Plan: | Leemweg I |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.1075-0003 |
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r. -procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.
Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-( beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Voor de vraag of een bestemmingplan besluit m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingspichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan in kolom 4 wordt genoemd.
Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.
Voor de vraag of een bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
Als een bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.
In dit geval is er geen sprake van een m.e.r.-plichtig besluit. In onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage 1994 wordt als activiteit 'De inrichting van het landelijk gebied' genoemd (onder 9). In de tweede kolom is vervolgens aangegeven dat het moet gaan om een geval waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 250 hectare of meer. Nu de oppervlakte van de uitbreiding (en de bestaande begraafplaats) niet meer dan 250 hectare bedraagt en er geen omstandigheden zijn die leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen, geldt er geen verplichting om ten aanzien van dit plan een MER op te stellen.
In onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage 1994 wordt vervolgens in de eerste kolom de activiteit 'De inrichting van het landelijk gebied dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan' genoemd (onder 9). In de tweede kolom is vervolgens aangegeven dat het moet gaan om een geval waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 125 hectare of meer. Nu de oppervlakte van de uitbreiding (en de bestaande begraafplaats) en de compensatielocatie niet groter is dan 125 hectare en er geen omstandigheden zijn die leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen, hoeft er ook op grond van onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage geen MER opgesteld te worden.
Gelet op het voorgaande kan geconcludeerd worden dat er in dit geval geen omstandigheden aanwezig zijn die leiden tot belangrijke nadelige gevolgen, waarvoor er dus ook geen MER opgesteld moet worden.