Plan: | Veendijk hoek A50 Beekbergen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1510-vas1 |
Langs de Veendijk bij Lieren heeft de provincie Gelderland een landbouwperceel met een oppervlakte van 4,4 hectare aangekocht. De voormalige natuurwaarde van het perceel was vrij laag. De provincie heeft hier daarom natuur gerealiseerd binnen het project 'inrichting natuur op eigen grond'. Met het beheer en de aanleg van nieuwe natuur kan de bestaande natuur versterkt worden. In dit geval gaat het perceel Veendijk Lieren verschillende gebieden met elkaar verbinden en gaat zo deel uitmaken van het Gelders Natuurnetwerk. Ook is het perceel onderdeel van de ecologische verbindingszone vanaf de Veluwe naar de IJsselvallei (Beekbergerpoort).
Het perceel is gelegen direct langs de Veendijk, ten oosten van de rijksweg A50, 180 meter ten zuiden van het Kanaal Zuid en ten westen van de Oosterhuizerspreng. In de figuur hieronder is het plangebied weergegeven.
Figuur 1.1: Weergave plangebied met rode lijn (bron: Beknopte LESA Apeldoorn; Veendijk Lieren)
In hoofdstuk 2 van de toelichting wordt de huidige situatie in het plangebied beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het beleidskader van Europa, het Rijk, de provincie en de gemeente Apeldoorn uiteengezet. In hoofdstuk 4 worden de doelstellingen en uitgangspunten besproken en worden de ontwikkelingen besproken die ten grondslag liggen aan het planvoornemen. Hoofdstuk 5 gaat over de omgevingsaspecten die voor dit plangebied relevant zijn. Hoofdstuk 6 beschrijft de juridische opzet waarbij de standaarden en de systematiek van dit bestemmingsplan worden besproken. Tot slot volgt in de hoofdstukken 7 een beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan en van de resultaten van de inspraak en het overleg.
Kaderrichtlijn Water
Op 22 december 2000 is de Kaderrichtlijn Water (KRW) in werking getreden. Hierin zijn richtlijnen opgenomen die het grond- en oppervlaktewater zowel kwantitatief als kwalitatief op niveau moeten houden, nu en in de toekomst. Kaders moeten er uiteindelijk toe leiden dat:
Provincies, waterschappen en gemeenten moeten gezamenlijk een maatregelprogramma opstellen op basis van de ecologische en chemische doelen die voortkomen uit de KRW (zie 2.3 Regionaal beleid Regionaal Waterprogramma Gelderland). De partijen zijn verplicht om de maatregelen te nemen om een goede toestand van het aquatisch milieu te realiseren.
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren is niet tegenstrijdig met de natuuropgaven uit de KRW.
Nationale Omgevingsvisie
Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) heeft het Rijk de langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland verder inhoud gegeven.
De NOVI richt zich op vier prioriteiten. Deze onderwerpen hebben onderling veel met elkaar te maken en ze hebben gevolgen voor hoe we onze fysieke leefomgeving inrichten. De Nationale Omgevingsvisie helpt bij het maken van de noodzakelijke keuzes.
In feite zijn er vanuit de geschetste sectorale opgaven, vier strategische, integrerende, opgaven voor het omgevingsbeleid gedestilleerd:
De natuurontwikkeling en de bijbehorende uitgevoerde werkzaamheden hebben met name betrekking op uitgangspunt 4 en leveren hier een positieve bijdrage aan.
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren draagt bij aan de strategische opgaven uit de NOVI, met name aan uitganspunt 4 'een waardevolle leefomgeving'.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. Daarmee is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte de 'kapstok' voor uitwerkingen van beleid met ruimtelijke consequenties.
Met de SVIR stelt het Rijk heldere ambities voor Nederland in 2040, die inspelen op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven bepalen richting 2040. Het Rijk zet het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Het Rijk heeft hier drie doelen voor opgesteld:
Binnen dit laatste doel is nationaal belang 10 'ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten' opgenomen. Hieronder valt ook de Ecologische hoofdstructuur en de Natura 2000.
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren draagt bij aan de belangen van de SVIR, met name nationaal belang 10 'ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten'.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
In de Structuurvisie Infrastructuur (SVIR) en Ruimte heeft de Rijksoverheid de nationale belangen omschreven waarvoor het Rijk zelf verantwoordelijkheid draagt. Een goede doorwerking van deze nationale belangen wordt juridisch geborgd met een algemene maatregel van bestuur (AMvB), via het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De regels zijn bedoeld om op lokaal niveau in bestemmingsplannen te worden verwerkt.
De nationale belangen betreffen onder meer onderwerpen op het gebied van de hoofdinfrastructuur (reserveringen rond hoofdwegen en hoofdspoorwegen, vrijwaring rond rijksvaarwegen en hoofdbuisleidingen), de elektriciteitsvoorziening, het vereenvoudigde regime van de ecologische hoofdstructuur en waterveiligheid (bescherming van primaire waterkeringen en bouwbeperkingen in het IJsselmeergebied).
Natuurnetwerk Nederland
Op 18 mei 2016 is het Barro gewijzigd, waaronder titel 2.10 'Ecologische Hoofdstructuur'. Het Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is in 2013 vervangen door het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Dit bouwt voort op de doelstellingen die in de EHS beschreven zijn en de reeds gerealiseerde delen van het EHS en Natura 2000. Het beoogde oppervlak van het netwerk is met de komst van het NNN echter wel verkleind, maar de kwaliteitsambitie is verhoogd.
Zoals de naam al aangeeft, is een netwerk met verbindingszones van groot belang. Dit maakt uitwisseling en verplaatsing van planten en dieren mogelijk. Bovendien moeten de natuurnetwerken aansluiting vinden op de groenblauwe dooradering van de stad. De uitvoering van dit beleid ligt bij de provincies, zoals overeengekomen in de Natuurpact ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland die een doorlooptijd heeft tot 2027. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN, genaamd Gelders Natuurnetwerk binnen de provincie Gelderland) heeft namelijk de EHS opgevolgd. Dat is van belang voor het bestemmingsplan, om de volgende reden:
De provincie is verantwoordelijk voor de aanwijzing en begrenzing in een verordening van de gebieden die deel zijn van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Voor de NNN geldt het volgende: nieuwe activiteiten die de wezenlijke kenmerken en waarden van NNN-gebieden significant aantasten zijn verboden, tenzij sprake is van groot openbaar belang, er geen andere mogelijkheden voor realisatie zijn en de negatieve gevolgen worden beperkt en gecompenseerd. De provinciale regels dienen te bewerkstelligen dat bestemmingsplannen in het NNN in beginsel geen bestemmingen mogelijk maken die per saldo de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden significant aantasten.
Conclusie:
Omdat de herinrichting bestaat uit natuurontwikkeling draagt het bij aan de doelstellingen vanuit het Natuurnetwerk Nederland.
Omgevingsvisie Gaaf Gelderland
De omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' is vastgesteld op 19 december 2018. Het document schetst een toekomstbeeld, en benoemt een aantal waarden en kwaliteiten dat van belang is voor de ontwikkeling van de provincie Gelderland. Deze waarden en kwaliteiten zijn vervolgens vertaald naar een aantal onderwerpen, zoals volgt:
Bovenstaande onderwerpen geven richting aan het realiseren van het toekomstbeeld dat geschetst wordt in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland.
Biodiversiteit
De natuurontwikkeling en de daarvoor uitgevoerde werkzaamheden sluiten met name aan bij het onderwerp biodiversiteit. In de omgevingsvisie wordt dit onderwerp direct gelinkt aan 'werken met de natuur'. De natuur binnen de provincie Gelderland bestaat uit een netwerk met allerlei verbindingszones, zoals ecologische poorten, ecoducten en uiterwaarden. Deze verbindingszones beschermen en versterken specifieke dier- en plantensoorten.
Daarnaast komt in de omgevingsvisie naar voren dat de variatie in dier- en plantensoorten dalend is. Dit betekent dat er meer aan gedaan moet worden om deze variatie weer op peil te krijgen. Door veehouderij, land- en tuinbouw en natuur slimmer te verbinden, kan hieraan worden bijgedragen.
Ambities met betrekking tot de biodiversiteit in Gelderland zijn:
Het borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving
Een ander leidend thema voor de Omgevingsvisie Gelderland is het borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving. De provincie streeft ernaar om de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving te versterken. Dit omvat aspecten zoals een aantrekkelijk landschap, natuur, gezondheid, veiligheid, waterkwaliteit en een goede ondergrond. De provincie zet daarom in op het waarborgen en op het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland.
Voorgaande betekent het volgende:
Het grondgebied is aangewezen als 'verkenningsgebied voorwaarden windturbines Gelders natuurnetwerk' en 'windenergie mogelijk' (zie onderstaande afbeelding). De bescherming van specifieke natuurgebieden ligt vast in de Wet natuurbescherming. Voor windenergie zijn de Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland van belang. Het plangebied is aangewezen als Natuurnetwerk Nederland. Als een windproject de belangrijkste waarden en kenmerken van het gebied aantast, is het niet toegestaan. Er geldt wel een uitzondering: als er geen redelijk alternatief is, er een dwingende reden van openbaar belang is en als er compensatie plaatsvindt: de zogenaamde ADC-toets.
Figuur 2.1: Kaart verkenningsgebied windenergie (Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, 2018)
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren draagt bij aan de ambities uit de Gelderse omgevingsvisie Gaaf Gelderland, tenminste op het gebied van biodiversiteit en het borgen van de kwaliteit en de veiligheid van de leefomgeving.
Omgevingsverordening Gelderland
Op basis van de omgevingsverordening Gelderland zijn de volgende zaken relevant voor natuurontwikkeling in het plangebied, namelijk:
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren heeft is niet tegenstrijdig met de regels vanuit de omgevingsverordening Gelderland.
Gelders Natuurnetwerk (GNN)
Het Gelders Natuurnetwerk (GNN) is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Het GNN bestaat enerzijds uit alle gebieden met een natuurbestemming binnen de voormalige Gelderse Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en anderzijds uit het zoekgebied voor nieuwe natuur. Het uitgangspunt is dat in het GNN geen nieuwe initiatieven plaatsvinden, behalve ontwikkelingen van een groot algemeen of provinciaal belang of waarvoor geen alternatieven bestaan.
Figuur 2.2: Kaart Gelders Natuur Netwerk (Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, 2018)
Het gehele perceel is aangewezen als Gelders natuurnetwerk, als ecologische verbindingszone en als zoekgebied nieuwe natuur. De kernkwaliteiten van de door de Provincie Gelderland in het GNN en GO aangewezen percelen worden beschreven voor 184 deelgebieden in Kernkwaliteiten Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone. Het perceel aan de Veendijk ligt aan de rand van gebied 123 Loenermark. De kernkwaliteiten en ontwikkelingsdoelen van het gebied staan opgesomd in onderstaand tekstkader (bron: Beknopte LESA Apeldoorn, Veendijk Lieren).
Kernkwaliteiten - Onderdeel van grootschalig aaneengesloten gebied van droge, voedselarme bossen, zandverstuivingen en heide; hier vooral bos en heidevelden met veel reliëf, droge en natte heide, vennen en sprengenbeken - Onderdeel van Nationaal Landschap Veluwe - Onderdeel van Natura 2000-gebied Veluwe met de bijbehorende habitats en soorten - Toevoergebied van Beekberger Poort - Parel Ramenberg: droog Zomereiken-Berkenbos in diverse stadia van ontwikkeling; heide met jeneverbes - Parel Loenermark: droge heidevelden, deels met waardevolle hakhoutrelicten van wintereik - Groot wild: m.n. edelherten, wilde zwijnen - Leefgebied das - Cultuurhistorische waarden van o.m. sprengenbeken, oude ontginningen en boerderijen, - Abiotiek: aardkundige waarden, kwel, bodem, grondwaterreservoir - Rust, ruimte, donkerte - Ecosysteemdiensten: recreatie, rust, drinkwater - Houtproductie - Alle door de Flora- en faunawet of Natuurbeschermingswet beschermde soorten en hun leefgebieden in dit deelgebied Ontwikkelingsdoelen natuur en landschap (GNN) - Ontwikkeling oude bossen met bijbehorende flora en fauna - Ontwikkeling heidevelden, droog en vochtig met vennen, jeneverbesstruwelen en met bijbehorende flora en vegetatie - Ontwikkeling sprengen en beken met de bijbehorende flora en fauna - Ontwikkeling bosranden en overgangen naar cultuurgronden, heide en schrale graslanden - Ontwikkeling Beekberger Poort - Ontwikkeling uitwisseling met de omgeving en vermindering barrièrewerking A50, N786, N789 en Apeldoornsch Kanaal - Ontwikkeling biotopen voor reptielen en amfibieen - Ontwikkeling cultuurhistorische patronen en beheersvormen - Ontwikkeling houtproductie en andere ecosysteemdiensten Ontwikkelingsdoelen natuur en landschap Groene Ontwikkelingszone (GO) - Ontwikkeling Beekberger Poort - Ontwikkeling uitwisseling met de omgeving en vermindering barrièrewerking A50, N786, N789 en Apeldoornsch Kanaal - Ontwikkeling overgangen tussen bos en graslanden en heideachtige terreinen - Ontwikkeling biotopen voor reptielen en amfibieën - Ontwikkeling cultuurhistorische patronen en beheersvormen - Ontwikkeling van het kleinschalig landschap langs de voet van de Veluwe; houtsingels, beken en (schrale) graslanden Ecologische verbindingen met evz-model - Beekberger Poort |
De planontwikkeling staat in het teken van de realisatie van nieuwe natuur en draagt daardoor bij aan het Gelders natuur- en landschapsbeleid.
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren draagt bij aan de ambities uit het Gelders Natuurnetwerk.
Groene Ontwikkelingszone (GO)
De Groene Ontwikkelingszone (GO) bestaat uit alle gebieden met een andere bestemming dan natuur binnen de voormalige Gelderse EHS. Het beleid met betrekking tot de GO is gericht op het versterken van de ecologische samenhang door de aanleg van ecologische verbindingszones. De ontwikkelingsdoelstelling is tweeledig; ontwikkeling van functies in combinatie met versterking van de kernkwaliteiten natuur en landschap.
Op onderstaande afbeelding is te zien dat het plangebied zelf niet aangewezen is als Groene Ontwikkelingszone, maar wel wordt omringd hierdoor.
Figuur 2.3: Kaart Groene Ontwikkelingszone (Omgevingsverordening Gelderland, 2021)
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren versterkt de ecologische samenhang van verbindingszones en draagt zo bij aan de doelstellingen van de Groene Ontwikkelingszone.
Regionaal Waterprogramma Gelderland
Het Regionaal Waterprogramma Gelderland is in het verlengde van de Gelderse omgevingsvisie Gaaf Gelderland opgesteld. Dit programma gaat meer gedetailleerd in op wat in de visie al op hoofdlijnen uiteen is gezet met betrekking tot het waterprogramma. Gezamenlijk vormen beide documenten het Gelders waterbeleid. Dit Waterprogramma is, gebruikmakend van de term 'programma', conform de Omgevingswet en vervangt het omgevingsplan. Daarnaast voldoet het aan artikel 4.4 van de Waterwet, die stelt dat op regionaal niveau een waterplan vastgesteld moet worden. Thema's die in dit programma naar voren komen, zijn:
Op onderstaande afbeelding is te zien dat het plangebied is aangewezen als 'water als verbinder'. Het waterbeleid van provincie Gelderland is gericht op een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem. De provincie onderschrijft hiermee de ambities voor 2027 uit de Europese Kaderrichtlijn Water die gericht zijn op het schoon en ecologisch gezond maken van het grond- en oppervlaktewater en dat er voldoende water is voor duurzaam gebruik. De provincie Gelderland en haar partners streven er samen naar een netwerk van onderling verbonden natuurgebieden te realiseren, zo blijkt uit dit regionaal waterprogramma.
Figuur 2.4: Themakaart Waterbeleid (Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, 2018)
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren is geenszins in strijd met de ambities uit het Regionaal Waterprogramma Gelderland.
Gelders Natuurbeheerplan (2021)
In het Natuurbeheerplan 2021 heeft de Provincie Gelderland de beleidsdoelen en subsidiemogelijkheden vastgelegd voor ontwikkeling en beheer van (agrarische) natuurgebieden, landschaps- en waterelementen in de provincie Gelderland. Het Natuurbeheerplan geeft aan waar welke beheerwaardige natuur aanwezig is en welke beheerdoelen hiervoor gelden. Hiervoor heeft de Provincie percelen aangewezen in het kader van het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene ontwikkelingszones (GO) (bron: Beknopte LESA Apeldoorn, Veendijk Lieren).
Het GNN en GO is door de Provincie vastgesteld om:
Het onderzoeksgebied Veendijk bevindt zich in een ecologische verbindingszone van het deelgebied Loenermark noordwaarts naar het Beekbergerwoud en vervolgens noordwaarts richting het Woudhuis. Vanaf het Beekbergerwoud is tevens een ecologische verbindingszone van west naar oost voorzien langs de Beekbergsche beek richting de bosgebieden van landgoederen Klarenbeek en de Poll: de Beekbergerpoort.
In het Provinciale Natuurbeheerplan zijn voor het GNN-perceel Veendijk de volgende relevante ontwikkelingsdoelen geformuleerd:
Conclusie:
De natuurontwikkeling draagt bij aan de kernkwaliteiten van het door GNN en GO aangewezen deelgebied Loenermark.
Structuurvisie Apeldoorn biedt ruimte 2030
De structuurvisie Apeldoorn biedt ruimte is op 30 mei 2013 vastgesteld. Dit is een kaderstellend beleidsdocument dat gericht is op de toekomst van Apeldoorn en die samenhang brengt in de hoeveelheid aan plannen en beleid. Apeldoorn wordt in deze visie neergezet als Buitenstad, om een einde aan de discussie te maken of Apeldoorn nu een stad is of een groot dorp. Apeldoorn is beide en biedt het beste van beiden.
In de structuurvisie zijn vier ambities geformuleerd:
Gezien het feit dat het hier gaat om een natuurontwikkeling in het buitengebied, is de ambitie 'toeristisch toplandschap' het meest van toepassing. De gemeente is rijk aan natuur. Zo vormt het buitengebied onderdeel van de Veluwe en de IJsselvallei. Maar er is ook kwaliteit verloren gegaan, omdat verbindingen tussen stad en land ontbreken of doordat de A50 een barrière vormt voor de ontwikkeling van landschappelijke kwaliteit. In de structuurvisie komt het doel naar voren om zoveel mogelijk mensen te laten profiteren van de landschappen en om mensen te laten verleiden om vanuit het landschap de dorpen en de stad te bezoeken. Daarom wordt in de structuurvisie ingezet op:
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren draagt bij aan de ambities uit de Structuurvisie Apeldoorn biedt ruimte 2030.
Koersdocument Apeldoorn 2030
In 2019 is het Koersdocument Apeldoorn 2030 opgesteld. Die vier richtinggevende principes voor Apeldoorn die in dit document worden gegeven vormen de basis voor de omgevingsvisie:
Het planvoornemen heeft met name betrekking op het eerste principe In Apeldoorn is groen altijd dichtbij!. Dit principe behelst het volgende:
Groen en ruimte
Duurzaam
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren draagt bij aan de ambities uit het Koersdocument Apeldoorn 2030.
Omgevingsvisie Apeldoorn
De Omgevingsvisie Woest Aantrekkelijk Apeldoorn die op 2 juni 2021 is vastgesteld, is de opvolger van de structuurvisie Apeldoorn Biedt Ruimte, en heeft een tijdhorizon van 2040.
In het kader van klimaatadaptatie bestaat er een urgente opgave om meer nationale drinkwatervoorraden te realiseren. Daarnaast nemen buien in heftigheid toe, in de vorm van sterke piekbuien, en vragen om oplossingen in zowel de stad (meer groen) als in het buitengebied (infiltratie en waterberging). Er zijn kansen om dergelijke opgaven slim te combineren met andere ruimtelijke uitdagingen. Een voorbeeld hiervan is de landelijke klimaatbossenstrategie als uitvoering die moet leiden tot minder hittestress en meer CO²-reductie. Apeldoorn wil zich neerzetten als bossenstad en deze kans verzilveren.
Ook komt de ambitie naar een gezonde leefomgeving naar voren. Een gezonde leefomgeving heeft een gezonde bodem en lucht en is groen, het nodigt uit tot bewegen, fietsen en wandelen. Daarom wil de gemeente de buitenruimte nog meer verfraaien. De natuurontwikkeling in dit plangebied levert hier een bijdrage aan.
Op onderstaande kaart is te zien dat Lieren,en dus het plangebied, is aangewezen als potentie kleinschalige landbouw, recreatie en natuur. De natuurontwikkeling sluit goed bij deze ambitie aan. In de daaropvolgende kaart wordt door middel van groene pijlen de ambitie weergegeven om de verbinding tussen stad en land te verbeteren en met groene bollen de ambitie om ecologische structuur en biodiversiteit te versterken. De natuurontwikkeling levert aan beide ambities een positieve bijdrage.
Figuur 2.5: Kaart ruimtelijke indeling Apeldoorn (Omgevingsvisie Apeldoorn, 2021)
Figuur 2.6: Themakaart landschapstypen Apeldoorn (Omgevingsvisie Apeldoorn, 2021)
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren is gericht op natuurrealisatie en draagt daarom bij aan de potentie voor kleinschalige landbouw, recreatie en natuur van het gebied.
De Groene Mal van Apeldoorn
Tenslotte is de Groene Mal van Apeldoorn een relevant document voor dit planvoornemen. Het beleid is in 2002 opgesteld en dient als een groen kader, waarbinnen andere ruimtelijke functies een plaats krijgen. Het beleid sluit tevens aan bij de ambities van de gemeente om zich te profileren als groene stad waar het goed wonen en werken is.
De Groene Mal vormt het uitgangspunt voor herstel, versterking en ontwikkeling van deze gebieden. Het richt zich expliciet op zeven belangrijke groenstructuren: beken en sprengen, kanaalzone, lanen, parken, grote groengebieden (Beekbergerwoud, het Landgoed Woudhuis en het Weteringse Broek), weteringen en groene wiggen.
In de Groene Mal zijn op drie niveaus doelstellingen geformuleerd:
Figuur 2.7: Kaart groenstructuren (De groene mal, 2002)
In 2015 zijn de ambities van dit document omgezet naar Programma Groene Mal, welke uiteindelijk is gebundeld met het Programma Stadsranden. Het strategische doel van deze programma's is:
een robuust netwerk van groen en beken met goede verbindingen tussen stad en landschap en met
behoud en versterking van biodiversiteit, landschap en cultuurhistorische waarden.
Conclusie:
De herinrichting van Veendijk Lieren draagt bij aan de ambities van De Groene Mal.
In Bijlage 1 Beknopte LESA Apeldoorn, Veendijk Lieren is onderzoek gedaan naar de historische situatie van het plangebied. De informatie in deze paragraaf is afkomstig van dit onderzoek.
De historische kaarten tonen de verandering van het landgebruik vanaf 1850 tot de huidige situatie.
Figuur 3.1: Historische kaart circa 1850 (Beknopte LESA Apeldoorn; Veendijk Lieren)
Op de kaart van 1850 is te zien dat de daluitspoelingswaaier in de directe omgeving van Oosterhuizen al was ontgonnen. Op de kaart is een fijnmazig patroon van slootjes te zien. De lagere delen van de daluitspoelingswaaier moeten in die tijd erg nat zijn geweest waardoor een intensieve ontwatering noodzakelijk was voor het gebruik als hooiland. De rest van de daluitspoelingswater en aangrenzende vlakte van sneeuwsmeltwaterzanden rondom het toenmalige Beekbergerwoud was in dit tijd nog niet was ontgonnen. Uit oude beschrijvingen kan worden afgeleid dat de woeste gronden destijds uit natte heide en heischrale graslanden bestonden. Ten noorden van het projectgebied is de Beekbergsche beek te zien, die toen al was omleid richting het oosten om de kopermolen bij Klarenbeek van water te voorzien.
Figuur 3.2: Historische kaart circa 1900 (Beknopte LESA Apeldoorn; Veendijk Lieren)
Op de historische kaart van circa 1900 is te zien dat de daluitpoelingswaaier in de tweede helft van de 19de eeuw vrijwel geheel is ontgonnen en drooggelegd met een fijnmazig slootpatroon. De heide is ontgonnen en omgezet in nat hooiland. Het landschap werd gekarakteriseerd door natte hooilandjes met elzensingels langs de slootjes. In het perceel ten noorden van de Veendijk zijn nog de laatste restanten van dit oude ontginningslandschap zichtbaar (zie Foto 1). Op de kaart is te zien dat het Apeldoornse Kanaal is gegraven evenals de Oosterhuizerspreng die tegelijkertijd is gegraven om het Apeldoorns kanaal in droge perioden van water te voorzien (zie Foto 2).
Foto 1: Laatste restanten van oude ontginningslandschap met slootje en elzensingels in het perceel ten noorden van de Veendijk (Beknopte LESA Apeldoorn; Veendijk Lieren)
Foto 2: Opgeleide Oosterhuizensprengweg aan de zuidoostzijde van het projectgebied (Beknopte LESA Apeldoorn; Veendijk Lieren)
Figuur 3.3: Historische kaart ca. 1960 (Beknopte LESA Apeldoorn; Veendijk Lieren)
Op de kaart van 1960 (figuur 4) is te zien dat een groot aantal sloten is gedempt en elzensingels zijn verwijderd. Deze aantasting van het landschap heeft plaatsgevonden in de periode 1950-1960, aangezien het oude landschapspatroon in 1950 nog geheel aanwezig was.
Figuur 3.4: Historische kaart circa 1980 (Beknopte Lesa Apeldoorn; Veendijk Lieren)
Het landschap onderging tussen 1960 en 1980 opnieuw een intensieve wijziging door de aanleg van de A50. Ook meer elzensingels zijn verdwenen.
Figuur 3.5: Historische kaart circa 2016 (Beknopte LESA Apeldoorn; Veendijk Lieren)
Op de topografische kaart van 2016 (bovenstaande figuur) is te zien dat op het perceel ten noordoosten van het onderzoeksgebied alle sloten zijn gedempt.
Het perceel ligt direct langs de Veendijk, ten oosten van de rijksweg A50, ten zuiden van het Kanaal Zuid en ten westen van de Oosterhuizerspreng.
Het plangebied bestond voordat de werkzaamheden uitgevoerd waren uit een graslandperceel buiten de bebouwde kom van Apeldoorn. Het perceel is in eigendom van de Provincie Gelderland. Het perceel ligt in kleinschalig agrarisch gebied met verspreid liggende boerderijen, akkers, buurtschappen, houtsingels en bosschages.
Zoals op onderstaande kaart (zie rode pijl) te zien is, ligt het plangebied in de overgangszone IJsselvallei. Dit gebied kent veel weidse landschappelijke kwaliteiten. Het bestaat uit een aantrekkelijk kleinschalig landschap met beekdalen en enken, verweven met de dorpen Wiesel, Wenum, Beekbergen, Lieren, Loenen en Zilven. Behoud van dit gebied richt zich voornamelijk op het handhaven van de openheid en de afwisseling met landschappelijke coulissen, het reliëf en de cultuurhistorische en ecologische waarden.
Bovendien ligt het gebied dicht tegen het Apeldoorns Kanaal aan. Het Apeldoornse watersysteem vormt een karakteristieke kernkwaliteit van de Buitenstad. Water, groen en wonen zijn in de gebieden rond het kanaal nauw met elkaar verweven. Al geruime tijd wordt sterk ingezet op het (recreatief) benutten van het Apeldoorns Kanaal (Structuurvisie Apeldoorn Biedt Ruimte).
Figuur 3.6: Essentie van de Buitenstad (Structuurvisie Apeldoorn Biedt Ruimte)
Ligging aan de Veluwse stuwwal
Op de hoogtekaart is te zien dat het perceel zich aan de Veendijk aan de voet van de Veluwse stuwwal bevindt. Ten zuiden van het perceel loopt de stuwwal relatief steil omhoog. Ter hoogte van het perceel ten zuiden van de Veendijk en in het plangebied zelf daalt het maaiveld geleidelijk van hoog naar laag richting het noordoosten. In de stuwwal is een laaggelegen slenk zichtbaar. Dit is een gegraven slenk ten behoeve van de aanleg van de Oosterhuizerspreng. Het door de Oosterhuizerspreng aan de stuwwal onttrokken water wordt langs de zuidoostelijke grens van het perceel afgevoerd richting het Apeldoorns kanaal. De spreng is in 1869 gegraven om het kanaal in de zomer op peil te houden (bron: Bijlage 1 Beknopte LESA Apeldoorn, Veendijk Lieren).
Verder zijn op het perceel nog resten van het vroegere natuurlijke reliëf zichtbaar in de vorm van ruggen en ondiepe slenken. Dit natuurlijke reliëf is mogelijk deels in het verleden door bewerking afgevlakt, waarbij de laagten deels zijn dichtgeschoven met grond vanaf de hogere ruggen (bron: Bijlage 1 Beknopte LESA Apeldoorn, Veendijk Lieren).
Figuur 3.7: Hoogtekaart (
Bijlage 1 Beknopte LESA Apeldoorn, Veendijk
Lieren
)
Vegetatiestructuur
Het perceel werd voorheen gebruikt als grasland voor begrazing (paardenonderkomen). Het graslandtype werd gekarakteriseerd als met een door witbol gedomineerde graslandvegetatie, fase 2 (Schippers, Bax & Gardenier, 2019). Dit betekent dat de gestreepte witbol een bedekking van meer dan 50% heeft, en de verdere vegetatiestructuur soortenarm is en slechts algemene soorten kent. De voormalige natuurwaarde was daarmee vrij laag.
Aan de noordwestzijde van het perceel kwamen in de voormalige situatie meer kruiden voor en de bodem was meer open. Dit deel werd daarom gekarakteriseerd als fase 1 (grassenmix). Op sommige plekken kwamen ook kruiden voor, zoals de Sint Janskruid.
Op het zuidoostelijke gedeelte aan de zuidzijde van de greppel was de bodem in de situatie voordat de werkzaamheden uitgevoerd waren geheel gedomineerd door Witbol. Hier waren geen vestigingsmogelijkheden voor andere soorten. Enkele exemplaren van andere soorten kwamen hier nog wel voor zoals; ridderzuring, kruipende boterbloem en paardenbloem (bron: Bijlage 1 Beknopte LESA Apeldoorn, Veendijk Lieren).
Struwelen en bomen:
De bestaande struwelen en bomen zijn zoveel mogelijk behouden, al dan niet geaccentueerd tijdens de uitvoering. Aan de zuidoostzijde van het perceel bevindt zich een bramenstruweel, dat een laatste leefgebied vormt voor vlinders, vogels en kleine zoogdieren. Hierin is een aantal jonge berken opgeslagen (zie foto 3).
Aan de noordoostzijde bevindt zich een ondiepe greppel, waarin eveneens bramenstruweel aanwezig is. Hier komen soorten als zomereik, hazelaar, inlandse en Amerikaanse vogelkers, grauwe en geoorde wilg en boswilg voor. Ook komt hier kamperfoelie voor. Het struweel vormt een beginnende mantel-/zoom-vegetatie langs de hogere eikensingel langs de Oosterhuizerspreng. Deze ontwikkeling kan in de toekomst worden voortgezet tot een volwaardige overgang tussen de eikensingel en het grasland in de vorm van een bos, mantel en/of zoom.
Foto 3: voedselrijk grasland in onderzoeksgebied met op de achtergrond de laatste greppel met opslag van berken en braamstruweel
Tijdens het veldwerk zijn geen waarnemingen van bijzondere fauna gedaan.
Bebouwing
Op de oostelijke helft van het perceel stond een vervallen (bouw)keet die dienst deed als paardenstal. Overige bebouwing is in het plangebied niet aanwezig.
Foto 4: bouwkeet in grasland. (M. van der Neut, Ecoresult)
Water
Noemenswaardig open water is in het plangebied niet aanwezig.
Ondergrond
De ondergrond van het perceel bestaat uit matig tot zeer humeus matig fijn tot grof en soms grindrijk zand.
Dit perceel maakt deel uit van het Gelders Natuurnetwerk en de Groene Ontwikkelingszone en is onderdeel van de ecologische verbindingszone vanaf de Veluwe naar de IJsselvallei (Beekbergerpoort). De voormalige natuurwaarde van het perceel was vrij laag en daarom had de provincie de wens om hier nieuwe natuur te creëren.
De inrichting van het perceel is in eerste instantie gericht op de versterking van de Ecologische verbindingszone door de ontwikkeling van rustplekken voor kamsalamander en andere amfibieën, zoogdieren, vogels en insecten. Daarnaast zijn soortenrijke graslanden ontwikkeld.
Om een groter en beter leefgebied voor de kamsalamander en ander amfibieën, zoogdieren, vogels en insecten te realiseren, is hier nieuwe natuur gerealiseerd. Hiervoor zijn de volgende werkzaamheden verricht:
Het perceel is grotendeels 10 tot 20 cm afgegraven (plaggen) ten behoeve van de ontwikkeling naar het beheertype N12.02 Kruiden- en faunarijkgrasland. Hierdoor zijn de vroegere laagten van de bovengrond weer geaccentueerd. Verder is in de noordwesthoek een poel aangelegd om kansen voor met name groene kikkers, bruine kikkers en kleine watersalamanders te creëren. Overige werkzaamheden bestonden uit het minder diep maken van sloten, het aanplanten van streekeigen struiken en kleine bomen, het verspreiden van maaisel en het aanleggen van een elzensingel en een nieuwe sloot. Langs alle greppels en sloten waar nog geen bomen stonden, zijn elzen gepoot, met uitzondering van de zijde aan de Veendijk. De greppel in het perceel is behouden gebleven. Vrijkomende grond is in de nabije omgeving herbruikt.
Figuur 4.1: weergave werkzaamheden plangebied
Het doel van de m.e.r. is het milieubelang volwaardig te laten meewegen bij de voorbereiding en vaststelling van plannen en besluiten die (uiteindelijk) kunnen leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Een m.e.r.-procedure staat nooit op zichzelf maar is altijd gekoppeld aan de procedure die moet worden doorlopen voor het betreffende plan of besluit, de zogenoemde 'moederprocedure' of 'hoofdprocedure'. Naast de eisen van de 'moederprocedure' moet ook worden voldaan aan de eisen van de m.e.r.-procedure, bijvoorbeeld bij het opstellen van een structuurvisie, bestemmingsplan of vergunningaanvraag.
Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (artikel 7.1 tot en met artikel 7.42) en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk voor een bestemmingsplan dat kaderstellend is voor of een besluit neemt over projecten met grote milieugevolgen een milieueffectrapportage te doorlopen. Onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. geeft de omvang van dergelijke projecten.
Van de andere projecten moet het bevoegd gezag beoordelen of deze projecten belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Deze projecten staan in onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r.. Hierbij geldt sinds de aanpassing van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 de omvang als indicatieve richtwaarde en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is altijd een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen. Deze toets, de zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling, moet plaatsvinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r.. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van het potentieel effect. Het mag duidelijk zijn dat deze beoordeling beknopt kan zijn wanneer een project ruim beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. blijft. Als blijkt dat aanzienlijke nadelige milieugevolgen niet zijn uit te sluiten, is alsnog een volledige m.e.r.-beoordeling of m.e.r.-procedure nodig.
In aanvulling op het voorgaande is er nog een zijspoor waardoor een plan-m.e.r.-plicht kan gelden. Dit is het geval wanneer significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten. Dan geldt de verplichting tot uitvoeren van een Passende Beoordeling in het kader van de Wet Natuurbescherming (art. 2.8, lid 1) en daarmee de verplichting tot het uitvoeren van een plan-m.e.r..
Situatie plangebied
De ingrepen die plaats hebben gevonden, gingen gepaard met grondwerkzaamheden. De hoeveelheid hectare die ontgrond is, nadert noch de 25 hectare die in lijst C van het Besluit m.e.r. (categorie 16.1 'de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem' ) is genoemd, noch de 12,5 hectare die in lijst D van het Besluit m.e.r. (categorie 16.1 'de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem') genoemd is. Ook categorie 9 (Landinrichtingsproject) in lijst D van het Besluit m.e.r. is niet aan de orde, omdat het niet gaat om een functiewijziging van meer dan 125 hectare. Een m.e.r.-procedure is daarom op basis van het Besluit m.e.r. niet verplicht. Omdat het afgraven van grond dusdanig beperkt is, is er geen sprake van winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem. Bovendien zijn de oppervlakte van het plangebied en de ingrepen die in het plangebied plaatsvinden dusdanig beperkt dat hier niet gesproken kan worden van een landinrichtingsproject zoals de wetgever bedoelt in categorie 9 in lijst D van het Besluit m.e.r.. Om deze redenen en in afstemming met OVIJ is besloten om geen aanmeldnotitie voor een vormvrije m.e.r.-beoordeling in te dienen ter besluitvorming.
Conclusie
Op basis van het Besluit m.e.r. en de Wet natuurbescherming is het voor de natuurontwikkeling niet nodig geweest een m.e.r. uit te voeren.
Wettelijk kader
In het belang van een goede ruimtelijke ordening moet sprake zijn van een aanvaardbare afwikkeling van alle soorten verkeer. Bij ruimtelijke planning dienen verkeerskundige aspecten afgewogen te worden, omdat deze van grote invloed zijn op het doelmatig functioneren van verschillende functies. Wanneer nieuwe ontwikkelingen worden gepland, is het van belang te onderzoeken welke effecten dit heeft op de verkeerskundige situatie om zo nodig passende maatregelen te kunnen nemen.
Situatie plangebied en conclusie
In het plangebied wordt geen (gemotoriseerd) verkeer toegelaten. Het aspect verkeer is dan ook niet relevant voor dit plan.
Wettelijk kader
Het aspect luchtkwaliteit wordt bij de besluitvorming van ruimtelijke plannen betrokken. In dat kader wordt een plan of ontwikkeling getoetst aan de voorschriften van Titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Centraal daarbij staat artikel 5.16, eerste lid, van de wet.
Daarnaast moet het plan voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, op grond van het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. Het beginsel van een goede ruimtelijke ordening is altijd van toepassing op ruimtelijke ontwikkelingen, ook wanneer besluiten op grond van artikel 5.16, eerste lid, van de Wm niet beoordeeld hoeven te worden.
Tot slot heeft het bevoegd gezag volgens Algemene wet bestuursrecht (Awb) als taak om belangen op een evenwichtige wijze af te wegen (art. 3.4) en besluiten deugdelijk te onderbouwen (art. 3.46).
Luchtkwaliteitseisen
Op basis van artikel 5.16 Wm kan een bestemmingsplan worden vastgesteld indien:
Ruimtelijk-economisch besluiten die "niet in betekenende mate" bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde bevat, worden niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).
Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate" (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.
Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Situatie plangebied en conclusie
Met het bestemmingsplan worden geen activiteiten mogelijk gemaakt die bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Grenswaarden ten aanzien van luchtkwaliteit worden door dit plan dan ook niet overschreden. Het bestemmingsplan is met oog op het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.
Wettelijk kader
De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeursgrenswaarde. Wanneer de geluidbelasting lager is dan deze waarde, zijn de voorwaarden die de Wet geluidhinder stelt aan het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen en geluidproducerende bestemmingen niet van toepassing. Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze aarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen en/of geluidproducerende bestemmingen in principe in niet mogelijk. Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen en/of geluidproducerende bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een 'hogere waarde' genoemd ('hoger' in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.
Situatie plangebied en conclusie
Nieuwe natuur is geen gevoelig object, noch een milieuoverlastgevend(e) object/functie. In dit bestemmingsplan worden geluidgevoelige of -producerende bestemmingen, zoals woningen en scholen, niet mogelijk gemaakt. Het aspect geluid hoeft dan ook niet te worden onderzocht en vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Wettelijk kader
Geur kan in de leefomgeving hinder veroorzaken en brengt om die reden ook gezondheidsrisico's met zich mee. Bij geur van bedrijven gaat het om de geuruitstoot (emissie) van bedrijven die zich verspreidt via de lucht en een geurbelasting veroorzaakt op de woon- en leefomgeving. Onder geurbelasting (of ‘immissie') verstaan we de hoeveelheid geur, uitgedrukt in odour units per kubieke meter lucht, die op een geurgevoelig object zoals een woning ‘terecht' komt. Deze hoeveelheid kan worden gemeten of berekend.
Voor geurhinder door industrie en bedrijven gelden planologisch gezien geen wettelijke kaders. Deze vorm van geurhinder maakt deel uit van de methode 'Bedrijven en milieuzonering' (VNG, 2009).
Voor geurhinder door veehouderijen gelden deels andere regels. Voor veehouderijen gelden de Wet Geurhinder en Veehouderij en het Besluit landbouw milieubeheer. In het Besluit landbouw zijn afstanden vastgelegd die aangehouden moeten worden tussen een veehouderij en een geurgevoelig object. Afhankelijk van de aard van het agrarisch bedrijf en het type geurgevoelig object kan deze afstand 20, 50 of 100 meter bedragen.
Situatie plangebied en conclusie
Nieuwe natuur is geen gevoelig object, noch een milieuoverlastgevend object/functie. Nieuwe natuur wordt ook niet als 'natuur' gezien in de Wet geurhinder en veehouderijen. Omliggende agrarische bedrijven worden daarom niet belemmerd door deze natuurbestemming.
In dit bestemmingsplan worden geen geurgevoelige of -producerende bestemmingen mogelijk gemaakt. Het aspect geur hoeft dan ook niet te worden onderzocht en vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Wettelijk kader
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Het doel van het Bevi is om mensen in de buurt van een bedrijf met gevaarlijke stoffen te beschermen. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Het gaat daarbij onder meer om bedrijven die onder het BRZO vallen, LPG-tankstations, opslagplaatsen (PGS), ammoniakkoelinstallaties en spoorwegemplacementen. Het besluit bevat eisen voor het plaatsgebonden risico (PR) en regels voor het groepsrisico (GR). Het verplicht gemeenten en provincies bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen hiermee rekening te houden.
Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi)
In deze regeling staan regels over de veiligheidsafstanden en berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Op grond van het Bevi zijn in de Revi voor een aantal bedrijfscategorieën (zoals LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties, opslagplaatsen) vaste veiligheidsafstanden opgenomen.
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Dit besluit is vergelijkbaar met het Bevi, maar dan van toepassing op buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen. Het gaat om buisleidingen voor aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50mm (1,97 inch) en een druk van meer dan 1600 kPa (16 bar) en om buisleidingen voor aardolieproducten, met een uitwendige diameter van meer dan 70mm (2,76 inch) en een druk van meer dan 1600 kPa. Buiten de regels over het plaatsgebonden risico en de verantwoording van het groepsrisico is in het Bevb gepaald dat in een bestemmingsplan de ligging van buisleidingen wordt weergegeven en dat een regeling wordt opgenomen voor de belemmeringenstrook. Deze belemmeringenstrook ligt op vijf meter aan weerszijden van de buisleiding of vier meter in geval van aardgasleidingen met een druk tussen 1600 en 4000 kPa.
Situatie plangebied en conclusie
In het plangebied heeft natuuraanleg plaatsgevonden. Dit is geen kwetsbare of beperkt kwetsbare activiteit. Vanuit het aspect externe veiligheid is het bestemmingsplan uitvoerbaar.
Wettelijk kader
In verband met de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dient onderzoek verricht te worden naar de (te verwachten) bodemkwaliteit in het plangebied door het raadplegen van beschikbare bodemgegevens. Een nieuwe bestemming mag pas worden toegekend als is aangetoond dat de bodem geschikt is (of geschikt te maken is) voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Daar waar sprake is van consoliderend bestemmen van bestaande situaties kan een diepgaand inzicht in de bodemsituatie vooraf achterwege blijven, tenzij een redelijk vermoeden moet bestaan van een saneringssituatie.
Bij bouwactiviteiten is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem benodigd. Het bouwen is alleen toelaatbaar als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Daarom dient bij iedere nieuwe bouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te worden gebracht. De bodemonderzoeken voor eventuele nieuwe (vervangende) bouwactiviteiten mogen niet te oud zijn en moeten een vastgestelde informatiekwaliteit bieden. Indien aan die voorwaarden niet kan worden voldaan, dient aanvullend onderzoek plaats te vinden. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, dient vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden een bodemsanering te worden uitgevoerd om de bodem wel geschikt te maken, of dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd.
Onderzoek
Bij het plan is sprake van het gedeeltelijk afgraven van de bovengrond tot 20 cm-mv. Tevens is op het
noordwestelijk deel van de locatie een poel gegraven. Vrijkomende grond is in de nabije omgeving hergebruikt. Voor de uitvoer van het grondverzet is inzicht in de huidige bodemkwaliteit vereist. Hiervoor is een vooronderzoek gewenst. Tijdens een vooronderzoek wordt gekeken naar de (mogelijke) aanwezigheid van verontreinigingen in bodem en naar de (mogelijke) verontreiniging met asbest in bodem en verhardingslagen. Dit onderzoek is opgeleverd door Grondslag op 21 augustus 2021 en toegevoegd onder Bijlage 2 Bodemonderzoek. De onderzoeksopzet volgt de leidraad NEN 5725 'Strategie voor het uitvoeren van een milieuhygiënisch vooronderzoek. Van de locatie en directe omgeving wordt informatie verzameld over de volgende aspecten:
Bronnen die zijn geraadpleegd zijn: bodemkwaliteitskaart van de gemeente Apeldoorn, GeoWeb en asbestdakenkaart (provincie Gelderland), bodeminformatie en bodemonderzoek (omgevingsdienst Veluwe IJssel) en overige bronnen zoals het bodemloket en de hoogtekaart NL.
Resultaten vooronderzoek
In het verleden zijn sloten/greppels aanwezig zijn geweest. Het is niet bekend waarmee deze sloten zijn gedempt. Op de locatie komt een dam voor en een voormalige dam in de meest zuidwestelijke hoek. Verder zijn drie toeritten aanwezig (twee vanaf de Veendijk en één vanaf de Oosterhuizerspreng). De gedempte sloten, (voormalige) dammen en toeritten betreffen mogelijk verdachte locaties en zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Uit het veldonderzoek is gebleken dat de demping heeft plaatsgevonden met gebiedseigen grond en dat er geen puin vanuit de toeritten en dammen aanwezig is.
In het bodemonderzoek is geconcludeerd dat grondverzet in principe op basis van de bodemkwaliteitskaart uitgevoerd kan worden. Op basis van de beschikbare bodemkwaliteitskaarten kan namelijk verwacht worden dat de bovengrond voldoet als klasse 'Landbouw/natuur'. Er is echter ook een aantal verdachte locaties aangewezen. De negatieve gevolgen hiervan zijn tijdens het veldonderzoek al uitgesloten. Andere verdachte locaties zijn uitgesloten tijdens de werkzaamheden. Vrijkomende grond is buiten de verdachte locaties binnen de regio hergebruikt. Met betrekking tot PFAS is vrij grondverzet mogelijk op basis van de reguliere bodemkwaliteitskaart. Dit geldt voor zowel de bovengrond (t.b.v. het afplaggen van de locatie) als de tussenlaag en de ondergrond (aanleggen poel).
Voor de planontwikkeling is geen ontgrondingsvergunning nodig. Er is namelijk sprake van toepassing van een vrijstelling uit de Omgevingsverordening Gelderland, art. 3.48 lid e: ontgrondingen ten behoeve van het realiseren of wijzigen van natuurbouwprojecten van ten hoogste een halve meter diep. Binnen deze ontwikkeling is maximaal 20 cm bouwvoor afgegraven, wat dus minder is dan 50 cm. Op grond van artikel 3.48, eerste lid, onder geldt voor een ontgronding die is vrijgesteld van een vergunningplicht en wel een omvang van 1.000 kubieke meter of meer heeft, wel een meldingsplicht. Deze meldingsplicht is toepassing op deze planontwikkeling.
Conclusie
Vanuit het aspect bodemkwaliteit is het bestemmingsplan uitvoerbaar.
Wettelijk kader
In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen.
Kaderrichtlijn water (KRW)
De Kaderrichtlijn Water (KRW) is een Europese wet met als doel dat alle lidstaten in alle wateren in Europa uiteindelijk een goede chemische en ecologische waterkwaliteit weten te bereiken. Een goede ecologische kwaliteit betekent dat plant- en diersoorten die 'van nature' in bepaalde wateren voorkomen daar ook daadwerkelijk in (kunnen) leven en zich voortplanten. Daar wordt naar gestreefd in alle wateren.
Waterwet
De Waterwet is in 2009 van kracht geworden en regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Alle regelgeving op het gebied van water is verankerd in de Waterwet. Voor alle activiteiten op, in of met invloed op het oppervlakte- en grondwater en de waterkeringen dient een Watervergunning in het kader van de Waterwet te worden aangevraagd.
In deze waterparagraaf zijn de keuzes gemotiveerd ten aanzien van waterhuishoudkundige aspecten die zijn gemaakt met betrekking tot dit bestemmingsplan.
Situatie plangebied
Waterhuishoudkundige aspecten
In deze waterparagraaf zijn de keuzes gemotiveerd voor waterhuishoudkundige aspecten die zijn gemaakt over deze bestemmingsplanwijziging. Binnen het wijzigingsplan worden geen wooneenheden gerealiseerd. Er is geen sprake van toename van het verharde oppervlak.
In onderstaande tabel is kort de relevantie van de waterhuishoudkundige aspecten aangegeven.
Waterhuishoudkundig aspect | Relevantie | Toelichting |
Veiligheid | N.v.t. | Werkzaamheden vonden buiten de beschermingszone van de kering plaats. |
Riolering en afwaterketen | N.v.t. | Er is geen sprake van afvalwaterafvoer. |
Wateroverlast | N.v.t | Het plangebied heeft onder meer het bergen van water als doel. |
Grondwateroverlast | N.v.t. | De grondwatersituatie werd niet verslechterd als gevolg van de realisatie van de ecologische verbindingszone. |
Grondwaterkwaliteit | N.v.t. | Het plan is niet van invloed op de grondwaterkwaliteit. |
Verdroging | Ja | De natuurontwikkeling heeft bijgedragen aan het tegengaan van verdroging |
Inrichting/beheer en onderhoud | Ja | Het plangebied werd ingericht, en wordt beheerd en onderhouden volgens de uitgangspunten van ecologische verbindingszones. De provincie ondersteunt de waterschappen bij het aanleggen van natte ecologische verbindingszones zoals de uitgevoerde natuurontwikkeling. |
Cultuurhistorie | N.v.t. | Het plan is niet van invloed op cultuurhistorie m.b.t. water |
Digitale watertoets
Ook is een digitale watertoets uitgevoerd. Hieruit zijn vier adviezen naar voren gekomen:
Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.
Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende
grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar
Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het
afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen / randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. De initiatiefnemer wordt gevraagd om duurzame bouwmaterialen te gebruiken.
Het ontwerp van het plan is gebaseerd op zowel het langer bergen van water als het bergen van meer water. Dit ontwerp is afgestemd met het waterschap. Verder loopt het plangebied langs een watergang maar tast deze watergang geenszins aan. Ook heeft de plantontwikkeling niet geleid tot bodemverontreiniging.
3. Advies wateren met HEN-en SED-functie
In het plangebied liggen één of meerdere wateren met een zeer hoge ecologische waarde. Dit zijn de zogenaamde HEN-en SED-wateren. HEN-water is water van het hoogst ecologische niveau. SED-water is water met een specifieke ecologische doelstelling. Met deze functietoekenning, wil de Provincie Gelderland de ecologische waarde beschermen en eventuele negatieve beinvloeding terugdringen.
De werkzaamheden zijn gericht op het versterken van de ecologische waarde van het natuurgebied. Er vindt geen negatieve beïnvloeding van HEN-of SED-wateren plaats.
4. Advies leggerwatergang
In de Keur en de legger van het waterschap is informatie vastgelegd over de bestaande watergangen. Het is van belang dat een plan geen negatieve invloed heeft op de aan- en afvoerfunctie van de watergang en de watergang bereikbaar is voor onderhoud. Om A- en B-watergangen te kunnen onderhouden, moet er bijvoorbeeld een vrije ruimte (onderhoudsstrook) van minimaal 5 meter aan één of
beide kanten (afhankelijk van breedte watergang) van de watergang beschikbaar zijn. In overleg met het waterschap moet worden bekeken wat in een situatie van belang is en hoe binnen een plan omgegaan kan worden met de aanwezige watergang(en)
Het ontwerp is afgestemd met het waterschap.
Conclusie
Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor de waterveiligheid, het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Derhalve is het wijzigingsplan uitvoerbaar voor wat betreft het aspect water.
Dit milieuaspect bestaat uit twee onderdelen: soortenbescherming en gebiedsbescherming.
Soortenbescherming
Wettelijk kader
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
Onderzoek en situatie plangebied
Op 4 januari 2022 is door Ecoresult een Quickscan in het kader van de Wet natuurbescherming en Omgevingsverordening Gelderland opgeleverd. Hieronder wordt beschreven welke conclusies hieruit getrokken zijn. De Quickscan is toegevoegd onder Bijlage 3 Quickscan Wnb en omgevingsverordeing Gelderland.
Zoogdieren
Door de afwezigheid van of het ontbreken van vaste rust- en verblijfsplaatsen van de volgende soorten, kan worden uitgesloten dat het plangebied een leefgebied voor deze soorten is:
Het plangebied en de directe omgeving heeft in de voormalige situatie mogelijk (al) gefunctioneerd als leefgebied, bestaande uit vliegroutes (met name de bosschages en bomenrijen rond de percelen) en foerageergebied voor vleermuizen. Omdat in de omgeving van het plangebied alternatieve mogelijkheden van een vergelijkbare kwaliteit aanwezig zijn, was van het voormalig plangebied derhalve geen sprake van essentieel leefgebied. Bovendien zijn de bomenrijen en bosschages behouden gebleven.
Amfibieën en reptielen
De volgende soorten zijn niet in het plangebied waargenomen door ontbreken van openwater, watervegetatie en opwarmingsplekken, en door de smalle greppels door kleine waterafvoer. Voor deze soorten ontbreken vaste rust- en verblijfsplaatsen. Het gaat hierbij om:
Het plangebied was enkel geschikt als terrestrisch habitat voor Nationaal beschermde soortenamfibieën waarvoor in Gelderland een vrijstelling geldt, zoals gewone pad en bruine kikker.
Vaatplanten
Tijdens het verkennend onderzoek zijn er geen beschermde planten en invasieve exoten aangetroffen. Ook is er geen muurbloem of andere muurvegetatie aanwezig in het gebied. Door de eentonige grasvegetatie kunnen groeiplaatsen van beschermde vaatplanten uitgesloten worden.
Vogels
Ten aanzien van vogels kan het volgende geconcludeerd worden:
Gebiedsbescherming
Wettelijk kader
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
Bos- en natuurcompensatie
Bos en natuur worden ook beschermd door de Boswet en de provinciale richtlijn Bos- en natuurcompensatie uit 1998, die is gericht op de instandhouding van het bos- en natuurareaal in de provincie Gelderland. Voor gronden met de hoofd- of medebestemming 'Bos' en 'Natuur' die in het kader van ruimtelijke planvorming wordt aangetast, gelden bepaalde compensatieregels. Deze compensatie is afhankelijk van de vervangbaarheid van de aan te tasten natuur of de leeftijd van het te kappen bos. Bij bos jonger dan 25 jaar geldt een compensatie van 120%; voor bos van 25 tot 100 jaar 130% en voor bos ouder dan 100 jaar, 140%. Voor gronden binnen de bebouwde kom die volgens de criteria van de Boswet herplantplichtig zijn (bosjes van minimaal 10 are of 20 bomen in rijbeplanting) geldt eveneens de compensatieverplichting vanuit de richtlijn.
In de richtlijn is bepaald dat er in principe fysieke compensatie plaatsvindt: als natuur of bos moet plaatsmaken voor andere vormen van ruimtegebruik moet er op een andere plek natuur of bos voor terugkomen. Er moet dan gelijktijdig met het bestemmingsplan ten gevolge waarvan bos of natuur verdwijnt, een nieuw aan te leggen natuur- of bosgebied worden bestemd, hetzij in het eigen plangebied, hetzij in een ander plangebied. Slechts wanneer fysieke compensatie niet of maar gedeeltelijk mogelijk is dan wel onaanvaardbare vertraging voor het project oplevert, mag financieel gecompenseerd worden. In het geval van financiële compensatie dient die compensatie gelijktijdig met het vaststellen van het bestemmingsplan geregeld te zijn. Dat kan door het vastleggen van een privaatrechtelijke overeenkomst met een initiatiefnemer maar ook door het instellen van een gemeentelijk groenfonds dat is gericht op natuur- en boscompensatie.
De gemeente hanteert daarbij de Groene Kluis, waarin de financiële vergoeding van compensatieverplichtingen gericht worden ingezet op compensatie van de arealen bos of natuur en daarmee op versterking van de Groene Mal.
Onderzoek en situatie plangebied
De Veluwe
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is de Veluwe op circa 10 meter ten zuiden van het plangebied. De Veluwe bestaat overwegend uit droge bossen, droge en natte heide, vennen en stuifzanden. In dit gebied zijn er verschillende soorten stikstofgevoelige habitats. Hierdoor is het dus van belang dat het gebied geen nadelige effecten ondervindt van eventuele stikstofdepositie.
De aanlegfase is volledig afgerond. De werkzaamheden die in de aanlegfase zijn uitgevoerd, zijn uitgevoerd binnen de verleende omgevingsvergunning. Hiervoor is destijds een quickscan uitgevoerd, waarin ook de stikstoftoetsing plaats heeft gevonden. Om deze reden wordt eventuele stikstofdepositie afkomstig van werktuigen en gereedschappen die zijn gebruikt bij de werkzaamheden gericht op de ontwikkeling van een gevarieerde natuur in het plangebied niet meegenomen in de toelichting van dit bestemmingsplan.
Tijdens de beheerfase is er geen sprake van stikstofemissie. In de nieuwe situatie wordt geen agrarisch beheer meer gedaan, enkel instandhoudingsbeheer. Dit betekent dat er geen bemesting of ontkalking meer plaats zal vinden. Ook wordt er niet meer 5 keer per jaar gemaaid en afgevoerd. In deze fase leidt stikstof dus niet tot negatieve effecten op het Natura 2000-gebied de Veluwe. Om deze reden hoeft er dus ook geen Passende Beoordeling uitgevoerd te worden.
Conclusie
Het plan heeft geen negatieve gevolgen voor vogel- en habitatsoorten en voor het omliggende Natura 2000-gebied de Veluwe. Wel is het van belang dat buiten het broedseizoen gewerkt wordt of dat er een inspectie wordt uitgevoerd door een ecologisch deskundige. Derhalve is het wijzigingsplan uitvoerbaar voor wat betreft het aspect ecologie.
Wettelijk kader
Erfgoedwet
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Deze wet bundelt meerdere wetten en regelingen op gebied van behoud en beheer van cultureel erfgoed, waaronder de Monumentenwet 1998. Het deel van de Monumentenwet dat betrekking heeft op de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet welke naar verwachting in 2019 in werking treedt. Tot die tijd valt dit onderdeel binnen de overgangsregeling van de Erfgoedwet. Hierin staat dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
In het gebied geldt een vastgesteld gemeentelijk archeologisch beleid. Op de gemeentelijke archeologische beleidskaart uit 2015 heeft het plangebied in het zuiden en midden een (middel)hoge archeologische verwachting. Het beleid is dat bij bodemingrepen van meer dan 500 m² en waarbij dieper wordt gegraven dan 35 cm onder maaiveld rekening gehouden moet worden met archeologische resten.
Onderzoek
Vooronderzoek
Bureau voor Archeologie heeft op 23 augustus 2021 een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor natuurontwikkeling aan de Veendijk te Lieren. Dit onderzoek is uitgevoerd in overeenstemming met de richtlijnen van de KNA, protocol 4002 en de richtlijnen van de gemeente Apeldoorn. Het bureauonderzoek is opgenomen in Bijlage 4 Bureauonderzoek Archeologie. Op 4 maart 2022 is een Karterend booronderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in Bijlage 3 Quickscan Wnb en omgevingsverordeing Gelderland.
Na 1850 is het plangebied ontgonnen. Vanaf de ontginning tot en met het heden wordt het plangebied gebruikt als weiland. Het blijft in deze periode onbebouwd. Daarom zijn archeologische vondsten uit deze periode niet waarschijnlijk.
Wel zijn in de gemeente Apeldoorn sporen van bewoning vanaf het Paleolithicum bekend. Op 1,3 km van het plangebied zijn archeologische resten aangetroffen vanuit het Mesolithicum. In het hele plangebied kunnen archeologische resten uit het Paleolithicum tot en met de Nieuwe tijd aanwezig zijn gerelateerd aan bewoning, economie, infrastructuur, rituelen en begravingen. Deze resten bevinden zich in de top van de natuurlijke ondergrond, vermoedelijk onder een humeuze laag van 30 tot 35 cm dik.
Advies met betrekking tot werkzaamheden:
Voor de natuurontwikkeling is tussen de 10 en 20 cm van de bouwvoor afgegraven. In het noorden van het gebied is een poel met talud gegraven tot circa 20 cm onder de gemiddeld laagste grondwaterstand. De sloten aan de noord- en westzijde van het gebied zijn ondieper gemaakt. Voor de aanleg van de elzensingel is een greppel aangelegd van 30 cm diep.
Het verlagen van het maaiveld met 20 cm heeft niet geleid niet tot verstoring van archeologische resten omdat uit bodemkundig onderzoek al is gebleken dat de bouwvoor 30 cm of dikker is. Bureau voor Archeologie heeft daarom geadviseerd dat deze ingreep zonder verder archeologisch onderzoek plaats kon vinden. Wel is geadviseerd om bij toekomstige bodemingrepen een nieuwe (strengere) dieptevrijstellingsgrens van 15 cm (in plaats van 35) te hanteren bij het bepalen of bij bodemingrepen een archeologische onderzoeksplicht geldt.
Inventariserend veldonderzoek in de vorm van boringen in de karterende fase
Bureau voor Archeologie heeft geadviseerd om ter hoogte van de geplande poel, talud en greppel voor de elzensingel een karterend booronderzoek (een systematisch onderzoek naar de bodemopbouw) uit te voeren om te bepalen of archeologische resten aanwezig zijn die zich manifesteren als een spreiding van vondsten. Dit onderzoek (Bijlage 5 Inventarisatie veldonderzoek in karterende fase) is uitgevoerd en op 4 maart is door Bureau voor Archeologie de resultaten hiervan opgeleverd. Het rapport is opgenomen in Bijlage 5 Inventarisatie veldonderzoek in karterende fase. Op onderstaande figuur is het onderzoeksgebied van deze studie afgebeeld.
Figuur 5.1: studiegebied boringen (rood) en plangebied (blauw).
Het onderzoek is uitgevoerd in overeenstemming met de richtlijnen van de KNA, protocol 4003. Tijdens het booronderzoek zijn vijf boringen gezet met een 15 cm Edelmanboor tot maximaal 110 cm -mv. Hieruit is gebleken dat de bodem in het plangebied deels intact is. In twee boringen is een B-horizont aanwezig. De bovenliggende A-horizont is 15 tot 35 cm dik.
De opgeboorde grond is gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 4mm. In het plangebied zijn twee aardewerkfragmenten in de A-horizont aangetroffen die gedateerd kunnen worden in de Late Middeleeuwen tot en met de Nieuwe tijd. Uit het voorafgaande bureauonderzoek is gebleken dat het plangebied pas rond 1850 is ontgonnen en daarna onbebouwd is gebleven. Deze aardewerkfragmenten wijzen daarom niet op een archeologische vindplaats. De kans dat behoudenswaardige archeologische resten in het plangebied aanwezig zijn, is dus klein. Daarom heeft Bureau voor Archeologie geadviseerd het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling.
Figuur 5.2: Boorpuntenkaart met aangetroffen archeologische indicatoren (AWF1: spoor aardewerkfragmenten)
Conclusie
Het advies van Bureau voor Archeologie (vrijgave) is overgenomen ten aanzien van de aangelegde poel. Voor het overige plangebied wordt in het bestemmingsplan een nieuwe (strengere) dieptevrijstellingsgrens van 15 cm (in plaats van 35cm) gehanteerd.
Het bestemmingsplan is wat betreft het aspect archeologie uitvoerbaar.
Wettelijk kader
Ten behoeve van project Inrichting natuur op eigen grond, provincie Gelderland in Apeldoorn/Lieren staan diverse bodemroerende werkzaamheden gepland. De Arbeidsomstandighedenwet stelt dat er gezorgd moet worden voor een veilige werkplek. Uit dien hoofde dient een onderzoek naar de aanwezigheid van te worden uitgevoerd. Dit onderzoek wordt in de regelgeving een vooronderzoek genoemd. Het vooronder-zoek wordt uitgevoerd conform de huidige wettelijke norm, zoals vastgelegd in het Certificatieschema Vooronderzoek en Risicoanalyse Ontplofbare Oorlogsresten (hierna: CS-VROO). Voorliggend rapport heeft betrekking op het projectgebied te Apeldoorn zoals getoond in dit vooronderzoek.
Onderzoek
In 2021 is door BeoBom een vooronderzoek ontplofbare oorlogsresten uitgevoerd. Het rapport is toegevoegd in Bijlage 6 Vooronderzoek Ontplofbare Oorlogsresten.
In de voor dit vooronderzoek geraadpleegde bronnen zijn geen feitelijke indicaties voor de aanwezigheid van OO binnen het projectgebied aangetroffen. Op basis van de feitelijke aanwijzingen, is binnen het projectgebied geen verdacht gebied afgebakend.
Figuur 5.3: Projectgebied vooronderzoek, gehele gebied onverdacht gebied
Conclusie
Het bestemmingsplan is daarmee voor wat betreft het aspect ontplofbare oorlogsresten uitvoerbaar.
Wettelijk kader
Op grond van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is het verplicht om in het bestemmingsplan een beschermende regeling op te nemen voor een zone van enkele meters aan weerszijden van gasleidingen met een werkdruk van 16 bar of meer en voor brandstofleidingen. Voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden of het bouwen van gebouwen in die zone is op grond van die beschermende regeling een aanvullende milieuvergunning vereist, ten einde een te grote belasting van de leiding of het raken van de leiding bij grondwerkzaamheden te voorkomen.
Onderzoek
Uit de KLIC-melding is het volgende naar voren gekomen:
Conclusie
Het bestemmingsplan is daarmee voor wat betreft het aspect kabels en leidingen uitvoerbaar.
De beleidsdoelstellingen zijn juridisch vertaald in de regels en de bijbehorende verbeelding. De basis voor de verbeelding, de tekening, is een recente kadastrale ondergrond en topografische gegevens. Op de verbeelding is de grens van het bestemmingsplangebied aangegeven. Binnen die grens is de bestemming weergegeven. Voorts zijn aanduidingen opgenomen, waarnaar in de regels wordt verwezen. Uitgangspunt voor de regels zijn de planregels die in de meest recente plannen binnen de gemeente zijn opgenomen, deels aangepast aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmings Plannen 2012 (SVBP 2012) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het voorliggende bestemmingsplan is een conserverend plan (wat betekent dat het huidige gebruik en de huidige verschijningsvorm als uitgangspunt dienen). De planologisch-juridische regeling in dit bestemmingsplan sluit zoveel mogelijk aan bij andere recente bestemmingsplannen van de gemeente Apeldoorn.
Het digitale bestemmingsplan 'Veendijk hoek A50 Beekbergen' is de verzameling geometrisch bepaalde planobjecten dat is vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0200.bp1510-vas1 met bijbehorende regels.
Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt.
Op de verbeelding worden tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.
Regels
De regels bestaan uit vier hoofdstukken:
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (Begrippen). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (Wijze van meten). Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken, is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. In de SVBP2012 zijn standaarden beschreven waaraan deze regels moeten voldoen. Indien van toepassing, worden deze één op één overgenomen.
In dit hoofdstuk is de bestemming vastgelegd. Het toegestane gebruik van de bestemming wordt geregeld en bouwregels zijn opgenomen. Daarbij worden, indien en voor zover aan de orde, de volgende onderdelen onderscheiden:
Bestemmingsomschrijving
De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming.
Bouwregels
In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Specifieke gebruiksregels
In sommige bestemmingen is het noodzakelijk om het gebruik zoals toegelaten in de bestemmingsomschrijvingen nader te specificeren. Ter nadere toelichting is in sommige bestemmingen aangegeven welke gebruiksvormen in ieder geval vallen onder strijdig gebruik zoals bedoeld in artikel 2.1 Wabo.
Afwijken van de bouw- of gebruiksregels
Afwijkingen bij een omgevingsvergunning worden gebruikt om een bestemmingsplan flexibel te maken. Er is bijvoorbeeld een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om af te kunnen wijken van de opgenomen maatvoeringen, met een maximum van 10%.
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of
werkzaamheden
Op grond van de Wro is het mogelijk om ter bescherming van de functies in bestemmingsplan, een omgevingsvergunningstelsel op te nemen waarmee bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden omgevingsvergunningplichtig worden. In het bestemmingsplan geldt bijvoorbeeld voor de gronden met de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' een omgevingsvergunningplicht.
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen - dat wil zeggen: het gehele bestemmingsplan betreffend - karakter. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels, algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingsregels en parkeerregelgeving.
In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
Het gehele plangebied krijgt de bestemming 'Natuur'.
De bestemming richt zich op het handhaven en versterken van de natuurwaarden in het gebied. Daarnaast zijn de bestaande dagrecreatie, extensief grondgebonden agrarisch gebruik, bestaande wegen en voet- en fietspaden toegestaan.
Onverharde wegen zijn specifiek beschermd in de bestemmingsregeling.
Het bouwen is beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2 m.
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat bij opeenvolgende aanvragen omgevingsvergunning voor de bouw waarbij een bepaalde oppervlakte aan grond als voorwaarde is geformuleerd, dezelfde grond opnieuw bij de afweging omtrent vergunningverlening wordt betrokken. De anti-dubbeltelregel wordt conform het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) overgenomen in het bestemmingsplan.
In de algemene bouwregels zijn regels opgenomen ten behoeve van overschrijdingen van de bouwgrenzen. Tevens is een vervangende bouwregel opgenomen ten behoeve van bestaande bebouwing die afwijkt van de in de regels en op de verbeelding opgenomen maatvoering.
Artikel 6 Algemene gebruiksregels
In het artikel 'Algemene gebruiksregels' is aangegeven welke gebruiksvormen in ieder geval strijdig zijn met het bestemmingsplan. Het verbod om gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan te gebruiken is geregeld in de Wabo, ex art. 2.1 lid 1 sub c.
Artikel 7 overige zone - beslotenheid, Artikel 8 overige zone - hoge archeologische verwachtingswaarde en Artikel 9 overige zone - lage archeologische verwachtingswaarde
In deze artikelen is een drietal gebiedsaanduidingen opgenomen, ter bescherming van
archeologische waarden en voor het behoud, herstel en versterking van kavelgrensbeplantingen en beplanting langs wegen en paden.
Artikel 10 Algemene afwijkingsregels
Met dit artikel wordt enige flexibiliteit mogelijk gemaakt ten aanzien van de gestelde regels in het plan. Een aantal van de gegeven maxima kan op grond van dit artikel in beperkte mate worden overschreden.
Artikel 11 Algemene wijzigingsregels
In de algemene wijzigingsregels is de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het in geringe mate van het plan, zoals het aanpassen van bestemmingsgrenzen en bouwgrenzen.
Artikel 12 Algemene procedureregels
Dit artikel gaat in op de het nemen van een beslissing omtrent het stellen van nadere eisen.
Artikel 13 Verwijzing naar andere wettelijke regelingen
Dit artikel geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen
Artikel 14 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Dit artikel gaat in op de vergunningsplicht en de bijbehorende beoordelingscriteria.
Artikel 15 Overgangsrecht bouwwerken en Artikel 16 Overgangsrecht gebruik
Hier wordt geregeld dat bouwwerken mogen worden behouden of gebruik mag worden voortgezet vanaf het moment dat het plan rechtskracht heeft verkregen ondanks dat de bebouwing of het gebruik niet (langer) overeenkomt met de planregels die in dit bestemmingsplan worden gegeven. Het overgangsrecht vindt op deze wijze zijn plaats in dit plan.
In de slotregel is aangegeven onder welke benaming de regels kunnen worden aangehaald.
Gelet op het bepaalde in artikel 3.1 Wro moet onder andere inzicht worden verschaft in de economische uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.
Voor de realisatie van het project is een projectbudget beschikbaar gesteld door de provincie Gelderland. Realiseringskosten, exploitatiekosten en eventuele planschade door het realiseren van het project komen voor rekening van dit projectbudget.
De gemeente heeft afspraken gemaakt met de provincie Gelderland. Hierin is vastgelegd dat eventuele kosten als gevolg van planschade voor rekening komen van de provincie Gelderland.
Exploitatieplan
Op grond van artikel 6.12, lid 1 van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een in het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) aangewezen bouwplan is voorgenomen.
De ingrepen waarin dit wijzigingsplan voorziet vallen niet onder één van de categorieën bouwplannen, zoals genoemd in artikel 6.12, lid 1 Wro. Hiervoor bestaat dus niet de verplichting een exploitatieplan vast te stellen.
Vooroverleg
Artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van het bestemmingsplan, overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
De provincie Gelderland is initiatiefnemer van dit bestemmingsplan en is daarom nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. De provincie Gelderland heeft bij de planvorming nauw samen gewerkt met het waterschap Vallei en Veluwe. Derhalve is ook het waterschap nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van dit bestemmingsplan. Zowel de provincie Gelderland als het waterschap Vallei en Veluwe hebben aangegeven deze betrokkenheid te mogen aanmerken als vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro.
De provincie Gelderland heeft aangaande de planontwikkeling contact gehad met de gemeente Apeldoorn. Er zijn geen andere instanties die belangen hebben in of in de directe nabijheid van het plangebied.
Inspraak
Volgens de gemeentelijke inspraakverordening van de gemeente Apeldoorn kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.
Het planontwerp voor de natuurontwikkeling is tot stand gekomen in samenwerking met de betrokken partijen. Dit betreft de provincie Gelderland, het waterschap Vallei en Veluwe en de gemeente Apeldoorn. Middels een brief zijn omwonenden door de provincie Gelderland begin november 2021 op de hoogte gebracht dat zij voornemens is de gemeente Apeldoorn te verzoeken om de bestemming van de gronden ter plaatse van het plangebied te laten herzien in de bestemming Natuur ten behoeve van de onderhavige natuurontwikkeling. Omwonenden zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt, maar heeft niet geleid tot wijzigingen in het ontwerp.
Omdat participatie op de planontwikkeling anderszins heeft plaatsgevonden, wordt in dit geval geen voorontwerp wijzigingsplan ter inzage gelegd.
Zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan heeft op basis van artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening met ingang van 14 december 2023 gedurende 6 weken voor een ieder ter visie gelegen. Gedurende deze termijn zijn er geen zienswijzen ingediend.