemissie iets daalt naar 3.210 kg. Voor het meerdere zijn ammoniakrechten van enkele stoppende bedrijven aangekocht. Een Nbwet-vergunning is te verkrijgen op basis van externe saldering.
Een Nb-wetvergunning wordt dus aangevraagd voor in totaal 1190 vleeskalveren, 4000 opfok-leghennen en 50 schapen, zodra in het voorjaar van 2015 de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) van kracht wordt. In de PAS is het bestaand recht bepaald op de ammoniakemissie van het aantal dieren die in 2012, 2013 of 2014 zijn gehouden. Op dat moment is er voldoende ontwikkelingsruimte voor veehouderijen om te kunnen legaliseren en/of uit te breiden. Omdat niet in dieren wordt uitgebreid kan op basis van dit bestaand recht de Nb-vergunning worden verkregen.
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. De wet richt zich op het in stand houden van populaties van planten, dieren en hun leefomgeving die bescherming behoeven. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, wordt een natuurtoets uitgevoerd.
Op 9 en 10 december 2014 is de locatie bezocht en de situatie bezien. De uitbreiding van het bouwblok is geprojecteerd op de gronden ten westen van de huidige bebouwing. Daar zal ook gebouwd moeten worden, namelijk een sleufsilo, een werktuigenberging en een woning. Ook zal het erf gedeeltelijk verhard worden. Er behoeven geen bestaande oppervlaktewateren vergraven te worden, ook hoeven geen bomen verwijderd te worden. Er zal wel een extra perceelsloot gegraven worden, en bomen heesters en een haag, aangeplant worden.
Het huidige gebruik van dit stuk grond beperkt zich tot het intensief verbouwen van maïs. Momenteel bestaat dit stuk grond uit een maïsstoppel, en hierop ligt (tijdelijk) een hoop grof tuinafval. In en op deze (intensief bemest en beteelde) maïsakker behoeven geen beschermde natuurwaarden (flora of fauna) verwacht te worden.
Door de aanleg van de nieuwe beplanting in het kader van de landschappelijke inpassing zal het perceel interessanter worden voor vogels, vleermuizen en kleine zoogdieren (verhoging biodiversiteit). Derhalve heeft deze wijziging geen negatief effect op beschermde flora- of faunawaarden.
De te slopen schuur gelegen in de zuidoostelijke hoek van het bouwperceel wordt volledig benut door (een tiental) tamme duiven (afstammelingen van mengsoorten van gedomesticeerde duiven). Mede hierdoor is dit geen ruimte waar vogels of zoogdieren met een jaarrondbeschermde verblijfplaats zijn te verwachten. Tevens geldt voor het huidige (te slopen) woonhuis dat geen extra beschermde faunasoorten zijn te verwachten. Het gebouw heeft geen spouw. De dakpannen liggen strak aangesloten. Ook de tijdelijke woonunit is door de strakke vormgeving niet interessant voor beschermde fauna.
Op het perceel komen huismussen (rode lijstsoort) voor. Aan de oostzijde van de nieuwe (te behouden) stallen zijn (mezen)nestkasten geplaatst. Deze worden inmiddels door huismussen benut. Door de herinrichting van het perceel zal de biotoop voor mussen (nog) interessanter worden. Tevens heeft initiatiefnemer aangegeven dat er op de planlocatie een uilenkast geplaatst mag worden. Dit is doorgegeven aan de uilenwerkgroep van de plaatselijke afdeling van het IVN.
In de Flora- en faunawet staat dat het verboden is om dieren te storen tijdens het broeden. Het is niet uit te sluiten dat vogels in het plangebied broeden. Om te voorkomen dat de vogels verstoord worden tijdens het broeden, dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaats te vinden. Een andere mogelijkheid is om voor het broedseizoen te starten, mits de werkzaamheden aaneengesloten plaatsvinden, zodat er niet alsnog een broedmogelijkheid ontstaat. Het broedseizoen loopt grofweg vanaf medio maart tot medio juli. Als uit onderzoek blijkt dat er geen broedgevallen aanwezig zijn, geldt deze regeling niet. Indien een vogelbroedgeval aanwezig is, dienen verstorende werkzaamheden uitgesteld te worden tot na de broed- en verzorgingstijd van de jongen.
Conclusie soortbescherming
Onderhavig plan veroorzaakt geen negatief effect op beschermde flora- en/of faunasoorten. De aanwezigheid van beschermde natuurwaarden in het plangebied is, op basis van beschikbare informatie en beoordeling van geschiktheid van het plangebied ter plaatse, niet aangetoond.
Het plangebied ligt niet binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
Voor de herijkte EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO). Uit paragraaf 4.3.2.1 Omgevingsvisie en paragraaf 4.3.2.2 Omgevingsverordening blijkt dat het plangebied niet in het GNN of de GO ligt. Voor de toetsing wordt hierna verwezen.
Wettelijk kader
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) te worden gehanteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Besluit transportroutes externe veiligheid en Regeling Basisnet).
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.
Onderzoeksresultaten
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid geldt dat er geen risicobronnen in de directe nabijheid aanwezig zijn. In of in de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven, waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt of waar zich installaties bevinden waaraan risico's zijn verbonden waardoor effecten van ongevallen buiten het terrein van de inrichting merkbaar zijn. Tevens vindt in de omgeving van het plangebied geen transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen plaats. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor voorliggend bestemmingsplan. Externe veiligheid is derhalve geen relevant milieuaspect.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Er zijn geluidszones voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. Alle wegen met uitzondering van 30 km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden - onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid - een hogere waarde / hogere waarden worden vastgesteld.
In het plangebied is een geluidszone van de Dwarsgraafweg van kracht. Indien de nieuwe woning op dezelfde (ten opzichte van de bestaande bedrijfswoning) afstand tot de weg wordt geprojecteerd, is geen akoestisch onderzoek noodzakelijk. Binnen de inrichtingstekening van de toekomstige situatie gaat de voorgestelde bouwlocatie daar vanuit. Een akoestisch onderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets. Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Voor het agrarisch bedrijf is op 7 juli 2010 een milieuvergunning (revisievergunning) verleend voor het houden van 1.290 vleeskalveren en 50 schapen met een emissie van 3.260 kg ammoniak en 46.314 odeureenheden (ou). Er zijn twee kalverstallen aanwezig die zijn gebouwd in 2008-2009. Hierin kunnen in totaal 1.190 vleeskalveren worden gehuisvest. In 2010 is een nieuwe kleinere veeschuur gebouwd voor 100 vleeskalveren en 50 schapen. Het is de bedoeling de 100 vleeskalveren te vervangen door 4.000 opfokleghennen. De overige dieraantallen blijven gelijk. De hoeveelheid dieren komt dan overeen met 43.474 ou en 3.210 kg ammoniak en betreft dus een vermindering van de uitstoot. Als de bestemmingsplanherziening is afgerond wordt hiervoor een nieuwe omgevingsvergunning aangevraagd.
Voor bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven is een vaste afstand aangegeven van 50 meter vanaf emissiepunten van andere agrarische bedrijven. Het verplaatsen van de bedrijfswoning geeft geen belemmering voor de omliggende bedrijven. De bedrijfswoning is op meer dan 50 meter van omliggende agrarische bouwvlakken geprojecteerd en hindert op die manier de uitbreidingsmogelijkheden van de omliggende agrarische bedrijven niet. Vanwege het feit dat er op het perceel Dwarsgraafweg 5-2 een milieuvergunning (met een klein veebestand) rust, is deze woning ook als agrarische bedrijfswoning aangemerkt. Overigens is de huidige afstand van deze woning tot de grens van het bestaande agrarisch bouwvlak circa 55 meter (circa 40 meter tussen het agrarisch bouwvlak en het bouwvlak met woonbestemming). In de nieuwe situatie zal deze afstand worden vergroot en circa 70 meter bedragen (circa 55 meter tussen de twee bouwvlakken), vanwege het feit dat het agrarisch bouwvlak aan deze zijde wordt verkleind.
Het bedrijf ligt binnen het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) waar de maximale geuruitstoot op omliggende geurgevoelige objecten (niet zijnde agrarische woningen) 20 ou mag zijn. Geurgevoelige objecten met een andere geurnorm liggen op grotere afstanden waardoor deze buiten beschouwing kunnen worden gelaten. In de laatst verleende milieuvergunning uit 2010 is opgenomen dat de hoogst berekende waarde op het geurgevoelig object c.q. de woning op het perceel Essenerweg 120 in Kootwijkerbroek 7,8 ou was waar dit 20,0 ou mag zijn. Voor de geurgevoelige locaties aan de Dwarsgraafweg 5-3 en Meentweg 6 was de geurbelasting respectievelijk 4,8 en 4,4 ou. Geconcludeerd kan dus worden dat er (op individuele basis) nog behoorlijke ruimte is om meer geuruitstoot te produceren. Echter is in onderhavig geval geen sprake van de uitbreiding van het aantal dieren waardoor dit, ondanks de aanwezige ruimte, niet relevant is voor onderhavig verzoek.
Afbeelding: kaart geur achtergrondniveau.
Indien er wordt gekeken naar het achtergrondniveau blijkt dat er vanwege meerdere agrarische bedrijven reeds een aanzienlijk achtergrondniveau in deze omgeving aanwezig is. In de geurverordening is aangegeven dat er naar een maximale streefwaarde van 32 ou in het LOG gezocht moet worden. De grootste problemen doen zich dan voor bij de woning op het perceel Dwarsgraafweg 5-3. Deze woning is bij de laatste milieuvergunning voor het agrarische bedrijf aan de Dwarsgraafweg 7 als tweede bedrijfswoning aangegeven en wordt dan ook het meest belast door dit bedrijf. De als burgerwoning bestemde woning wordt vanwege dit feit niet beschermd. Ook in dit geval betekent onderhavige planontwikkeling uiteindelijk een afname van de geuruitstoot waardoor de achtergrondbelasting niet zal verslechteren.
Om bovengenoemde redenen vormt het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
Onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1.i van het Bro). Het vergroten van een agrarisch bouwvlak (en daarmee de uitbreiding van een agrarisch bedrijf zonder dat het aantal dieren toeneemt) en het verplaatsen van een agrarische bedrijfswoning valt niet onder 'andere stedelijke voorzieningen'. Daarom is geen verdere toelichting vereist. Toepassing van de ladder is dan niet nodig. Geconcludeerd wordt dat in onderhavige situatie geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
Het is de bedoeling 100 vleeskalveren te vervangen door 4.000 opfok-leghennen, waardoor de fijnstofuitstoot iets toeneemt. Echter is dit een gering aantal en zijn de ontwikkelingen in het plangebied dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen (NIBM). De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.
Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.
Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.
Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.
Overwegingen m.b.t. de directe plan-m.e.r.plicht
Op basis van een wettelijke bepaling geldt er voor dit plan in beginsel een plan-m.e.r.-plicht. Immers het nieuwe bouwvlak heeft een zodanig omvang dat er in principe grotere aantallen dieren gehouden kunnen worden als genoemd in onderdeel D.14 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (daarin staat een drempel van 1.200 stuks vleesrunderen).
Het plan voorziet echter niet in de toename van het aantal dieren boven de aantallen als genoemd in onderdeel D.14 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage en de overige ruimte in het nieuwe bouwvlak wordt geheel gevuld met onder meer de bedrijfswoning, de werktuigenberging en erf ten behoeve van de bereikbaarheid van alle bebouwing, hetgeen redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering. Het houden van meer dieren binnen dit beoogde bouwblok is dan ook zeer onwaarschijnlijk.
Overwegingen m.b.t. de indirecte beoordelingsplicht
Gegeven de bovenstaande overwegingen, blijft het aantal dieren dat met het plan mogelijk wordt gemaakt, onder de plandrempels van onderdeel D.14 (1.200 stuks vleesrunderen). Maar het blijft er maar net onder (1.190 stuks). De wet verplicht daarom wel dat een zogeheten vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gemaakt.
Het aangeleverde bedrijfsplan heeft aangetoond dat de beoogde uitbreiding niet zal worden benut voor het uitbreiden van het aantal dieren. Er komen niet meer dieren bijkomen omdat de overige ruimte noodzakelijk is voor de bouw van de te verplaatsen bedrijfswoning en opslag en berging. Daarmee kan gemotiveerd worden afgezien van het eisen van een plan-m.e.r voor onderhavige planontwikkeling. Het plan is zo ingericht dat er redelijkerwijs geen dieren bij kunnen komen. Het agrarisch bouwvlak is zodanig ingetekend dat er geen ruimte is voor nieuwbouw van stallen. Dit plan voor uitbreiding van een agrarisch bouwvlak heeft geen belangrijke nadelige milieugevolgen.
Conclusie
Via de indirecte beoordelingsplicht is de conclusie dat er geen plan-m.e.r. nodig is. In het kader van de beoordeling van de directe plan-m.e.r.-plicht, wordt op dit moment geen duidelijke toegevoegde waarde van een plan-m.e.r gezien en wordt akkoord gegaan met het schriftelijke verzoek van de aanvrager om geen plan-m.e.r.procedure te doorlopen.
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
Volgens deze publicatie zijn de richtafstanden voor rundveefokkerijen en -houderijen voor geur, fijnstof en geluid respectievelijk 100, 30 en 30 meter. Het bouwvlak van de dichtstbijzijnde woning op het perceel Dwarsgraafweg 5-2 in Kootwijkerbroek, die overigens wordt aangemerkt als een agrarische bedrijfswoning, ligt op een afstand van circa 40 meter van het huidige agrarische bouwvlak. De grens van het nieuwe agrarische bouwvlak komt, door het verkleinen van het bouwvlak aan de zuidoostzijde, met een afstand van circa 55 meter verder van deze woning af te liggen. Overigens komt de bedrijfsbebouwing niet dichter bij de woning aan de Dwarsgraafweg 5-2.
De afstand tussen de woning aan de Dwarsgraafweg 4 en de westelijke grens van het oude en nieuwe bouwvlak bedraagt respectievelijk circa 270 en 245 meter. Deze woning ligt in de huidige en nieuwe situatie op ruime afstand van het agrarisch bedrijf. De afstand tussen de grens van het agrarisch bouwvlak en de woning aan de Dwarsgraafweg 5-3 verandert in de nieuwe situatie niet en bedraagt circa 190 meter. Voor overige burgerwoningen geldt een nog grotere afstand of verandert deze niet.
Voor bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven is een vaste afstand van 50 meter aangegeven vanaf emissiepunten van andere agrarische bedrijven. Het verplaatsen van de bedrijfswoning geeft daarom geen belemmeringen voor de omliggende bedrijven, omdat al deze woningen op grotere afstand liggen. Ook liggen de omliggende agrarische bedrijven op grotere afstand van de nieuwe locatie van de bedrijfswoning.
Conclusie
Vanuit milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor het plan.
In 2008 is er voor onderhavig plangebied een wijzigingsprocedure doorlopen voor de wijziging van de bestemming “wonen met agrarische activiteiten” naar de bestemming “agrarisch” met een agrarisch bouwperceel. Er is toen als voorwaarde gesteld het perceel landschappelijk in te passen, waarvoor dezelfde initiatiefnemer een verklaring heeft ondertekend. Op basis van dit beplantingsplan heeft het perceel toen voor een deel de bestemming ‘Groen’ gekregen. Dit beplantingsplan is tot op heden niet gerealiseerd.
Voor onderhavig plan is door Ontwerpbureau Beukhof een nieuw groenplan (Inrichtingsplan Dijkgraaf, d.d. 30-10-2014) opgesteld. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van het nieuwe erfinrichtings-/beplantingsplan weergegeven. Aan dit plan ligt een adviesrapport ten grondslag. Het adviesrapport en het inrichtingsplan is als Bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd.
Afbeelding: uitsnede erfinrichtings-/groenplan.
Waardevolle elementen zijn de nog aanwezige bomen met het groen als erfbeplanting en de kavelgrensbeplanting van Elzen parallel langs de Dwarsgraafweg als landschappelijke beplanting. Bijna geheel rondom het bedrijf wordt beplanting gerealiseerd. Er komt een nieuwe scheidingssloot aan de zuidwestzijde van het bouwperceel. Dit dient tevens als waterberging ter compensatie van nieuw te realiseren verhard oppervlak. Om het daadwerkelijk uitvoeren van het betreffende inrichtingsplan te waarborgen is een voorwaardelijke verplichting hiervoor opgenomen binnen de planregels van het bestemmingsplan.
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden is er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.
Bereikbaarheid
De bereikbaarheid is voldoende. Er wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in de handreiking bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Er zijn geen aanvullende voorwaarden.
Bluswatervoorziening
De dichtstbijzijnde primaire bluswatervoorziening bevindt zich op een afstand van ± 80 meter vanaf de toegang van de Dwarsgraafweg 2, wat dus voldoet. In de nabije omgeving (binnen 320 meter) is er geen secundaire bluswatervoorziening aanwezig. Het huidige niveau van aanwezige bluswatervoorziening is een geaccepteerd niveau. Voor het uitbreiden van het agrarische bouwvlak eist de brandweer geen nadere bluswatervoorzieningen. De brandweer rukt bij een melding op dit adres uit met een tankautospuit en indien nodig een waterwagen waar 17.000 liter water in zit.
Dekkingsplan
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd. Voor het adres Dwarsgraafweg 2 is de opkomstnorm 8 minuten.
De Dwarsgraafweg 2 is zo gelegen dat de werkelijke opkomsttijd 8,22 minuten bedraagt. De norm wordt hier overschreden. Het college van burgemeester en wethouders is hierover geïnformeerd. Bij een melding op dit adres duurt het langer dan landelijk is toegestaan voordat de brandweer aanwezig is. Dat is echter in de bestaande situatie ook al het geval, maar omdat er uitgebreid gaat worden is dit één van de aspecten die in de afweging om het wel of niet toe te staan moet worden meegenomen. Er zijn geen voorwaarden die gesteld kunnen worden om de norm te verbeteren. Met het plan is het wel de bedoeling de bestaande bedrijfswoning te verplaatsen buiten het bestaande agrarisch bouwvlak. Daarmee komt de woning verder van de bedrijfsbebouwing af te liggen. Deze situatie is qua brandveiligheid een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie. Er kunnen bij de bouw van de woning compenserende maatregelen worden genomen, zoals de gehele woning te voorzien van gekoppelde rookmelders conform NEN2555 wat bij de omgevingsvergunning voor de woning als voorwaarde kan worden gesteld.
Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.
Voor de agrarische percelen en functie is er geen specifieke parkeernorm ter beschikking. De enige eis die wordt gesteld is dat de parkeerbehoefte op eigen terrein opgelost dient te worden. Gezien de beschikbare ruimte lijkt dit geen probleem te hoeven zijn. Er is voldoende ruimte naast en achter de nieuwe woning die het realiseren van voldoende parkeerplaatsen mogelijk maakt. Het perceel is verder qua ligging goed bereikbaar.
Het aantal verkeersbewegingen zal waarschijnlijk wel iets toenemen. Er is echter geen aanleiding om te veronderstellen dat dit onevenredig ten koste gaat van de verkeersveiligheid of dat aanvullende maatregelen gewenst en noodzakelijk zijn.
Om water als één van de principes voor de ruimtelijke ordening verder te ontwikkelen, heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw doelstellingen geformuleerd om water prominenter in beeld te krijgen. Eén van die doelstellingen is het uitvoeren van een 'Watertoets' bij alle ruimtelijke plannen en besluiten. In de toelichting bij een ruimtelijk plan dient een beschrijving te worden gegeven over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Hiertoe dient de initiatiefnemer van een plan de waterbeheerder vroegtijdig bij de planvorming te betrekken. Het betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel is om te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De resultaten van het overleg tussen initiatiefnemer en waterbeheerder worden verwoord in de waterparagraaf.
Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.
De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.
Waterbeleid
Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei en Eem
In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.
De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.
Waterplan Barneveld (2005) en Hemelwaterbeleidsplan (2011)
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:
In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.
Huidige en toekomstige situatie
Het perceel aan de Dwarsgraafweg 2 in het buitengebied van Kootwijkerbroek omvat op dit moment een woning met kalverenschuren en een schapen- en kippenstal. Langs de Dwarsgraafweg ligt een deels beduikerde tertiaire watergang. Ook aansluitend op het plangebied liggen diverse tertiaire watergangen. In de Dwarsgraafweg is sprake van drukriolering.
De woning wordt gesloopt en op een andere locatie in het plangebied wordt een nieuwe woning gebouwd. Daarnaast is sprake van een nieuwe werktuigenberging en een sleufsilo. Ten slotte wordt er extra straatwerk aangebracht. De toename aan verhard oppervlak bedraagt ca. 1.400 m2.
Er wordt een compenserende waterberging gerealiseerd in de vorm van een nieuwe watergang aan de westzijde van het plangebied. Deze sluit aan op de watergang langs de Dwarsgraafweg. De waterberging krijgt een inhoud van ca. 105 m3. Het hemelwater dat op de nieuwe infrastructuur valt, wordt afgevoerd naar de nieuwe watergang. Voor het graven van deze watergang dient een watervergunning te worden aangevraagd bij het Waterschap Vallei en Eem.
Afbeelding: ligging en doorsnede te realiseren waterberging
Het huishoudelijk afvalwater uit de nieuwe woning wordt afgevoerd naar de drukriolering.
Bij de nieuwbouw van de woning en de berging worden geen uitlogende materialen toegepast.
De waterhuishoudkundige doelen van de gemeente en het waterschap komen niet in het gedrang door dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels bestaan uit vier hoofdstukken:
Deze regels zijn opgesteld op basis van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP). Dit is een landelijke norm die onderdeel uitmaakt van de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk of de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
Begrippen
In artikel 1 zijn de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
Wijze van meten
In artikel 2 is de wijze van meten opgenomen. Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.
De verwachting is dat de komende jaren, net als in de voorgaande periode, veel agrarische bedrijven zullen stoppen. Er komen veel stallen en andere bedrijfsgebouwen leeg te staan. De gemeente wil aan deze gebouwen een nieuwe passende functie kunnen geven. Hierbij kan worden gedacht aan nieuwe woningen, diverse vormen van bedrijvigheid, recreatieve of maatschappelijke functies en verbredingsmogelijkheden voor wonen en werken. In het bestemmingsplan zijn daarom een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen.
Bij functieverandering naar werken is een onderscheid gemaakt voor 'gebiedspassende bedrijven' en 'gebiedsgebonden bedrijven'. Gebiedspassende bedrijven zijn kleinschalige bedrijven die op zich horen op een bedrijventerrein of binnen de bebouwde kom, maar die ruimtelijk verantwoord passen of in te passen zijn in de (delen van) het buitengebied. Gebiedsgebonden bedrijven zijn bedrijven die vanuit de aard van hun bedrijfsvoering in beginsel geplaatst kunnen worden in (bepaalde delen van) het buitengebied, dan wel die vanouds aan het buitengebied gerelateerd worden. Deze bedrijven hebben naar hun aard een zekere relatie met het buitengebied en/of vanuit de historie een plek gevonden in het buitengebied. Onder deze categorie schaart de regio ook agrarische verwante bedrijven (ook wel landelijke bedrijven genoemd).
Een belangrijk doel bij functieverandering is dat er nieuwe ruimtelijke kwaliteiten worden gerealiseerd, waardoor ruimtelijke en maatschappelijke winst ontstaat. Dit gebeurt door investeringen in de kwaliteit van het buitengebied. Die investeringen lopen via het Ontwikkelingsfonds Platteland en hebben betrekking op landbouw, natuur, landschap, cultuurhistorie en archeologie, milieu en water, recreatie en sociaal economische revitalisering. De middelen uit dit fonds moeten aan meerdere doelen en thema’s worden besteed zodat een evenwichtig plattelandsontwikkelingsprogramma wordt opgebouwd en uitgevoerd.
Binnen zowel woningen, woongebouwen als bedrijfswoningen is onder voorwaarden een aan huis verbonden beroep of kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast bij recht toegestaan. Bij de relevante bestemmingen staan de voorwaarden beschreven onder de kop 'Gebruik overeenkomstig de bestemming'.
De bewoner van de woning mag in de woning een aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf (bijvoorbeeld een praktijk- of kantoorruimte) en/of bed & breakfast uitoefenen. In totaal mag hiervoor worden gebruikt maximaal 35% van het vloeroppervlak van de woning, met een maximum van 60 m2. De oppervlakte is beperkt om te garanderen dat deze functies ondergeschikt zijn en blijven aan de hoofdfunctie wonen. Om overlast en hinder te voorkomen zijn activiteiten waarvoor een melding of vergunning op basis van de milieuwetgeving vereist is, niet toegestaan. De gemeente wil met deze voorwaarden voorkomen dat er nieuwe bedrijven ontstaan in het buitengebied. Via een afwijking van de gebruiksregels mag een aan huis verbonden beroep of bedrijf en bed & breakfast ook in een bijgebouw worden gerealiseerd.
Bij de woning is een paardrijbak (onoverdekte rijbak) voor privé- en hobbymatig gebruik door de bewoners toegestaan.
De afmeting van de paardrijbak bedraagt maximaal 20 bij 40 meter. De paardrijbak is toegestaan binnen alle bestemmingsvlakken en/of bouwvlakken waarin een woning of een bedrijfswoning is toegestaan. Een paardrijbak is onder voorwaarden tevens toegestaan direct aansluitend aan het bestemmingsvlak waarin de woning zich bevindt. Een paardrijbak die aansluitend aan een bestemmingsvlak of bouwvlak wordt gerealiseerd ligt in de bestemming 'Agrarisch'. De voorwaarden die gelden voor een paardrijbak in de bestemming 'Agrarisch' staan dan ook vermeld in de regels van de bestemming 'Agrarisch'.
De paardrijbak moet achter de voorgevelrooilijn worden aangelegd. Om hinder naar buren te voorkomen of te beperken is de minimale afstand tussen de paardrijbak en een woning van een derde minimaal 50 meter. Via een afwijking van de bouwregels is het mogelijk de paardrijbak voor de voorgevelrooilijn te plaatsen. Voorwaarde is dat de belangen van gebruikers/eigenaars van aanliggende gronden niet onevenredig worden geschaad en dat er geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaatsvindt. Hieronder wordt in ieder geval verstaan dat het woon- en leefklimaat (geur, geluid, stof en dergelijke) niet verslechtert en dat wordt voldaan aan de geldende milieuregels. Ook moet rekening worden gehouden met de aanwezige landschapswaarden.
Op basis van nationale wetgeving is het mogelijk om zonnecollectoren op daken te plaatsen. In het buitengebied van de gemeente Barneveld wil de gemeente ook het plaatsen van zonnecollectoren op maaiveld in (beperkte vorm) mogelijk maken. Dit wordt gedaan om een mogelijkheid te bieden voor situaties waarin het plaatsen zonnecollectoren op het dak niet gewenst is. Hierbij kan gedacht worden aan monumentale gebouwen en/of gebouwen met een rieten dak.
Het voorliggende bestemmingsplan biedt mogelijkheden om bij recht zonnecollectoren binnen een bouwvlak (bijvoorbeeld bij een agrarisch bedrijf) of bestemmingsvlak (bijvoorbeeld bij een woning) te realiseren. Daarnaast bevat het bestemmingsplan een afwijkingsmogelijkheid voor het gebruik om zonnecollectoren te bouwen op onbebouwde agrarische grond aansluitend aan een bestemmingsvlak voor bijvoorbeeld de bestemming 'Wonen'. Hierbij worden eisen gesteld aan zowel de plaats van de zonnecollectoren als de landschappelijke inpassing van deze zonnecollectoren. Bij agrarische bedrijven geldt dat het plan flexibiliteitsbepalingen bevat waarmee de vorm en/of de grootte van het bouwvlak kan worden aangepast, die ook kan worden gebruikt voor het plaatsen van zonnecollectoren. Wat betreft de bouwregels worden zonnecollectoren beschouwd als overige bouwwerken geen gebouw zijnde. Dit betekent onder andere dat zonnecollectoren buiten een bouwvlak of bestemmingsvlak maximaal 2 meter hoog mogen zijn.
Niet alle dagrecreatieve activiteiten vinden plaats op een vaste locatie. Wandelen, fietsen, skeeleren en paardrijden kan in het gehele plangebied. In de gebiedsbestemmingen ('Agrarisch' en ook de binnen het moederplan voorkomende 'Agrarisch - Onbebouwd', 'Agrarisch - Paardenhouderij' en 'Natuur') is het extensieve recreatieve medegebruik bij recht toegestaan. Deze activiteiten zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving. Activiteiten als boerengolf, paintball en gemotoriseerde sporten (zoals quads, crossmotoren en dergelijke) zijn niet toegestaan om zo de verstoring in de genoemde (natuur)gebieden beperkt te houden.
Voor werken en werkzaamheden die bij het normale onderhoud, gebruik en beheer behoren, is geen omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) nodig. Onder normaal beheer, onderhoud en gebruik wordt verstaan beheer, onderhoud en gebruik die gelet op de bestemming, regelmatig noodzakelijk zijn voor een goed beheer, een goed onderhoud en een goed gebruik van de gronden en van de gebouwen die tot de betreffende bestemming behoren.
Bij de agrarische bestemmingen zijn dat bijvoorbeeld werkzaamheden die inherent zijn aan de productie op basis van de huidige cultuur/productiewijze van het bedrijf (veehouderij, akkerbouw, et cetera). Het betreffen werkzaamheden die als onderdeel van de bedrijfsvoering met regelmaat (periodiek, bijvoorbeeld jaarlijks) worden uitgevoerd. Echter, voor werkzaamheden op het agrarisch bouwvlak (of een ander bebouwd perceel, zoals bij een woning of een bedrijf) geldt voor sommige werken of werkzaamheden wel het vereiste van een omgevingsvergunning. Het gaat dan vooral om ingrepen die de archeologische waarden kunnen verstoren of die een grote landschappelijke impact kunnen hebben, zoals het aanleggen van aarden wallen. Het is wel van belang dat andere regelingen zich niet verzetten tegen een ingreep, zoals bijvoorbeeld een beheersovereenkomst. Ook moeten soms ontheffingen op basis van de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet worden verleend. Dit soort wettelijke verplichtingen zijn altijd van toepassing, onafhankelijk van de regeling in het bestemmingsplan.
De bestemming 'Agrarisch' is toegekend aan het grootste deel van het buitengebied van de gemeente Barneveld. Dit zijn gebieden waar weinig (bijzondere) landschappelijke en natuurlijke waarden voorkomen en die goed zijn verkaveld en ingericht voor de agrarische sector. Binnen deze gebiedsbestemming zijn de agrarische belangen in principe leidend. In deze gebieden is het mogelijk om de bouwvlakken voor agrarische bedrijven te verruimen of voorzieningen buiten het bouwvlak (wel in directe aansluiting op het bouwvlak) te realiseren.
Op de gronden met de bestemming 'Agrarisch' is hobbymatig agrarisch gebruik ook toegestaan.
Binnen de bestemming 'Agrarisch' is een 'bouwvlak' opgenomen voor de agrarische bedrijven.
De gemeente voert een tweesporenbeleid voor de agrarische sector:
Deze twee sporen zijn vertaald in flexibiliteitsbepalingen voor de groei van agrarische bedrijven en de mogelijkheden voor nieuwe (niet-agrarische) nevenfuncties.
Met de aanduiding 'bouwvlak' is binnen de gebiedsbestemming 'Agrarisch' aangegeven waar agrarische bedrijven zijn toegestaan. Onder agrarische bedrijven worden veehouderijen, akkerbouwbedrijven en tuinbouwbedrijven (kwekerijen) verstaan. Glastuinbouwbedrijven zijn uitsluitend toegestaan daar waar dit is aangeduid. Gebruiksgerichte paardenhouderijen vallen niet onder de definitie van een agrarisch bedrijf. Het overgrote merendeel van de agrarische bedrijven in de gemeente Barneveld betreft veehouderijbedrijven.
Binnen de agrarische bouwvlakken mag worden gebouwd ten dienste van het agrarisch bedrijf. Voor ieder bouwvlak is het geldende bouwvlak het uitgangspunt geweest. Per bouwvlak is één bedrijf toegestaan.
Een bedrijf met 5 NGE of meer aan intensieve veehouderij heeft op de verbeelding de aanduiding 'intensieve veehouderij' (iv) gekregen. Intensieve veehouderijen zijn alleen toegestaan op bouwvlakken waar deze aanwezig was op de dag dat het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2012" ter inzage is gegaan. De opgenomen regelingen voor de intensieve veehouderij zijn in overeenstemming met de Reconstructieplannen Veluwe en Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. De zones voor de landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden zijn met een aanduiding opgenomen op de verbeelding.
Glastuinbouwbedrijven zijn alleen toegestaan wanneer de aanduiding 'glastuinbouw' op de verbeelding is opgenomen. Het gebruik van gronden voor de boom- en sierteelt is overal toegestaan met uitzondering van gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Openheid en Reliëf'.
Productiegerichte paardenhouderijen zijn bestemd als agrarisch bedrijf. Voor gebruiksgerichte paardenhouderijen is een eigen bestemming opgenomen, namelijk 'Agrarisch - Paardenhouderij'. Niet-agrarische nevenactiviteiten zijn alleen toegestaan op de percelen waar deze zijn aangeduid.
Binnen het bouwvlak mogen gebouwen, bouwwerken en werken ten dienste van het agrarisch bedrijf worden opgericht zoals veestallen, werktuigenbergingen, mestopslag, kuilvoerplaten en een bedrijfswoning. De maximale goothoogte van een bedrijfsgebouw bedraagt 6 meter, tenzij op de verbeelding een andere hoogte is aangegeven. Voor teeltondersteunende kassen geldt een goothoogte van 3,5 meter. De maximale bouwhoogte van een bedrijfsgebouw bedraagt 10 meter, tenzij op de verbeelding een andere hoogte is aangegeven. Via afwijking kan de bouwhoogte worden verhoogd tot 12 meter.
Een deel van de bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt voor andere ondersteunende functies. Zo is er maximaal 1.000 m2 aan teeltondersteunende kassen toegestaan en via afwijking maximaal 1.500 m2. De oppervlakte voor niet-agrarische nevenactiviteiten mag niet meer bedragen dan in de regels is aangegeven.
In het bestemmingsplan zijn verschillende mogelijkheden opgenomen om af te wijken van de bouwbepalingen. Voedersilo's van 20 meter hoogte worden bijvoorbeeld toegestaan.
Per bouwvlak dan wel agrarisch bouwperceel is één bedrijfswoning toegestaan. Met de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is aangegeven dat er op een perceel geen bedrijfswoning is toegestaan. Bij een eventuele vervangende nieuwbouw van de bedrijfswoning moet de woning op dezelfde plek terug worden gebouwd. Dit heeft te maken met de afstandsbepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij. Met een afwijkingsmogelijkheid kan hiervan onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken.
De maximale goot- en nokhoogte van de bedrijfswoning bedraagt 3,5 respectievelijk 10 meter, tenzij op de verbeelding een andere goot- en/of nokhoogte is aangeduid. De maximale inhoud van de bedrijfswoning bedraagt 750 m3, inclusief de onderbouw voor zover deze boven het maaiveld uitkomt. Onder een bedrijfswoning is een onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat bij vergunningsvrije aanbouwen en bijbehorende bouwwerken van woningen niet vergunningsvrij mogen worden voorzien van een onderbouw. Bij de bedrijfswoning is maximaal 80 m2 aan bijgebouwen toegestaan. De maximale goot- en nokhoogte van de bijgebouwen bedraagt 3 respectievelijk 6 meter.
Buiten het bouwvlak zijn toegestaan:
Soms is er onvoldoende ruimte in het bouwvlak om een bouwplan te kunnen realiseren of is het voor een goede inrichting van het erf nodig om buiten het bouwvlak direct aansluitend aan het bouwvlak te bouwen. Daarom is in het bestemmingsplan een aantal mogelijkheden opgenomen om buiten het bouwvlak gebouwen of bouwwerken op te richten. Het gaat onder meer om de volgende mogelijkheden:
Voor kleine uitbreidingen van het bestaande bouwvlak (maximaal 250 m2) is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen in het bestemmingsplan.
In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt het bouwvlak uit te breiden tot maximaal 1,5 hectare. Deze wijzigingsbevoegdheid geldt voor grondgebonden bedrijven en in alle gebiedstypen van de Reconstructieplannen voor de Veluwe en voor de Gelderse Vallei/Utrecht-Oost.
Voor uitbreiding van intensieve (niet-grondgebonden) veehouderijen is ook een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. De uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij zijn afgestemd op de regeling uit het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost en het advies over de actualisatie van het Reconstructieplan.
Voor nog grotere uitbreidingen moet een afzonderlijke planologische procedure worden doorlopen, met afweging van de omgevingsfactoren. De mogelijkheden zijn:
De hierboven genoemde mogelijkheden zijn onder voorbehoud van de mogelijkheden van de omgevingsvergunning, mede in relatie tot Natura 2000.
Mestvergisting is een relatief nieuwe vorm van energieopwekking. De gemeente Barneveld wil meewerken aan deze vorm van hergebruik van grondstoffen. Dit wordt gedaan door agrariërs de mogelijkheid te bieden om een mestvergister op te richten.
Het bestemmingsplan biedt twee mogelijkheden:
De gemeente ondersteunt niet-agrarische nevenactiviteiten als ondergeschikte neventak bij agrarische bedrijven. Zo kunnen agrariërs hun activiteiten verbreden en hun inkomsten aanvullen. Daarom zijn in het bestemmingsplan afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor niet-agrarische nevenactiviteiten.
Belangrijke voorwaarde is dat de neventak ondergeschikt is en blijft, daarom zijn maximale toegestane oppervlaktes bebouwing voor deze nevenactiviteiten opgenomen. De nevenfunctie en agrarische functie moet door dezelfde ondernemer worden uitgeoefend. Voor de niet-agrarische nevenactiviteiten mag maximaal 25% van het bebouwd oppervlak worden gebruikt, met een maximale oppervlakte van 500 m2 voor recreatie en zorg en 350 m2 voor overige nevenfuncties.
Een niet-agrarische nevenfunctie moet altijd deel uit maken van het agrarische bedrijf. Dat wil zeggen dat de gemeente niet toestaat dat op het agrarische bedrijf een zelfstandige niet-agrarische bedrijfsfunctie ontstaat. Voor het mogelijk maken van kleinschalig kampeerterrein en trekkershutten is een afwijkingsregeling opgenomen.
Bij beëindiging van agrarische bedrijven wil de gemeente mogelijkheden bieden voor leegstaande stallen en andere bedrijfsgebouwen. In het bestemmingsplan zijn daarom wijzigingsbevoegdheden opgenomen die het mogelijk maken om het bouwvlak te wijzigen in een woonbestemming (één of meerdere woningen), verbrede woonmogelijkheden, een bestemming voor een niet-agrarisch bedrijf, een maatschappelijke bestemming of een recreatieve bestemming. Belangrijke voorwaarde bij deze wijzigingsbevoegdheden is de sloopregeling. Zie hiervoor ook paragraaf 6.3.1.1 Functieverandering onder het kopje 'Functieverandering'.
Voor plattelandswoningen, (voormalige) agrarische bedrijfswoningen die (tevens) door derden worden bewoond, is wetgeving opgesteld. De Eerste Kamer heeft op 12 juli 2012 ingestemd met het wetsvoorstel. Met de wet is het planologisch toegestaan om de agrarische bedrijfswoning te laten bewonen door niet met het bedrijf verbonden derden. De reikwijdte van de wet is beperkt tot het agrarische bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. Met toepassing van de wet wordt het bijbehorende agrarisch bedrijf niet beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden. De plattelandswoningen worden namelijk niet beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende bedrijf.
Verspreid over de gemeente komen groensingels voor. Een deel hiervan is waardevol (oude houtwallen) of is op basis van postzegelplannen aangelegd. De bestemming 'Groen' is opgenomen ten behoeve van de instandhouding van de groensingels en nieuwe groensingels. Nieuwe groensingels zijn ter versterking van de landschappelijke waarde en hebben een afschermende functie. Groensingels zijn vaak waardevol voor de natuur omdat ze leefgebied en schuilgelegenheid bieden voor vogels en andere dieren. Binnen de bestemming 'Groen' zijn toegestaan opgaande beplanting met de daarbij behorende bouwwerken (geen gebouwen en overkappingen zijnde), werken, paden en watervoorzieningen.
Om werken of werkzaamheden uit te kunnen voeren, kan een vergunning vereist zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om ingrepen als het vergraven van terreinen, het verbreden of verharden van paden of ingrepen die leiden tot een wijziging in de waterhuishouding of waterstand. Normaal onderhoud en de aanleg van nieuw groen valt niet onder de vergunningplicht.
In gebieden met een hoge, middelhoge en lage verwachtingswaarde is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegepast.
In alle gebieden die (nog) niet zijn vrijgegeven na archeologisch onderzoek of waar is besloten tot behoud in situ is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegepast.
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' is toegepast bij een ondergrondse bouwdiepte van 0,3 m:
Het doel van de anti-dubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
De algemene aanduidingsregels bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend. De volgende soorten gebiedsaanduidingen zijn toegepast:
Bij wijzigingen en herzieningen van het bestemmingsplan is het veelal noodzakelijk afspraken met betrekking tot het slopen van gebouwen of het realiseren van inrichtingsmaatregelen vast te leggen. Om dit te waarborgen wordt in het bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Hierbij worden aan het bestemmingsplan specifieke regels toegevoegd die de verzoeker verplichten om bij gebruikmaking van de toegestane ontwikkeling ook de inrichtingsmaatregelen te realiseren of bebouwing te slopen.
Er zijn algemene afwijkingsregels opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken, dient te worden aangetoond. De mogelijkheid om 10% af te wijken van de maatvoering van bebouwing geldt overigens niet voor de oppervlakte- en inhoudsmaten. Voor het toestaan van grotere oppervlaktes en inhoudsmaten zijn specifieke flexibiliteitsbepalingen opgenomen.
Het is niet de bedoeling dat de algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met het afwijken zoals dat bij een specifieke bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten. Een voorbeeld: de maximale goothoogte voor een woning is 3,5 meter. Bij de bestemming 'Wonen' is de bevoegdheid opgenomen om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels en de goothoogte te vergroten tot 6 meter. Het is dan niet de bedoeling dat nog eens toepassing wordt gegeven aan de algemene afwijkingsbevoegdheid met een vergroting van nog eens 10% tot gevolg.
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven. De bevoegdheid is bedoeld voor aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein.
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 'Algemene regels' van de regels in dit bestemmingsplan.
Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.
Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 "Algemene regels" van dit bestemmingsplan.
Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
De slotregel is het laatste artikel van de regels en betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (zoals in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijking van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van een woning (of een ander bouwplan zoals dat in artikel 6.2.1 Bro is opgenomen) mogelijk maakt, is dit aan de orde.
Doordat er geen verhaalbare kosten zijn als bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder b Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Conform artikel 1.3.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft het college op 20 november 2014 in de Barneveldse Krant en langs elektronische weg kennis gegeven van het voornemen om het voorliggende bestemmingsplan voor te bereiden. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Gezien de aard en omvang van onderhavige ontwikkeling wordt het bestemmingsplan niet voor overleg aan instanties toegezonden.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.
Op 7 november 2013 is het gemeentelijke wateradvies aan het Waterschap Vallei en Veluwe opgestuurd. Waterschap Vallei en Veluwe heeft op 26 november 2013 aangegeven dat zij geen inhoudelijke opmerkingen hebben over onderhavige ontwikkeling.
Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.
Aangezien er geen sprake is van een provinciaal belang, is er geen vooroverleg gevoerd met de provincie.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
In casu is afgezien van het houden van inspraak. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat het ter inzage leggen van het plan voor de inspraak toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. De omvang van het plan is namelijk beperkt en het plan kent geen extra flexibiliteit ten opzichte van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012", zodat eventuele opmerkingen van belanghebbenden in het kader van de zienswijzen behandeld kunnen worden.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 6 maart tot en met 16 april 2015 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn geen reacties ingediend.