direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Hunnenweg IV
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0203.1269-0002

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

De heer Both heeft een verzoek ingediend voor een herontwikkeling op de percelen Hunnenweg 24, 26 en 30 nabij Voorthuizen. Op dit moment hebben de percelen Hunnenweg 24-26 een agrarische bestemming voor het houden van een intensieve veehouderij. Hier was voorheen een pluimveebedrijf gevestigd. Sinds 2007 is dit bedrijf niet meer in werking en zijn de meeste stallen afgebroken. Op het perceel Hunnenweg 30 is een woonbestemming met agrarische activiteiten gevestigd waarbij enkele paarden worden gehouden. Het verzoek van de heer Both is om de paardenhouderij bij nummer 30 uit te breiden en de agrarische bestemming voor intensieve veehouderij om te zetten naar een agrarische bestemming voor paardenhouderij. De agrarische bestemming wordt daarmee gevestigd op de percelen Hunnenweg 26-30 waarbij nummer 24 (agrarische bedrijfswoning) een burgerwoning wordt.

Voor de hiervoor genoemde ontwikkeling, in combinatie met functieverandering aan de Hunnenweg 30 en de Noordenweg naast 41 in Voorthuizen, is in 2012 al een bestemmingsplan in procedure gebracht die de gemeenteraad in de raadsvergadering van 23 oktober 2012 heeft vastgesteld. Tegen dit bestemmingsplan is destijds beroep ingesteld en bij uitspraak van 3 juli 2013 heeft de Raad van State het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan vernietigd.

De beroepen waren gericht tegen de functieverandering van de nieuw te bouwen woning aan de Noordenweg naast 41. De beroepen waren echter niet gericht tegen de herontwikkeling van het agrarische bedrijf aan de Hunnenweg 24-26 en 30. Daarom wordt met het voorliggende bestemmingsplan alleen de herontwikkeling van het agrarische bedrijf naar een paardenhouderij aan de Hunnenweg 24-26 en 30 mogelijk gemaakt.

De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende een herziening van het bestemmingsplan opgesteld.

Voorliggend plan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden, waarna in het zesde hoofdstuk de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 BESTAANDE SITUATIE

2.1 Begrenzing plangebied

Het plangebied aan de Hunnenweg ligt in het gebied tussen Voorthuizen en de Veluwe. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de perceelsgrens van de Hunnenweg 30. Aan de oostzijde vormt het agrarisch gebied de grens van het plangebied. De grens aan de zuid- en westzijde wordt eveneens gevormd door agrarisch gebied. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1269-0002_0001.jpg"

Afbeelding 2.1 Luchtfoto met in het rode kader de percelen van de Hunnenweg 24, 26 en 30.

2.2 Geldende bestemmingen

Het plangebied aan de Hunnenweg ligt in het bestemmingsplan Buitengebied 2000 en heeft de bestemming(en) Agrarisch gebied I met bouwvlak (Hunnenweg 24-26) en de bestemming Wonen met agrarische nevenactiviteiten (Hunnenweg 30). Realisatie van een paardenhouderij op de locatie tussen Hunnenweg 26 en 30 is binnen deze bestemming(en) niet toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1269-0002_0002.jpg"

Afbeelding 2.2 Uitsnede van de bestemmingsplankaart Buitengebied 2000

In het bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken, bijvoorbeeld door wijziging of afwijken met een omgevingsvergunning. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

Hoofdstuk 3 PLANBESCHRIJVING

3.1 Visie

De heer Both is eigenaar van het agrarische bouwvlak Hunnenweg 26, waar ook nummer 24 binnen is gelegen, en is voornemens om hier een paardenhouderij te vestigen. De paardenhouderij zal gaan bestaan uit een rijhal en een stalgedeelte voor circa 20 paarden. Het agrarische bouwvlak voor de paardenhouderij wordt verplaatst en komt op de percelen Hunnenweg 26-30 te liggen.

De reden van de verplaatsting van het agrarische bouwvlak is dat de paardenhouderij deels gevestigd zal worden achter de woning aan de Hunnenweg 26 en deels achter de Hunnenweg 30. Het perceel Hunnenweg 30 krijgt voor toepassing van functieverandering een woonbestemming, waardoor de bestaande bebouwing van 1.000m² kan worden gesloopt en wordt geregistreerd in het regionale sloopregistratiesysteem. Echter omdat de woning binnen de 50 meter afstandsgrens tot het agrarische bouwvlak komt te liggen wordt niet voldaan aan de afstandsnormen conform de Wet geurhinder en veehouderij. Om hiervoor een oplossing te bieden is voorgesteld om de woonbestemming van nummer 30 te verplaatsen naar nummer 24 en nummer 30 net als nummer 26 als bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf aan te merken. Hiermee voldoen zowel de (bedrijfs) woning op nummer 30 als op nummer 24 aan de afstandseisen.

Voor de vestiging van een paardenhouderij en daarmee de verplaatsing van het agrarische bouwvlak, is een landschapsplan opgesteld. De nieuwe bebouwing op het agrarische bouwvlak zal op een verantwoorde wijze landschappelijk en stedebouwkundig worden ingepast. Hiervoor is aansluiting gezocht bij het Beeldkwaliteitsplan voor functieverandering. In het beeldkwaliteitsplan wordt gestreefd naar behoud en herstel van de karakterstieke landschapstypen. Er moet bij nieuwe ontwikkelingen sprake blijven van een compact erf en er moet voldoende ruimte blijven voor erfbeplanting en landschapselementen. Daarnaast stimuleert de richtlijn een compacte erfinrichting, de aanleg van gezamenlijke parkeerfaciliteiten, bundeling en samenhang van gebouwen op het erf. De gebouwen moeten een zekere verwantschap hebben ten opzichte van elkaar. Het plangebied maakt onderdeel uit van Heide en Broekontginningen. Voor de betreffende ontwikkelingen is een inrichtings- en beplantingsplan opgesteld. Zie hiervoor Bijlage 1 Inrichtingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1269-0002_0003.png"

Afbeelding 3.1 stedebouwkundige inrichtingsschets Hunnenweg 24, 26 en 30

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1269-0002_0004.png"

Afbeelding 3.2 Inrichtingsplan Hunnenweg 26 en 30

Hoofdstuk 4 BELEIDSKADER

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.

4.2 Rijk

4.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. In Barneveld zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen.

Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Doorwerking in plangebied

In dit geval is geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.

4.3 Provincie

4.3.1 Ruimtelijke Verordening Gelderland

In december 2010 is de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: verordening) vastgesteld en in juni 2012 heeft een eerste herziening plaatsgevonden. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt derhalve een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat. Met de ruimtelijke verordening heeft de provincie regels gesteld aan bestemmingsplannen. Hierbij richt de provincie zich op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals de (nationale) landschappen, EHS, recreatie, verstedelijking, recreatie, glastuinbouw en water. De regels in de verordening zijn gebaseerd op de provinciale structuurvisie. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen.

Het plangebied in voorliggend bestemmingsplan is op de kaarten behorende bij de verordening aangeduid als 'nieuwe bebouwing buitengebied' en binnen 'Ecologische hoofdstructuur - EHS verweving'.

Doorwerking in plangebied

In dit geval is het verzoek in overeenstemming met de regels uit de Verordening. In een bestemmingsplan worden in een gebied gelegen binnen de EHS geen bestemmingen toegestaan waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied, zoals aangegeven in de streekplanuitwerking “Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur” en het Waterplan Gelderland 2010 - 2015, welke zijn opgenomen als bijlage 4 en bijlage 10 bij deze verordening, significant worden aangetast. De wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie zijn:

  • Hunnenweg 30 het wijzigen van de bestemming Wonen met agrarische activiteiten naar Agrarisch met bouwvlak;
  • Hunnenweg 26 blijft Agrarisch met bouwvlak;
  • Hunnenweg 24 het wijzigen van de bestemming Agrarisch gebied I met bouwvlak naar Wonen - Enkelvoudig.

Op het agrarische bouwvlak aan de Hunnenweg 24-26 is een pluimeebedrijf (intensieve veehouderij) gevestigd geweest. In 2007 en 2009 is deze veehouderij gedeeltelijk, respectievelijk geheel beeindigd en zijn de opstallen met een oppervlakte van 1.485m² gesloopt. Op het perceel Hunnenweg 30 is reeds een stal met paarden gevestigd, deze wordt gesloopt en daarvoor in de plaats wordt binnen het te verplaatsen agrarische bouwvlak een paardenfokkerij/paardenhouderij gevestigd voor zo'n 20 paarden.

Per saldo zal de ruimtelijke kwaliteit dus verbeteren. De paardenhouderij die wordt gebouwd komt in de plaats van een intensieve veehouderij met 1.485m² bebouwing en een stal voor het houden van paarden. Daarbij zal op het gebied van milieu winst worden behaald. Daarnaast wordt de nieuwe paardenhouderij landschappelijk ingepast zoals in hoofdstuk 3 is vermeld. De wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied zullen met deze ontwikkeling niet significant worden aangetast.

De Verordening vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.

4.3.2 Gelderse Omgevinsvisie en Omgevingsverordening

Op 14 januari 2014 stelde het college van Gedeputeerde Staten de concept Omgevingsvisie en de bijbehorende concept Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. Na vaststelling van de ontwerp-Omgevingsvisie, het bijhorend PlanMER en de ontwerp-Omgevingsverordening door Gedeputeerde Staten, zijn er zienswijzen ingediend. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie in hun vergadering van 9 juli 2014 vastgesteld en zullen vermoedelijk de Omgevingsverordening in die van 24 september 2014 vaststellen. Overigens is de Omgevingsvisie pas van kracht zodra de Omgevingsverordening is vastgesteld. De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven.

Deze zijn:
1. een duurzame economische structuur;
2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van 'groei' en meer in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'. Dit betekent dat de provincie zich richt op onder meer een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor cultuurbeleving.

Het plangebied is binnen de omgevingsvisie aangeduid als:
- Verwevingsgebied - niet grond-gebonden veehouderij (kaart landbouw);

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1269-0002_0005.jpg"

In voorliggend plan wordt een landelijke gebiedsontwikkeling mogelijk gemaakt. Het bepaalde in artikel 3.4.2.1 is van toepassing.

In de verwevingsgebieden zijn meerdere functies met elkaar verweven. In dit gebied zijn drie aspecten aan de orde.

  • 1. er is groei mogelijk voor ondernemers om het bedrijf te ontwikkelen voor zover andere functies in de omgeving daarvoor ruimte bieden;
  • 2. nieuwvestiging is niet mogelijk;
  • 3. er kunnen meerdere functies (ook niet-agrarische bestemmingen) naast elkaar bestaan in dit gebied. Dit is een gemeentelijke afweging.

Doorwerking in plangebied

Het plan is in overeenstemming met de visie. De bestaande mogelijkheden voor een intensieve veehouderij worden teruggebracht naar een meer extensieve vorm van veehouderij - paardenhouderij. Tevens wordt het agrarische bouwvlak verkleind en zal de milieubelasting aanzienlijk lager zijn dan de huidige toegestane mogelijkheden. De herontwikkeling van de intensieve veehouderij naar een paardenhouderij zal daarmee een bijdrage leveren aan het terugbrengen van de milieudeposities op de omliggende natuur.

4.3.3 Structuurvisie

Structuurvisie Gelderland

De Structuurvisie Gelderland (voorheen: Streekplan Gelderland 2005) geeft de beleidskaders op hoofdlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling tot 2015. De provincie wil meer ruimtelijke ontwikkelingen in regionaal verband afstemmen, waardoor de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Het Streekplan is op een aantal onderdelen verder uitgewerkt in Streekplanuitwerkingen (EHS, Nationale en waardevolle landschappen en Groei & Krimp).

Op de kaart Ruimtelijke Structuur van het streekplan, is het plangebied aangewezen als 'EHS - verwevingszone'

Natuur algemeen

Vergeleken met andere provincies in Nederland is de natuur in Gelderland zeer divers van karakter. Bescherming en kwaliteitsverbetering is niet alleen ecologisch van belang. De natuur is ook de basis voor recreatie en toerisme en als vestigingsfactor voor wonen en bedrijvigheid van belang. Het ruimtelijke beleid voor de natuur draagt bij aan behoud en ontwikkeling van natuur. Buiten de EHS komen verspreid natuurwaarden voor. De provincie vraagt de gemeenten om hiervoor een passende wijze regelingen in hun bestemmingsplannen op te (blijven) nemen.

EHS

Door de vergroting van natuurgebieden, de ontwikkeling van nieuwe natuurgebieden en de aanleg van ecologische verbindingszones ontstaat het beoogde samenhangende netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen. Hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen door bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige bijzondere ruimtelijke waarden en kenmerken. Binnen de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Bij bestemmingsplanwijzigingen die leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS-natuur moet in hetzelfde bestemmingsplan voorzieningen worden getroffen waarmee de schade zoveel mogelijk wordt beperkt door mitigerende maatregelen. Ruimtelijke ingrepen/ontwikkelingen in natte delen van de EHS mogen niet leiden tot verlaging van de grondwaterstand in en om de natte natuur of (bij wateren) tot verslechtering van de waterkwaliteit en aantasting van de morfologie van de beken en waterlopen.

Doorwerking in plangebied

Zoals in de voorgaande paragraaf beschreven valt het plangebied aan de Hunnenweg in de EHS. De herontwikkeling van de intensieve veehouderij naar een paardenhouderij zal een positief effect geven op de milieubelasting van de EHS. De ontwikkelingen voldoen daarmee aan het beleid van de Structuurvisie Gelderland.

4.3.4 Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost

De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 schrijft een zonering van de intensieve veehouderij voor. Dit zoneringsbeleid is er op gericht te bereiken dat intensieve veehouderijbedrijven in de toekomst in gebieden gelokaliseerd zijn die goed geschikt zijn voor intensieve veehouderij. Hiermee wordt voor verzuring gevoelige natuur ontlast. De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 geeft aan dat het reconstructieplan een beschrijving moet bevatten van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in drie zones. Deze indeling heeft vooral betrekking op het ruimte bieden aan of ontwikkelingsruimte weghalen van intensieve veehouderij. Voor grondgebonden bedrijven (melkveehouderij, schapen, paarden, akkerbouw, tuinbouw) zonder intensieve veehouderijtak stelt het reconstructieplan, conform de Reconstructiewet concentratiegebieden 2002, geen beperkingen aan de ontwikkelingsruimte. Voor deze grondgebonden bedrijven gelden de bepalingen van het op enig moment vigerende ruimtelijke en milieubeleid van gemeente en provincie.

Intensieve veehouderij en zeer kwetsbare natuur gaan moeilijk samen. Bedrijven kunnen zich niet voldoende ontwikkelen en de hoge uitstoot van ammoniak bedreigt de natuur. Het reconstructieplan heeft tot doel veehouderij en kwetsbare natuur ruimtelijk te scheiden. Hiertoe zijn drie zones vastgesteld: extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden.

Verwevingsgebied

Naast extensiveringsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden heeft de rest van het gebied de status 'verwevingsgebied'. Dit zijn volgens de wet ruimtelijk begrensde gedeelten van het reconstructiegebied, gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. In het verwevingsgebied is een eenmalige vergroting van het bouwvlak met 30% voor uitbreiding van intensieve veehouderij toegestaan mits deze uitbreiding niet op gespannen voet staat met lokale omgevingskwaliteiten. Dit wordt getoetst door de gemeenten. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is niet toegestaan. In het verwevingsgebied liggen veel bestaande agrarische bedrijven die een intensieve veehouderijtak kunnen ontwikkelen. Om de concentratiegedachte gestalte te geven en vanwege de aanwezigheid van andere belangen, wil de gemeente terughoudend omgaan met de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderijen in dit gebied. Overname van bestaande intensieve veehouderij is mogelijk. Omschakeling van volledig grondgebonden bedrijven naar intensieve veehouderij is toegestaan, mits door de betreffende gemeenten is getoetst of een dergelijk omschakeling zich verdraagt met de ter plaatse van belang zijnde omgevingskwaliteiten (landschap, luchtkwaliteit, natuur en/of water). Verplaatsing of vestiging van een rundveehouderijbedrijf in verwevingsgebieden is aanvaardbaar.

Doorwerking plangebied

In het voorliggende geval is sprake van een herontwikkeling van een intensieve veehouderij naar een meer grondgebonden veehouderij. Daarbij wordt het agrarische bouwvlak eveneens verkleind. Op het perceel zal een paardenhouderij worden gevestigd. Daarmee past de ontwikkeling binnen de kaders van het Reconstructieplan.

4.4 Regio

4.4.1 Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten

De Regionale beleidsinvulling voor functieverandering en nevenactiviteiten geldt voor de gemeenten Ede, Wageningen, Nijkerk, Scherpenzeel en Barneveld en het landelijk gebied van de gemeenten Putten en Ermelo. De nota is in 2006 vastgesteld en een verfijning van dit beleid is in 2008 vastgesteld. Het betreft een eigen beleidsinvulling voor functieverandering, nevenfuncties op agrarische bedrijven en uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.

Het regionale beleid is door middel van een afwijkingsbesluit van Gedeputeerde Staten geaccordeerd en in de plaats gekomen van het (stringente) reguliere provinciale functieveranderingsbeleid van het Streekplan Gelderland 2005 (thans: Structuurvisie Gelderland).

Met de toepassing van het beleid worden agrarische bedrijven in staat gebracht om de bedrijfsvoering op een maatschappelijke- en ruimtelijk verantwoorde wijze te beëindigen. Daarnaast leidt het beleid tot kwaliteitsverbetering in het buitengebied, door de sloopverplichting van overtollige bebouwing bij hergebruik/nieuwbouw ten behoeve van wonen of niet-agrarische bedrijvigheid.

Voor de regio gemeenten zijn de volgende doelen van belang voor functieverandering:

  • Verbetering van de ruimtelijke kwaliteit vindt, naast sloop van bebouwing, tevens plaats door middel van verbetering van publieke functies, zoals ontwikkeling van landschap en natuur door versterking van de kenmerken van het oorspronkelijke landschap, bijdragen aan recreatieve routes, bijdragen aan waterberging en dergelijke, op plaatsen waar dit wenselijk is. Functieverandering is geen doel op zich, maar moet bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied;
  • Voorkeur is hergebruik van bestaande bebouwing voor nieuwe functies. Het gebruik van bestaande bebouwing wordt gestimuleerd. Als de bestaande bebouwing van een te slechte (beeld)kwaliteit is om voor de nieuwe functie hergebruikt te worden, is vervangende nieuwbouw, die goed is ingepast in de omgeving, mogelijk;
  • Versterking van de economische en sociale vitaliteit van het buitengebied door, onder voorwaarden, niet aan het buitengebied gebonden functies toe te staan als nieuwe economische dragers en, onder voorwaarden, ruimte te bieden voor uitbreiding van deze functies;
  • Aansluiting van het beleid voor functieverandering bij de specifieke kenmerken en behoeften in de regio.

Daarnaast nemen de regio gemeenten nog de volgende criteria meenemen bij de beoordeling van mogelijkheden voor functieverandering:

  • De functieverandering wordt ingepast in het omringende landschap, bijvoorbeeld door de aanleg (en zo nodig bestemmen) van natuur- en landschapselementen. Daarbij moet aansluiting worden gezocht bij bestaande plannen voor natuur en landschap, zoals het reconstructieplan en landschapsontwikkelingsplannen. De initiatiefnemer moet daartoe een erfinrichtingsplan overleggen;
  • De functieverandering moet bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke en economische vitaliteit, door middel van sloop van bebouwing, al dan niet in combinatie met verbetering van publieke functies, zoals natuurontwikkeling, bijdragen aan recreatieve routes of waterberging en dergelijke, op plaatsen waar dit wenselijk is;
  • In geval van sloop van bestaande legale bebouwing, geldt als peildatum voor het aanwezig zijn van bestaande voormalige bedrijfsgebouwen: 2 jaar voor de datum dat de aanvraag voor functieveranderingen wordt ingediend;
  • Opslag van goederen buiten gebouwen wordt niet toegestaan;
  • Detailhandel wordt niet toegestaan, tenzij het detailhandel in ter plaatse of in de regio geproduceerde producten betreft;
  • De functieverandering mag niet leiden tot milieuhinder voor de omgeving;
  • In geval van vrijgekomen gebouwen van een stoppend agrarisch bedrijf, dient de milieuvergunning te zijn ingetrokken;
  • Indien sprake is van vervangende nieuwbouw en verbouw, zal de gemeentelijke Welstandsnota als toetsingskader gelden;
  • De nevenactiviteit mag geen beperking opleveren voor omliggende agrarische bedrijven.


De nota geeft een beleidsinvulling voor de volgende typen functieverandering:

  • functieverandering naar wonen;
  • functieverandering naar (niet-agrarische) bedrijven, maatschappelijke en recreatieve functies, met eventueel een bedrijfswoning;
  • nevenfuncties op bestaande agrarische bedrijven;
  • uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven.

De zonering van de reconstructieplannen is van invloed op de mogelijkheden voor functieverandering. Enerzijds geldt dit voor de mogelijke functies waarvoor kan worden gekozen. Functieverandering naar werken is overal mogelijk, maar functieverandering naar wonen is in het landbouwontwikkelingsgebied in beginsel uitgesloten. Dit laatste om conflicten met de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te voorkomen. Anderzijds is de sloopeis in het extensiveringsgebied minder zwaar. Dit is opgenomen om de hinder op deze gebieden te beperken en een extra stimulans voor kwaliteitsverbetering in deze gebieden gewenst is.

4.4.2 Nadere invulling Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten

Vanuit de ervaringen en de actualiteit is er behoefte ontstaan aan een nadere invulling van het functieveranderingsbeleid. Het doel van de nadere invulling is om de regiovisie beter en soepeler uit te kunnen voeren met een uitbreiding van de mogelijkheden. Redenen hiervoor zijn de toename van het aantal m2 aan vrijkomende agrarische opstallen, minder vraag naar woningen in het segment van functieveranderingswoningen en de moeilijk verdedigbare beperkingen inzake uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.

Het betreft dus geen herijking van het functieveranderingsbeleid, maar een nadere invulling van het eerder vastgestelde beleid.

De nadere invulling is door de betrokken gemeenten opgesteld. Op 20 juni 2012 heeft de regio Food Valley ingestemd met de nadere invulling. De provincie Gelderland heeft laten weten in te stemmen met deze verfijning van het functieveranderingsbeleid.

De doelstelling van de nadere invulling is en blijft om de verrommeling van het landelijke gebied tegen te gaan door het bieden van voldoende planologische ruimte aan sanering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Daarbij staat het behalen van ruimtelijke kwaliteitswinst centraal.

De functieverandering is regionaal mogelijk. Sloopmeters kunnen over de gemeentegrenzen heen worden ingezet, mits het gaat om het gebied waar de regionale beleidsinvulling wordt gehanteerd.

Met de nadere invulling wordt de sloop van overtollige stallen gestimuleerd, door het mogelijk te maken om sloopmeters van één locatie in 'porties' te verkopen. Hiertoe voorziet de nadere invulling in een aanvullende rekenmethode. De nadere invulling omvat ook het adequaat faciliteren van de flexibilisering, door het in gebruik nemen van een sloopregistratie.

In de nadere invulling zijn de ontwikkelingsmogelijkheden, in ruil voor het slopen van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, vergroot. De verbrede mogelijkheden betreffen:

  • een grotere woninginhoud dan regulier is toegestaan;
  • een grotere oppervlakte aan bijgebouwen dan regulier is toegestaan;
  • realisatie van een tweede wooneenheid binnen een woning;
  • legalisering van een dubbel bewoonde woning als woongebouw;
  • vergroting van bestaande niet-agrarische bedrijven;
  • toestaan van een niet-agrarisch bedrijf bij een burgerwoning;
  • het toestaan van buitenopslag;
  • voorwaarden voor uitzonderingen.

De bredere mogelijkheden zijn zoveel mogelijk opgenomen als flexibiliteitsbepalingen in het voorliggende bestemmingsplan. Hierdoor wordt de toepassing van de sloopregeling bevorderd, wat ten goede komt aan het voortvarend tegengaan van verrommeling van het buitengebied door leegstaande stallen.

Ontwikkelingen die alleen bij (hoge) uitzondering mogelijk zijn, worden via een afzonderlijke planologische procedure geregeld.

Doorwerking in plangebied

Op het perceel Hunnenweg 30 zal de bestemming 'Wonen' met agrarische activiteiten worden wegbestemd en zal de aanwezige bebouwing met een oppervlakte van 1.000m² worden gesloopt. De te slopen bebouwing is inzetbaar voor de mogelijkheden van functieverandering.

4.4.3 Beeldkwaliteitsplan functieveranderingen Gelderse Vallei

Het Beeldkwaliteitsplan functieveranderingen Gelderse Vallei (uit 2008) heeft als primaire functie om de ambities ten aanzien van de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit bij functieveranderingen weer te geven (erfbeplanting, oriëntatie en plaatsing bouwmassa’s op het erf, architectuur, materiaalgebruik en dergelijke).

Het is de bedoeling dat initiatiefnemers aan de hand van dit beeldkwaliteitsplan hun plannen voor functieverandering verder vorm geven. Onderdelen die thuishoren in een bestemmingsplan zijn niet opgenomen in dit beeldkwaliteitsplan. Hierbij kan gedacht worden aan (goot)hoogte van gebouwen, inhoud van de woning of oppervlakte aan bijgebouwen. Deze onderdelen zijn in het voorliggend bestemmingsplan opgenomen. Waar het gaat om architectuur, kleur- en materiaal gebruik en dergelijke worden in dit beeldkwaliteitsplan wel suggesties gedaan.

Doorwerking in plangebied

Op basis van het Beeldkwaliteitsplan functieveranderingen Gelderse Vallei is een landschappelijke inrichtingsschets opgesteld. Deze is toegevoegd als Bijlage 1 Inrichtingsplan.

4.4.4 Overige beleidsnota's en notities

Handreiking Paardenhouderij Gelderse Vallei/Utrecht Oost

De Handreiking Paardenhouderij Gelderse Vallei/Utrecht Oost uit 2009 geldt voor de gemeenten in het reconstructiegebied Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. Dit betreft een handreiking voor het ruimtelijke beleid dat van toepassing is op paardenbedrijven. De handreiking maakt onderscheid tussen productiegerichte paardenhouderijen, gebruiksgerichte paardenhouderijen en maneges. In beginsel wordt de handreiking gevolgd in voorliggend bestemmingsplan als het gaat om het thema paardensector.

Doorwerking in plangebied

In het voorliggende geval is sprake van de vestiging van een 'gebruiksgerichte paardenhouderij'. Een gebruiksgerichte paardenhouderij wordt aangemerkt als een bedrijf dataan het buitengebied gebonden is. De omschrijving hiervan is; "een paardenhouderij is gericht op het africhten en trainen van paarden, het bieden van stalruimte voor paarden, het geven van instructie aan derden, het trainen van paarden en uitbrengen in de sport, verhuur van diensten met behulp van paarden en de in- en verkoop van paarden".

4.5 Gemeente

4.5.1 Strategische visie

De Strategische visie (vastgesteld juni 2009) geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. De Strategische visie is de basis voor het actief sturen van de ruimtelijke, agrarische en economische ontwikkeling tot 2030. In de Visie is een uitvoeringsagenda opgenomen.

Opgaven voor de landbouw

De agrarische sector is een belangrijke gebruiker en drager (landschappelijk en economisch) van het buitengebied van de gemeente Barneveld. De verwachting is dat het aantal agrarische bedrijven blijft afnemen, desondanks zal de landbouw als belangrijkste gebruiker van het landelijk gebied zijn bestaansrecht behouden.

Het geldende reconstructiebeleid is leidend bij de ruimtelijke inpassing van bedrijven. Met het scheppen van goede ruimtelijke randvoorwaarden wordt de landbouw een blijvend bestaan en ruimte voor innovaties geboden. Het behoud en het versterken van de pluimveegerelateerde agribusiness, het ondersteunen van initiatieven in het kader van het Food Valley-concept, de ontwikkeling van de biologische landbouw en de ontwikkeling van nichemarkten zijn daarmee van wezenlijk belang.

In beginsel blijft uitgaan worden van het geldende ruimtelijke tweesporenbeleid voor de landbouw, namelijk: het bieden van voldoende ruimte voor schaalvergroting en innovatie en mogelijkheden voor verbreding. De landschappelijke draagkracht is mede bepalend voor de ontwikkelings- of uitbreidingsmogelijkheden.

Schaalvergroting en innovatie zijn positieve ontwikkelingen van de agrarische sector in het gehele buitengebied. Dit onder de voorwaarde dat de betreffende ontwikkeling ruimtelijk en binnen de beschikbare milieuruimte toelaatbaar is. Ook kansen voor de landbouw buiten het landbouwontwikkelingsgebied moeten blijvend worden benut. In het verwevingsgebied ligt namelijk een belangrijk deel van de toekomstgerichte bedrijven. Gezonde, toekomstgerichte agrarische intensieve veehouderij bedrijven met groeiambitie in de verwevingsgebieden lopen nu tegen hun maximale uitbreidingsmogelijkheden aan op basis van de huidige mogelijkheden voor het vergroten van het bouwvlak. Ontwikkelingen in de veehouderij mogen geen significant negatieve invloed hebben op de Natura 2000-gebieden. Initiatieven van individuele bedrijven worden (door de provincie) hierop getoetst in overeenstemming met het Gelderse convenant stikstof en Natura 2000. Uit de MER blijkt dat er zowel in het landbouwontwikkelingsgebied als in het verwevingsgebied bestaande intensieve veehouderijlocaties zijn met milieuruimte voor groei naar minder maar grotere bedrijven.

4.5.2 Structuurvisie Buitengebied Barneveld

De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn de Strategische visie en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.

De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.

Er doen zich belangrijke ontwikkelingen voor die bepalend zijn voor de toekomst van het buitengebied. De landbouw heeft niet stil gestaan en past zich aan, aan nieuwe ontwikkelingen. De doorgaande ontwikkeling in de agrarische sector heeft onder andere tot gevolg dat er steeds minder maar wel grotere agrarische bedrijven zijn gekomen en nog zullen komen. Een gevolg hiervan is vrijkomende agrarische erven door functieverandering naar wonen of werken. Ook is steeds vaker sprake van verbreding en verduurzaming. Tevens wordt geconstateerd dat recreatiebedrijven moderniseren en de kwaliteit verhogen. Deze ontwikkelingen zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap, cultuurhistorie en woon- en leefomgeving.

Met de visie wordt ruimte geboden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten. Dat gaat de gemeente doen door initiatieven mede te beoordelen op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur.

De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. Die verbreding verdient mogelijkheden om enerzijds extra inkomsten te bieden aan agrarische ondernemers en anderzijds om duurzame en innovatieve ontwikkelingen ruimte te geven. Verbreding is bovendien interessant voor de beleidsopgave om recreatieve mogelijkheden in het hele buitengebied te benutten en te stimuleren. Innovatie verdient kansen omdat daarmee kan worden gewerkt aan de versterking van de positie van de Regio Food Valley, aan ondernemingszin en aan klimaatadaptatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld. Die voorwaarde geldt ook voor de locaties waar de agrarische bedrijven juist stoppen en gebruik maken van het beleid voor functieverandering waarmee woningen of (kleine) bedrijven worden gerealiseerd. Het spreekt vanzelf dat ook recreatieve functies moeten bijdragen aan een fraai en herkenbaar landschap. Een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat zo wordt ingericht dat het een aangename plek is om er te werken en te recreëren. Dat vergt een goed klimaat om passende werk- en recreatiefuncties daadwerkelijk te kunnen behouden en ontwikkelen.

Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied. Daarom wil de gemeente initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de lokale voedselvoorziening en het beleven van veehouderij (kijk- en doemogelijkheden) en natuur (rust zoeken en onderhoud) faciliteren.

De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Zie hiervoor de afbeelding 'Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld'.

De deelgebieden zijn:

  • Agrarisch bedrijvenlandschap.
  • Agrarisch bekenlandschap.
  • Agrarisch slagenlandschap.
  • Veluws natuurgebied met agrarische enclaves.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1269-0002_0006.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1269-0002_0007.png"

Afbeelding: Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld + legenda

Per deelgebied wordt de ontwikkelingsrichting beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum)eisen zijn kaderstellend voor het (bestemmings)plan. Het plangebied ligt in het volgende deelgebied.

4.5.2.1 Agrarisch bekenlandschap

De functie landbouw in het gebied is richtinggevend naast het versterken van dagrecreatief medegebruik. Functieverandering naar wonen / niet-agrarische bedrijvigheid wordt vormgegeven in overeenstemming met de regionale beleidsinvulling voor functiewijziging.

Karakteristiek

Het agrarisch bekenlandschap wordt gekarakteriseerd door een afwisseling van hogere ruggen met dichtere beplanting (onder andere lanen) en bebouwing en lagere open delen waar de beken lopen. Langs de beken is sprake van langere doorzichten. Delen van het gebied zijn zeer kleinschalig door kleinschalige landschapselementen en bosjes. In dit deelgebied zijn een aantal relatief gave relicten van het kampenlandschap.

Gebruik

In een groot deel van het gebied is de functie landbouw richtinggevend, ingepast in het streven naar behoud en versterking van de structuurbepalende natuur en landschapselementen in het gebied. In de natuurkerngebieden van de Ecologische Hoofdstructuur is de landbouwfunctie niet richtinggevend. In die gebieden wordt gestreefd naar duurzame landbouw binnen de natuurdoelstellingen. In het gemeentelijk ruimtelijk beleid wil de gemeente rekening houden met passende schaalvergroting, waardoor enerzijds bedrijven kunnen groeien en anderzijds bedrijven hun agrarische activiteiten zullen beëindigen.

Functieverandering naar wonen / niet-agrarische bedrijvigheid wordt vormgegeven in overeenstemming met de regionale beleidsinvulling voor functiewijziging.

In het agrarisch bekenlandschap wordt gestreefd naar een goede dagrecreatieve structuur. Voor versterking van die toeristisch-recreatieve functie van het gebied besteedt de gemeente aandacht aan mogelijkheden voor het realiseren en verbeteren van wandel-, fiets- en ruiterpaden. De gemeente is terughoudend ten aanzien van verblijfsrecreatie, uitgezonderd het stimuleren van recreatief medegebruik van agrarische gronden als onderdeel van het beleid met betrekking tot nevenactiviteiten en functieverandering.

Overgangszone landschap, landbouw en recreatie

Het ruimtelijk beleid richt zich vooral op handhaving en versterking van het functioneren van de bestaande verblijfsrecreatieve sector, primair door verbetering van de kwaliteit van bestaande verblijfsrecreatiebedrijven. Een landschappelijk aantrekkelijke overgang tussen Veluwe en Vallei is wenselijk. Voor het deel van deze zone ten zuiden van de A1 gaat het in hoofdzaak om een toename van klein landschapselementen zodat meer variatie ontstaat. In de gehele zone blijft ruimte voor de aanwezige agrarische bedrijven binnen de kaders van het reconstructieplan.

Doorwerking in plangebied

De herontwikkeling van de intensieve veehouderij naar een paardenhouderij in het overgangsgebied past binnen de randvoorwaarden zoals in de structuurvisie Buitengebied genoemd.

4.5.3 Overige gemeentelijke beleidsnota's en notities
4.5.3.1 Ruimte voor Mantelzorg

In de notitie Ruimte voor mantelzorg (uit 2011) is het beleidskader voor woonruimte voor mantelzorg in het buitengebied nader uitgewerkt.

De gemeente hanteert de volgende uitgangspunten:

  • 1. Bij een directe behoefte aan mantelzorg die naar redelijke verwachting niet zeer langdurig zal zijn, denkt de gemeente mee in een voor de concrete situatie geëigende oplossing. Dit gebeurt doorgaans op basis van een tijdelijke omgevingsvergunning.
  • 2. De mogelijkheid van inwoning – in zuivere zin, dus in de vorm van onzelfstandige woonruimte – past binnen de regelgeving en is en blijft daarmee dus een optie.
  • 3. Een tweede wooneenheid binnen de bouwmassa van een woning in het buitengebied wordt mogelijk gemaakt:
    • a. indien deze aantoonbaar een functie zal hebben voor (toekomstige) mantelzorg;
    • b. binnen de toegelaten inhoudsmaat van de woning, eventueel in samenhang met het vergroten van die inhoud van die woning volgens mogelijkheden die beleid en regelgeving daarvoor bieden of gaan bieden;
    • c. indien deze een ondergeschikt karakter heeft (een vloeroppervlak van maximaal 35% van dat van de woning, maar niet meer dan 65 m2);
    • d. mits daarvoor een oppervlakte van 300 m2 aan overtollig geworden opstallen wordt gesloopt die voldoet aan de criteria voor sloopmeters volgens het functieveranderingsbeleid.

Voor het bestemmingsplan betekent dit dat ruimte moet worden geboden voor onderdeel 3. In het voorliggende bestemmingsplan is, gezien de bescheiden ruimtelijke effecten, onderdeel 3 mogelijk gemaakt door middel van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid.

4.5.3.2 Salderen van bouwvlakgroei, nieuwvestiging en omschakeling

In de beleidsnotitie 'Kaders herzieningen bestemmingsplan Buitengebied 2012' heeft de gemeenteraad een aantal beleidskeuzes vastgelegd die een aanvulling vormen op de Structuurvisie Buitengebied en het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012'. Een deel van deze beleidskeuzes heeft betrekking op de groeimogelijkheden voor agrarische bedrijven. Het gaat hierbij om een herverdeling van de ruimte die nu reeds in het bestemmingsplan geboden wordt. Deze herverdeling wordt bereikt door de introductie van een salderingsregistratie. Deze salderingsregistratie is een gemeentelijke administratie waarin twee elementen worden geregistreerd:

  • 1. hoeveel agrarische bedrijven in planologische zin verdwijnen (bijvoorbeeld door functieverandering), respectievelijk worden toegevoegd;
  • 2. welke oppervlakte aan agrarisch bouwvlak verdwijnt; respectievelijk wordt toegevoegd.

4.5.3.3 Salderen van de oppervlakte agrarisch bouwvlak

Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' maakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid onder voorwaarden de vergroting van agrarische bouwvlakken mogelijk. Deze groeimogelijkheden zijn afgestemd op de twee reconstructieplannen Veluwe en Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. Onze verwachting is dat de groeiruimte die in theorie geboden wordt door het vastgestelde plan niet in zijn geheel noodzakelijk is in de komende planperiode. Het is daarom beter deze groeiruimte in te kaderen. Dit wordt gedaan door een salderingssystematiek te introduceren waarbij er een koppeling wordt gelegd tussen de oppervlakte aan bouwvlakken die vrij komt door stoppers (b.v. via functieverandering) en de agrarische bedrijven die willen groeien. Hierbij wordt de oppervlakte aan bouwvlak die vrij komt door een stopper opgenomen in een salderingsregistratie. Een bedrijf dat gebruik wil maken van de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van zijn bouwvlak kan vervolgens kosteloos gebruik maken van het saldo dat aanwezig is op de salderingsregistratie. Op deze manier zal de totale oppervlakte aan bouwvlak in het plangebied niet toenemen. De salderingsregistratie zorgt er daarbij voor dat de ruimte die beschikbaar komt (door stoppers) ook op de gewenste plek kan worden ingezet door groeiers. Op basis van de ervaringen de afgelopen jaren met ons functieveranderingsbeleid en de ervaring met de aantallen stoppende agrarische bedrijven, verwachten wij dat het saldo van de salderingsregistratie voldoende zal zijn om daar waar nodig het vergroten van bouwvlakken te faciliteren.

Hoofdstuk 5 RANDVOORWAARDEN

5.1 Bodem

In het kader van de bestemmingsplanprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.

Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP). Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald en voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.

Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik. Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.

Rouwmaat Groep heeft voor de percelen aan de Hunnenweg een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd zie Bijlage 4 Bodemonderzoek.

Hunnenweg 24, 26 en 30

In mei 2012 is op bovengenoemde locatie een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd conform de norm NEN 5740 (Rouwmaat, rapportnummer MT.22137, d.d. 8 mei 2012). In de vaste bodem (boven en ondergrond) is voor geen van de geanalyseerde parameters een verhoogd gehalte aangetroffen. In het grondwater is een licht verhoogd gehalte barium en kwik aangetroffen. Er zijn geen belemmeringen voor de voorgenomen functies geconstateerd.

5.2 Cultuurhistorie

Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.

5.2.1 Archeologie
5.2.1.1 Archeologie middelmatige verwachting

Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan  worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat binnen het plangebied middelmatige archeologische verwachting geldt.

De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", heeft de gemeenteraad besloten om de ondergrens van 1.000 m2 te verhogen naar 1.500 m2 in het geval het gaat om een zone met een middelhoge verwachtingswaarde.

Het project valt echter onder deze vrijstelling zodat geen nader onderzoek noodzakelijk is.

Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.

5.2.2 Historische (steden)bouwkundige waarden

Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden.

Bij de bouwkundige monumenten is sprake van rijks- en gemeentelijke monumenten.

Er zijn in het plangebied geen historische (steden)bouwkundige waarden aanwezig.

5.2.3 Historisch-geografische waarden

Historisch geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van het cultuurlandschap, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maar ook de Veluwe. Dit betreffen de historische karakteristieken van het landschap. Bijzonder waardevol zijn die elementen die al lange tijd in het gebied aanwezig zijn. Vooral historische patronen zijn in dit kader waardevol. Recente elementen die karakteristiek zijn voor een cultuurhistorische landschapspatroon worden niet als object als waardevol gezien, maar als onderdeel van een cultuurhistorisch ensemble/landschapsbeeld.

Er zijn in het plangebied geen historisch-geografische waarden aanwezig.

5.3 Ecologie

De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.

5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: Beschermde Natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.

Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.

Het plangebied ligt wel in de nabijheid van een Natura 2000 gebied - de Veluwe. In het plan is sprake van een sterke afname van het te houden aantal dieren en een nieuw houden van een ander soort dieren. In plaats van de vergunde situatie voor het houden van zo'n 15.000 opfokhennen zullen ongeveer 20 paarden worden gehouden. De ontwikkeling zal daardoor een positieve bijdrage geven aan de milieueffecten op het Natura 2000 gebied. De aanvrager heeft bij de provincie Gelderland een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. De Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben het voornemen tot verlening van deze vergunnning gepubliceerd. Het ontwerpbesluit heeft van 14 juli 2014 tot en met 25 augustus 2014 terinzage gelegen. De conclusie van het besluit is als volgt. "Uit de bij de aanvraag behorende stukken blijkt dat dit bedrijf voor de plaatsing als Habitatrichtlijngebied op de lijst van communautair belang dan de wel de aanwijzing in het kader van de Vogelrichtlijn beschikte over een nationale toestemming. De aangevraagde depositie overschrijdt de depositie van deze nationale toestemming niet. Gelet hierop is voor de aangevraagde activiteit geen passende beoordeling vereist. Nu tevens de belangen zoals vermeld in artikel 19 e sub c Nbw 1998 niet aan de orde zijn, kan de vergunning worden verleend".

 

5.3.2 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is een natuurtoets uitgevoerd.

Op 1 november 2011 is een locatiebezoek geweest ter voorbereiding van een quickscan flora en fauna. Tijdens deze inspectie zijn geen beschermde Flora of faunawaarden waargenomen in de te slopen rijhal/paardenstal.

Wel kunnen algemene vogels gaan broeden in deze gebieden. Daarom dienen verstorende werkzaamheden buiten de broedtijd van vogels ( maart - augustus) gepland te worden, tenzij onderzocht en geconstateerd is dat geen broedgevallen aanwezig zijn.

5.3.3 Ecologische hoofdstructuur

De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Om daar verandering in aan te brengen, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk van grote en kleine natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen aan: de ecologische hoofdstructuur (EHS).

Het doel van de ecologische hoofdstructuur is om te komen tot duurzame populaties van kwetsbare planten en diersoorten. Om de planten- en diersoorten gezond en veerkrachtig te houden, moeten ze in verschillende leefgebieden kunnen voorkomen. Dit is belangrijk voor de voortplanting; het bevordert de genetische variatie binnen een soort. Soorten hebben zo meer overlevingskansen en meer uitwisselingsmogelijkheden.

De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de ecologische hoofdstructuur is geregeld in het Streekplan Gelderland. De begrenzing van de EHS is op 1 juli 2009 door Provinciale Staten gewijzigd. Binnen de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn.

Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name in de EHS-verweving en –verbinding, op plaatsen waarvoor geen specifieke natuurdoelen zijn. Deze ontwikkelingen moeten dan wel de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan het realiseren van de EHS.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.1269-0002_0008.jpg"


Afbeelding 5.1 Ecologische hoofdstructuur met in het rood omcirkeld het plangebied dat binnen de EHS- verweving is gelegen.

Dit bestemmingsplan brengt zoals reeds aangegeven bij de paragraaf 'Natuurbeschermingswet' geen aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied met zich.

5.4 Externe veiligheid

Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.

Op de signaleringskaart van de gemeente Barneveld is te zien dat in de omgeving van het plangebied geen risicobronnen zijn gelegen. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.

5.5 Geluid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30 km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden - onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid - een hogere waarde / hogere waarden worden vastgesteld.

Met het plan worden geen nieuwe ontwikkelingen die vallen onder het regime van de Wet geluidhinder mogelijk gemaakt. Een akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.  

5.6 Geur

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.

Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.

Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.

Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Doorwerking in plangebied

Op het perceel Hunnenweg 30 wordt de bestemming 'wonen met agrarische activteiten' gewijzigd naar wonen, waarbij de te slopen bebouwing als sloopmeters zullen worden doorverkocht naar locaties elders. De bestemming Wonen met agrarische activiteiten zal daarbij verdwijnen evenals de agrarische bebouwing op het perceel. Normaliter krijgt het perceel daarbij ook een woonbestemming. Bij het verplaatsen van het agrarische bedrijf op nummer 24-26 komt de woning nummer 30 binnen de 50 meter afstandsnorm te liggen. In het kader van art 14 lid 2 van de Wet geurhinder en veehouderij mogen voormalige bedrijfswoningen als zijnde bedrijfswoning blijven worden aangemerkt. Daarbij moet een minimale afstand van 50 meter ten opzichte van het agrarische bedrijf worden gehouden. De woning van nummer 30 zal daarnaast gebruikt worden als bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf. Daarom worden de bestemmingen van nummer 24 (agrarische bedrijfswoning) en nummer 30 (woning) 'omgewisseld' zodat recht wordt gedaan aan de geldende wetgeving, aan het doel van het vestigen van de paardenhouderij en om de woning op nummer 24 te bestemmen als woning.

Naast de Hunnenweg 30, op nummer 32, ligt een woonbestemming. De paardenhouderij moet met zijn emissiepunten ten minste 50 meter afstand houden ten opzichte van de omliggende woonbestemmingen conform artikel 4 en 5 Wet geurhinder en veehouderij. De woonbestemming op nummer 32 ligt op circa 115m afstand en de toekomstige woonbestemming op nummer 24 ligt op circa 63 meter afstand.

Het omzetten van de bestemming van nummer 24 van bedrijfswoning naar burgerwoning zal geen belemmeringen opleveren. Woningen welke hun agrarische functie verliezen na 19 maart 2000 blijven voor wat betreft geurhinder getoetst worden als zijnde een agrarische woning conform de Wet geurhinder en veehouderij. De woning dient ook dan op minimaal 50 meter afstand van de paardenhouderij te liggen. Zoals aangegeven ligt de woning op zo'n 63 meter afstand van het emissiepunt van de paardenhouderij.

5.7 Ladder voor duurzaamheid

In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.


De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

  • 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  • 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).


Onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1.i Bro).

De herontwikkeling van een intensieve veehouderij naar een paardenhouderij aan de Hunnenweg 24 en 26 valt niet onder 'andere stedelijke voorzieningen'. Daarom is geen verdere toelichting vereist. De afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden komen voornamelijk voort uit functieverandering. De functieverandering en daarmee de afwaardering van de bestemming 'wonen met agrarische activteiten' naar 'wonen' van de woning aan de Hunnenweg 30 maakt geen extra stedelijke ontwikkeling mogelijk, maar reduceert bebouwing (of verplaatsen die). Geconcludeerd wordt dat in onderhavige situatie geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

5.8 Leidingen

Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.

5.9 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.

5.10 Milieueffectrapportage

Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.

Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:

  • 1. Plan- en/of besluit m.e.r.-plicht: als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage;
  • 2. plan-m.e.r.-plicht: als voor het plan een zogeheten passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gemaakt moet worden. Dat is het geval als het plan significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied.

De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.

Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.

Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.

Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.

Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.

Doorwerking in plangebied

In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig want het betreft geen activiteit die vermeld staat in kolom 1 van onderdeel D van de Bijlage bij het Besluit. Het gaat om een ontwikkeling die zo kleinschalig is dat de milieugevolgen niet in beeld gebracht behoeven te worden. Ook is het geen activiteit die in kolom 1 van onderdeel C van de Bijlage bij het Besluit is vermeld.

5.11 Milieuzonering

Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.

Doorwerking in plangebied

Zoals in hoofdstuk 5.6 reeds is omschreven wordt de woning aan de Hunnenweg 30 bestemd als bedrijfswoning behorende bij het agrarische bedrijf en krijgt de woning aan de Hunnenweg 24 een woonbestemming. Hiermee worden de eventuele problemen in het kader van geurhinder ondervangen.

Er zijn daarnaast in de omgeving van het plangebied geen niet- agrarische bedrijven aanwezig waar de paardenhouderij een belemmering voor vormt.

5.12 Natuur en landschap

Voor het plangebied aan de Hunnenweg is een beplantingsplan opgesteld. Het plangebied maakt onderdeel uit van het heide- en broekontginningslandschap. Voor de nieuwbouw van de paardenhouderij worden de volgende richtlijnen omschreven;

- Bestaande lijnen in het landschap benadrukken met houtwallen en houtsingels (eik, ruwe berk, zwarte els, lijsterbes, meidoorn, veldesdoorn, boswilg en hondsroos).

- Aanleggen van rechthoekige bospercelen (eik, ruwe berk en den)

- Voorzijde inrichten als voortuin (haag, buxushagen, sering, boerenjasmijn, bessen, lanen van eik of berk)

- Eventueel een solitair of clump op het erf (eik, beuk, kastanje, linde of noot)

- Eiken berken of dennen toepassen als gebiedstypische bomen.

Zie Bijlage 1 Inrichtingsplan bij deze toelichting voor het gedetailleerde beplantingsplan.

5.13 Veiligheid

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.

Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.

Situatie
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.

Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

5.14 Verkeer

Door Friso Woudstra architecten is in april 2012 een Verkeer en Parkeerplan opgesteld voor de paardenhouderij aan de Hunnenweg 26 en 30. Zie hiervoor Bijlage 3 Verkeer en parkeerplan bij de toelichting. Uit het onderzoek blijkt dat het aantal verkeersbewegingen licht zal toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Het parkeren bij de paardenhouderij wordt volledig op eigen erf geregeld. Voor het parkeren bij zowel de woningen als bij de paardenhouderij wordt in voldoende parkeergeleigenheid voorzien.

5.15 Water

Om water als één van de principes voor de ruimtelijke ordening verder te ontwikkelen, heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw doelstellingen geformuleerd om water prominenter in beeld te krijgen. Één van die doelstellingen is het uitvoeren van een 'Watertoets' bij alle ruimtelijke plannen en besluiten. Hiertoe dient de initiatiefnemer van een plan de waterbeheerder vroegtijdig bij de planvorming te betrekken. Het betreft het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel is om te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De resultaten van het overleg tussen initiatiefnemer en waterbeheerder worden verwoord in de waterparagraaf.

De percelen Hunnenweg 24, 26 en 30 zijn gelegen in het Stroomgebied Barneveldse Beek binnen het beleidsgebied Vallei en Veluwe. Door de algemene toename van het verhard oppervlak treedt bij neerslag een snellere afstroming van het hemelwater op. Dit noodzaakt tot aanvullende waterbergende maatregelen.

Door Friso Woudstra Architecten is in april 2012 in overleg met Waterschap Vallei en Veluwe een waterhuishoudingsplan opgesteld. De totale oppervlakte van het verhard oppervlakte bedraagt na de nieuwbouw circa 3.300m². De bestaande stallen hebben een oppervlakte van circa 1.000m², de nieuwe stallen circa 2.000m². De toename van het verhard oppervlakte bedraagt dus circa 1.300m². De extra benodigde waterberging is gebaseerd op een maatgevende kortdurende bui waarbij 34mm neerslag valt. De inhoud van de waterberging is gelijk aan 0,034m³per m² toename verhard oppervlak. Dit houdt in dat de inhoud van de waterberging 44,2m³ dient te zijn.

Op het terrein is reeds een vijver aanwezig, op dit moment wordt hier het hemelwater afkomstig van de woning op geloosd. Deze vijver heeft een oppervlakte van 800m² en heeft een inhoud van circa 600m³. Hiermee is de inhoud van de bestaande vijver ruimschoots voldoende om het hemelwater van de verharding en de nieuw te bouwen gebouwen op te kunnen vangen.

In het Water Beheersplan 2010-2015 van Waterschap Vallei en Veluwe wordt vrijstelling verleend voor agrarische bedrijven tot een oppervlakte van 10.000m². Aangezien het verharde oppervlakte ruimschoots binnen de norm van 1 ha. blijft is een verdere vergunning van het Waterschap niet nodig.

Uitlogende materialen zoals zink, lood, koper en chroom mogen niet toegepast worden. In het ontwerp van de architect is uitgegaan van een dakbedekking in aluminium.

Zie Bijlage 2 Waterhuishoudingsplan voor het waterhuishoudingsplan.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE ASPECTEN

6.1 Inleiding

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Barneveld. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels bestaan uit vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels.
  • Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik.
  • Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene afwijking- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels.
  • Hoofdstuk 4 betreft het overgangsrecht en de slotbepaling.

Deze regels zijn opgesteld op basis van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP). Dit is een landelijke norm die onderdeel uitmaakt van de 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.

Bevoegdheid

Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk of de provincie het bevoegd gezag is.

Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.

6.2 Inleidende regels

Begrippen

In artikel 1 zijn de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.

Wijze van meten

In artikel 2 is de wijze van meten opgenomen. Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten.

6.3 Bestemmingsregels

6.3.1 Terugkerende thema's
6.3.1.1 Functieverandering

De verwachting is dat de komende jaren, net als in de voorgaande periode, veel agrarische bedrijven zullen stoppen. Er komen veel stallen en andere bedrijfsgebouwen leeg te staan. De gemeente wil aan deze gebouwen een nieuwe passende functie kunnen geven. Hierbij kan worden gedacht aan nieuwe woningen, diverse vormen van bedrijvigheid, recreatieve of maatschappelijke functies en verbredingsmogelijkheden voor wonen en werken. In het bestemmingsplan zijn daarom een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

Bij functieverandering naar werken is een onderscheid gemaakt voor 'gebiedspassende bedrijven' en 'gebiedsgebonden bedrijven'. Gebiedspassende bedrijven zijn kleinschalige bedrijven die op zich horen op een bedrijventerrein of binnen de bebouwde kom, maar die ruimtelijk verantwoord passen of in te passen zijn in de (delen van) het buitengebied. Gebiedsgebonden bedrijven zijn bedrijven die vanuit de aard van hun bedrijfsvoering in beginsel geplaatst kunnen worden in (bepaalde delen van) het buitengebied, dan wel die vanouds aan het buitengebied gerelateerd worden. Deze bedrijven hebben naar hun aard een zekere relatie met het buitengebied en/of vanuit de historie een plek gevonden in het buitengebied. Onder deze categorie schaart de regio ook agrarische verwante bedrijven (ook wel landelijke bedrijven genoemd).

Een belangrijk doel bij functieverandering is dat er nieuwe ruimtelijke kwaliteiten worden gerealiseerd, waardoor ruimtelijke en maatschappelijke winst ontstaat. Dit gebeurt door investeringen in de kwaliteit van het buitengebied. Die investeringen lopen via het Ontwikkelingsfonds Platteland en hebben betrekking op landbouw, natuur, landschap, cultuurhistorie en archeologie, milieu en water, recreatie en sociaal economische revitalisering. De middelen uit dit fonds moeten aan meerdere doelen en thema’s worden besteed zodat een evenwichtig plattelandsontwikkelingsprogramma wordt opgebouwd en uitgevoerd.

6.3.1.2 Mantelzorg

In het voorliggende bestemmingsplan is voor zowel woningen, als bedrijfswoningen een afwijkingsmogelijkheid opgenomen waarmee een tweede zelfstandige wooneenheid voor mantelzorg mogelijk wordt gemaakt. De afwijkingsmogelijkheid is gekoppeld aan onder andere een sloopeis. De voorwaarden staan beschreven in de afwijkingsmogelijkheid voor de bouwregels in de bestemmingen waar dit relevant is. Mantelzorg is niet toegestaan binnen de bestemmingen 'Recreatie - Recreatiewoning' en 'Wonen - Voormalige recreatiewoning'. Ook wordt mantelzorg niet mogelijk gemaakt in woningen die een toegestane maximale inhoud hebben van 350 m3.

6.3.1.3 Aan huis verbonden beroepen of kleinschalig bedrijf, bed & breakfast

Binnen zowel woningen, kleine woningen, woongebouwen als bedrijfswoningen is onder voorwaarden een aan huis verbonden beroep of kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast bij recht toegestaan. Bij de relevante bestemmingen staan de voorwaarden beschreven onder de kop 'Gebruik overeenkomstig de bestemming'.

Een aan huis verbonden beroep of kleinschalig bedrijf is niet toegestaan binnen de bestemmingen 'Recreatie - Recreatiewoning' en 'Wonen - Voormalige recreatiewoning'. Bed & breakfast is niet mogelijk binnen de bestemmingen 'Recreatie - Recreatiewoning' en 'Wonen - Voormalige recreatiewoning', gelet op het kleinschalige oppervlak van de woning.

De bewoner van de woning mag in de woning een aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf (bijvoorbeeld een praktijk- of kantoorruimte) en/of bed & breakfast uitoefenen. In totaal mag hiervoor worden gebruikt maximaal 35% van het vloeroppervlak van de woning, met een maximum van 60 m2. Bij een kleine woning geldt een maximum van 35 m2. De oppervlakte is beperkt om te garanderen dat deze functies ondergeschikt zijn en blijven aan de hoofdfunctie wonen. Om overlast en hinder te voorkomen zijn activiteiten waarvoor een melding of vergunning op basis van de milieuwetgeving vereist is, niet toegestaan. De gemeente wil met deze voorwaarden voorkomen dat er nieuwe bedrijven ontstaan in het buitengebied. Via een afwijking van de gebruiksregels mag een aan huis verbonden beroep of bedrijf en bed & breakfast ook in een bijgebouw worden gerealiseerd.

6.3.1.4 Paardrijbakken

Bij de woning is een paardrijbak (onoverdekte rijbak) voor privé- en hobbymatig gebruik door de bewoners toegestaan.

De afmeting van de paardrijbak bedraagt maximaal 20 bij 40 meter. De paardrijbak is toegestaan binnen alle bestemmingsvlakken en/of bouwvlakken waarin een woning of een bedrijfswoning is toegestaan. Een paardrijbak is onder voorwaarden tevens toegestaan direct aansluitend aan het bestemmingsvlak waarin de woning zich bevindt. Een paardrijbak die aansluitend aan een bestemmingsvlak of bouwvlak wordt gerealiseerd ligt in de bestemming 'Agrarisch'. De voorwaarden die gelden voor een paardrijbak in de bestemming 'Agrarisch' staan dan ook vermeld in de regels van de bestemming 'Agrarisch'.

De paardrijbak moet achter de voorgevelrooilijn worden aangelegd. Om hinder naar buren te voorkomen of te beperken is de minimale afstand tussen de paardrijbak en een woning van een derde minimaal 50 meter. Via een afwijking van de bouwregels is het mogelijk de paardrijbak voor de voorgevelrooilijn te plaatsen. Voorwaarde is dat de belangen van gebruikers/eigenaars van aanliggende gronden niet onevenredig worden geschaad en dat er geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaatsvindt. Hieronder wordt in ieder geval verstaan dat het woon- en leefklimaat (geur, geluid, stof en dergelijke) niet verslechtert en dat wordt voldaan aan de geldende milieuregels. Ook moet rekening worden gehouden met de aanwezige landschapswaarden.

6.3.1.5 Zonne-collectoren

Op basis van nationale wetgeving is het mogelijk om zonnecollectoren op daken te plaatsen. In het buitengebied van de gemeente Barneveld wil de gemeente ook het plaatsen van zonnecollectoren op maaiveld in (beperkte vorm) mogelijk maken. Dit wordt gedaan om een mogelijkheid te bieden voor situaties waarin het plaatsen zonnecollectoren op het dak niet gewenst is. Hierbij kan gedacht worden aan monumentale gebouwen en/of gebouwen met een rieten dak.

Het voorliggende bestemmingsplan biedt mogelijkheden om bij recht zonnecollectoren binnen een bouwvlak (bijvoorbeeld bij een agrarisch bedrijf) of bestemmingsvlak (bijvoorbeeld bij een woning) te realiseren. Daarnaast bevat het bestemmingsplan een afwijkingsmogelijkheid voor het gebruik om zonnecollectoren te bouwen op onbebouwde agrarische grond aansluitend aan een bestemmingsvlak voor bijvoorbeeld de bestemming 'Wonen'. Hierbij worden eisen gesteld aan zowel de plaats van de zonnecollectoren als de landschappelijke inpassing van deze zonnecollectoren. Bij agrarische bedrijven geldt dat het plan flexibiliteitsbepalingen bevat waarmee de vorm en/of de grootte van het bouwvlak kan worden aangepast, die ook kan worden gebruikt voor het plaatsen van zonnecollectoren. Wat betreft de bouwregels worden zonnecollectoren beschouwd als overige bouwwerken geen gebouw zijnde. Dit betekent onder andere dat zonnecollectoren buiten een bouwvlak of bestemmingsvlak maximaal 2 meter hoog mogen zijn.

6.3.1.6 Recreatief medegebruik

Niet alle dagrecreatieve activiteiten vinden plaats op een vaste locatie. Wandelen, fietsen, skeeleren en paardrijden kan in het gehele plangebied. In de gebiedsbestemmingen ('Agrarisch', 'Agrarisch - Onbebouwd', 'Agrarisch - Paardenhouderij' en 'Natuur') is het extensieve recreatieve medegebruik bij recht toegestaan. Deze activiteiten zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving. Activiteiten als boerengolf, paintball en gemotoriseerde sporten (zoals quads, crossmotoren en dergelijke) zijn niet toegestaan om zo de verstoring in de genopemde (natuur)gebieden beperkt te houden.

6.3.1.7 Normaal beheer, onderhoud en gebruik

Voor werken en werkzaamheden die bij het normale onderhoud, gebruik en beheer behoren, is geen omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) nodig. Onder normaal beheer, onderhoud en gebruik wordt verstaan beheer, onderhoud en gebruik die gelet op de bestemming, regelmatig noodzakelijk zijn voor een goed beheer, een goed onderhoud en een goed gebruik van de gronden en van de gebouwen die tot de betreffende bestemming behoren.

Bij de agrarische bestemmingen zijn dat bijvoorbeeld werkzaamheden die inherent zijn aan de productie op basis van de huidige cultuur/productiewijze van het bedrijf (veehouderij, akkerbouw, et cetera). Het betreffen werkzaamheden die als onderdeel van de bedrijfsvoering met regelmaat (periodiek, bijvoorbeeld jaarlijks) worden uitgevoerd. Echter, voor werkzaamheden op het agrarisch bouwvlak (of een ander bebouwd perceel, zoals bij een woning of een bedrijf) geldt voor sommige werken of werkzaamheden wel het vereiste van een omgevingsvergunning. Het gaat dan vooral om ingrepen die de archeologische waarden kunnen verstoren of die een grote landschappelijke impact kunnen hebben, zoals het aanleggen van aarden wallen. Het is wel van belang dat andere regelingen zich niet verzetten tegen een ingreep, zoals bijvoorbeeld een beheersovereenkomst. Ook moeten soms ontheffingen op basis van de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet worden verleend. Dit soort wettelijke verplichtingen zijn altijd van toepassing, onafhankelijk van de regeling in het bestemmingsplan.

6.3.2 Bestemming 'Agrarisch'

Algemeen

De bestemming 'Agrarisch' is toegekend aan het grootste deel van het buitengebied van de gemeente Barneveld. Dit zijn gebieden waar weinig (bijzondere) landschappelijke en natuurlijke waarden voorkomen en die goed zijn verkaveld en ingericht voor de agrarische sector. Binnen deze gebiedsbestemming zijn de agrarische belangen in principe leidend. In deze gebieden is het mogelijk om de bouwvlakken voor agrarische bedrijven te verruimen of voorzieningen buiten het bouwvlak (wel in directe aansluiting op het bouwvlak) te realiseren.

Op de gronden met de bestemming 'Agrarisch' is hobbymatig agrarisch gebruik ook toegestaan.

6.3.2.1 Agrarisch met bouwvlak en toegestane bedrijvigheid

Binnen de bestemming 'Agrarisch' is een 'bouwvlak' opgenomen voor de agrarische bedrijven.

De gemeente voert een tweesporenbeleid voor de agrarische sector:

  • Het bieden van voldoende ruimte voor passende schaalvergroting en innovatie.
  • Het bieden van voldoende ruimte voor mogelijkheden tot verbreding.

Deze twee sporen zijn vertaald in flexibiliteitsbepalingen voor de groei van agrarische bedrijven en de mogelijkheden voor nieuwe (niet-agrarische) nevenfuncties.

Met de aanduiding 'bouwvlak' is binnen de gebiedsbestemming 'Agrarisch' aangegeven waar agrarische bedrijven zijn toegestaan. Onder agrarische bedrijven worden veehouderijen, akkerbouwbedrijven en tuinbouwbedrijven (kwekerijen) verstaan. Glastuinbouwbedrijven zijn uitsluitend toegestaan daar waar dit is aangeduid. Gebruiksgerichte paardenhouderijen vallen niet onder de definitie van een agrarisch bedrijf. Het overgrote merendeel van de agrarische bedrijven in de gemeente Barneveld betreft veehouderijbedrijven.

Binnen de agrarische bouwvlakken mag worden gebouwd ten dienste van het agrarisch bedrijf. Voor ieder bouwvlak is het geldende bouwvlak het uitgangspunt geweest. Per bouwvlak is één bedrijf toegestaan.

Een bedrijf met 5 NGE of meer aan intensieve veehouderij heeft op de verbeelding de aanduiding 'intensieve veehouderij' (iv) gekregen. Intensieve veehouderijen zijn alleen toegestaan op bouwvlakken waar deze aanwezig was op de dag dat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gegaan. De opgenomen regelingen voor de intensieve veehouderij zijn in overeenstemming met de Reconstructieplannen Veluwe en Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. De zones voor de landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden zijn met een aanduiding opgenomen op de verbeelding.

Glastuinbouwbedrijven zijn alleen toegestaan wanneer de aanduiding 'glastuinbouw' op de verbeelding is opgenomen. Het gebruik van gronden voor de boom- en sierteelt is overal toegestaan met uitzondering van gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Openheid en Reliëf'.

Productiegerichte paardenhouderijen zijn bestemd als agrarisch bedrijf. Voor gebruiksgerichte paardenhouderijen is een eigen bestemming opgenomen, namelijk 'Agrarisch - Paardenhouderij' (zie ook paragraaf 6.3.3 Bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'). Niet-agrarische nevenactiviteiten zijn alleen toegestaan op de percelen waar deze zijn aangeduid.

6.3.2.2 Bedrijfsgebouwen

Binnen het bouwvlak mogen gebouwen, bouwwerken en werken ten dienste van het agrarisch bedrijf worden opgericht zoals veestallen, werktuigenbergingen, mestopslag, kuilvoerplaten en een bedrijfswoning. De maximale goothoogte van een bedrijfsgebouw bedraagt 6 meter, tenzij op de verbeelding een andere hoogte is aangegeven. Voor teeltondersteunende kassen geldt een goothoogte van 3,5 meter. De maximale bouwhoogte van een bedrijfsgebouw bedraagt 10 meter, tenzij op de verbeelding een andere hoogte is aangegeven. Via afwijking kan de bouwhoogte worden verhoogd tot 12 meter.

Een deel van de bedrijfsgebouwen mag worden gebruikt voor andere ondersteunende functies. Zo is er maximaal 1.000 m2 aan teeltondersteunende kassen toegestaan en via afwijking maximaal 1.500 m2. De oppervlakte voor niet-agrarische nevenactiviteiten mag niet meer bedragen dan in de regels is aangegeven.

In het bestemmingsplan zijn verschillende mogelijkheden opgenomen om af te wijken van de bouwbepalingen. Voedersilo's van 20 meter hoogte worden bijvoorbeeld toegestaan.

6.3.2.3 Bedrijfswoning

Per bouwvlak is één bedrijfswoning toegestaan. Met de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten' is aangegeven dat er op een perceel geen bedrijfswoning is toegestaan. Bij een eventuele vervangende nieuwbouw van de bedrijfswoning moet de woning op dezelfde plek terug worden gebouwd. Dit heeft te maken met de afstandsbepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij.

De maximale goot- en nokhoogte van de bedrijfswoning bedraagt 3,5 respectievelijk 10 meter, tenzij op de verbeelding een andere goot- en/of nokhoogte is aangeduid. De maximale inhoud van de bedrijfswoning bedraagt 750 m3, inclusief de onderbouw voor zover deze boven het maaiveld uitkomt. Onder een bedrijfswoning is een onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat bij vergunningsvrije aanbouwen en bijbehorende bouwwerken van woningen niet vergunningsvrij mogen worden voorzien van een onderbouw. Bij de bedrijfswoning is maximaal 80 m2 aan bijgebouwen toegestaan. De maximale goot- en nokhoogte van de bijgebouwen bedraagt 3 respectievelijk 6 meter.

6.3.2.4 Bouwen buiten het bouwvlak

Buiten het bouwvlak zijn toegestaan:

  • Voeropslagvoorzieningen van maximaal 2 meter hoog, mits de afstand tot een woning van een derde minimaal 50 meter is en de voeropslagvoorzieningen in zijn geheel ligt binnen een afstand van 50 meter van een agrarisch bouwvlak of een bouwvlak voor 'Agrarisch - Paardenhouderij'.
  • Teeltondersteunende voorzieningen van maximaal 1,5 meter hoog.
  • Erf- en terreinafscheidingen van maximaal 2 meter hoog.
  • Overige bouwwerken van maximaal 2 meter hoog.

Soms is er onvoldoende ruimte in het bouwvlak om een bouwplan te kunnen realiseren of is het voor een goede inrichting van het erf nodig om buiten het bouwvlak direct aansluitend aan het bouwvlak te bouwen. Daarom is in het bestemmingsplan een aantal mogelijkheden opgenomen om buiten het bouwvlak gebouwen of bouwwerken op te richten. Het gaat onder meer om de volgende mogelijkheden:

  • Via een afwijking van de bouwregels maximaal 250 m2 bebouwing buiten het bouwvlak plaatsen (om bijvoorbeeld een stal te kunnen verlengen).
  • Via een afwijking van de bouwregels mag een mestopslagvoorziening buiten het bouwvlak worden geplaatst.
  • Via een afwijking van de bouwregels mogen teeltondersteunende voorzieningen met een hoogte van meer dan 1,5 meter en maximaal 3 meter worden opgericht.

6.3.2.5 Functieverandering

Bij beëindiging van agrarische bedrijven wil de gemeente mogelijkheden bieden voor leegstaande stallen en andere bedrijfsgebouwen. In het bestemmingsplan zijn daarom wijzigingsbevoegdheden opgenomen die het mogelijk maken om het bouwvlak te wijzigen in een woonbestemming (één of meerdere woningen), verbrede woonmogelijkheden, een bestemming voor een niet-agrarisch bedrijf, een maatschappelijke bestemming of een recreatieve bestemming. Belangrijke voorwaarde bij deze wijzigingsbevoegdheden is de sloopregeling.

6.3.3 Bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'

Algemeen

Gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn paardenhouderijen waar het gebruik van het paard centraal staat. Hier worden paarden gefokt, maar vooral ook getraind en verhandeld. De verkeersbewegingen zijn vaak intensiever dan bij een ander agrarisch bedrijf en de ruimtelijke uitstraling is anders doordat bij het bedrijf meer bouwwerken en hekken staan dan bij andere veehouderijen. Omdat dit geen pure agrarische activiteit is, zoals het alleen maar fokken van paarden, krijgen deze bedrijven een eigen bestemming.

Binnen deze bestemming zijn bedrijfsmatige paardenhouderijen toegestaan die gericht zijn op (combinaties van) de volgende functies:

  • het africhten en trainen van paarden;
  • het bieden van stalruimte voor paarden;
  • het geven van instructie aan derden;
  • het trainen van paarden;
  • het uitbrengen in de sport;
  • de verhuur van en het verlenen van diensten met behulp van paarden;
  • de in- en verkoop van paarden.

Deze bestemming is toegekend aan locaties die in het voorgaande bestemmingsplan waren bestemd als agrarisch bedrijf, al dan niet met de aanduiding 'paardenhouderij'. Bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van de paardenhouderij (zoals stapmolens) zijn toegestaan binnen het bouwvlak. Paardrijbakken zijn onder voorwaarden ook aansluitend aan het bouwvlak toegestaan.

Bouwvlak

Binnen het bestemmingsvlak is een bouwvlak opgenomen waarbinnen de bedrijfsbebouwing is toegestaan. In de regel heeft dit bouwvlak dezelfde vorm en grootte als het bestemmingsvlak. Onder bedrijfsbebouwing wordt verstaan de bedrijfsgebouwen (stal, rijhal, opslag, kantoor) en de bijbehorende bouwwerken. De oppervlakte van de bedrijfsgebouwen tot de bestaande oppervlakte plus 25% van die bestaande oppervlakte.

Burgemeester en wethouders kunnen bij het verlenen van een omgevingsvergunning eisen stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing. Deze eisen kunnen worden gesteld om te komen tot een goede landschappelijke inpassing van het bedrijf, de verkeersveiligheid of om hinder bij buren te voorkomen of te beperken. Hiermee kan bijvoorbeeld worden geëist dat de mestplaat of paardrijbak op een plek wordt gerealiseerd die minder of geen overlast geeft naar buren of die landschappelijk gezien beter past.

6.3.4 Bestemming 'Wonen'

Algemeen

De bestemming 'Wonen' is toegekend aan de bestaande, legale woningen. Binnen een bestemmingsvlak 'Wonen' is maximaal één woning toegestaan. Een uitzondering geldt ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' want daar geldt als maximum het aantal wooneenheden zoals weergegeven op de verbeelding. Ook geldt een uitzondering ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - woongebouw' want daar geldt dat in plaats van één woning er één woongebouw is toegestaan dat twee wooneenheden omvat of dat meerdere wooneenheden omvat indien de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is opgenomen. Een woning is bestemd voor de huisvesting van één huishouden. In het bestemmingsvlak zijn het hoofdgebouw en eventueel aangebouwde en/of vrijstaande bijgebouwen opgenomen.

De inhoud van een woning bedraagt maximaal 600 m3, inclusief de onderbouw voor zover deze boven het maaiveld uitkomt. Onder een woning is een onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat bij vergunningsvrije aanbouwen en bijbehorende bouwwerken van woningen niet vergunningsvrij mogen worden voorzien van een onderbouw. De maximale goot- en nokhoogte bedragen respectievelijk 3,5 en 10 meter. Op sommige plekken komen andere maten of afmetingen voor, deze zijn op de verbeelding weergegeven. Via een afwijking van de bouwregels kan de toegestane goothoogte worden verhoogd naar 6 meter.

Voor een woongebouw is de inhoud per woning niet vastgelegd, maar samen mogen de woningen niet groter zijn dan 800 m3.

Bijgebouwen bij woningen

De maximale oppervlakte aan bijgebouwen bij een woning bedraagt maximaal 80 m2. De maximale goot- en nokhoogte bedragen respectievelijk 3 en 6 meter. Voor kleine woningen geldt dat deze maximaal 40 m2 aan bijgebouwen mogen hebben.

Via het functieveranderingsbeleid is het mogelijk om bijgebouwen te vergroten op basis van een sloopeis tot maximaal 400 m2. Dit is in de regels doorvertaald.

Vervangende nieuwbouw van de woning

Bij een eventuele vervangende nieuwbouw dient de woning op dezelfde plek terug te worden gebouwd. Soms is dezelfde plek niet de beste. De afstand tot een naastgelegen (agrarisch) bedrijf kan zo bijvoorbeeld worden vergroot. In het bestemmingsplan is hiervoor een mogelijkheid opgenomen om af te wijken van de bouwregels. Voorwaarde is dat de belangen van gebruikers/eigenaars van aanliggende gronden niet onevenredig worden geschaad en dat er geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaatsvindt. Hieronder wordt in ieder geval verstaan dat het woon- en leefklimaat (geur, geluid, stof en dergelijke) niet verslechtert en dat wordt voldaan aan de geldende milieuregels.

Vergroten van de woning

De woning kan via het afwijken van de bouwregels worden vergroot. In ruil daarvoor wordt bebouwing (bijgebouwen) gesloopt. Het kan hierbij gaan om bijgebouwen bij de woning zelf, maar ook om sloop elders. In de planregels is hiervoor een staffeling opgenomen, hoe meer vierkante meters worden gesloopt, hoe meer er terug mag worden gebouwd. Ook is in de regels omschreven welke voorwaarden er gelden voor sloop elders. Het herbouwplan mag geen onevenredige afbreuk doen aan de belangen van landschap en beeldkwaliteit.

Hobbymatig houden van vee

In de gebruiksregels is bepaald dat het hobbymatig houden van vee is toegestaan, zowel binnen de woonbestemming als binnen de bestemming 'Agrarisch'. Steeds meer burgers in het buitengebied houden op hobbymatige wijze dieren. Het gaat vaak om schapen, geiten, kippen en paarden. Bij het houden van paarden speelt daarnaast mee dat een paardrijbak gewenst is om te kunnen paardrijden. Het beweiden van vee en het aanleggen van een paardrijbak zijn mogelijk op gronden met de bestemming 'Agrarisch', waarbij geldt dat een paardrijbak direct moet grenzen aan het betreffende bestemmingsvlak met de bestemming 'Wonen' of een andere bestemming waarin een woning of een bedrijfswoning is toegestaan.

Bestemming wijzigen in een bestemming met een agrarisch bouwvlak

Omdat de (agrarische) bebouwing in het buitengebied van de gemeente Barneveld met een hoge dichtheid voorkomt, zijn er geen of nauwelijks mogelijkheden voor de nieuwvestiging van agrarische bedrijven. Met het voorliggende bestemmingsplan wil de gemeente in het landbouwontwikkelingsgebied wel de mogelijkheid bieden om een nieuw agrarisch bedrijf op te zetten. Vanwege het ruimtegebrek en het efficiënt gebruiken van bestaande bebouwde locaties, is er voor gekozen om via een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid te bieden de woonbestemming om te zetten in een agrarisch bouwvlak.

De wijzigingsbevoegdheid is bedoeld voor bedrijven die kunnen aantonen dat een volwaardig en toekomstbestendig bedrijf ontstaat. Een goed bedrijfsplan moet dit onderbouwen. De oppervlakte van het bouwvlak bedraagt maximaal 1 hectare en er moeten maatregelen worden genomen om een onevenredige aantasting van de landschapswaarden te voorkomen. Deze bevoegdheid mag dus worden toegepast in het landbouwontwikkelingsgebied.

6.3.5 Dubbelbestemmingen en dubbelbestemmingen gebiedswaarden
6.3.5.1 Bestemming 'Waarde - Archeologie 1

In gebieden met een hoge, middelhoge en lage verwachtingswaarde is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegepast.

In alle gebieden die (nog) niet zijn vrijgegeven na archeologisch onderzoek of waar is besloten tot behoud in situ is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegepast.

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' is toegepast bij een ondergrondse bouwdiepte van 0,3 m:

  • in gebieden met een middelhoge verwachtingswaarde (bij een oppervlakte van meer dan 1.000 m2), uitgezonderd ter plaatse van een bouwvlak binnen de bestemming 'Agrarisch', want daar geldt dit voor zover de oppervlakte van het (ondergrondse) bouwwerk meer dan 2.000 m2 en de ondergrondse bouwdiepte meer dan 0,3 m bedraagt en;
  • voor niet zichtbare terreinen met archeologische waarde.

6.4 Algemene regels

6.4.1 Anti-dubbeltelregel

Het doel van de anti-dubbeltelbepaling is te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwvlak mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

6.4.2 Algemene aanduidingsregels

De algemene aanduidingsregels bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend. De volgende soorten gebiedsaanduidingen zijn toegepast:

6.4.2.1 Voorwaardelijke verplichting

Bij wijzigingen en herzieningen van het bestemmingsplan is het veelal noodzakelijk afspraken met betrekking tot het slopen van gebouwen of het realiseren van inrichtingsmaatregelen vast te leggen. Om dit te waarborgen wordt in het bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Hierbij worden aan het bestemmingsplan specifieke regels toegevoegd die de verzoeker verplichten om bij gebruikmaking van de toegestane ontwikkeling ook de inrichtingsmaatregelen te realiseren of bebouwing te slopen.

6.4.3 Algemene afwijkingsregels

Er zijn algemene afwijkingsregels opgenomen wanneer dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken, dient te worden aangetoond. De mogelijkheid om 10% af te wijken van de maatvoering van bebouwing geldt overigens niet voor de oppervlakte- en inhoudsmaten. Voor het toestaan van grotere oppervlaktes en inhoudsmaten zijn specifieke flexibiliteitsbepalingen opgenomen.

Het is niet de bedoeling dat de algemene bevoegdheid wordt toegepast in combinatie met het afwijken zoals dat bij een specifieke bestemming is genoemd. Met andere woorden: cumulatie van deze bevoegdheden is uitgesloten. Een voorbeeld: de maximale goothoogte voor een woning is 3,5 meter. Bij de bestemming 'Wonen' is de bevoegdheid opgenomen om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwregels en de goothoogte te vergroten tot 6 meter. Het is dan niet de bedoeling dat nog eens toepassing wordt gegeven aan de algemene afwijkingsbevoegdheid met een vergroting van nog eens 10% tot gevolg.

6.4.4 Algemene wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders hebben in de algemene wijzigingsregels de bevoegdheid gekregen om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.

Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging is afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzagelegging een besluit nemen omtrent de wijziging.

Voor het stellen van nadere eisen is geen procedure opgenomen in de wet. De procedure staat beschreven in hoofdstuk 3 'Algemene regels' van de regels in dit bestemmingsplan.

6.5 Overgangs- en slotregels

Voor de overgangsregels is onderscheid gemaakt tussen de overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik. De overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken gelden vanaf terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, de overgangsbepalingen ten aanzien van gebruik vanaf het van kracht worden (inwerkingtreding) van het bestemmingsplan. Uitgangspunt is dat zo weinig mogelijk gebruik wordt gemaakt van het overgangsrecht. Vooraf dient een afweging te worden gemaakt tussen legaliseren (positief bestemmen) dan wel handhaving van illegale situaties. De overgangsbepalingen voor bouwwerken en gebruik zijn overgenomen uit artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

De slotregel is het laatste artikel van de regels en betreft de citeertitel van het voorliggende bestemmingsplan.

6.6 Handhaving

De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:

  • De regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving.
  • Handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren.
  • Niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.

Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (zoals in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijking van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.

In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).

Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.

Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:

  • De regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels.
  • Het beleid voor afwijkingen.

In onderhavig bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.

Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.

Hoofdstuk 7 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

7.1 Grondexploitatie

Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van een woning (of een ander bouwplan zoals dat in artikel 6.2.1 Bro is opgenomen) mogelijk maakt, is dit aan de orde.

Doordat de verhaalbare kosten, bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, uitsluitend de aansluiting van een bouwvlak op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder c Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.

De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.

Hoofdstuk 8 OVERLEG EN MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Conform artikel 1.3.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) heeft het college op 4 september 2014 in de Barneveldse Krant en langs elektronische weg kennis gegeven van het voornemen om het voorliggende bestemmingsplan voor te bereiden. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.

Door Friso Woudstra Architecten is in april 2012 in overleg met Waterschap Vallei en Veluwe een waterhuishoudingsplan opgesteld.

Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.

Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Nu er sprake is van een gemeentelijk ruimtelijk plan, waarbij er geen nationale rijksbelangen aan de orde zijn en de betrokken rijksdiensten niet als direct belanghebbende zijn aan te merken, behoeft het onderhavige plan niet voor vooroverleg naar de ILT opgestuurd te worden.

Aangezien er geen sprake is van een provinciaal belang, is er geen vooroverleg gevoerd met de provincie.

8.2 Inspraak

De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

Het is niet waarschijnlijk dat het ter inzage leggen van het plan voor de inspraak toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan. De omvang van het plan is namelijk beperkt en het plan kent weinig flexibiliteit, zodat eventuele relevante opmerkingen van belanghebbenden in het kader van de zienswijzen behandeld kunnen worden.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 19 september tot en met 30 oktober 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn géén reacties ingediend.