Plan: | Scherpenzeelseweg IX |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.1276-0002 |
Op 27 februari 2013 is door Agra-Matic B.V., namens G. ter Maaten V.O.F. een verzoek ingediend om een derde volièrestal te realiseren aan de Scherpenzeelseweg 39 in Barneveld. De stal wordt parallel aan de huidige stallen aan de noordoostzijde gebouwd. De bouw is gewenst om ook in de toekomst concurrerend te kunnen blijven gezien de voortschrijdende schaalvergroting in de pluimveesector. Op 25 mei 2013 is de bij het verzoek behorende situatietekening aangepast. De oppervlakte van het aangevraagde agrarische bouwperceel wordt niet groter maar wijzigt alleen van vorm.
De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende wijziging van het bestemmingsplan opgesteld.
Afbeelding Scherpenzeelseweg 39 Barneveld
Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Hoofdstuk 3 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vierde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het vijfde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 6 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 7 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.
Het plangebied ligt aan de Scherpenzeelseweg 39 nabij de kern Barneveld. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Scherpenzeelseweg. Aan de overige zijden vormt het omliggende agrarische bouwland de grens van het plangebied.
Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.
Afbeelding plangebied (bron: Agra-matic B.V.)
De percelen Scherpenzeelseweg 39, kadastraal bekend Barneveld, sectie E, nummers 2523, 2970 en 2971, liggen in het bestemmingsplan “Buitengebied 2012”. Deze gronden hebben de bestemming “Agrarisch” met de aanduidingen 'bouwvlak', 'intensieve veehouderij', 'reconstructiewetzone-verwevingsgebied GV'. Ook geldt er de dubbelbestemming 'Waarde-archeologie 1' met de aanduiding 'specifieke vorm van waarde-archeologie 1-hoge verwachtingswaarde'. Daarnaast is de de “partiële herziening van bestemmingsplan Buitengebied 2012” van kracht.
Realisatie van een derde volièrestal buiten het agrarische bouwvlak is op grond van deze bestemmingen niet toegestaan.
Afbeelding bestemmingsplan Buitengebied 2012 (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Een wijziging ex artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wet ruimtelijke ordening nodig om medewerking te kunnen verlenen aan dit plan. In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen (3.7 lid 2) waarmee de vorm van het agrarische bouwvlak kan worden gewijzigd.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.
In december 2010 is de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: verordening) vastgesteld en in juni 2012 heeft een eerste herziening plaatsgevonden. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt derhalve een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat. Met de ruimtelijke verordening heeft de provincie regels gesteld aan bestemmingsplannen. Hierbij richt de provincie zich op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals de (nationale) landschappen, EHS, recreatie, verstedelijking, recreatie, glastuinbouw en water. De regels in de verordening zijn gebaseerd op de provinciale structuurvisie. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen.
Een wijzigingsplan op grond van artikel 3.6 van de Wro valt niet onder de reikwijdte van de verordening, omdat de Wro hier niet in voorziet. Wel dienen de bestemmingsplannen waarin wijzigingsbevoegdheden zijn opgenomen te voldoen aan de verordening.
Op 14 januari 2014 stelde het college van gedeputeerde staten de concept Omgevingsvisie en de bijbehorende concept Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. Na vaststelling van de ontwerp-Omgevingsvisie, het bijhorend PlanMER en de ontwerp-Omgevingsverordening door gedeputeerde staten, zijn er zienswijzen ingediend. Provinciale staten hebben de Omgevingsvisie in hun vergadering van 9 juli 2014 vastgesteld en zullen vermoedelijk de Omgevingsverordening in die van 24 september 2014 vaststellen. Overigens is de Omgevingsvisie pas van kracht zodra de Omgevingsverordening is vastgesteld. De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven.
Deze zijn:
1. een duurzame economische structuur;
2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van 'groei' en meer in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'. Dit betekent dat de provincie zich richt op onder meer een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor cultuurbeleving.
Het plangebied voor deze landelijke ontwikkeling is binnen de omgevingsvisie aangeduid als Verwevingsgebied - niet grond-gebonden veehouderij (zie afbeelding);
Afbeelding Omgevingsvisie kaart 5 Landbouw
In paragraaf 3.4.2.1 van de Omgevingsvisie staat dat in verwevingsgebied meerdere functies met elkaar zijn te verweven. In dit gebied zijn drie aspecten aan de orde:
Toelichting groei
Voor het eerste aspect geldt dat de provincie de bestaande mogelijkheden (rechten) van bedrijven voor het bouwperceel respecteert. Wanneer het bouwperceel wordt vergroot, moet de ondernemer extra stappen zetten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en rekening houden met de aandachtspunten uit de PlanMER: Duurzame ontwikkeling niet-grondgebonden landbouw.
Doorwerking in plangebied
Het wijzigingsplan is in overeenstemming met de omgevingsvisie omdat het agrarisch bouwperceel alleen van vorm verandert, maar niet groter wordt.
Zoals in paragraaf 3.2.1 al is aangegeven valt een wijzigingsplan op grond van artikel 3.6 van de Wro niet onder de reikwijdte van de verordening, omdat de Wro hier niet in voorziet.
Structuurvisie Gelderland
De Structuurvisie Gelderland (voorheen: Streekplan Gelderland 2005) geeft de beleidskaders op hoofdlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling tot 2015. De provincie wil meer ruimtelijke ontwikkelingen in regionaal verband afstemmen, waardoor de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Op de kaart Ruimtelijke Structuur van het streekplan, is het plangebied aangewezen als multifunctioneel platteland.
Grondgebonden landbouw speelt een belangrijke rol als beheerder van het landelijk gebied. Uitgangspunt van het ruimtelijk beleid is dat de bedrijfsontwikkeling in de landbouw wordt gefaciliteerd onder voorwaarden van economische en ecologische duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit.
De sector voor land- en tuinbouw staat onder grote druk en de algemene tendens is dat er veel bedrijven stoppen en een relatief gering aantal overblijft. De bedrijven die overblijven krijgen ruimte om hun agrarische activiteiten uit te breiden. Neveninkomsten uit andere bron dan voedselproductie kunnen voor een deel van de grondgebonden landbouwbedrijven belangrijk zijn voor vergroting van hun economische levensvatbaarheid. Het verzoek past binnen het beleid zoals geformuleerd in de structuurvisie.
De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 schrijft een zonering van de intensieve veehouderij voor. Dit zoneringsbeleid is er op gericht te bereiken dat intensieve veehouderijbedrijven in de toekomst in gebieden gelokaliseerd zijn die goed geschikt zijn voor intensieve veehouderij. Hiermee wordt voor verzuring gevoelige natuur ontlast. De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 geeft aan dat het reconstructieplan een beschrijving moet bevatten van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in drie zones. Deze indeling heeft vooral betrekking op het ruimte bieden aan of ontwikkelingsruimte weghalen van intensieve veehouderij. Voor grondgebonden bedrijven (melkveehouderij, schapen, paarden, akkerbouw, tuinbouw) zonder intensieve veehouderijtak stelt het reconstructieplan, conform de Reconstructiewet concentratiegebieden 2002, geen beperkingen aan de ontwikkelingsruimte. Voor deze grondgebonden bedrijven gelden de bepalingen van het op enig moment vigerende ruimtelijke en milieubeleid van gemeente en provincie.
Intensieve veehouderij en zeer kwetsbare natuur gaan moeilijk samen. Bedrijven kunnen zich niet voldoende ontwikkelen en de hoge uitstoot van ammoniak bedreigt de natuur. Het reconstructieplan heeft tot doel veehouderij en kwetsbare natuur ruimtelijk te scheiden. Hiertoe zijn drie zones vastgesteld: extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. De Scherpenzeelseweg 39 ligt in verwevingsgebied.
Verwevingsgebied
Naast extensiveringsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden heeft de rest van het gebied de status 'verwevingsgebied'. Dit zijn volgens de wet ruimtelijk begrensde gedeelten van het reconstructiegebied, gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. In het verwevingsgebied is een eenmalige vergroting van het bouwperceel met 30% voor uitbreiding van intensieve veehouderij toegestaan mits deze uitbreiding niet op gespannen voet staat met lokale omgevingskwaliteiten. Dit wordt getoetst door de gemeenten. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is niet toegestaan. In het verwevingsgebied liggen veel bestaande agrarische bedrijven die een intensieve veehouderijtak kunnen ontwikkelen. Om de concentratiegedachte gestalte te geven en vanwege de aanwezigheid van andere belangen, wil de gemeente terughoudend omgaan met de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderijen in dit gebied. Overname van bestaande intensieve veehouderij is mogelijk. Omschakeling van volledig grondgebonden bedrijven naar intensieve veehouderij is toegestaan, mits door de betreffende gemeenten is getoetst of een dergelijk omschakeling zich verdraagt met de ter plaatse van belang zijnde omgevingskwaliteiten (landschap, luchtkwaliteit, natuur en/of water). Verplaatsing of vestiging van een rundveehouderijbedrijf in verwevingsgebieden is aanvaardbaar.
Doorwerking in plangebied
Het wijzigingsplan is in overeenstemming met het reconstructiplan omdat het agrarisch bouwperceel alleen van vorm verandert, maar niet groter wordt.
De Strategische visie (vastgesteld juni 2009) geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. De Strategische visie is de basis voor het actief sturen van de ruimtelijke, agrarische en economische ontwikkeling tot 2030. In de Visie is een uitvoeringsagenda opgenomen.
Opgaven voor de landbouw
De agrarische sector is een belangrijke gebruiker en drager (landschappelijk en economisch) van het buitengebied in de gemeente Barneveld. De verwachting is dat het aantal agrarische bedrijven blijft afnemen, desondanks zal de landbouw als belangrijkste gebruiker van het landelijk gebied zijn bestaansrecht behouden.
Het geldende reconstructiebeleid is leidend bij de ruimtelijke inpassing van bedrijven. Met het scheppen van goede ruimtelijke randvoorwaarden wordt de landbouw een blijvend bestaan en ruimte voor innovaties geboden. Het behoud en het versterken van de pluimveegerelateerde agribusiness, het ondersteunen van initiatieven in het kader van het Food Valley-concept, de ontwikkeling van de biologische landbouw en de ontwikkeling van nichemarkten zijn daarmee van wezenlijk belang.
In beginsel blijft uitgaan worden van het geldende ruimtelijke tweesporenbeleid voor de landbouw, namelijk: het bieden van voldoende ruimte voor schaalvergroting en innovatie en mogelijkheden voor verbreding. De landschappelijke draagkracht is mede bepalend voor de ontwikkelings- of uitbreidingsmogelijkheden.
Schaalvergroting en innovatie zijn positieve ontwikkelingen van de agrarische sector in het gehele buitengebied. Dit onder de voorwaarde dat de betreffende ontwikkeling ruimtelijk en binnen de beschikbare milieuruimte toelaatbaar is. Ook kansen voor de landbouw buiten het landbouwontwikkelingsgebied moeten blijvend worden benut. In het verwevingsgebied ligt namelijk een belangrijk deel van de toekomstgerichte bedrijven. Gezonde, toekomstgerichte agrarische intensieve veehouderij bedrijven met groeiambitie in de verwevingsgebieden lopen nu tegen hun maximale uitbreidingsmogelijkheden aan op basis van de huidige mogelijkheden voor het vergroten van het bouwblok. Ontwikkelingen in de veehouderij mogen geen significant negatieve invloed hebben op de Natura 2000-gebieden. Initiatieven van individuele bedrijven worden (door de provincie) hierop getoetst in overeenstemming met het Gelderse convenant stikstof en Natura 2000. Uit de MER blijkt dat er zowel in het landbouwontwikkelingsgebied als in het verwevingsgebied bestaande intensieve veehouderijlocaties zijn met milieuruimte voor groei naar minder maar grotere bedrijven. Dit plan voldoet aan de strategische visie.
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn de Strategische visie en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.
De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.
De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld en leiden tot een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat zo wordt ingericht dat het een aangename plek is om er te werken en te recreëren.
Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied.
De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Het perceel Scherpenzeelseweg 39 ligt in het deelgebied Agrarisch bekenlandschap.
De functie landbouw in dit deelgebied is richtinggevend naast het versterken van dagrecreatief medegebruik. Het agrarisch bekenlandschap wordt gekarakteriseerd door een afwisseling van hogere ruggen met dichtere beplanting (onder andere lanen) en bebouwing en lagere open delen waar de beken lopen. Langs de beken is sprake van langere doorzichten. Delen van het gebied zijn zeer kleinschalig door kleinschalige landschapselementen en bosjes. In dit deelgebied zijn een aantal relatief gave relicten van het kampenlandschap.
In een groot deel van het gebied is de functie landbouw richtinggevend, ingepast in het streven naar behoud en versterking van de structuurbepalende natuur en landschapselementen in het gebied. In het gemeentelijk ruimtelijk beleid wil de gemeente rekening houden met passende schaalvergroting, waardoor enerzijds bedrijven kunnen groeien en anderzijds bedrijven hun agrarische activiteiten zullen beëindigen.
Dit plan voldoet aan de structuurvisie Buitengebied Barnveld.
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is als visie ook opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied 2012. Het perceel Scherpenzeelseweg 39 ligt in het deelgebied Agrarisch bekenlandschap.
De functie landbouw in dit deelgebied is richtinggevend naast het versterken van dagrecreatief medegebruik. In een groot deel van het gebied is de functie landbouw richtinggevend, ingepast in het streven naar behoud en versterking van de structuurbepalende natuur en landschapselementen in het gebied. In het gemeentelijk ruimtelijk beleid wil de gemeente rekening houden met passende schaalvergroting, waardoor enerzijds bedrijven kunnen groeien en anderzijds bedrijven hun agrarische activiteiten zullen beëindigen.
Middels een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan (artikel 3.7 lid 2 van de regels) is het mogelijk om met toepassing van artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wro de vorm van een agrarisch bouwvlak te wijzigen waarbij de oppervlakte van dat bouwvlak gelijk blijft. Dit met inachtneming van het volgende:
In de aanvraag van de wijziging van het bouwvlak is gemotiveerd dat het bedrijf na realisatie van de derde volièrestal voldoende perspectief heeft voor de toekomst. Zie bijlage 1.
Het bouwvlak wordt niet groter, het is nog steeds compact en de overschrijding heeft geen nadelige effecten voor de omgeving. De nieuwe stal past goed binnen de landschappelijke beplanting op de kavelgrenzen die is gerealiseerd ten behoeve van de vestiging van dit bedrijf enkele jaren terug.
In paragraaf 4.3 wordt aangetoond dat door dit plan geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden.
In hoofdstuk 4 wordt in diverse paragrafen met onderzoeken aangetoond dat als aan een aantal randvoorwaarden wordt voldaan (ventilatie, droogtunnels etc.) er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de milieusituatie. Via regels in de omgevingsvergunning is de realisatie van deze randvoorwaarden geborgd.
Omdat kan worden voldaan aan de hierboven gestelde voorwaarden is het mogelijk het plan te wijzigen zoals hierboven beschreven.
In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.
Aan de Scherpenzeelseweg 39 is in 2010 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. door PJ Milieu, kenmerk 104140A, d.d. 26 oktober 2010. Naar aanleiding van de resultaten is hierna op de locatie een bodemsanering uitgevoerd. De onverdachte gedeeltes van de locatie zijn destijds echter niet onderzocht. Het voornemen is om een stal te bouwen op het onverdachte gedeelte van het terrein. Op grond van de bodemkwaliteitskaart wordt verwacht dat de bodem op deze locatie van “achtergrondwaarde-kwaliteit” (schone grond) is. De bodem is daarmee in milieuhygiënische zin geschikt voor het voorgenomen gebruik.
Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat binnen het plangebied een hoge archeologische verwachting geldt.
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 250 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.
De regioarcheloog komt echter in zijn advies tot de conclusie dat in dit geval een nader archeologisch onderzoek geen toegevoegde waarde heeft. Het advies is hieronder weergegeven:
Afbeelding: Detail van de geomorfologische kaart
Afbeelding: Detail van de bodemkaart
Volgens de geomorfologische kaart is er sprake van een dekzandrug. De bodemkaart laat echter ten noorden en zuiden van het plangebied twee kopjes zien met een laarpodzol, terwijl op de plaats van het plangebied sprake is van een gooreerdbodem, wat wijst op een verspoelde dekzand. Het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) geeft een ander beeld en laat ter plaatse van het erf een kleine verhoging zien die het gevolg is van het bouwrijp maken van het terrein. Binnen de bocht van de aan de zuidzijde lopende Modderbeek ligt een welving die ca. 40 cm hoger ligt dan de omgeving. Deze beperkte verhoging kan het gevolg zijn van een dekzandwelving, maar kan ook veroorzaakt zijn door beperkte plaggenbemesting waardoor de laarpodzol is ontstaan. Er is geen aanwijzing gevonden die wijst op een dekzandrug ter plaatse. Alleen aan de zuidzijde van het gebied bevindt zich direct langs de beek een 80 cm hoger liggende rand. Dit kan samenhangen met het natuurlijke reliëf maar kan ook een gronddepot zijn in relatie tot werkzaamheden die aan de aan de beek zijn uitgevoerd.
Afdeelding: Detail van het AHN
Het plangebied ligt ten noorden van de bocht in de beek (donker blauwe lijn in het zuidelijke deel). Duidelijk zijn een aantal verstoringen zichtbaar die deels samenhangen met enkele jaren gelden gesloopte stallen.
Op basis van de historische kaarten kan worden geconcludeerd dat het gebied tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw uit heide bestond. Pas later is hier een boerderij gebouwd. Een dergelijk late ontginning wijst in veel gevallen op een voormalige natte heide. Er is geen sprake van een historisch erf.
Afbeelding: situatie 1870
Afbeelding: situatie 1931
Binnen een straal van 1000 meter zijn in het verleden een zestal booronderzoeken uitgevoerd. Deze hebben betrekking op zones met een lage en een hoge verwachting. Al deze onderzoeken hebben aangetoond dat de bodem tot in de C-horizont is verstoord (veelal AC profielen) waarbij geen indicatoren zijn aangetroffen.
Afbeelding: detail gemeentelijke beleidskaart (2008) met in donkergroen aangegeven de eerdere onderzoeksgebieden
Het onderzoeksgebied is als gevolg van eerdere bebouwing (drietal grote schuren) en diverse activiteiten naar verwachting deels verstoord. Deze verstoringen zijn ook zichtbaar op het AHN. Aangezien het de bouw van een kippenschuur betreft, waar met uitzondering van de poeren in het algemeen geen diepere grondwerkzaamheden plaats vinden dan ca. 30 cm, wordt een aanvullend archeologisch onderzoek mede gezien bovenstaande overwegingen niet noodzakelijk geacht.
Indien bij de werkzaamheden toch vondsten worden gedaan (scherven, vuursteen, funderingen, donkere verkleuringen in de gele bodem etc.) waarvan men redelijkerwijs het vermoeden kan hebben dat zij van archeologische betekenis zijn, dient hiervan onmiddellijk melding te worden gemaakt (art. 53-54 Monumentenwet).
Er is op deze locatie geen sprake van historische (steden)bouwkundige waarden zoals gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden.
Er zijn ook geen bouwkundige monumenten aanwezig.
Historisch geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van het cultuurlandschap, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maar ook de Veluwe. Dit betreffen de historische karakteristieken van het landschap. Bijzonder waardevol zijn die elementen die al lange tijd in het gebied aanwezig zijn. Vooral historische patronen zijn in dit kader waardevol. Recente elementen die karakteristiek zijn voor een cultuurhistorische landschapspatroon worden niet als object als waardevol gezien, maar als onderdeel van een cultuurhistorisch ensemble/landschapsbeeld.
Het plan ligt in een gebied dat vanaf de twaalfde eeuw, mogelijk eerder, ontgonnen is waarbij de bisschop van Utrecht een belangrijke rol speelde. De boerderijen werden oorspronkelijk gebouwd aan de rand van kleine dekzandwelvingen in een overwegend nat gebied. De veelal langgerekte kavels in dit gebied herinneren aan het ontwateren dat voor de ontginning noodzakelijk was. Van de oorspronkelijke verkaveling (1832) tussen de beek en Scherpenzeelseweg herinnert alleen een bomenrij aan de houtwal die hier al eeuwen ligt. Deze is gesitueerd aan langs de noordwest rand. De verkaveling langs de A30 is in het algemeen als gevolg van de aanleg van de autoweg deels sterk aangetast. De provincie Gelderland heeft een aantal jaren geleden een waardering van het cultuurhistorisch landschap laten uitvoeren (Histland). Het plan valt daarbij in de laagste categorie van landschappelijke waarde. Het plan ligt niet in een door de provincie aangeduidt waardevol landschap of Nationaal Landschap.
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Het plangebied ligt op 6.200 meter van het Natura 2000-gebied "Veluwe". 14 mei 2014 is bij de provincie Gelderland een aanvraag vergunning Natuurbeschermingswet 1998 gedaan. De aanvraag betreft een pluimvee- en paardenhouderij waarbij 86.700 legkippen en 6 paarden worden gehouden. Het ontwerpbesluit tot verlening van de vergunning heeft ter inzage gelegen van 3 juli tot 14 augustus 2014.
De ontwikkeling heeft mogelijk nadelige gevolgen voor de Beschermde Natuurmonumenten Meeuwenkampjes, Groot Zandbrink, Schoolsteegbosjes en Binnenveld. 14 mei 2014 is bij de provincie Utrecht een aanvraag vergunning Natuurbeschermingswet 1998 gedaan. De aanvraag betreft dezelfde dieraantallen als de vergunning ingediend bij de provincie Gelderland. Het ontwerpbesluit tot verlening van de vergunning zal binnenkort ter inzage worden gelegd.
Uit vooroverleg met beide provincies blijkt dat het zeer aannnemelijk is dat beide vergunningen worden verleend. Daarmee is op dit punt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan verzekerd.
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, wordt een natuurtoets uitgevoerd.
Een medewerker van de Omgevingsdienst De Vallei is op locatie geweest en heeft geconstateerd dat de derde volièrestal op een maisakker gebouwd gaat worden. Daar zijn geen extra beschermde natuurwaarden te verwachten. Ook is door deze medewerker het ecologierapport behorend bij de voorgaande bestemmingsplanwijziging op deze locatie uit 2011 bezien. Toen is het bedrijf hier gevestigd en zijn alle gebouwen van het oorspronkelijke agrarische bedrijf gesloopt. Concluderend kan gesteld worden dat ecologisch gezien, het bouwen van een derde volièrestal op deze locatie geen probleem is
De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Om daar verandering in aan te brengen, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk van grote en kleine natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen aan: de ecologische hoofdstructuur (EHS).
Het doel van de ecologische hoofdstructuur is om te komen tot duurzame populaties van kwetsbare planten en diersoorten. Om de planten- en diersoorten gezond en veerkrachtig te houden, moeten ze in verschillende leefgebieden kunnen voorkomen. Dit is belangrijk voor de voortplanting; het bevordert de genetische variatie binnen een soort. Soorten hebben zo meer overlevingskansen en meer uitwisselingsmogelijkheden.
De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de ecologische hoofdstructuur is geregeld in het Streekplan Gelderland. De begrenzing van de EHS is op 1 juli 2009 door Provinciale Staten gewijzigd. Binnen de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn.
Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name in de EHS-verweving en –verbinding, op plaatsen waarvoor geen specifieke natuurdoelen zijn. Deze ontwikkelingen moeten dan wel de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan het realiseren van de EHS.
De afstand tussen het plangebied en de EHS-natuur bedraagt 6.200 meter. In de verleende Natuurbeschermingswetvergunning van de provincie Gelderland is getoetst of dit wijzigingsplan geen aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied met zich brengt. Doordat de aanvrager voorzieningen treft die de uitstoot reduceren is dit niet het geval.
Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.
In omgeving van het plangebied bevindt zich het LPG tankstation Argos op de Scherpenzeelseweg 56, de afstand is meer dan 600 meter. Het plangebied ligt buiten het effectgebied van het LPG tankstation.
Verder zijn er in de omgeving geen bedrijven waar opslag, gebruik en / of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt of waar zich installaties bevinden waaraan risico's zijn verbonden waardoor effecten van ongevallen buiten het terrein van de inrichting merkbaar zijn.
En in de omgeving van het plangebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen plaats.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor voorliggend bestemmingsplan.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. De derde volièrestal die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is geen geluidsgevoelig gebouw maar veroorzaakt een toename van geluid op geluidsgevoelige functies in de omgeving. Het akoestisch onderzoek van G&O consult van 27 februari 2014 met kenmerk 2760ao13214v1 brengt deze geluidseffecten in beeld. Zie bijlage 2. Conclusie van het onderzoek is dat het aspect geluid vergunbaar is als in de te verlenen omgevingsvergunning dat 3 avonden en nachten per jaar voor het afvoeren van kippen en 3 dagen voor de aanvoer van kippen worden vastgelegd als incidentele bedrijfssituaties waarbij de maximale geluidsniveaus in de nacht in dit geval niet meer dan 65 dB(A) mogen bedragen. Met de maximale geluidsniveau van ten hoogste 62 dB(A) voldoet de aanvraag aan deze eis.
Het rapport is beoordeeld door de geluidspecialist van de gemeente Barneveld. De conclusie is dat als de beschreven uitgangspunten van de bedrijfssituatie correct zijn het bedrijf met de te nemen maatregelen voldoet op één klein puntje na van 1dB(A) overschrijding in de nacht. Gezien het referentieniveau van de omgeving is dit wel vergunbaar. In de te verlenen omgevingsvergunning zijn bovenstaande voorwaarden opgenomen en zijn de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek gecheckt. Daarnaast is in de omgevingsvergunning een voorschrift opgenomen waarin het bedrijf een actieve communicatieplicht wordt opgelegd om over de incidentele bedrijfssituatie (het in de avond en nacht verladen van de kippen) de buren in te lichten.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
In de omgeving van het plangebied liggen diverse geurgevoelige objecten. De gemeente heeft als voorwaarde gesteld dat de in dit plan beoogde bouw van een derde volierestal niet mag zorgen voor een stijging van de geurbelasting van geurgevoelige objecten in de omgeving. Doordat aanvrager zowel in de nieuwe stal als in de bestaande stallen maatregelen te treffen. Deze bestaan uit:
Deze maatregelen zorgen voor een afname van de geurbelasting van het totale bedrijf. Zie bijlagen 3, 4, 5, 6 en 7 voor de geurberekeningen en de daarbij behorende toelichtingen. Het onderzoek is door de gemeente Barneveld akkoord bevonden.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
Het wijzigingsplan betreft geen, nieuwe stedelijke ontwikkeling waarop de ladder voor duurzame verstedelijking van toepassing is. Het plan voorziet in een ontwikkeling in het landelijk gebied, namelijk de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Om deze reden is in deze toelichting geen onderbouwing aan de hand van de ladder voor duurzame verstedelijking noodzakelijk.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
Vanwege de omvang en de aard van dit project is wel onderzoek gedaan naar de effecten op de luchtkwaliteit. In bijlage 8 is het resultaat van een berekening, uitgevoerd met het meest actuele rekenmodel (ISL3a Versie 2014-1, Rekenhart Release 1 mei 2014) opgenomen. Resultaat van deze berekening is dat voor geen enkele van de omliggende, te beschermen gevoelige objecten/woningen de norm van 35 overschrijdingsdagen wordt overschreden. Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor dit plan.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.
Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Voor de vraag of een bestemmingplan m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingspichtig zijn.
Om dit plan mogelijk te maken wordt deze wijziging van het bestemmingsplan gemaakt (ex artikel 3.6 eerste lid onder a. Wro). Deze bestemmingsplanwijziging maakt een bedrijf mogelijk van in totaal 86.700 leghennen. Omdat dit aantal hoger is dan de drempelwaarden in bijlage C (C14, 60.000 leghennen) van het Besluit milieueffectrapportage ontstaat een plan-m.e.r.-plicht.
Omdat de uitbreiding van het aantal leghennen significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied is een passende beoordeling nodig en ontstaat vanuit dat spoor ook een plan-m.e.r-plicht.
De voor dit wijzigingsplan uitgevoerde milieuonderzoeken (zie paragrafen 4.5, 4.6 en 4.9) leveren inhoudelijk dezelfde informatie op als een planMER. Om deze reden is voor dit wijzigingsplan niet om een officiële planMER gevraagd.
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
Volgens deze publicatie zijn de richtafstand voor pluimveebedrijven(legkippen) voor geur, fijnstof en geluid respectievelijk 200, 30 en 50 meter. Voor al deze aspecten is onderzoek uitgevoerd. De resultaten daarvan staan in de paragrafen 4.6, 4.9 en 4.5. De onderzoeken wijzen uit dat deze aspecten (onder voorwaarden) de realisatie van dit plan niet belemmeren.
In oktober 2011 is wijzigingsplan Scherpenzeelseweg VII voor het perceel Scherpenzeelseweg 39 vastgesteld. Deze bestemmingsplanwijziging maakte de bouw van een compleet nieuw pluimveebedrijf mogelijk met onder andere twee pluimveestallen. Het aan dit bestemmingsplan gekopppelde landschappelijke inrichtingsplan is gerealiseerd en bestaat voornamelijk uit beplanting op de kavelgrenzen. De derde pluimveestal die met dit wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt past binnen het destijds gerealiseerde landschappelijke inrichtingsplan. Aanvullende beplanting is niet nodig. Op de afbeelding in paragraaf 2.1 is de beplanting weergegeven.
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes.
Conclusie
De brandweer heeft geen bezwaren tegen wijziging van het bestemmingsplan om de vorm van het agrarische bouwvlak aan de Scherpenzeelseweg 39 te kunnen wijzigen ten behoeve van de realisatie van een derde volièrestal.
Bereikbaarheid
Er wordt voldaan aan de criteria voor bereikbaarheid zoals opgenomen in de handreiking bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Er worden geen aanvullende voorwaarden voor gesteld.
Bluswatervoorziening
Er is een geboorde put gerealiseerd bij de bouw van de huidige volièrestallen, er is voldoende bluswater aanwezig. Hier worden geen aanvullende voorwaarden voor gesteld.
Opkomstnorm
Er worden eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio's (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio's. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd. Deze zijn afhankelijk van de bestemming.
Bij agrarische opstallen is opkomstnorm is 10 minuten. De werkelijke opkomsttijd om bij de opstallen te komen is: 7.50 minuten. Er wordt aan de landelijke opkomstnorm voldaan. Er zijn geen aanvullende maatregelen noodzakelijk.
Het perceel is bereikbaar vanaf de Scherpenzeelseweg. In de nieuwe situatie zijn twee uitritten aanwezig. Op het perceel is voldoende ruimte aanwezig voor het laden en lossen, parkeren en manoeuvreren.
Om water als één van de principes voor de ruimtelijke ordening verder te ontwikkelen, heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw doelstellingen geformuleerd om water prominenter in beeld te krijgen. Één van die doelstellingen is het uitvoeren van een 'Watertoets' bij alle ruimtelijke plannen en besluiten. Hiertoe dient de initiatiefnemer van een plan de waterbeheerder vroegtijdig bij de planvorming te betrekken. Het betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel is om te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De resultaten van het overleg tussen initiatiefnemer en waterbeheerder worden verwoord in de waterparagraaf.
De planontwikkeling (bouw nieuwe stal) is getoetst aan het beleid van het Waterschap Vallei en Veluwe met betrekking tot omgang met water in nieuwbouwplannen. Het algemene uitgangspunt is dat met de ontwikkeling geen afwenteling van de waterafvoer op de omgeving (en in de tijd) plaatsvindt. De gemeente sluit met haar beleid hierop aan.
De planontwikkeling zal naar verwachting gevolgen hebben voor de waterhuishouding in het plangebied. Door de toename van verhard oppervlak (daken en/of terreinen) treedt bij neerslag een snellere afstroming van het hemelwater op.
Hemelwater
Het hemelwater dat op het dak van de nieuwe stal valt, dient op eigen terrein geborgen en/of geïnfiltreerd te worden. Het mag niet op de (druk)riolering worden aangesloten. Het mag tevens niet rechtstreeks op de Modderbeek worden geloosd.
De beste optie is om het hemelwater dat op het dak valt, via de regenpijpen, weg te laten vloeien over het maaiveld. Da aanvrager heeft aangegeven deze optie te realiseren.
Bedrijfsmatig afvalwater
In de tevens benodigde aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit milieu worden voorschriften gesteld aan de behandeling van (eventueel) vrijkomend bedrijfsmatig afvalwater.
Grondwater
Om grondwateroverlast te voorkomen, dient rekening te worden gehouden met de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). Een indicatie van de GHG voor het plangebied is voor het grootste deel 40-80 cm onder maaiveld met een klein deel 25-40 cm onder maaiveld (website provincie Gelderland). Dit kan betekenen dat ophoging van het terrein nodig is. Geadviseerd wordt om een goed beeld te krijgen van de grondwaterstanden. Het structureel onttrekken van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen.
Bouwmaterialen
In het kader van duurzaam bouwen en vanwege de beoogde grond- en oppervlaktewaterkwaliteit mogen geen uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, koper, lood en PAK-houdende materialen) worden toegepast. Er zijn voldoende milieuvriendelijke alternatieven die vergelijkbaar zijn wat betreft uitstraling, gebruiksgemak, levensduur en onderhoud. Indien de uitlogende materialen toch worden toegepast, dienen ze jaarlijks gecoat te worden om diffuse verontreinigingen te voorkomen.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De regels van het bestemmingsplan Buitengebied 2012 met inbegrip van de wijzigingen en herzieningen daarin zijn overeenkomstig van toepassing.
Het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012" kent in artikel 3.7 lid 2 een wijzigingsbevoegdheid waarmee de vorm van een bouwvlak binnen de bestemming 'Agrarisch' gewijzigd kan worden waarbij de oppervlakte van dat bouwvlak gelijk blijft. Dit wijzigingsplan voorziet hierin.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
2. Bestemmingsregels;
3. Algemene regels;
4. Overgangs- en slotregels.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van een ander hoofdgebouw mogelijk maakt, is dit aan de orde.
Doordat de verhaalbare kosten, bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder c Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
De procedure voor het wijzigen van een bestemmingsplan ex artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro is door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het wijzigingsplan opgestart (artikel 3.9a Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.
Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft 21 augustus 2013 aangegeven dat geen verder vooroverleg nodig is omdat in landelijk gebied pas een toename van verharding van meer dan 1 ha watervergunningplichtig is. Dit verzoek blijft daar ruim onder.
Belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.
Aangezien er geen sprake is van een provinciaal belang, is er geen vooroverleg gevoerd met de provincie.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 29 augustus 2014 tot en met 9 oktober 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn geen reacties ingediend.