direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Aardhuisweg 88 Uddel
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1425-vas1

TOELICHTING

behorende bij het bestemmingsplan Aardhuisweg 88 Uddel

1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

Het bedrijf Rondhoutzagerij Midden-Nederland b.v., sinds 60 jaar gevestigd op het perceel Aardhuisweg 88 te Uddel wil zijn bedrijfsactiviteiten uitbreiden. Het bedrijf houdt zich bezig met het verwerken van hout. Dit hout wordt ingekocht of zelf gekapt en naar het bedrijf gebracht. Daar wordt het verwerkt tot balken, rolblokken, houtchips e.d.. Voor de verwerking worden diverse machines gebruikt, waaronder een zaaglijn. Deze is verouderd en aan vervanging toe. Daarmee kan de productiviteit van het bedrijf worden gecontinueerd en voldoet het bedrijf aan de eisen van veiligheid en geluid. Omdat de nieuwe zaaglijn 1/3 groter is dan de bestaande (45 m in plaats van 30 m) en de houtaanvoer en verwerking van hout op de meest efficiënte wijze te laten plaatsvinden, is uitbreiding nodig. De huidige oppervlakte aan gebouwen is 1945 m² en de uitbreiding bedraagt ca. 745 m². Dit strijdt met het bestemmingsplan, zodat een bestemmingsplanwijziging is aangevraagd.

1.2 Ligging en begrenzing

Het bedrijf ligt op het perceel Aardhuisweg 88 in het dorp Uddel. Uddel ligt in de zogenaamde Agrarische Enclave, een bijzonder en groot gebied tussen de bossen van de Veluwe. In dit gebied is de landbouw uitgegroeid tot de belangrijkste motor. Maar het gebied bevat ook vele andere kenmerken en activiteiten zoals bedrijven, water, recreatie, landschap, bos en natuur. Het gebied wordt omzoomd door de bossen en heidevelden van de Veluwe, een waardevol natuurgebied met beperkingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0001.png"

figuur: ligging perceel Aardhuisweg 88 ten oosten van Uddel (bron: Google Maps 2021)

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0002.png"

figuur: bestaande situatie (bron landschapsplan RHZ Midden-Nederland 25-02-2020 HofstraIHeersche landschapsarchitecten)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het perceel ligt in het bestemmingsplan 'Agrarische Enclave' uit 2014 (kenmerk NL.IMRO.0200.bp1073-vas2) en is daarin bestemd voor 'Bedrijf' met de aanduidingen 'bouwvlak', specifieke vorm van bedrijf-houtzagerij, specifieke vorm van bedrijf-showruimte tuinhuisjes'. Delen van het perceel zijn bestemd voor 'Groen-Landschapselement' en 'Agrarisch' met de aanduiding parkeerterrein. Alle bestemmingen zoals hierboven genoemd hebben de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoog' en de aanduidingen 'kleinschaligheid en reconstructiewetzone-extensiveringsgebied'. De maximale goothoogte van gebouwen mag 6 m bedragen en de bouwhoogte 8,5 m. De maximale oppervlakte is 110% van de bestaande oppervlakte per bestemmingsvlak. Binnen de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf-showruimte tuinhuisjes' zijn showmodellen van tuinhuisjes ed toegestaan tot maximaal 50% van het aanduidingsvlak. Ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein' in de agrarische bestemming is parkeren door vrachtwagens met bijbehorende toegangsweg toegestaan.

1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting

De toelichting begint met een beschrijving van het relevante beleidskader in hoofdstuk 2. Vervolgens is in hoofdstuk 3 de bestaande en nieuwe situatie in het plangebied beschreven. In hoofdstuk staat de motivering van het plan en de conclusie dat het uitvoerbaar is. In het daarop volgende hoofdstuk 5 is de juridische planopzet nader toegelicht. Afsluitend staan in hoofdstuk 6 de resultaten van vooroverleg en de terinzagelegging.

2 BELEIDSKADER

2.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie vastgesteld. Deze Omgevingsvisie vervangt de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte uit 2012. Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving voor Nederland in 2050. De NOVI komt voort uit de Omgevingswet, die naar verwachting in 2022 in werking treedt. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang.

Uitgangspunt van de NOVI is dat Nederland staat voor grote en complexe opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal als internationaal spelen. Deze opgaven als klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. De NOVI biedt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken. Daarbij is Omgevingskwaliteit het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit.

NOVI stelt daartoe als aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Op die manier zullen de volgende vier prioriteiten worden aangepakt:

1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

2. Een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel

3. Sterke en gezonde steden en regio's

4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Voor de vier prioriteiten geldt dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn, die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen:

  • 1. De NOVI heeft de ambitie dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust is en een duurzame energievoorziening kent. Daartoe moeten per direct functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem. Verder vraagt dit op lange termijn om ruimte, onder meer voor windmolens en zonnepanelen. Daarbij zijn aanpassingen aan de energie-infrastructuur voor opslag en transport van duurzame energie nodig.
  • 2. De ambitie voor de lange termijn van NOVI op het vlak van de 2e prioriteit is: het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening en het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving. Locaties van nieuwe kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra moeten passen bij het verkeers- en vervoersnetwerk, goed afgestemd zijn op de vraag van bedrijven én de economische vitaliteit en de kwaliteit en aantrekkelijkheid van stad en land versterken. De uitdaging is om deze lange termijn-ambitie te bereiken, terwijl we op korte termijn proberen de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de economie zoveel als mogelijk te beperken.
  • 3. Voor wat betreft prioriteit 3 zet de NOVI in op het bouwen aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden. De ambitie is om een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's te realiseren door te werken aan de verdere ontwikkeling van het Stedelijk Netwerk Nederland. De grote actuele woningbehoefte vraagt tegelijkertijd om oplossingen op korte termijn. De woningbouwontwikkeling moet plaatsvinden in lijn met de ambities van de integrale verstedelijkingsstrategie, zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied, klimaatbestendig en natuurinclusief. Het aanbod en de kwaliteit van het groen in de stad worden versterkt en de aansluiting op het groene gebied buiten de stad wordt verbeterd.
  • 4. De stikstofproblematiek raakt zowel het landelijk gebied als diverse economische sectoren zwaar. De waarde van natuur, landschap én de toekomst van de landbouw staan onder druk. Daarbij is verbetering van de biodiversiteit niet alleen een ecologische, maar nadrukkelijk ook een economische uitdaging, die op de korte termijn om een doortastende aanpak vraagt. Houdbare oplossingen vragen echter tijd. Voor de lange termijn neemt de NOVI zich daarom geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied voor, onder meer gericht op kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap. Dit draagt bij aan een landelijk gebied waar het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Al deze ambities vragen veel van de leefomgeving. Daarbij moeten onvermijdelijk keuzes worden gemaakt. In de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor deze keuzes. Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond: een 'omgevingsinclusieve benadering'. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes: 1) Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies, 2) Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal, en 3) Afwentelen wordt voorkomen. Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.

2.2 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

Op 19 december 2018 hebben provinciale staten de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland vastgesteld. De Omgevingsvisie gaat over 'Gaaf Gelderland'. 'Gaaf' is een woord met twee betekenissen. 'Gaaf' betekent 'mooi' en gaat over wat – historisch en landschappelijk gezien - heel en mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard. Maar 'Gaaf' verwijst ook naar dat wat 'cool' en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard. Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie.

Een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland staat daarbij centraal.

Gezond en veilig is een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna. Dat is voorbereid zijn op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. En dat is aandacht hebben voor verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.

Schoon en welvarend is een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen. Maar dat is ook: het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. En: het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

De visie geeft zeven ambities voor een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland, onder andere op het terrein van economisch vestigingsklimaat en het woon- en leefklimaat. Met vier spelregels of Doe-principes' – DOEN, LATEN, ZELF en SAMEN – geeft de provincie hier werking aan. Tezamen vormen zij het kader waarbinnen de provincie werkt en afwegingen maakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0003.png"

Gestreefd wordt naar een voortvarend en innovatief circulair beleid, waarbij de ambitie van de provincie is om de eerste afvalloze provincie van Nederland zijn. Afval bestaat niet meer; er zijn alleen nog grondstoffen die blijvend hun waarde behouden in onze schone industrie. Om dit te bereiken is in 2030 het gebruik van primaire grondstoffen in Gelderland met 50% teruggebracht.

Gestreefd wordt naar een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat. De provincie wil haar concurrerende positie in het internationale stedelijke netwerk van Amsterdam, Brussel en Keulen verder versterken. Om onderscheidend te blijven wordt in 2050 maximaal profijt uit de unieke combinatie van stedelijke en groene kwaliteiten gehaald. In 2050 zijn alle werklocaties in Gelderland duurzaam ingericht qua energie, klimaatbestendigheid en logistieke en productiestromen. Gelderland is koploper in Nederland.

2.3 Omgevingsverordening Gelderland

Op grond van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en omtrent de daarbij behorende toelichting. De provinciale verordening

Provinciale staten van Gelderland hebben van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door op 24 september 2014 de Omgevingsverordening Gelderland vast te stellen. Sindsdien is de Omgevingsverordening een aantal keren geactualiseerd en herzien. In deze Omgevingsverordening zijn de provinciale verordening (op grond van artikel 4.1 Wro), milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening samengevoegd. Voor zover het de provinciale verordening betreft bevat de omgevingsverordening alleen regels die tot de gemeentebesturen zijn gericht en geen rechtstreeks werkende, burgers bindende regels.

De Omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit Omgevingsvisie te realiseren. In de verordening zijn regels opgenomen die nodig zijn om de provinciale ambities waar te maken, provinciale belangen veilig te stellen of wettelijke plichten na te komen. Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de inrichting en kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. In de Omgevingsverordening zijn bijna alle regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, verkeer en bodem opgenomen.

De provincie zet de verordening als juridisch instrument voor het afdwingen van de doorwerking van het provinciaal beleid alleen in voor die onderdelen van het beleid waarvoor algemene regels noodzakelijk zijn om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

De regels van de Omgevingsverordening Gelderland die voor dit plangebied van toepassing zijn, worden per planologisch aspect besproken in hoofdstuk 4.

2.4 Structuurvisie Apeldoorn biedt ruimte

Op 30 mei 2013 heeft de raad de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en is één structuurvisie voor zowel stad als land.

De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. In de structuurvisie kiest de gemeente er voor om daarop niet te reageren met een dichtgetimmerd plan maar door zoveel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare. Daarmee krijgt Apeldoorn de ruimte zich te ontwikkelen. De gemeente nodigt daarom iedereen uit die een bijdrage kan leveren aan de leefkwaliteit van huidige en toekomstige Apeldoorners. Ruimte bieden is niet vrijblijvend, de ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente. In het concept 'Apeldoorn Buitenstad' komen die kwaliteiten samen. Apeldoorn is zowel stad als groot dorp en biedt de leefkwaliteit van beide.

De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. De gemeente wil het fundament van Apeldoorn koesteren en versterken. Want alleen daardoor blijft de leefkwaliteit op peil en blijft Apeldoorn aantrekkelijk voor bewoners, bezoekers en bedrijven. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie. De gemeente stelt hoge kwaliteitseisen aan het fundament en wil er zelf in blijven investeren.

Om Buitenstad te blijven, zijn in de structuurvisie vier ambities geformuleerd die weergeven wat Apeldoorn grotendeels al is en waar Apeldoorn sterk in is: Apeldoorn is een comfortabele gezinsstad met een toeristisch toplandschap; heeft een veelzijdige economie en kent lokale duurzaamheid.. Aan deze ambities wil Apeldoorn samen met andere partijen bouwen.

De structuurvisie is een uitnodiging aan de samenleving om Apeldoorn mooier te maken. 'Apeldoorn biedt ruimte' staat voor ruimte bieden aan ideeën en initiatieven die passen bij de Buitenstad. De gemeente zal daarbij faciliteren en ondersteunen. Buiten het fundament van de Buitenstad biedt de gemeente hiervoor veel handelingsvrijheid, bijvoorbeeld door flexibel te bestemmen.

Niet alles gaat vanzelf. In sommige delen van Apeldoorn spelen ingewikkelde vernieuwingsopgaven. Opgaven die belangrijk zijn voor Apeldoorn als geheel, waarbij vaak hard gewerkt moet worden om iets van de grond te krijgen. In de structuurvisie worden die opgaven 'dynamo's' genoemd, elementen die eerst in beweging moeten komen voordat ze energie gaan opleveren. Het centrumgebied van Apeldoorn, de centrale delen van de Kanaalzone en kleinschalige herstructurering van wijken, buurten en dorpen zijn voorbeelden. De gemeente neemt in de dynamo's de regierol op zich. In de dynamo's ligt ook programmatisch de hoogste prioriteit. De verdere invulling ervan bepaalt de gemeente samen met initiatiefnemers.

2.5 Verordening Groene Balans

In maart 2018 heeft de gemeenteraad de verordening 'Groene Balans: compensatie en verevening van groene waarden' vastgesteld. De verordening is met name van toepassing op een ruimtelijke ontwikkeling in de Groene Ontwikkelingszone als vastgesteld in de Omgevingsverordening Gelderland, waarbij geldt dat deze alleen is toegestaan mits tevens een bijdrage aan het landschap wordt geleverd waarbij de kernkwaliteit van het betreffende gebied (substantieel) wordt versterkt.
De gemeente verleent alleen medewerking aan zo'n ruimtelijke ontwikkeling, die leidt tot ruimtebeslag dat weliswaar vanuit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening inpasbaar is maar ten koste gaat van de groene buitenruimte, indien:

  • er naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende landschappelijke inpassing ter plaatse plaatsvindt; én
  • er naar het oordeel van burgemeester en wethouders sprake is van een goede stedenbouwkundige c.q. landschapsarchitectonische kwaliteit van de ruimtelijke ingreep;
    én
  • een bijdrage wordt geleverd aan de (substantiële) versterking van de kernkwaliteit van het landelijke gebied. De versterking van de kernkwaliteit vindt plaats ter plekke dan wel elders binnen de Groene Ontwikkelingszone.

2.6 Strategie Werklocaties 2019 - klaar voor de toekomst

De economie ontwikkelt zich al een aantal jaren positief. Bedrijfsprocessen en productieketens veranderen en verduurzamen waardoor bedrijven en organisaties andere eisen stellen aan vastgoed en de omgeving. De kwaliteit en de beschikbaarheid van werklocaties vormen een belangrijke troef voor het Apeldoornse vestigingsklimaat en zijn een voorwaarde voor een gunstige economische ontwikkeling. De werklocaties vormen het economisch zwaartepunt van de Apeldoornse werkgelegenheid: circa 60% van de werkgelegenheid is gevestigd op de werklocaties.

Op de golf van economische voorspoed ontstaat echter enerzijds een tekort en anderzijds een mismatch als het gaat om de werklocaties. Er is een hoog leegstandspercentage op de kantorenmarkt, terwijl er een tekort bestaat aan kwalitatieve kantoormeters en meters die voorzien in kleinschalige, flexibele en tijdelijke werkplekken. Daarnaast ontbreekt het werkmilieus, die ruimte bieden aan het experiment, innovatie en flexibiliteit in de nabijheid van voorzieningen. Tot slot staat de gemeente voor een enorme verduurzamingsopgave en vragen enkele gebieden in de werklocatie-portefeuille om revitalisering en herstructurering.

Met de strategie Werklocaties 2019 stelt Apeldoorn drie prioriteiten:

  • 1. Het creëren van toekomstbestendige werklocaties. Herstructurering en revitalisering staan centraal zodra het gaat om deelgebieden op de bestaande bedrijventerreinen en (kantoor)locaties waarvan de marktperspectieven afnemen. Met een verduurzamingsaanpak maakt Apeldoorn zijn werklocaties ook klimaatbestendig;
  • 2. Het creëren van nieuwe werkmilieus. Hotspot en broedplaats-locaties; ruimte voor bedrijvigheid voor innovatieve start en scale up bedrijven en gerichte profilering van bepaalde werklocaties om deze aantrekkelijk in de markt te zetten voor de huidige en toekomstige gebruikers;
  • 3. Het creëren van nieuwe werklocaties. De realisering van bedrijventerrein Ecofactorij II, de uitbreiding van bedrijvenstrook Uddel, de uitbreiding van bedrijventerrein Kieveen en de verkenning (onderzoek) naar nieuwe vestigingslocaties in Apeldoorn zowel binnen als buiten het stedelijk gebied zijn belangrijke acties.

Met uitvoering van deze prioriteiten stuurt de strategie op kwaliteit van de werklocaties, marktevenwicht in vraag en aanbod naar werklocaties en verduurzaming.

2.7 Verkeer en parkeren

2.7.1 Verkeersvisie 2016 - 2030

Het gemeentelijk verkeersbeleid is vastgelegd in de Verkeersvisie 2016 – 2030 (vastgesteld juli 2016). De Verkeersvisie werkt de ambities voor Apeldoorn uit de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' uit voor het onderdeel Mobiliteit.

Comfortabele gezinsstad: iedereen kan zich veilig verplaatsen en er is sprake van een bereikbare , leefbare en aantrekkelijke (binnen)stad. De fiets is het primaire vervoermiddel; ook het openbaar vervoer speelt een belangrijke rol in de verplaatsingen.

Toeristisch toplandschap: de attracties, bezienswaardigheden en evenementen zijn ook bij piekdrukte goed bereikbaar. Na een bezoek aan bijvoorbeeld de attractieparken aan de rand van de Veluwe weet men de weg naar de binnenstad te vinden.

Veelzijdige economie: winkels, kantoren en bedrijven zijn goed bereikbaar. Apeldoorn wordt goed ontsloten door de A1 en de A50 en een aantal provinciale wegen. De doorstroming op de hoofdwegen en met name op de Ring is essentieel. De binnenstad moet met alle vervoermiddelen goed toegankelijk blijven. Bij de bedrijventerreinen en werkgebieden kunnen zowel openbaar vervoer als de (e-)fiets naast de auto een steeds belangrijker rol spelen.

Lokale duurzaamheid: er moet een omslag worden gemaakt van het gebruik van fossiele brandstoffen naar het gebruik van elektriciteit en waterstof. Hierin spelen vooral marktpartijen en beslissingen op landelijk en Europees niveau een rol. De (e-)fiets kan eveneens aan de doelstellingen van energieneutraliteit en uitstootvrij en daarmee aan een gezonde en schone leefomgeving bijdragen. Op lokaal niveau zet Apeldoorn zich in voor een snelle overgang van het gebruik van fossiele brandstoffen naar het gebruik van duurzame energie.

De ambities uit de structuurvisie zijn vertaald in de volgende kernopgaven:

Kernopgave 1: Apeldoorn fietsstad: meer ruimte voor de fiets. Om deze opgave te realiseren wordt het gebruik van de fiets, ook in het voor- en natransport, gestimuleerd; worden de fietsroutes sneller en directer gemaakt en wordt het fietsgebruik veiliger gemaakt.

Kernopgave 2: Transitie van aanbodgericht naar vraaggericht en efficiënt openbaar vervoer. Om deze opgave te realiseren wordt een nieuw OV-netwerk ontwikkeld, wordt duurzaam en innovatief openbaar vervoer geïntroduceerd, worden de OV-knooppunten versterkt en worden nieuwe kansen die ontstaan door recreatie- en evenementenstromen benut.

Kernopgave 3: Beter en veilig gebruik van de infrastructuur. Om deze opgave te realiseren wordt de doorstroming op de hoofdwegen verbeterd, wordt bijgedragen aan de doorstroming op regionale en landelijke hoofdwegen, wordt (dynamische) informatie over parkeergelegenheden en over de drukte op wegen verstrekt, worden de parkeernormen geactualiseerd en wordt het parkeren gebruikersvriendelijker gemaakt.

In de Verkeersvisie worden deze (kern)opgaven vervolgens uitgewerkt in concrete voorgenomen maatregelen.

2.7.2 Parkeerbeleid

Het gemeentelijk parkeerbeleid is vastgelegd in de Parkeervisie fiets en auto (vastgesteld 21 maart 2019). De essentie van de parkeervisie is 'mogelijk maken waar het kan, reguleren waar het moet'.

Met de gestaag groeiende cijfers voor autobezit en -gebruik ontstaat een drietal gevolgen die om een beleidsmatige reactie vragen.
Het eerste gevolg is dat er tijden en plaatsen zijn waar meer vraag naar parkeerruimte is dan aanbod. Regulering richt zich dan op het optimaal verdelen van de beschikbare ruimte. Het invoeren van betaald parkeren is daarbij een goed instrument, met als effect dat plaatsen zo efficiënt mogelijk gebruikt worden.
Het tweede gevolg is dat er groepen autobezitters zijn die beschermd moet worden tegen overlast van parkeerders van 'buitenaf'. Meestal gaat het dan om het beschermen van bewoners in het centrum en de randen van de binnenstad of bij grote publiekstrekkers. Parkeervergunningen zijn daarbij het meest effectieve instrument, in combinatie met het stellen van parkeernormen, zodat de druk van geparkeerde auto's op de openbare ruimte per saldo niet toeneemt.
Het derde gevolg is de uitstoot van auto's en de ruimte en aanblik van geparkeerde auto's voor de omgeving. Zoekverkeer levert extra uitstoot op, reden om parkerend verkeer een goede voorziening te bieden. Om het aantrekkelijker te maken om met de fiets naar de binnenstad te komen, wordt in de parkeervisie sterk ingezet op het realiseren van extra mogelijkheden om fietsen bewaakt te kunnen stallen.

Daarnaast is parkeerbeleid van belang voor doorstroming van het verkeer (om bijvoorbeeld opstoppingen van auto's die willen parkeren op doorgaande wegen te voorkomen) en is er een economisch belang.

De parkeernormen zijn vastgelegd in de Beleidsregel Parkeren, die is vastgesteld op 21 maart 2019. Deze beleidsregel is een nadere uitwerking van de Parkeervisie fiets en auto. De beleidsregel legt vast wat wordt verstaan onder het realiseren van 'voldoende parkeerruimte voor auto en fiets en voor laden en lossen'. De beleidsregel geeft inzicht in het aantal, de kwaliteit en de plek van de te realiseren parkeerplaatsen. Het bepalen van 'voldoende parkeerruimte' gebeurt bijvoorbeeld door het hanteren van parkeernormen voor fietsen en auto's. De beleidsregel dient als toetsingskader bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen en bepaalt hoe de parkeerregel in bestemmingsplannen wordt toegepast. De Beleidsregel Parkeren vervangt de notitie Actualisatie Parkeernota (2004) en de daarin opgenomen parkeernormen. Voor aanvragen om een ruimtelijke ontwikkeling waarvoor het bestemmingsplan moet worden herzien en die zijn ingediend voor vaststelling van de Beleidsregel Parkeren is de Beleidsregel Parkeren niet van toepassing maar wordt getoetst aan de notitie Actualisatie Parkeernota (2004), tenzij de Beleidsregel Parkeren in het voordeel van de verzoeker uitpakt.

2.8 Waterbeleid

2.8.1 Nationaal beleid
2.8.1.1 Nationaal Waterplan 2016-2020

Klimaatverandering heeft grote gevolgen in onze kwetsbare delta: hogere stormvloeden op zee, meer water door de rivieren, vaker stortbuien, hitte en droogte. In het Nationaal Waterplan heeft het Rijk voor de komende 6 jaar vastgelegd hoe Nederland zich verdedigt tegen het water, hoe ons water schoner wordt en hoe we Nederland klimaatbestendig en waterrobuust gaan inrichten. In het plan staan 5 ambities centraal:

  • 1. Nederland moet de veiligste delta in de wereld blijven.
  • 2. Een grotere inzet op verbetering van de waterkwaliteit (meststoffen, bestrijdingsmiddelen, medicijnresten, microplastics).
  • 3. Een klimaatbestendige en waterrobuuste inrichting
  • 4. Nederland is en blijft het gidsland voor watermanagement en -innovaties.
  • 5. Stimuleren dat Nederlanders waterbewust leven.

Ambitie 3 heeft directe samenhang met de ruimtelijke inrichting van Nederland. Klimaatbestendig en waterrobuust inrichten zal daarom uiterlijk in 2020 onderdeel zijn van beleid en handelen.

Het Rijk zorgt ervoor dat de watertoets behouden blijft als wettelijk procesinstrument, om klimaatbestendig en waterrobuust inrichten vroeg in het ruimtelijk proces mee te laten wegen bij ruimtelijke ontwikkelingen.

2.8.1.2 Watertoets

De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten van ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets wordt toegepast bij locatiekeuzen en bij inrichtingsplannen. De uitkomst van de watertoets is een advies van de waterbeheerder, dat door de initiatiefnemer wordt meegewogen met andere belangen en wordt vertaald in een waterparagraaf. Het Bro verplicht tot het opnemen van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in de toelichting van ruimtelijke plannen.

2.8.2 Provinciaal beleid

Het provinciale waterbeleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gelderland en de Omgevingsverordening Gelderland. Daarin is onder andere vastgelegd hoe het grondwater(winning) beschermd moet worden tegen negatieve effecten (kwaliteit en kwantiteit) en hoe moet worden gehandeld wanneer er toch een (dreigende) verontreiniging van het grondwater optreedt. Ook zijn verschillende zaken vastgelegd over het omgaan met natte landnatuur en oppervlaktewater. Op de kaarten zijn beschermingszones voor verschillende onderwerpen vastgelegd.

Uitgangspunt bestemmingsplan

Klimaatbestendig en waterrobuust inrichten is onderdeel van ruimtelijke plannen. Verandering van (gebruik van) een gebied mag geen negatief effect op het (grond)water of de waterafhankelijke natuur hebben.

2.8.3 Waterschapsbeleid

In 2015 heeft Waterschap Vallei en Veluwe het Waterbeheerprogramma 2016-2021 vastgesteld. Hierin beschrijft het waterschap de ambities en doelen voor het waarborgen van de waterveiligheid, het zorgen voor voldoende én schoon oppervlaktewater, het zuiveren van afvalwater en het verder ontwikkelen van samenwerkings- en innovatiemogelijkheden. Op basis van nieuwe opgaven als klimaatverandering, zuivering van complexe stoffen en maatschappelijk ontwikkelingen zoals het streven naar een duurzaamheid en circulaire economie zijn zes ambities geformuleerd:

  • 1. Beschermen tegen overstromingen
  • 2. Zorgen voor de juiste hoeveelheid water
  • 3. Zorgen voor de goede oppervlaktewaterkwaliteit
  • 4. Schoon en vuil water worden zoveel mogelijk gescheiden
  • 5. Afwalwaterketen en watersysteem samen met de partners als één geheel beheren

De ambities zijn voor de programma's waterveiligheid, watersysteem (voldoende en schoon) en waterketen vertaald in doelen en maatregelen voor 2021.

Uitgangspunt bestemmingsplan

Bij veranderingen op of rondom het oppervlaktewater en waterkeringen evenals bij de realisatie van voldoende waterberging voor nieuwe ontwikkelingen zijn de regels van de keur van het waterschap van toepassing.

2.8.4 Gemeentelijk beleid
2.8.4.1 Gemeentelijk Waterplan Apeldoorn

Om te anticiperen op (beleids)ontwikkelingen en om de leefkwaliteit van de stad te vergroten heeft Apeldoorn gezamenlijk met het waterschap Veluwe en Vitens in 2005 een gemeentelijk Waterplan opgesteld. Het Waterplan is door de gemeenteraad vastgesteld en gekozen is voor het ambitieniveau Actief Duurzamer. De belangrijkste opgaven met ruimtelijk consequenties zijn het afkoppelen en bergen van regenwater en het creëren van waterberging in beekzones.

Bij herontwikkeling, herinrichting en herstructurering zal het verhard oppervlak in het stedelijk gebied zoveel mogelijk afgekoppeld worden om het watersysteem op orde te krijgen. Ten westen van het Apeldoorns Kanaal wordt het regenwater in de bodem geïnfiltreerd of zoveel mogelijk vastgehouden in een groenzones, bijvoorbeeld naast beken en sprengen. Ten oosten van het kanaal wordt het regenwater in de vijvers geborgen.

Uitgangspunten bestemmingsplan

Bij het uitvoeren van de watertoets worden de effecten op de waterhuishouding in beeld gebracht en getoetst aan het beleid. Ontwikkelingen moeten voldoen aan de uitgangspunten uit het waterbeleid.

2.8.4.2 Gemeentelijk Rioleringsplan Apeldoorn

Het Gemeentelijk Rioleringsplan 2016 – 2020 (GRP) is in 2016 door de gemeenteraad vastgesteld. In het GRP is de gemeentelijke invulling van de zorgplichten voor afvalwater, regenwater en grondwater beschreven. De zorgplichten vormen het kader voor de ruimtelijke invulling van water en riolering en bestemmingsplannen. Het GRP is uitgewerkt in concrete opgaven, onderzoeken en maatregelen met een financiële dekking voor de planperiode.

Speerpunt in het GRP is het anticiperen op de effecten van klimaatverandering, zoals wateroverlast door extreme buien en verdroging door langere droge perioden. Effecten van verdroging zijn periodiek lagere grondwaterstanden en lagere beekafvoeren. Deze effecten kunnen worden tegengegaan door de inrichting van de openbare ruimte aan te passen en regenwater van verhardingen niet versneld af te voeren via de riolering, maar af te koppelen en lokaal te infiltreren in de bodem. Bewoners zal ook gevraagd worden zelf actief bij te dragen aan de klimaatopgave door de regenwaterafvoer van hun woningen af te koppelen van het vuilwaterriool en hun tuinen te vergroenen. Door deze afkoppelstrategie langjarig door te zetten ontstaat een klimaatrobuuste omgeving. Door het regenwater meer onderdeel te laten zijn van de openbare ruimte neemt tevens de belevingswaarde en ruimtelijke kwaliteit verder toe.

Uitgangspunten bestemmingsplan

  • 1. Afkoppelen regenwater bij nieuwe ontwikkelingen, herinrichtingen en herstructureringen.
  • 2. Ruimtelijke inrichting zodanig aanpassen dat hevige regenval niet leidt tot wateroverlast (verhardingen verminderen, maaiveldmorfologie optimaliseren etc.)
  • 3. Ruimte creëren voor tijdelijke waterberging in de openbare ruimte met name in groenzones.
  • 4. Grondwaterneutraal bouwen

2.9 Nota I-cultuur

De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart. De archeologische beleidskaart uit de Nota I-cultuur is inmiddels vervangen door de Archeologische beleidskaart 2015 die de gemeenteraad in 2015 heeft vastgesteld. Genoemde beleidskaart wordt beschreven in paragraaf 4.5.

Toets

In het plangebied zijn geen cultuurhistorische waarden in het geding. Het gebied is aangeduid als terrein met archeologische waarden. Voor een beschrijving hierover zie paragraaf 4.5.

2.10 Welstandsbeleid

Artikel 12a van de Woningwet verplicht iedere gemeente om een welstandsnota vast te stellen. Die welstandsnota moet, in de vorm van beleidsregels, criteria bevatten voor de welstandstoetsing. Om te voldoen aan deze verplichting heeft de gemeenteraad in juni 2017 de Welstandsnota 2017-2020 'Aantrekkelijk Apeldoorn' vastgesteld. De welstandsnota is het kader waaraan de onafhankelijke Commissie Ruimtelijke Kwaliteit toetst of aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen voldoen aan redelijke eisen van welstand.

Doel van de welstandsnota is het zorgen voor een goede balans tussen het borgen van de basiskwaliteit van de ruimtelijke leefomgeving en het bieden van ruimte aan initiatiefnemers. Bij de welstandsnota hoort een website die het welstandsbeleid voor iedereen toegankelijk maakt.

De nota gaat uit van één welstandsniveau voor álle gebieden van de hele gemeente Apeldoorn en werkt vanuit een piramide:

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0004.png"

  • Vergunningvrije bouwwerken: geen welstandstoetsing
    Onder deze categorie valt het grootste deel van de bouwwerken.
  • Veelvoorkomende bouwwerken:  eenduidige criteria die voor de hele gemeente gelijk zijn.
    Het grootste deel van de vergunningplichtige bouwwerken, zoals erkers en dakkapellen, valt onder deze categorie. In deze categorie is ook het reclamebeleid ondergebracht.
  • Specifieke bouwwerken: welstandstoetsing op basis van gebiedsgerichte doelstellingen
    Onder deze categorie vallen de grotere bouwplannen. De gebiedsgerichte doelstellingen zijn per dorp, wijk, gebied of gebiedstype geformuleerd. Het werken met doelstellingen die de kernkwaliteiten van het gebied beschrijven in plaats van te werken met stringente criteria waaraan het bouwwerk moet voldoen, maakt verschillende ontwerpoplossingen mogelijk en biedt daarmee ruimte voor de initiatiefnemer.

3 BESTAANDE EN NIEUWE SITUATIE

3.1 Bestaand

3.1.1 Algemeen

Het landschap van de Agrarische Enclave is het resultaat van een continue wisselwerking tussen natuurlijke processen en menselijke ingrepen. De mens, vooral het agrarisch gebruik is daarin steeds nadrukkelijker aanwezig. Het gebied ligt in een laagte in de stuwwal en vormt zo een karakteristiek open gebied in het boslandschap van de Veluwe. Kenmerkend zijn het agrarisch grondgebruik en het mozaïek aan landschappen binnen een relatief klein gebied. Qua bodem bestaat het perceel Aardhuisweg uit oude cultuurgronden en de Veluwestuwwal. Door opstuwing van het landijs uit de voorlaatste ijstijd zijn er stuwwalen ontstaan. Deze maken nu deel uit het centraal Veluwemassier, dat bestaat voor een groot deel uit dekzand met lichte glooiingen. Deze gronden zijn vrijwel geheel bebost. Deze ondergrond vormt de zuidzijde van het perceel. Voor het overige bestaat de ondergrond uit oude cultuurgronden. Hier vestigden zich vroeger mensen (op de overgang van hoog naar laag). Deze enkeerdgronden worden getypeerd door een dikke bovenlaag van humusrijke grond.

De Agrarische enclave, waarin het plangebied ligt, is een archeologisch rijk gebied. Sinds de prehistorie (sinds ca. 6000 v. Chr.) is het bewoond gebied. De overgang van hoog naar laag, van stuwwal naar beekdal vormde een aantrekkelijke vestigingsplaats. Het zijn nog steeds markante en herkenbare plekken in het landschap. Vanaf de Vroege Middeleeuwen zijn grote stukken bos gekapt om plaats te maken voor nederzettingen. Op de heideterreinen en in de bossen hield men varkens en schapen. Het agrarische landschap in de enclave ontwikkelde zich stapsgewijs. Eerst ontstonden er tijdelijke akkers door het verbranden van bos, zodat open plekken ontstonden. Akkerbouw vond slechts kleinschalig plaats op deze droge, aanvankelijk onvruchtbare bodem. In de volgende stap werden ontgonnen gronden vlakbij de bewoningsplaatsen geschikt gemaakt voor akkerbouw door organisch materiaal zoals heideplaggen aan te voeren en deze te vermengen met schapenmest, het “potstalsysteem”. Deze bemesting zorgde door de eeuwen heen voor vruchtbare akkers (kampen). Restanten van dit landschap zijn ten zuiden van Uddel en ten oosten van Meerveld nog aanwezig.

De Uddeler Heegde stond net als vele woeste gronden en bossen onder toezicht van een marke. Marken waren vanaf de 13e eeuw de belangrijkste beheerders van bossen en woeste gronden en ze regelden het gemeenschappelijke gebruik ervan.

Tot in de 19e eeuw bleef de Agrarische enclave zo een geïsoleerd agrarisch gebied met bij Uddel en Meerveld kleinschalige akkers en weidegronden op de overgang van droog naar nat en de Meerveldse Enk. In 1808/1809 werd de straatweg van Apeldoorn naar Amersfoort in opdracht van koning Lodewijk Napoleon aangelegd.

Rond 1850 bestond Uddel uit clusters van boerderijen met akkers. Uddel vormt een enclave in het landschap van voornamelijk bos, heide, stuifzand en veen. Door plaggen als bemesting te gebruiken kwamen akkers steeds hoger te liggen en ontstonden er kampen. Om de akkers te beschermen werden er omheen singels geplant met doornig struweel. Die akkers leken als kamers, uitgehakt in het bos en omgeven door houtsingels ter bescherming tegen wildvraat. Dit alles ligt middenin droge heidevelden en bossen (oostzijde) en nattere heide (westzijde). Er bestonden toen al meerdere paden naar bijvoorbeeld Elspeet. De Aardhuisweg bestond al, zij het nog onverhard, en deed dienst als route naar Paleis Het Loo. De naam stamt af van het Aardhuis, een huis dat Koning Willem III op de Aardmansberg liet bouwen in 1861.

Pas vanaf omstreeks 1900 kon akkerbouw op grotere schaal plaatsvinden door de intrede van kunstmest. Dat maakte het mogelijk om ook op deze arme gronden geld te verdienen. De marken werden als gevolg van de Markewet van 1886 ontbonden en grote delen van de woeste gronden (uitgestrekte heidevelden en zandverstuivingen) werden ontgonnen en geschikt gemaakt voor bos- en landbouw. De jonge ontginningen zijn in deze periode ontstaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0005.png"

figuur: topografische kaart rond 1900 met de Aardhuisweg 88 in de rode cirkel (bron: landschapsplan HofstraIHeersche, 25-02-2020)

Onder andere het Lage Veld en de Hennepstede en het natte heidegebied het Uddelse Veen, werden ontgonnen. Hierdoor werd het landbouwareaal enorm uitgebreid. Na eeuwenlang een gebied te zijn geweest met keuterboeren op de arme zandgronden kwam begin 20e eeuw de de niet-grondgebonden veehouderij op. De Aardhuisweg was inmiddels een halfverharde weg geworden. Uddel was nog geen groot dorp, maar er woonden toch al zo'n 700 mensen. De woningen stonden verspreid langs wegen. In het perceel van de Rondhoutzagerij stond nog geen bebouwing.

Na de Tweede Wereldoorlog versnelde de ontwikkeling van de landbouw. Betere productiemethoden, grootschalig kunstmestgebruik en betere ontwateringstechnieken maakten de landbouw veel productiever. Veeteelt, met name kalverhouderij, is nu de belangrijkste agrarische activiteit in een groot deel van het plangebied. De intensivering zorgt tegelijkertijd voor een toename van de omvang van stallen, waardoor het landschap verrommelt. Recreatieve ondernemingen, zoals bij het Bleeke Meer, zijn eveneens van recente aard. Uddel bleeft tot aan de jaren '50 van de vorige eeuw een dorp bestaand uit losse bebouwing langs hoofdwegen. Ten oosten van Uddel kwam er steeds meer bos vanwege de toenemende vraag naar naaldhout. Het dorp was niet meer alleen een boerengemeenschap, maar er kwamen ook houthandelaren en loonwerkers. Tussen 1950-1960 ontstond ineens een dorp. Dat blijkt wel uit het feit dat beide kerken in Uddel toen zijn gebouwd. Op perceel Aardhuisweg 88 kwam de eerste bebouwing, die de basis legde voor de huidige zagerij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0006.png"

figuur: topografische kaart 1960 (bron: landschapsplan HofstraIHeerscher, 20-2-2020)

Op de Veluwe is veel heide ontgonnen ten behoeve van bosbouw. Veel van deze productiebossen worden nu weer omgevormd naar natuurbossen ten behoeve van natuurwaarden en recreatie. De oude bossen als de Uddeler Heegde zijn redelijk gespaard gebleven en hebben een hoge natuurwaarde.

Rond 2000 was Uddel gegroeid tot een echt dorp met een bijpassend voorzieningenniveau. Met de groei verdwenen voormalige houtwallen die rondom de akkers lagen. De oude landbouwenclave is zodanig verweven met de ontginning van het Uddelsche dat het één landschap is geworden. De ontwikkeling van de Rondhoutzagerij aan de Aardhuisweg ging niet ten koste van de historische beplantingselementen. Het bedrijf en de gebouwen zijn gebouwd op de voormalige akker, waarop geen houtwallen lagen.

3.1.2 Plangebied

De Rondhoutzagerij Midden-Nederland en houthandel Boeve&Hop zijn zo'n 60 jaar gevestigd aan de Aardhuisweg 88. Op het perceel staan geen woningen, wel meerdere bedrijfsgebouwen, zoals kantoorruimtes, loodsen, montageruimte, droogkamer en houtbewerkingsruimten. Op het terrein zelf wordt hout (grondstof en eindproduct) opgeslagen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0007.png"

figuur: bestaande situatie (bron: landschapsplan HofstraIHeerscher, 20-2-2020)

Rond 1970 is een houtwal (nr. 5) aangelegd om het zicht te verzachten op de bedrijfsgebouwen. Deze wal is relatief smal en door de jaren heen transparant geworden. Het ontneemt weinig zicht meer op de achterliggende bebouwing vanaf de Aardhuisweg. Het bos aan de zuidzijde vormt een fraaie achtergrond. Een in 2003 aangelegde houtwal (nr. 13) zorgt voor een nog mooiere hechting aan het boslandschap. De begroeiing langs de Aardhuisweg (nr. 14) is spontaan opgekomen, maar zorgt ook voor een afscherming van het zicht op het bedrijf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0008.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0009.png"

figuren: aantal foto's van het bedrijf (bron: Landschapsplan HofstraIHeersche, 25-02-2020)

De aan- en afvoer van grondstoffen en eindproducten vindt plaats via de uitrit (nr. 11). Het bedrijf probeert er voor te zorgen dat vrachtverkeer vooral niet door het dorp zelf rijdt. De andere inrit (nr. 12) en het eraan gelegen parkeerterrein wordt vooral door medewerkers gebruikt om te parkeren.

3.2 Nieuw

De Rondhoutzagerij Midden-Nederland wil zijn verouderde zaaglijn vervangen door een nieuwe zaaglijn. Dit draagt bij aan een efficiëntere productie en een beter product. Ook is het proces duurzamer. Hiermee is het bedrijf gereed voor de komende 20 jaar. Omdat de nieuwe zaaglijn 1/3 groter is dan de huidige (45 m in plaats van 30 m) is uitbreiding van de bedrijfsbebouwing nodig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0010.png"

figuur: huidige zaaglijn (bron: landschapsplan HofstraIHeersche, 20-02-2020)

De nieuwe zaaglijn vervangt de huidige, maar de productielijn blijft ongewijzigd. Daarom moet de nieuwe zaaglijn in dezelfde richting als de huidige worden geplaatst. Het huidige gebouw is daarvoor te klein. De oplossing is het uitbreiden van het huidige gebouw met 745 m² (nu 1945 m²) en dat is alleen mogelijk aan de noordzijde (zie figuur hieronder bij nr. 1 en 2). Aan de zuidzijde is geen ruimte vanwege de opslag van hout en de benodigde manoeuvreerruimte voor vrachtwagens. De vorm van de uitbreiding en de te gebruiken materialen sluiten aan bij de bestaande gebouwen en er ontstaat met de uitbreiding een nieuw gebouw met drie aan elkaar geschakelde loodsen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0011.png"

figuur: uitbreiding in rood (bron: bouwkundig adviesbureau W. van Lagen 2019).

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0012.png"

figuur: nieuwe situatie (bron: landschapsplan HofstraIHeerscher, 20-2-2020)

De uitbreiding gaat wel ten koste van de bestaande houtwal. Dat is een oude singel en geen historische structuur. Omdat het om waardevolle beplanting gaat, is compensatie nodig. Deze bestaat uit een robuuste structuur die bijdraagt aan de groene dooradering van de landbouwenclave. Belangrijk is dat de nieuwe beplanting ruimte heeft om uit te groeien. Een klein deel van de huidige houtsingel (nr. 3) blijft behouden. Nieuw is een robuuste houtwal van 10 bij 60 m ten noorden van de uitbreiding. Zo kunnen bomen en onderbegroeiing zich goed ontwikkelen. Langs de oprit komt een singel van 5 bij 40 m (nr 6). Daarvoor moet de oprit worden versmald. Bij de weg markeert een solitaire boom (nr. 7) de oprit. In de hertenweide staan al drie platanen en daar wordt een groep met drie winterlindes toegevoegd (nr. 10). Zo ontstaat een robuuste verbinding tussen het bos aan de zuidzijde, via bestaande structuren met de bossen aan de noordzijde.

Rondom het kantoor (nr. 5) komen enkele vrijstaande bomen (nrs. 11 en 13). Zo ontstaat samen met de bestaande bomen en haagbeuken een kleinschalige bomenweide die het zicht op de achterliggende bebouwing filtert. Aan de wegzijde worden in het weitje (nr. 14) drie winterlindes geplant, die ook de dode perenboom vervangen. Bij de andere inrit wordt de spontane beplanting verbeterd en aangevuld, zodat een singel van 10 m breed ontstaat (nr. 16). Op de hoek (nr. 17) wordt een solitaire winterlinde geplant. Op verschillende plekken (nr. 18) wordt extra kwaliteit toegevoegd door deze gronden in te zaaien met bloemenmengsels. Dit draagt bij aan een mooi landschap en meer biodiversiteit.

4 PLANOLOGISCHE ASPECTEN

4.1 Milieuaspecten (ontwikkelingsplan)

4.1.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.

4.1.2 Bodem

Een nieuwe of gewijzigde bestemming mag alleen in het bestemmingsplan worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Er moet dus onderzocht worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar oud zijn. Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging.

Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.

Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.

Onderzoeksresultaten bodem

In de rapportage "Verkennend bodemonderzoek Aardhuisweg 88 Uddel" van 3 november 2020, nummer 13689.001 dat is opgesteld door Econsultancy en opgenomen in bijlage 1 van de Bijlagen bij de toelichting, zijn de resultaten van het bodemonderzoek weergegeven.

Op de onderzoekslocatie zijn de volgende deellocaties onderzocht:

Deellocatie A: ten westen van mogelijke olieverontreiniging (onder bebouwing).

Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd dat deze deellocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "verdacht, plaatselijke bodembelasting, uitgezonderd ondergrondse opslagtanks" (VEP).

In de boven- en ondergrond zijn zowel zintuiglijk als analytisch geen verontreinigingen aangetoond. De boven- en ondergrond zijn niet verontreinigd met minerale olie. De vooraf gestelde hypothese dat de onderzoekslocatie ter plaatse van deellocatie A als "verdacht" voor minerale olie dient te worden beschouwd, wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, verworpen.

Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de (voormalige) olieverontreiniging op het naastgelegen perceel een bodemverontreiniging op onderhavige onderzoekslocatie veroorzaakt heeft.

Deellocatie B: overig deel onderzoekslocatie

Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd dat deze deellocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht, niet lijnvormig" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.

In de boven- en ondergrond zijn zowel zintuiglijk als analytisch geen verontreinigingen aangetoond. De vooraf gestelde hypothese dat de onderzoekslocatie ter plaatse van deellocatie B als "onverdacht" dient te worden beschouwd, wordt aangenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0013.png"

kaartje deellocaties

Conclusie en advies

Hoewel er op de onderzoekslocatie één kleine schuur aanwezig is met asbestverdacht dak (zonder dakgoot, onverharde bodem aan de oostelijke (korte) zijde), die formeel verdacht voor asbest kan worden aangemerkt, is deze dermate beperkt van omvang dat een verkennend onderzoek asbest niet direct noodzakelijk wordt geacht.

Opgemerkt wordt dat de aangetroffen beton- en baksteenhoudende (afgedekte) puinfundatie op het noordwestelijke terreindeel formeel gezien niet tot de bodem behoort. De herkomst van het materiaal is onbekend, waardoor een asbestverontreiniging in puin niet uitgesloten kan worden.

Gezien het beoogde gebruik is de locatie niet gevoelig voor contactmogelijkheden. Indien de puinfundatie ten behoeve van de nieuwbouw verwijderd dient te worden is mogelijk een verkennend onderzoek asbest in puin noodzakelijk om de hergebruiksmogelijkheden van het materiaal te kunnen bepalen.

Gelet op het ontbreken van verontreinigingen in de grond bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de voorgenomen nieuwbouw op de onderzoekslocatie.

Indien er bij werkzaamheden grond vrijkomt die niet op de locatie kan worden hergebruikt, zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit, het “Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAS houdende grond en baggerspecie (2 juli 2020) of de regionale bodemkwaliteitskaart van toepassing.

4.1.3 Geluid

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is alleen gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen; de Amersfoortseweg en de Kruisseltseweg. Derhalve wordt alleen wegverkeerslawaai beschouwd. Onderhavig plan voorziet echter niet in nieuwe, geluidgevoelige functies. Akoestisch onderzoek naar de geluidsbelasting op de nieuwe bebouwing door omliggende infrastructuur is derhalve niet noodzakelijk. Dit bestemmingsplan leidt niet tot een hoorbare verkeerstoename bij de omliggende bestaande woningen.

4.1.4 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.

De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.

Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.

Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.

Onderzoeksresultaten milieuzonering

In dit geval is sprake van het omgevingstype 'gemengd gebied'. Het betreft een landelijk gebied met verspreid liggende woningen, maar op de planlocatie staat een grote houtzagerij. Er is correctie mogelijk ten aanzien van geluid. Er is geen inwaartse maar wel een uitwaartse zonering. Een houtzagerij valt onder SBI-code 16101 (2008), milieucategorie 3.2 en heeft een richtafstand voor stof en veiligheid van 50 m. Ten aanzien van geluid is de afstand 100 m, maar vanwege het gemengde gebied is een correctie met 1 stap mogelijk, zodat de afstand ook 50 m bedraagt. In de directe omgeving (noord, oost en west) bevinden zich woningen. Omdat door de uitbreiding van het bedrijf de woningen op kortere afstand komen te liggen, is onderzoek gedaan naar de aspecten geluid en stof om uit te sluiten dat er onaanvaardbare hinder zal onstaan. Daarbij is het eventueel hogere aantal voertuigbewegingen meegenomen.

Econsultancy heeft op 25 november 2020 een Quickscan bedrijven en milieuzonering uitgevoerd (nr. 13689.006). Geconcludeerd wordt dat met de uitbreiding er geen extra woningen binnen de richtafstand (stof en gevaar) van de nieuwe inrichting zullen komen te liggen. Op basis van de huidige invulling van het plan wordt aanvullend onderzoek met betrekking tot de aspecten stof en gevaar niet noodzakelijk geacht. Met de realisatie van de nieuwe bedrijfshal zal sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende woningen.

4.1.5 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.

Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • a. het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • b. de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • c. het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • d. de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Niet in betekenende mate bijdragen

In het Besluit NIBM staat vermeld dat een project NIBM is bij een toename van maximaal 3% van de grenswaarde (zijnde 1,2 ìg/m³) voor de jaargemiddelde concentratie NO2 en PM10. Wanneer een project als NIBM kan worden beschouwd, vormt de luchtkwaliteit in beginsel geen belemmering voor de doorgang van dat project.

Met de ‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn categorieën aangewezen die in elk geval NIBM bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht. De uitbreiding van een bedrijf valt echter niet binnen een in de Regeling genoemde categorie. Derhalve dient een toetsing aan het besluit NIBM plaats te vinden.

Toepasbaarheidsbeginsel

Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").

Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.

Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit

Door de voorgenomen uitbreiding van het bedijf zal het aantal verkeersbewegingen niet toenemen. Bij een toename van nul verkeersbewegingen zal de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Om een worst case scenario inzichtelijk te maken is een haalbaarheidsstudie uitgevoerd met betrekking tot de toename van het verkeer.

Deze studie (d.d. 17 november 2020, nr. 13689.008) is uitgevoerd door Econsultancy.

Om aan te sluiten bij het Besluit NIBM en het verzoek van de gemeente Apeldoorn wordt er een berekening uitgevoerd met de NIBM-tool1. Met de rekentool wordt het effect van de toename van verkeersbewegingen ten gevolge van de voorgenomen uitbreiding inzichtelijk gemaakt.

In onderstaande tabel zijn de invoergegevens en resultaten van deze worstcase berekening met de NIBM-tool opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0014.png" Tabel 3.1 toetsing NIBM (worstcase)

Uit de berekening blijkt dat er ten gevolge van de uitbreiding maximaal 160 extra vrachtbewegingen mogen ontstaan eerdat uit de berekening blijkt dat de uitbreiding in beteke- nende mate bij zal dragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Binnen de huidige bedrijfsvoering (voor uitbreiding) vinden er dagelijks 12 voertuigbewegingen met (zwaar) vrachtverkeer plaats. Een toename met meer dan 160 vrachtbewegingen ten gevolge van de uitbreiding kan gezien de huidige bedrijfsvoering uitgesloten worden. In combinatie met het feit dat de opdrachtgever heeft aangegeven dat het verkeer niet zal toenemen, worden er voor de uitbreiding geen belemmeringen verwacht in het kader van luchtkwaliteit. Een nader lucht- kwaliteitsonderzoek voor het plan is derhalve niet noodzakelijk.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

  • Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt (verder: PR-contour).
  • Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende Regeling basisnet. Er zijn geen wettelijke grenzen voor de aantallen transporten met gevaarlijke stoffen maar er worden wel grenzen gesteld aan de risico's, deze staan in het Basisnet. De vastgestelde risicogrenzen worden getoetst aan het plaatsgebonden risico met een wettelijk harde norm en het groepsrisico met de daarbij behorende oriëntatiewaarde als ijkpunt. Daarnaast geldt dat het vervoer van gevaarlijke stoffen op een verantwoorde wijze plaatsvindt vanwege de strenge eisen die gelden voor dit vervoer als gevolg van internationale regelgeving.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.

Nota milieu-veiligheid Apeldoorn

In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

Onderzoeksresultaten 

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich:

  • a. geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Het Bevi vormt geen belemmering voor deze ontwikkeling;
  • b. geen water-, spoor- en verkeerswegen waarover significant transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • c. geen buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen.

Externe veiligheid vormt geen belemmering voor deze ontwikkeling.

4.1.7 Elektromagnetische velden

De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).

De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.

Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.

Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.

Onderzoeksresultaten

In (de nabijheid) van het plangebied bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen.

4.1.8 Milieueffectrapportage

Algemeen

Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:

  • 1. activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (onderdeel C van de bijlage bij Besluit m.e.r.);
  • 2. activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (onderdeel D van de bijlage bij Besluit m.e.r.).

Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.

Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.

Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Onderzoeksresultaten

Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.

4.2 Waterhuishouding

De grondwaterstand hangt nauw samen met het reliëf en de bodemkundige landschapstypen. Vanwege de goed doorlatende ondergrond van grof zand op de stuwwal zijgt het regenwater snel weg en kent de Agrarische enclave voornamelijk een diepe grondwaterstand (GWT VII). Uitzonderingen zijn de laagtes in het gebied, zoals de pingoruïnes en het beekdal van de Staverdense beek (GWT II) en hun directe omgeving. Zo zijn Den Broekeld, de omgeving van het Uddelermeer en het Binnenveld relatief natte gebieden (GWT III). Ook het Uddelse Veen is een nat gebied (GWT II). Deze gebieden zijn dan ook ontwatert via een stelsel van greppels, sloten en beken. In samenhang met deze natuurlijke omstandigheden zijn de landbouwgronden ter plekke voornamelijk als weidegrond in gebruik.

De Agrarische enclave watert in noordwestelijke richting naar de Staverdense Beek af. In het gebied treedt geen permanente kwel op. De omgeving van de Staverdense Beek, waaronder de omgeving Oude Dijk in het Uddelse Veen, is intermediair.

De drogere gronden binnen de enclave maken akkerbouw mogelijk. Als akkerbouwgewassen worden vooral granen en maïs geteelt. In de omgeving Meerveld bevinden zich boomkwekerijen in het gebied. In het open gebied van de Hennepstede worden graszoden geproduceerd. Door de toepassing van kunstmest is het natuurlijk landschap namelijk nauwelijks meer van invloed op het grondgebruik.

De Veluwe zelf - en zo ook de agrarische enclave - bestond hoofdzakelijk uit stuifzanden en heide, maar het gebied is in de tweede helft van de 19e eeuw ontgonnen en er is op grote schaal naaldbos aangeplant voor houtproductie en de mijnindustrie in Limburg. Nu resten nog enkele kleinere stuifzandrelicten in Maanschoten en het Caitwickerzand. Overgebleven heideterreinen zijn onder meer het Garderense Veld, het Uddelse Buurtveld, De Bieze, het Caitwickerzand en enkele terreintjes nabij Nieuw Milligen. Een aantal bos- en natuurterreinen, zoals het Garderense Veld en Nieuw-Milligen is in militair gebruik.

4.2.1 Algemeen

Het perceel Aardhuisweg 88 ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied bevindt zich niet binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in de Omgevingsverordening heeft aangegeven.

4.2.2 Grondwater

Het gebied ligt niet in de grondwaterfluctuatiezone die de provincie Gelderland in de Omgevingsvisie heeft vastgelegd. In de nabijheid van het plangebied liggen geen representatieve peilbuizen uit het gemeentelijk grondwatermeetnet. Op basis van de isohypsenkaart van de provincie Gelderland ligt de GHG in het plangebied tussen NAP+ 19,0 m en NAP+ 18,5 m. Er is in en om het plangebied geen grondwateroverlast bekend.


Om grondwateroverlast te voorkomen dient bij de ontwikkeling van het plangebied rekening gehouden te worden met voldoende drooglegging en ontwateringsmogelijkheden. Grondwater mag hierbij niet structureel worden afgevoerd. Hierdoor zal het plan grondwaterneutraal worden ontwikkeld.

4.2.3 Oppervlaktewater en waterafhankelijke natuur

In het plangebied en de directe nabijheid is geen oppervlaktewater aanwezig. Door dit plan ontstaat geen extra oppervlaktewater. Er zal niet geloosd worden op het oppervlaktewater. Doordat hemelwater lokaal wordt opgevangen, geborgen en geïnfiltreerd naar de ondergrond heeft het plan geen nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het plan heeft daarmee geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.

In en om het plangebied komt geen waterafhankelijke natuur voor. Het plan heeft derhalve geen nadelige gevolgen voor de waterafhankelijke natuur.

4.2.4 Afvoer van hemelwater

In het plangebied en de omgeving daarvan ligt een vuilwaterriool waarmee vuilwater wordt afgevoerd. Hemelwater mag hier niet op aangesloten zijn of op worden aangesloten.

Het gemeentelijk beleid is er op gericht om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de afvoer van regenwater niet op de riolering aan te sluiten. In het gemeentelijke beleid is opgenomen dat het regenwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in principe in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein.

Bij ontwikkeling van gebieden die voorheen onbebouwd of onverhard dient de infiltratievoorziening een berging van minimaal 36 mm ten opzichte van het aangesloten verhard oppervlak te hebben. Bij herontwikkeling van bestaand verhard en/of bebouwd gebied is dit 20 mm. Bij extreme situaties moet voorkomen worden dat afstromend water binnen of buiten het plangebied schade veroorzaakt.

Het waterschap vereist voor nieuwe ontwikkelingen een bergingscapaciteit van 60 mm in het plangebied, hier mag de infiltratiecapaciteit naar de bodem (gedurende 24 uur) van afgetrokken worden. Deze berging mag zowel in als buiten de infiltratievoorzieningen plaats vinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1425-vas1_0015.jpg"

De materialen die in aanraking komen met het regenwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van regenwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het regenwater afgevoerde vervuilende stoffen.

Het plangebied betreft een herontwikkeling in bestaand gebied. In dit plangebied dient er minimaal 20 mm regenwater te worden geborgen.

4.2.5 Afvoer van afvalwater

De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en regen- water, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op het vuilwaterriool. Het bestaande rioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit voor deze extra vuilwaterafvoer van eventuele nieuwbouw.

4.2.6 Watertoets

Het plan omvat minder dan 1.500 m² extra verhard oppervlak. Het plangebied ligt niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera.

In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt.

Bovendien zal er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Vallei en Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies.

Om deze redenen is het plegen van overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening achterwege gelaten, dit in overeenstemming met de richtlijn 'Watertoetsprocedureregels voor postzegelplannen' van het waterschap.

4.3 Natuurwaarden

4.3.1 Wettelijk kader en beleid
4.3.1.1 Europese regelgeving

De twee Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (1979) en Habitatrichtlijn (1992) vormen samen de belangrijkste wetgeving op Europees niveau. De Vogelrichtlijn heeft tot doel in het wild levende vogelsoorten op het grondgebied van de EU te beschermen. De EU-lidstaten zijn verplicht voor alle vogelsoorten die in hun land leven leefgebieden van voldoende grootte en kwaliteit te beschermen. De Habitatrichtlijn waarborgt de biologische diversiteit door het in stand houden van natuurlijke leefgebieden en de wilde flora en fauna. De Habitatrichtlijn is gericht op de bescherming van soorten en van natuurlijke habitats. Beide richtlijnen verplichten de lidstaten tot het aanwijzen van te beschermen gebieden, zogeheten speciale beschermingszones. Het netwerk van speciale beschermingszones die op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn aangewezen wordt over het algemeen als Natura 2000 aangeduid. Een Natura 2000-gebied kan uit een Vogelrichtlijngebied, een Habitatrichtlijngebied of een combinatie van beide bestaan. Bij een gecombineerd Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied kan elk onderdeel zijn eigen begrenzing hebben, afhankelijk van de aanwezige natuurwaarden.

4.3.1.2 Rijksbeleid en wetgeving

Wet natuurbescherming

Rijksregels over natuurbescherming staan in de Wet natuurbescherming (verder: Wnb). De wet kent een algemene zorgplicht voor iedereen in Nederland ten aanzien van Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en in het wild levende dieren en planten.

De Wnb geeft de provincies de opdracht om gebieden aan te wijzen die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland', een samenhangend landelijk ecologisch netwerk. Andere gebieden kunnen de provincies aanwijzen als bijzondere provinciale natuurgebieden dan wel bijzondere provinciale landschappen.

De Wnb bevat –voor zover voor bestemmingsplannen relevant- regels voor de bescherming van gebieden, voor de bescherming van soorten en over houtopstanden.

Gebiedsbescherming

De minister van Economische Zaken wijst Natura 2000-gebieden aan, de speciale beschermingszones als bedoeld in de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Het aanwijzingsbesluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. De provincie stelt voor het Natura 2000-gebied iedere 6 jaar een beheerplan vast.

Op grond van de artikelen 2.7 en 2.8 Wnb stelt een bestuursorgaan een plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied uitsluitend vast indien uit een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, waarin rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied, de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Als uit de passende beoordeling die vereiste zekerheid niet is verkregen kan het plan uitsluitend worden vastgesteld als is voldaan aan elk van de voorwaarden:

  • a. er zijn geen alternatieve oplossingen;
  • b. het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, en
  • c. er worden de nodige compenserende maatregelen getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Op 1 december 2020 os eem bewaard blijft.

Als het plan significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied geldt in plaats van de hiervoor genoemde voorwaarde b, de voorwaarde dat het plan nodig is vanwege:

  • 1. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
  • 2. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.

Als compenserende maatregelen nodig zijn, moeten deze onderdeel uitmaken van het plan.

Soortenbescherming

De Wnb kent drie verschillende beschermingsregimes voor soorten:

  • a. een beschermingsregime voor Vogelrichtlijnsoorten;
    Op grond van dit regime is het verboden om opzettelijk in het wild levende vogels te doden of te vangen, om opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren te vernielen of te beschadigen, nesten van vogels weg te nemen en om vogels opzettelijk te storen.
  • b. een beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn en van de Verdragen van Bern en Bonn;
    Dit regime bevat de verboden om in het wild levende dieren van de bedoelde soorten in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen, opzettelijk te verstoren, hun eieren opzettelijk te vernielen of te rapen, hun voortplantingsplaatsen of rustplaatsen te beschadigen of te vernielen en om bedoelde plantensoorten opzettelijk te plukken en te vernielen.
  • c. een beschermingsregime voor andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten
    Op grond van dit regime is het verboden om de soorten die zijn opgenomen in de bijlage bij de wet van de bijlagen opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de in de bijlage genoemde dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen en om bepaalde vaatplanten opzettelijk te plukken en te vernielen.

Van deze verboden kan de provincie ontheffing (in individuele gevallen) respectievelijk (bij verordening) vrijstelling verlenen. Dit kan alleen als aan drie criteria is voldaan:

  • a. er is geen andere bevredigende oplossing voor de handeling mogelijk;
  • b. de handeling is nodig vanwege een van de in de wet genoemde en per beschermingsregime verschillende belangen, zoals de volksgezondheid, de openbare veiligheid of (bij het beschermingsregime voor nationaal beschermde soorten) in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden en het daarop volgende gebruik van het betreffende gebied;
  • c. de ingreep doet geen afbreuk aan de staat van instandhouding van de betreffende soort.

Voor een deel van de andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten hebben provinciale staten in de Omgevingsverordening Gelderland vrijstelling verleend voor zover het gaat om handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en het bestendig beheer en onderhoud.

Vogels en vleermuizen

Econsultancy heeft op 9 oktober 2020 een Quickscan Wet natuurbescherming (nr. 13689.003) uitgevoerd. Geconcludeerd wordt ten aanzien van algemene broedvogels dat overtredingen kunnen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen.

Vanwege de aanwezigheid van een niet geïsoleerde luchtspouw, die voor vleermuizen toegankelijk is middels open stootvoegen zijn effecten op vleermuizen niet geheel uit te sluiten.

Econsultancy heeft onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen, het Aanvullend onderzoek van 6 oktober 2021.

Geconcludeerd wordt dat ten aanzien van vleermuizen er geen aanwijzingen zijn die duiden op de aanwezigheid van een verblijfplaats op de onderzoekslocatie. Er is geen onderzoek uitgevoerd naar de functie als zomerverblijf voor de gewone dwergvleermuis.

Op basis van de kleine trefkans op vleermuizen op de planlocatie stelt Econsultancy voor om in overleg met de gemeente Apeldoorn een werkwijze te bespreken die op geen enkele wijze schade aan vleermuizen kan veroorzaken, maar waarbij verder onderzoek kan worden vermeden. Dit voorkomt dat er een onevenredig grote onderzoeksinspanning wordt geleverd bij een relatief gering ecologisch risico.

De voorgestelde werkwijze betreft het ongeschikt maken van de muurdelen door het plaatsen van exclusion flaps. Deze dienen ruim voorafgaand aan de werkzaamheden te worden aangebracht, gedurende het actieve seizoen van vleermuizen, dus niet in de periode van winterslaap. Het meest ge-schikte deel van de muur blijft daarbij ten alle tijden beschikbaar voor onthefmuizen. Door de nieuwbouw geschikt te maken voor blijft het aanbod aan verblijfplaatsen in stand en zijn negatieve gevolgen redelijkerwijs uit te sluiten.

Deze werkwijze dient nader uitgewerkt te worden in een ecologisch werkprotocol.

Als de omgevingsvregunning voor het bouwen voorligt, zal nader op de mogelijke ontheffing Wnb en/of maatregelen worden ingegaan.

Stikstof

Bij rapport van 1 december 2020 (nr.13689.004) heeft Econsultancy de rapportage Voortoets uitgevoerd. De onderzoekslocatie betreft de ruimte tussen de huidige loods van de houtzagerij en een parkeerterrein. Deze strook bestaat voor een deel uit met klinkers verhard terrein, enkele tuinhuisjes en een houtsingel. De onderzoekslocatie grenst aan de noordzijde aan een woonhuis. De singel is voornamelijk begroeid met eiken, een enkele berk en een beuk.

Het plangebied is gelegen op circa 75 meter ten noorden van Natura 2000-gebied de Veluwe. Het terrein van de rondhoutzagerij grenst direct aan het Natura 2000-gebied. De Veluwe is zowel aangewezen vogelrichtlijn- als habitatrichtlijngebied.

De conclusie is dat in de aanlegfase van het voorgenomen plan is er sprake van een tijdelijke toename van stikstofdepositie. De stikstofdepositie die op zal treden in de aanlegfase betreft een tijdelijk effect van maximaal 0,02 mol/ha/jaar gedurende maximaal 2 jaar.

In de gebruiksfase zal geen sprake zijn van een toename van stikstofdepositie. Omdat het een tijdelijk effect betreft, betrekking heeft op een verwaarloosbaar percentage oppervlakte habitattype of leefgebiedtype en nog meer factoren van invloed zijn op het kunnen behalen van de stinstandhoudingsdoelstellingen, is met voldoende zekerheid uit te sluiten dat de toename van stikstofdepositie zal leiden tot significant negatieve effecten. Overige externe negatieve effecten zijn in de aanlegfase van het planvoornemen uit te sluiten.

In de gebruiksfase zal het behouden van de zaaglijn op de bestaande plek of het verplaatsen van de zaaglijn naar de nieuwe loods niet leiden tot negatieve effecten op instand- houdingsdoelstellingen.

4.3.2 Onderzoeksresultaten

Een landschap van verbindingen

De gemeente Apeldoorn streeft in de 'landbouwenclaves' op de Veluwe, zoals rond Uddel, naar een landschappelijke dooradering zoals die ook op historische kaarten zichtbaar is (zie ook de landschappelijke analyse). Daarbij gaat het niet om het reconstrueren van dit landschap, maar eerder om het terugbrengen van structuren waarlangs vogels, kleine (zoog) dieren en insecten zich kunnen verplaatsen.

De provincie Gelderland onderschrijft deze doelen in haar omschrijving van de kernkwaliteiten van de Gelderse Nationale Landschappen, waarvan de Veluwe er één is. De provincie streeft naar een robuuste 'Groene Ruggengraat' en, specifiek voor de 'agrarische enclaves' naar een afwisseling van grootschalig bos en een kleinschalig agrarisch landschap. Dat is precies waar dit landschapsplan een bijdrage aan levert, hoewel met het landschapsplan voor dit ene bedrijf vanzelfsprekend niet de gehele landschappelijke dooradering kan worden gerealiseerd.

Er verdwijnt weliswaar een singel, anderzijds komen daar ruime singels met ecologisch waarde- volle onderbegroeiing en solitaire bomen en boomgroepen voor terug. De singels hebben bovendien de ruimte om, zonder rigoreuze snoei, hun landschappelijke en ecologische functies te vervullen.

Zo wordt, al met al, een bijdrage geleverd aan een coulisselandschap dat, hoewel geen kopie, wel teruggrijpt op het landschap zoals dat er in het verleden uit kan hebben gezien. Vanuit de uitgestrekte bossen en heidevelden van de Veluwe bereikte men het 'gedomesticeerde gebied' rond Uddel. Her en der stond bebouwing, akkers werden omgeven door heggen en houtwallen, langs de weg stonden verspreid solitaire bomen. Soms was er een wat langer zicht tussen de houtwallen door, soms werd het zicht aan de achterzijde van een akker geblokkeerd door een houtwal.

In de huidige situatie plooit de rondhoutzagerij zich tussen de woningen en is een nieuwe invulling van de akker die hier eerder lag. Op twee momenten wordt het zicht over een hobbyweide getrokken. De achtergrond wordt in beide gevallen gevormd door een stevige houtwal. Langs de weg kondigen solitaire bomen, bestaand en nieuw, afgewisseld met hagen op perceelsgrenzen het bewoonde gebied aan.

Het zicht op de zagerij is echter nooit volledig geblokkeerd. De stapels rondhout zijn zichtbaar en geven aan dat hier iets gaande is. Nabij de entree is er even zicht op de bedrijfsactiviteiten: stammen worden aangevoerd en verplaatst op het terrein. Imposante machines tillen de stammen op alsof het luciferhoutjes zijn. Keurig gestapelde balken naast stapels rondhout doen vermoeden wat zich hier afspeelt. Met de bossen in de nabijheid blijft het landschap leesbaar.

Het is maar een moment, dan dient zich de volgende hobbyweide alweer aan. Kort daarna bereik je ofwel het dorp, ofwel bevindt je je weer midden in het bos, op weg naar Paleis Het Loo.

4.4 Duurzame verstedelijking

4.4.1 Wettelijk kader

Op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

De begrippen 'stedelijke ontwikkeling' en 'bestaand stedelijk gebied' zijn als volgt gedefinieerd (artikel 1.1.1 Bro):

  • Stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
  • Bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

In de praktijk wordt dit de ladder voor duurzame verstedelijking genoemd. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.

4.4.2 Onderzoeksresultaten

In de Omgevingsverordening Gelderland (maart 2021) is vastgelegd dat het opnemen van solitaire bedrijvigheid (bij een uitbreiding groter dan 250 vierkante meter) in een bestemmings- plan mogelijk is als kan worden aangetoond dat:

  • verplaatsing naar een bedrijventerrein in redelijkheid niet mogelijk is;
  • de uitbreiding regionaal is afgestemd;
  • de uitbreiding landschappelijk goed wordt ingepast;
  • de uitbreiding mogelijk wordt gemaakt met een maatbestemming
  • de effecten op het Natura 2000 gebied in beeld worden gebracht (verstoring, verzuring)

Rondhoutzagerij Midden-Nederland en houthandel Boeve & Hop vormen een combinatie van elkaar aanvullende bedrijven aan de Aardhuisweg 88 in Uddel. Al 60 jaar is het bedrijf op deze locatie gevestigd. Hoewel je een dergelijk bedrijf misschien op een bedrijventerrein zou kunnen voorstellen, ligt de huidige ligging eigenlijk erg voor de hand. Het bedrijf wordt immers 'omarmd' door de oude loofbossen die bij de Kroondomeinen horen. Bovendien bevindt de zagerij zich op een logische plek ten opzichte van haar belangrijkste grondstof: rondhout.

In de Strategie Werklocaties (2019) is ten aanzien van werklocaties voor niet agrarische bedrijvigheid gemeld dat het zaak om bij uitbreidingsvragen van solitaire locaties en/of kleinschalige nieuwe bedrijfsinitiatieven op vrijgekomen agrarische bebouwing in lijn met het agrarisch perspectief een gebiedsgerichte afweging te maken. waarbij de economische vitaliteit en dynamiek van het gebied één van de belangen is. Criteria die een rol spelen bij de gebieds- gerichte afweging voor niet-agrarische bedrijfsactiviteiten zijn o.a.

- de verkeersaantrekkende werking;

- de mogelijke aantasting van de bestaande agrarische bedrijven;

- de milieubelasting voor het omliggende gebied;

- behoud of de versterking van de landschappelijke kwaliteit en/of de leefbaarheid;

- hergebruik van bestaande, voormalig agrarische bebouwing.

Bij een vitaal, toekomstbestendig en uitgebreid bedrijf hoort ook een robuuste, toekomst bestendige beplanting. In het Landschapsplan Aardhuisweg 88 Uddel - dat als bijlage bij dit bestemmingsplan is gevoegd - wordt uitgewerkt hoe voor dit plan de landschappelijke inpassing wordt gehandhaafd c.q. wordt versterkt. De groenzones zijn in het plan specifiek bestemd.

In dit bestemmingsplan is sprake van een maatbestemming omdat het voorziet in de vergroting van het bouwvlak om de voor een toekomstbestendige bedrijfsvoering benodigde uitbreiding van de zaaglijn en opslagmogelijkheden mogelijk te maken.

Tevens zijn met de rapportage Voortoets Natura 2000 de effecten op het Natura 2000 gebied in kaart gebracht.

4.5 Archeologie

4.5.1 Beleid
4.5.1.1 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland hebben provinciale staten het provinciale beleid omtrent archeologie vastgelegd: De provincie streeft er naar archeologie expliciet te betrekken bij de integrale afweging bij planontwikkeling. Bij locatiekeuze en planuitwerking moet voldaan worden aan de basiskwaliteitseisen van de bodem, waaronder archeologie. Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische gegevenheden in de bodem kunnen aantasten moeten zo veel mogelijk rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden.

De Omgevingsverordening Gelderland bevat, voor zover voor dit plangebied relevant, geen regels over cultuurhistorie.

4.5.1.2 Gemeentelijk beleid

Als vervolg op de heeft de gemeenteraad op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. De archeologische beleidskaart kent drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Er is vastgesteld dat op deze terreinen archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.

De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.

Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden

Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in de Erfgoedwet, de Monumentenwet en de Monumentenverordening.

Categorie 2: Terrein met vastgestelde archeologische waarden

Terreinen met vastgestelde archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.

Categorie 3: Terrein met archeologische waarden

Tot de terreinen met archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden zijn archeologische waarden aanwezig, maar waar deze precies liggen is niet altijd bekend. Bij bodemingrepen is de kans dan ook zeer aannemelijk dat archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.

Categorie 4: Zone met (middel)hoge archeologische verwachting

In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij verstoringen van de bodem kleiner dan 500 m2 geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.

Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting

In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 van de bodem verstoord gaat worden.

Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting

In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.

Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt

De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.

4.5.2 Onderzoeksresultaten

Econsultancy heeft archeologisch onderzoek (d.d. 5 januari 2021, nr. 13689.002) in het plan- gebied verricht. Deze rapportage is opgenomen in bijlage 6 van de Bijlagen bij de toelichting.

De aanwezigheid van de A-, B- en C-horizont in de boring 4 en 5 betekent dat de bodem in het noordelijk deel nog intact is. Dit betekent dat eventueel aanwezige archeologische resten binnen dit deel van het plangebied nog intact aanwezig kunnen zijn. In het zuidelijk deel van het plangebied is naast de opgebrachte en omgewerkte laag, direct onder het maaiveld, geen intacte bodem aangetrof-fen. De C-horizont werd tussen 95 en 120 cm -mv aangetroffen. Onder het pakket van opgebrachte en omgewerkte grond lijkt slechts een klein deel van de C-horizont verloren te zijn gegaan. Eventuele grondsporen kunnen hier dan ook nog deels intact worden aangetroffen.

In het plangebied zal een nieuwe bedrijfshal worden gerealiseerd. Voor het gehele plangebied geldt dat wanneer er graafwerkzaamheden worden uitgevoerd deze niet dieper mogen gaan dan 35 cm onder het huidige maaiveld (bijvoorbeeld door het huidige maaiveld op te hogen). Hierdoor zal het vondst- en sporen niveau binnen het plangebied intact blijven.

Initiatiefnemer heeft aangetond dat de gehele fundatie en begane grondvloer van de hal komt te liggen in opgebrachte c.q. geroerde grond. De natuurlijke ondergrond ligt op zodanige diepte dat deze door de bouwwerkzaamheden onveranderd blijft waardoor vervolgonderzoek niet noodzakelijk is.

4.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid

Met de initiatiefnemer is op 3 juni 2020 een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de initiatiefnemers de kosten die gemeente maakt ter uitvoering van zijn initiatief voor hun rekening komen. Alle met deze planwijziging samenhangende kosten komen dus ten laste van de initiatiefnemer. Deze wijziging heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Er behoeft daarom geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

5 JURIDISCHE PLANOPZET

5.1 Inleiding

In hoofdstuk 3 is de bestaande situatie in het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de planologische aspecten en hoofdstuk geeft de gemeentelijke visie op het gebied weer. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 5.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 5.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 5.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.

5.2 Karakter bestemmingsplan

Bestemmingsplan Aardhuisweg 88 Uddel is een wijziging van het zogenoemde moederplan, het bestemmingsplan Agraraische Enclave.

Voor de regels en de plankaart is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard, die aansluit bij de systematiek van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.

5.3 Bestemmingen

De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.


Bedrijf

De percelen met deze bestemming hebben betrekking op het deel van het perceel waar zich de bedrijfsactiviteiten van de rondhoutzagerij plaatsvinden.

Groen - Landschapselement

Deze bestemming is opgenomen voor alle groen- en landschapsvoorzieningen en -beplantingen van enige omvang. Hier mogen geen gebouwen worden opgericht, maar wel bouwwerken van maximaal 2 m hoog.

Waarde Archeologie - Hoog

Gebieden die op basis van de Cultuurhistorische Analyse zijn aangemerkt als gebied met een hoge archeologische verwachting hebben de dubbelbestemming Waarde - Archeologie hoog gekregen. Voor deze bestemming geldt dat bij bodemingrepen groter dan respectievelijk 50 m2 (hoog) en dieper dan 35 cm een omgevingsvergunning aangevraagd dient te worden. Daarbij dient tevens een archeologisch onderzoeksrapport te worden overlegd. Als uit dit rapport blijkt dat de archeologische waarden door de geplande bodemingrepen zullen worden verstoord kunnen burgemeester en wethouders bepaalde voorwaarden aan de omgevingsvergunning verbinden. Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) bij de gemeente bekend is, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren

Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis

Bij recht is het gebruik van een deel van (bedrijfs)woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de lijst Toegelaten bedrijfstypen zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.

Binnen de bestemmingen Bedrijf en Bedrijventerrein en die bestemmingen die ook bedrijfsactiviteiten mogelijk maken is het uitoefenen van een bedrijf op het hele perceel toegelaten. Het is dan het overbodig om nog iets te regelen over bedrijfsuitoefening aan huis. Voor alle duidelijkheid is in die bestemmingen vastgelegd dat het uitoefenen van een beroep aan huis is toegestaan.


Bouwregels

Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.

Bevoegd gezag

Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.

5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels

5.4.1 Algemene regels

In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 6 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 6.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.

Lid 6.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte. ard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.>

In artikel 7 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 7.1.1 en 7.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 7.1.2 en 7.2.3 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.

In artikel 11 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 12 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.

5.4.2 Bepalingen over waarden, milieuzones en andere zones

In hoofdstuk 3 zijn ook de regels voor de in het plangebied voorkomende waarden, belemmeringenzones en dergelijke opgenomen. Dit zijn regels voor waarden, belemmeringenzones en dergelijke die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze zones voorkomen.

Bijzondere bomen

De bepalingen voor bijzondere bomen zijn opgenomen voor de bomen die door het bevoegd gezag als bijzondere boom zijn aangewezen. Bijzondere bomen vinden hun voornaamste bescherming in de Algemene Plaatselijke Verordening, waarin is bepaald dat het verboden is om zonder vergunning bomen te kappen en dat er geen vergunning tot het kappen van bijzondere bomen wordt afgegeven, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, noodtoestand of andere uitzonderlijke situatie. Dit geheel biedt reeds een aanzienlijke bescherming van de bijzondere bomen. In het bestemmingsplan is een aanvullende regeling opgenomen. De bijzondere bomen zijn met een (gebieds)aanduiding op de plankaart aangegeven. In de regels is bepaald dat, daar waar de aanduiding 'bijzondere boom' voorkomt, de afstand van bebouwing tot het hart van de boom ten minste 10 meter dient te bedragen; onder voorwaarden kan het bevoegd gezag afwijken van de bouwregels voor het verkleinen van deze afstand tot 5 meter. Ter verdere bescherming van de bomen is een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden binnen een afstand van 5 meter uit het hart van de als monumentale boom aangeduide boom slechts toegestaan indien een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden is verleend.

Archeologie

De Archeologische beleidskaart 2015 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in de Erfgoedwet, de Monumentenwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.

Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Terrein met vastgestelde archeologische waarden hebben de aanduiding 'hoge archeologische waarden' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Terrein met archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – archeologische waarden' gekregen. Voor beiden geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 50 m2 (vastgestelde archeologische waarden) respectievelijk 100 m2 (archeologische waarden) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend. Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met (middel)hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Zone met lage archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – lage archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (hoge archeologische verwachtingswaarde) respectievelijk 2.500 m2 (lage archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.

Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.

Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.

Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.

Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bijvoorbeeld bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek of het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten. Uiteindelijk kunnen deze vormen van onderzoek erin resulteren dat een behoudenswaardige archeologische vindplaats is aangetroffen. Afhankelijk van de ontwikkeling zal de vindplaats in dat geval ex situ (door een opgraving) of in situ (door inpassing in het plan) behouden moeten worden.

Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Wanneer een gebouw wordt onderkelderd, wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven dan de oppervlakte van het gebouw. Daarom geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in artikel 2 Wijze van meten over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden gemeten.

In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.

Zoals in paragraaf 4.5 al is uiteengezet leert de ervaring dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is bepaald dat in gebieden met de bestemming OVERGANGS- EN SLOTREGELS een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden moet worden aangevraagd en archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2  en een verstoringsdiepte van 0 cm onder het AHN2-maaiveld.

5.4.3 Overgangs- en slotregels

Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.

6 INSPRAAK EN OVERLEG

6.1 Vooroverleg

Overeenkomstig het in de gemeentelijke inspraakverordening bepaalde heeft geen voorontwerp van dit bestemmingsplan ter inzage gelegen.

6.2 Totstandkoming plan

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 2 december 2021 gedurende 6 weken terinzage gelegen. Gedurende deze periode is er één zienswijze ingediend. Voor een samenvatting van de zienswijze en de reactie daarop wordt verwezen naar bijlage 10 van de toelichting.