direct naar inhoud van Artikel 29 Algemene bouwregels
Plan: De Parken, Indische Buurt en Beekpark
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1131-vas2

Artikel 29 Algemene bouwregels

29.1 Algemene regels
  • a. De bebouwing dient te voldoen aan de maatvoerings- en overige aanduidingen en aan het bepaalde in het bij de desbetreffende bestemming behorende bebouwingsschema.
  • b. Gebouwen mogen uitsluitend worden opgericht binnen bouwvlakken, tenzij in deze regels anders is bepaald.
  • c. Uitsluitend mogen worden opgericht bouwwerken die ten dienste staan van de bestemming.
  • d. Daar waar volgens deze regels bebouwing is toegestaan, mag tevens ondergronds worden gebouwd, met dien verstande dat uitsluitend zijn toegestaan ruimten die een functionele eenheid vormen met de ter plaatse toegestane functies, zoals (huishoudelijke) bergruimten, parkeerruimten en fietsenstallingen, alsmede fiets- en voetgangerstunnels met dien verstande dat ondergrondse bebouwing tevens is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - ondergrondse bunker'.
  • e. In afwijking van het in dit lid onder b bepaalde is, ter plaatse van de op de weg c.q. de openbare ruimte georiĆ«nteerde gevel, overschrijding van de bouwgrens door ondergeschikte bouwdelen toegestaan, waaronder in ieder geval begrepen een erker, luifel, balkon of bouwwerk ten behoeve van de hoofdingang, waarvan de diepte niet meer dan 1,20 m en de bouwhoogte niet meer dan 3,50 m bedraagt. Balkonhekken worden bij de maximale bouwhoogte niet meegerekend.
  • f. Daar waar in dit plan is bepaald dat de gronden tevens mogen worden gebruikt voor nutsvoorzieningen mogen bouwwerken ten behoeve van nutsvoorzieningen, zowel binnen als buiten het bouwvlak, worden opgericht, met dien verstande dat -indien het gebouwen betreft- de inhoud niet meer dan 60 m3 en de goothoogte niet meer dan 4 meter bedraagt, en -indien het bouwwerken, geen gebouwen zijnde betreft- de oppervlakte niet meer dan 10 m2 en de bouwhoogte niet meer dan 4 meter bedraagt.
  • g. Voor zover legaal gebouwde (delen van) bouwwerken op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan niet voldoen aan de in het plan genoemde maten gelden de dan aanwezige maten, uitsluitend ter plaatse van de afwijking, als vervangende regel.
29.2 Afdekking van gebouwen
29.2.1 Afdekbepaling

Gebouwen dienen van een kap te worden voorzien, met dien verstande dat:

  • a. de afdekking qua uiterlijke verschijningsvorm en karakteristiek dient aan te sluiten bij die van de directe omgeving;
  • b. de dakhelling van een hoofdgebouw dient tenminste 30 graden te bedragen en mag niet meer dan 60 graden bedragen, met dien verstande, dat deze eis niet geld voor de dakafdekking van ten hoogste 40 % van de gebouwde oppervlakte van het hoofdgebouw;
  • c. ter plaatse van de aanduiding 'nokrichting' niet van de bestaande nokrichting mag worden afgeweken;
  • d. waar op de plankaart de aangegeven maximale goothoogte en maximale bouwhoogte gelijk zijn, moet het gebouw vanaf die hoogte worden afgedekt met een platte afdekking;
  • e. bij het toepassen van deze bepaling ondergeschikte bouwdelen, dakkapellen, erkers, serres, aan- en uitbouwen, en de buiten rijksbeschermd stadsgezicht gelegen bijgebouwen buiten beschouwing gelaten dan wel uitgezonderd worden.
29.2.2 Aanwezige afwijkende afdekking

Voorzover een (deel van een) gebouw op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan niet voldoet aan de onder 29.2.1 voorgeschreven afdekking geldt de dan aanwezige afdekking, uitsluitend ter plaatse van de afwijking, als vervangende regel.

29.2.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de afdekking en nokrichting van gebouwen wanneer dit noodzakelijk is in verband met het stedenbouwkundige en landschappelijke beeld zoals dat door het aangeven van een goothoogte en/of bouwhoogte is beoogd.

Op het stellen van nadere eisen zijn de in artikel 36 opgenomen procedureregels van toepassing.

29.2.4 Afwijken van de afdekbepaling

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het onder 29.2.1Ā bepaalde, mits het in het plan door het aangeven van een goothoogte en/of bouwhoogte beoogde stedenbouwkundige en landschappelijke beeld, zoals dat mede in relatie tot die van de directe omgeving wordt bepaald, niet wordt geschaad.