Plan: | Bestemmingsplan Brinkpark |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1066-vas1 |
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
In het kader van de onderzoeksplicht van artikel 3.1.6 Bro dient onder andere de bodemgesteldheid in het plangebied in kaart gebracht te worden. Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is, en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe functie mag pas worden toegelaten als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar oud zijn. Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging.
Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de bouwvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten
Onderzoeksresultaten bodem
Op de locatie zijn de volgende bodemonderzoeken uitgevoerd:
- Historisch onderzoek plangebied prins Willem Alexanderlaan te Apeldoorn, Grontmij, kenmerk 134048, 1 november 2002;
- Verkennend bodemonderzoek Brinkpark te Apeldoorn, Oranjewoud, kenmerk 15009-132698, revisie 02, augustus 2003;
- Nader bodemonderzoek Brinkpark te Apeldoorn, Oranjewoud, kenmerk 167399-02, revisie 01, oktober 2007.
In bijlage 3 Bodemonderzoek van de Bijlagen bij de toelichting, zijn de resultaten van het bodemonderzoek weergegeven.
Op basis van deze onderzoeken zijn de aanwezige verontreinigingen voldoende in beeld gebracht. Het volgende wordt geconcludeerd:
- Op de locatie is sprake van 2 ernstige, niet spoedeisende gevallen van bodemverontreiniging ingevolge de Wet Bodembescherming, minerale olie (geval 1) en PAK (geval 2).
- Saneren van de bodem is niet spoedeisend, maar in het kader van de aanleg van de parkeergarage en de herontwikkeling van het park wel noodzakelijk.
- In het overig deel van het plangebied is de bovengrond licht tot matig verontreinigd met PAK en metalen. De ondergrond hiervan is in het algemeen vanaf 1,0 tot 1,5m onder maaiveld zintuiglijk en analytisch schoon.
- In de bovengrond van met name het midden en noordoostelijk deel van het Brinkpark (geval 2) dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van veel bodemvreemde bijmengingen.
- De slijtlaag van de aanwezige asfaltverharding is teer (PAK) houdend.
Het verkennend onderzoek is inmiddels ouder dan 5 jaar. Een actualisatie hiervan wordt op dit moment niet noodzakelijk geacht omdat er geen wijzigingen in gebruik zijn geweest c.q de huidige gebruikswijze niet zodanig van aard is dat dit tot een sterke wijziging in verontreinigingsbeeld kan hebben geleid. Mogelijk is actualisatie wel noodzakelijk ten behoeve van de bouwaanvraagprocedure.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit een bepaalde afstand
tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende functies (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en voor de aan te houden afstand.
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | |
1 | 10 m | |
2 | 30 m | |
3.1 | 50 m | |
3.2 | 100 m | |
4.1 | 200 m | |
4.2 | 300 m | |
5.1 | 500 m | |
5.2 | 700 m | |
5.3 | 1.000 m | |
6 | 1.500 m |
De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Als bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor bedrijfsactiviteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden uit de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype "rustige woonwijk". Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Het is daarmee een van de gevoeligste omgevingstypen. Voorbeelden van andere omgevingstypen zijn een gemengd gebied en een (hiervoor aangewezen) gebied met functiemenging. Als een gebied al een hogere milieubelasting kent dan een rustige woonwijk, kan dit aanleiding zijn om gemotiveerd een kleinere richtafstand aan te houden, indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt. Voor één of meer milieuaspecten kan dan een afstandsstap lager worden aangehouden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering hierop vormt in principe de afstand voor het aspect gevaar.
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocaties en woningen in een rustige woonwijk of een gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieugevoelige en milieubelastende functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stad- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd. In deze gebieden worden geen richtafstanden gehanteerd, maar wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van het gewenste woon- en leefklimaat.
Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden de volgende randvoorwaarden:
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG uitgave “Bedrijven en milieuzonering”, kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwetgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving (Wgv) of de veiligheidsregelgeving (Bevi/Revi). Deze wetgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Bij het onderzoek wordt zowel de milieu-invloed van de bestaande situatie meegenomen als ook de milieu-invloed van de functies die op basis van het bestemmingsplan zijn toegestaan.
Onderzoeksresultaten milieuzonering
De planlocatie is gelegen in een gebied met functiemenging. Hieraan is echter geen toepassing gegeven, omdat de gewenste ondergrondse parkeergarage geen directe aansluiting op de hoofdinfrastructuur heeft. Het gaat om een milieubelastende functie en er is alleen sprake van uitwaartse milieuzonering.
Uitwaartse milieuzonering
Voor de gewenste activiteit op de planlocatie geldt een milieuzone van 10 meter. Op 15 meter van de planlocatie bevinden zich aan de Brinklaan woningen. Deze gevoelige objecten bevinden zich derhalve buiten de geldende milieuzone.
Wegverkeerslawaai
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen, een spoorlijn en een industrieterrein.
Aanzien hier sprake is van het realiseren van een niet-geluidgevoelige bebouwing behoeft geen akoestisch onderzoek in het kader van de Wet geluidhinder uitgevoerd te worden. Daarnaast moet worden opgemerkt dat de Brinklaan valt onder het 30 km/uur regime, waardoor er formeel geen sprake kan zijn van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. Wel heeft op basis van de bestaande informatie een beoordeling plaatsgevonden van de invloed van de realisatie van de ondergrondse parkeergarage.
Wijziging van de situatie (wegverkeerslawaai)
Het ontwikkelingsplan omvat de realisatie van een ondergrondse parkeergarage ter vervanging van het bestaande parkeerterrein welke op maaiveldhoogte is gelegen. Hierbij zal op basis van de bestaande informatie het aantal verkeersbewegingen van en naar de parkeergelegenheid niet wijzigen.
Naar aanleiding van de realisatie van de ondergronds parkeergarage zullen een aantal wijzigingen plaatsvinden:
Op basis van bovenstaande punten kan worden geconcludeerd dat het geluidniveau ter plaatse van de woningen als gevolg van het wegverkeer in de nieuwe situatie lager zal zijn dan in de bestaande situatie. Derhalve behoeft geen gedetailleerd akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd naar de akoestische wijziging van de wegstructuur.
De eisen voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn sinds november 2007 vastgelegd in de Wet milieubeheer (in titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen).
Bij ministeriële regeling (de Regeling niet in betekenende mate bijdragen) zijn categorieën van gevallen aangewezen, waarin (o.a.) het vaststellen van een bestemmingsplan c.q. het verlenen van een vrijstelling in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Wanneer een ontwikkeling valt onder de categorieën van gevallen is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
Wanneer een voorgenomen ontwikkeling niet onder de categorieën van gevallen valt, kan het bestuursorgaan op andere wijze aannemelijk maken dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van stoffen waarvoor grenswaarden gelden.
Onderzoeksresultaten
Het ontwikkelingsplan behelst het vervangen van een bestaand parkeerterrein in een ondergrondse parkeergarage. Op basis van de beschikbare informatie is aangegeven dat er geen sprake is van een toename van het aantal parkeerplaatsen. Verder zal door het opsplitsen van de in- en uitrit het aantal verkeersbewegingen op de Brinklaan afnemen (globaal halveren). Door het afnemen van het aantal verkeersbewegingen kan worden geconcludeerd dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt, waardoor voldaan wordt aan de voorwaarden uit de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen).
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd. Het Bevi regelt hoe gemeenten moeten omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. Daartoe legt het Bevi het plaatsgebonden risico vast en geeft het een oriëntatiewaarde en een verantwoordingsplicht voor het groepsrisico.
Onderzoeksresultaten Besluit externe veiligheid inrichtingen
In het plangebied is alleen het aspect 'transport gevaarlijke stoffen' relevant.
Transport gevaarlijke stoffen
Op circa 185 meter van de planlocatie is het Spoortraject Apeldoorn – Amersfoort gelegen. De PR 10-6-contour op basis van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is voor zover bekend niet aanwezig. Het groepsrisico binnen 200 meter vanaf de spoorweg dient te worden bepaald en te worden verantwoord in die gevallen dat door een ruimtelijke ontwikkeling personen die langdurig in het gebied verblijven worden toegevoegd binnen het invloedsgebied. De gewenste parkeergarage zal geen toevoeging van personen die langdurig verblijven binnen het invloedsgebied tot gevolg hebben. Bijkomend is de parkeergarage ondergronds waardoor de effecten van calamiteit (BLEVE) op het spoor beperkt zullen zijn.