direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Ossenwaard 11 in Herwen
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op de locatie aan de Ossenwaard 11 in Herwen is een melkrundveehouderijbedrijf gevestigd. Het bedrijf heeft de ambitie om te groeien. Om deze groei te kunnen realiseren is een vergroting van de stalcapaciteit noodzakelijk. Initiatiefnemer wil ten zuidoosten van de bestaande stal een nieuwe ligboxenstal bouwen met een capaciteit van 182 ligboxen. De nieuwe stal krijgt een emissiearme vloer.

Door de nieuwe ligboxenstal te positioneren ten zuidoosten en aansluitend op de bestaande stal wordt bewerkstelligd dat de huidige relatief nieuwe melkstal behouden kan blijven. Deze melkstal heeft voldoende capaciteit voor de gewenste aantallen melkkoeien. De nieuwe ligboxenstal wordt door middel van een corridor verbonden met de bestaande stal.

In het noordwestelijk gelegen terreindeel zal op termijn een nieuwe opslagloods worden gerealiseerd. Deze loods wordt primair gebruik voor de stalling van werktuigen en machines.

Om de nieuwe ligboxenstal en de loods te kunnen realiseren zal het agrarisch bouwperceel vergroot moeten worden. Het huidige bouwperceel heeft een oppervlakte van circa 1,23 ha. In het vigerende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee het agrarisch bouwperceel vergroot kan worden tot maximaal 2 hectare. Het gewenste bouwperceel heeft een oppervlakte van 1,73 ha.

Een bijkomende reden om het agrarisch bouwperceel te vergroten is gelegen in het feit dat de bestaande bedrijfswoning in het vigerend bestemmingsplan buiten het bouwperceel ligt. Het nieuwe agrarisch bouwperceel wordt zodanig gepositioneerd dat de bedrijfswoning ook binnen het agrarisch bouwperceel komt te liggen.

Door middel van de brief van 25 maart 2015 (kenmerk WABO_VO-2014-0080) laat de gemeente weten in principe akkoord te zijn met het voornemen. Geadviseerd wordt om binnen 6 maanden een bestemmingsplanwijziging aan te vragen. Door middel van het onderhavige wijzigingsplan wordt aan het advies tegemoet gekomen.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in de gemeente Rijnwaarden op ongeveer 1,5 kilometer ten zuidoosten van de kern van Herwen. De locatie ligt op een verhoging (terp) in het buitengebied. Op de navolgende afbeeldingen is de globale ligging van het plangebied weergeven met een rode lijn alsmede de globale begrenzing van het plangebied. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding, behorend bij dit wijzigingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0001.png"

Ligging van het plangebied (bron: Ruimtelijkeplannen)

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0002.png"

Globale begrenzing plangebied (blauwe lijn)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het vigerende bestemmingsplan voor het perceel Ossenwaard 11 in Herwen is het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2008’ van de gemeente Rijnwaarden. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Rijnwaarden op 19 mei 2009. Navolgende afbeelding betreft een uitsnede uit dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0003.png"

Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch gebied". Op grond van deze bestemming is de uitoefening van een agrarisch bedrijf toegestaan. Binnen de vigerende bestemming is het bouwen van gebouwen en andere bouwwerken toegestaan.

In artikel 20 van het vigerend bestemmingsplan zijn de ontheffings- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Door middel van de wijzigingsbevoegdheid (no. 21) kan het agrarisch bouwperceel van een agrarisch bedrijf in het Agrarisch gebied (artikel 3) onder voorwaarden worden vergroot met meer dan 300 m2. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden zijn opgenomen in paragraaf 3.4.2.

1.4 Leeswijzer

Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. Na het inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie. In hoofdstuk 3 wordt het beleidskader weergegeven, waarna in hoofdstuk 4 de haalbaarheid van het plan aangetoond wordt voor wat betreft verschillende milieuaspecten. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische planopzet en hoofdstuk 6 geeft informatie over de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 7 ten slotte gaat in op de resultaten van de procedure.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie plangebied

Op de locatie aan de Ossenwaard 11 in Herwen exploiteert initiatiefnemer een melkveebedrijf. Het plangebied bestaat uit een boerderij en twee loopstallen gelegen op een verhoging in de Ossenwaard. Verder heeft het bedrijf de beschikking over een bedrijfswoning en verschillende voorzieningen. Het erf ligt op enige afstand van doorgaande wegen waardoor het zicht op de boerderij heel beperkt is. De hoge loofbomen vormen de blikvanger van het erf. De huidige situatie van het bedrijf is weergegeven op de navolgende luchtfoto.

De melkkoeien worden gehouden in de ligboxenstal aangegeven met no. 1 op de luchtfoto. Deze stal heeft een capaciteit van 153 melkkoeien. De melkstal is circa 5 jaar geleden gerealiseerd en bevindt zich in het voorste gedeelte van de ligboxenstal. Het jongvee wordt gehouden in de stal no. 2. Op het bedrijf worden gemiddeld 26 stuks jongvee gehouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0004.png"

Luchtfoto bestaande situatie (bron: Ruimtelijkeplannen.nl)

Het zuidoostelijk gelegen deel van de locatie maakt deel uit van een zogenaamde woonterp, waarbij het westelijk deel bebouwd is met een deel van de bestaande koeienstal en het oostelijke deel grotendeels bebouwd is met een tweetal kuilvoedersilo’s. De terreindelen direct rondom deze bebouwing zijn in gebruik als groenstrook. De woonterp wordt omgeven door percelen grasland. De weg Ossenwaard loopt langs de westzijde van de woonterp.

Volgens het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) ligt ter plaatse van het zuidoostelijk gelegen terreindeel het maaiveld op een hoogte van circa 14,2 m +NAP en ter plaatse van het noordwestelijk gelegen terreindeel op een hoogte van circa 12,8 m +NAP.

2.2 Planbeschrijving

In verband met de gewenste uitbreiding van het veehouderijbedrijf wordt ten zuidoosten van de bestaande stal een nieuwe stal gebouwd met een capaciteit van 182 ligboxen. De ligboxenstal is 35,10 meter breed en 46,28 meter lang. De stal wordt uitgevoerd met een emissiearme vloer. De situering van deze nieuwe stal is op de navolgende afbeelding weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0005.png"

Nieuwe situering bebouwing (bron: Rombou)

Op de plek van de nieuwe ligboxenstal liggen een aantal voeropslagen. Deze worden verplaatst en worden aansluitend aan de bestaande voeropslagen te noorden van de stallen gerealiseerd.

De huidige ligboxenstal (no. III) wordt deels omgebouwd tot strohokken voor de kalfkoeien (westelijk deel). Verder zal deze stal gebruikt worden voor de stalling van de droge koeien en als separatieruimte. Een gedetailleerde tekening van de nieuwe ligboxenstal en de verbouwen van de bestaande stal is als bijlage 1 aan deze toelichting toegevoegd.

In de nieuwe situatie heeft het bedrijf een stalcapaciteit voor 212 melk- en kalfkoeien en droge koeien, 51 stuks jongvee en 1 stier.

In het meest noordwestelijk deel van het nieuwe bouwperceel wordt is ruimte gereserveerd voor de bouw van een nieuwe berging. Deze berging heeft een oppervlakte van 600 m2 (20m x 30m).

De begrenzing van het nieuwe agrarisch bouwperceel is door middel van een zwarte lijn aangegeven. De bestaande bedrijfswoning wordt ook binnen het bouwperceel gebracht. In de nieuwe situatie heeft het agrarisch bouwperceel een oppervlakte van 1,73 ha. Ten opzichte van het bestaande bouwperceel is dit een uitbreiding van 0,5 ha.

Om de nieuwbouw te kunnen realiseren is het noodzakelijk dat de terp wordt uitgebreid zodat de nieuwe stal op hetzelfde peil gebouwd kan worden als de bestaande stal.

2.3 Landschappelijke inpassing

Aanwezige erfbeplanting

Rond om de boerderij staan enkele beeldbepalende oude loofbomen (eik, esdoorn, plataan en linde). Aan de westzijde van de loopstal staan een walnoot, krulhazelaar en een fijnspar. Ten zuiden van de stal staat een jonge walnoot. Aan de noord- en oostzijde van het erf ontbreekt erfbeplanting.

Landschap

Het plangebied ligt in het Rijnstrangengebied tussen de oude rijnstrang en de huidige ligging van de rijn. Dit landschap is in de afgelopen eeuwen gevormd door rivieren en behoort tot het uiterwaardenlandschap. Het is een vrij open landschap waar boerderijen en woningen op ‘terpen’ liggen om droge voeten te houden tijdens periodes met hoge waterstanden. De Ossenwaard bestaat grotendeels uit agrarisch cultuurland waarbij grasland en akkers zich afwisselen. In het gebied liggen vooral melkveebedrijven. Het wordt afgewisseld voor oude strangen welke meer of minder verland zijn.
Plaatselijk is klei gewonnen t.b.v. de baksteenindustrie. Deze kleigaten zijn langs de randen bebost met wilgen en vormen de weinige opgaande beplanting in het landschap.

Op basis van de ruimtelijke analyse worden de volgende verbeterpunten met betrekking tot de landschappelijke inpassing voorgesteld:

  • Verwijderen niet-streekeigen beplanting (fijnspar en krulhazelaar);
  • Versterken inpassing aan voorzijde;
  • Inpassen loods door aanplant 1-2 toekomstbomen;

Uitgangspunten voor landschappelijke inpassing

Voor het inpassingsplan gelden verder nog de onderstaande algemene uitgangspunten

Zichtbaarheid bebouwing

Agrarische bebouwing mag zichtbaar zijn in het agrarisch cultuurlandschap. Het uitgangspunt is niet om alle bebouwing achter een ‘groene muur’ te plaatsen. Landschapsontsierende objecten (zoals opvallende betonnen keerwanden e.d.) worden bij voorkeur wel achter ‘groen’ geplaatst.

Geborgenheid

Erfbeplanting is niet bedoeld om agrarische erven volledig te verbergen achter een groene ‘muur’. Het aanbrengen van opgaande beplanting op erven zorgt wel voor geborgenheid van het erf in het landschap. Opgaande beplanting was van oudsher aanwezig op boeren erven. Deze had de functie als bliksemafleider en als leverancier van geriefhout.

Streekeigen beplanting

Als plantmateriaal voor nieuwe beplanting wordt streekeigen beplanting gebuikt. Dit is beplanting welke karakteristiek is voor het landschap en geschikt is op de locatie (bodem, water). Naast het aanleggen van beplanting, kan het zinvol zijn om bestaande niet inheemse beplanting te verwijderen en al dan niet te vervangen voor inheems plantmateriaal.

Streekeigen beplantingsvormen

Bij het ontwerp van de erfbeplanting wordt gekeken naar streekeigen beplantingsvormen. Gelet op de ligging behoren zomereiken, (knot)elzen en struweel tot de streekeigen beplantingsvormen.

Huidige beplanting
Alle erf- en landschappelijke beplanting op en rond het erf wordt behouden met uitzondering van niet streekeigen beplantingssoorten of type-beplanting zoals de krulhazelaar en de fijnspar.

Geen groene muren

Om nieuwe gebouwen landschappelijk in te passen kan beplanting aangebracht worden. Deze beplanting hoeft niet als een ‘groene muur’ langs de volledige lengte van een stal gezet te worden, maar ook groepsgewijs.

Waterberging

Het hemelwater dat op verharding en bebouwing valt moet ter plekke geïnfiltreerd worden en mag niet afgevoerd worden op het oppervlaktewatersysteem. Het is soms mogelijk om deze infiltratiecapaciteit te combineren met de aanleg van groen.

Het voorstel

Op basis van de ruimtelijke analyse worden de volgende uitgangspunten overgenomen in het erfinpassingsplan;

  • Inpassen nieuwe stal aan de zuidzijde door aanplant enkele hoogstam fruitbomen (bij voorkeur appel i.v.m. toekomstig geschiktheid als nestplaats voor Steenuilen);
  • Verwijderen fijnspar en krulhazelaar aan westzijde stal;
  • Aanplant enkele hoogstam fruitbomen (bij voorkeur appelbomen) ten westen van de bestaande loopstal;
  • Aanleg enkele rij struweelhaag ten noorden van loods;
  • Inpassing loods door aanplant twee toekomstbomen (linden/eiken).

Op onderstaande afbeelding wordt de landschappelijke inpassing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0006.png"

Fasering

De plannen worden gefaseerd uitgevoerd (Fase I en fase II). De bijbehorende beplanting van fase II wordt pas aangelegd na de bouw van de werktuigenberging.

Om tot het wenselijke eindbeeld te komen dienen een aantal inrichtingsmaatregelen genomen te worden. Deze zijn beschreven in het voorstel voor landschappelijke inpassing van het veehouderijbedrijf, opgesteld door Natuurbank Overijssel. Dit document is als bijlage 2 aan deze toelichting toegevoegd.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak welke ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Een actualisatie van het van kracht zijnde ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is daarvoor nodig. Door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden, zoals de economische crisis, klimaatverandering en de door het tegelijkertijd plaatsvinden van groei, stagnatie en krimp toenemende regionale verschillen, zijn de beleidsnota's op het gebied van zowel ruimte als mobiliteit gedateerd. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is zo de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR is vastgesteld op 13 maart 2012.

  • De SVIR vervangt verschillende bestaande nota's zoals:
  • de Nota Ruimte;
  • de Structuurvisie Randstad 2040;
  • de Nota Mobiliteit;
  • de MobiliteitsAanpak;
  • de structuurvisie voor de Snelwegomgeving;
  • de agenda Landschap;
  • de agenda Vitaal Platteland;
  • Pieken in de Delta.

In SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren. En op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.

Conclusie

De planontwikkeling binnen het plangebied is te gering om invloed te kunnen hebben op nationale belangen.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De hiervoor behandelde structuurvisie is een beleidsstuk zonder bindend karakter voor lagere overheden. Om naleving van deze en andere structuurvisies te kunnen afdwingen, is besloten tot de vaststelling van algemene regels. Deze zijn opgenomen in het " Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (Barro). Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden.

Een deel van het Barro wordt gevormd door de overname van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's. Deze waren beiden in principe niet bindend, tenzij het onderdelen betrof die door het Rijk werden aangemerkt als "concrete beleidsbeslissing". Deze concrete beleidsbeslissingen bleven van kracht tot de inwerkingtreding van het Barro eind 2012. Bij de continuering van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's gaat het om:

  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • Defensie, en
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Op 1 oktober 2012 is een 1e aanvulling op het Barro in werking getreden. Het Barro is met deze aanvulling uitgebreid met de volgende negen onderwerpen:

  • Rijksvaarwegen;
  • Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Veiligheid rond rijksvaarwegen;
  • Verstedelijking in het IJsselmeer;
  • Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.

Conclusie

Het beleid van het Rijk richt zich op nationale belangen. Wat het Rijk daaronder schaart komt via onder meer de hiervoor behandelde beleidsstukken en algemene regels tot uiting.

Rijkswaterstaat heeft aangeveven dat volgens het huidig inzicht de uitbreidingsplannen van initiatiefnemer niet grootschalig en kapitaalintensief zijn. Hierdoor zijn de plannen toegestaan op basis van het Barro.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie (maart 2015)

De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan een toekomstbestendig Gelderland. Deze zijn:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Deze twee hoofddoelen benadrukken de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur. Zij beïnvloeden elkaar. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.

Land- en tuinbouw

De opgaven die de provincie en haar partners voor land- en tuinbouw zien, zijn als volgt:

  • het verder ontwikkelen van een economisch gezonde en duurzame land- en tuinbouw,
  • voorop blijven lopen in de innovatie en ketenintegratie in de agrofoodsector en de koppeling met biobased economy,
  • ondersteunen sector bij het verwerven' license to produce' (dierenwelzijn, volksgezondheid, milieu, landschappelijke inpassing),
  • agrariërs in positie brengen om de kwaliteit van natuur en landschap in het agrarisch cultuurlandschap te borgen.

Ambitie en rol van de provincie

De provincie wil een economisch gezonde land- en tuinbouw bevorderen. De provincie wil stimuleren dat de sector een kleinere ecologische voetafdruk krijgt en een sector wordt en blijft die:

  • bijdraagt aan een sociaal en vitaal landelijk gebied in Gelderland;
  • goed is voor mens, dier en omgeving en die daarmee een breed maatschappelijk draagvlak heeft;
  • de concurrentie op de wereldmarkt aan kan.

De provincie faciliteert de land- en tuinbouw en biedt individuele ondernemers ontwikkelingsruimte om economisch concurrerend en duurzaam te produceren, bijvoorbeeld op het gebied van:

  • vergroting van agrarische bouwpercelen;
  • structuurversterking van grondgebonden landbouw;
  • clustering en herstructurering van tuinbouw;
  • stimulering van innovaties.

Deze ontwikkelingen moeten duurzaam vorm krijgen. Bedrijven die voldoen aan maatschappelijke eisen op het vlak van dier- en volksgezondheid, milieu, dierwelzijn en ruimtelijke kwaliteit kunnen rekenen op maatschappelijk draagvlak en verdienen ruimte.

De mogelijkheden voor ontwikkelingen van individuele bedrijven worden vooral bepaald door de ligging van het bedrijf en de aanwezige kwaliteiten en opgaven in dat gebied.

Aanpak
Voor de versteviging van de concurrentiepositie en het genereren van meer business stimuleert de provincie innovatie en cross-overs met andere voor de land- en tuinbouw relevante sectoren.

In Gelderland zijn drie bepalende sectoren:

  • grondgebonden landbouw (met name melkveehouderij);
  • niet-grondgebonden landbouw (met name varkens- en pluimveehouderij);
  • tuinbouw.

Grondgebonden landbouw

Om grondgebonden bedrijven als functionele dragers van het Gelders platteland te behouden en versterken biedt de provincie ruimte voor groene groei en verbreding. Bij de grondgebonden landbouw gaat het onder meer om bedrijven voor akkerbouw, fruitteelt, boomteelt en melkveehouderij.

De provincie richt zich bij grondgebonden landbouw op:

  • 1. de ondersteuning van een goede verkavelingsstructuur voor bedrijven omdat voldoende grond bij bedrijfsgebouwen bijdraagt aan een efficiënte bedrijfsvoering en mogelijkheden voor weidegang biedt;
  • 2. het bevorderen van goede watercondities binnen de randvoorwaarden van het watersysteem;
  • 3. het stellen van de randvoorwaarde aan groei van (melkvee)bedrijven dat deze grondgebonden blijven en rekening houden met de ruimtelijke kwaliteit bij groei;
  • 4. het bevorderen van weidegang.

Randvoorwaarden groei veehouderijbedrijven

Een voorwaarde voor de groei van grondgebonden veehouderijbedrijven is dat de productie grondgebonden blijft. Dat wil zeggen dat het bedrijf beschikt over cultuurgrond om de dieren op het bedrijf voor meer dan 50% in de ruwvoerbehoefte te kunnen voorzien. Dat biedt de basis voor meer gesloten groene kringlopen. Wanneer het overgrote deel van het (ruw)voer van elders wordt aangevoerd en (rest)producten weer worden afgevoerd, is er geen sprake van een locatie- of grondgebonden bedrijf.

Verder dient de uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar te zijn. Zowel op de schaal van het gebouw, het erf en de inpassing van het erf in het landschap dient aandacht te zijn voor de ruimtelijke kwaliteit. Het is wenselijk dat de gemeenten ondernemers verzoeken om bij een grootschalige uitbreiding een beeldkwaliteitsplan op te stellen. Voor de ondernemer is het wenselijk om vroegtijdig deskundigheid in te schakelen van bijvoorbeeld een architect en een landschapsontwerper.

De provincie stelt geen grens aan de bedrijfsomvang van een grondgebonden veehouderijbedrijf. Bij een groot bedrijf - een groot erf met stallen - hoort een passende 'open ruimte' in de vorm van agrarische cultuurgrond. Met het oog op het einde van de Europese melkquotering in 2015 wordt een forse schaalvergroting in de melkveehouderij verwacht. Niet alleen het aantal dieren zal toenemen maar ook de staloppervlakte zal per dier toenemen. Bedrijven die willen groeien moeten die ontwikkelruimte 'verdienen'.

De locatie van initiatiefnemer ligt in het gebied dat in de Omgevingsvisie is aangewezen als verwevingsgebied. In de verwevingsgebieden zijn meerdere functies met elkaar verweven. In dit gebied zijn drie aspecten aan de orde.

  • 1. er is groei mogelijk voor ondernemers om het bedrijf te ontwikkelen voor zover andere functies in de omgeving daarvoor ruimte bieden;
  • 2. nieuwvestiging is niet mogelijk;
  • 3. er kunnen meerdere functies (ook niet-agrarische bestemmingen) naast elkaar bestaan in dit gebied. Dit is een gemeentelijke afweging.

Toelichting groei

Voor het eerste aspect geldt dat de provincie de bestaande mogelijkheden (rechten) van bedrijven voor het bouwperceel respecteert. Wanneer het bouwperceel wordt vergroot, moet de ondernemer extra stappen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en rekening houden met de aandachtspunten uit de PlanMER: Duurzame ontwikkeling niet-grondgebonden landbouw.

Toelichting aanduiding 'verwevingsgebied'

De aanduiding 'verwevingsgebied' komt voort uit de Reconstructiewet. Voor het Rivierenland zijn vanuit die wet geen reconstructieplannen vastgesteld. In deze visie en in de Omgevingsverordening geldt het verwevingsbeleid nu ook voor het Rivierenland. Zo is in Gelderland het beleid in bepaalde gebieden niet minder streng dan in andere gebieden. Het ontbreken van beleid voor Rivierenland zou als toekomstig risico kunnen hebben dat bedrijven zich juist in het Rivierenland gaan vestigen.

Conclusie

Het bedrijf van initiatiefnemer haalt meer dan 50% van de ruwvoederbehoefte van zijn eigen land en wordt daarom getypeerd als een grondgebonden landbouwbedrijf. Het provinciaal beleid laat ruimte voor groei aan deze bedrijven en stelt geen grens aan de bedrijfsomvang.

Er is bovendien geen sprake van extra te nemen stappen in verband met maatschappelijk verantwoord ondernemen omdat er geen sprake is van een niet-grondgebonden bedrijf.

Nationale Landschappen

De Nationale landschappen zijn de symbolen bij uitstek van het Gelderse cultuurlandschap. Ze geven op (inter)nationale schaal een afspiegeling van de landschappelijke diversiteit en krijgen daarom speciale aandacht.

De Nieuwe Hollandse Waterlinie (NHW) is erfgoed van mondiaal belang, daarvoor geldt een bijzondere bescherming in de Omgevingsverordening. De instandhouding ervan is een opgave van het Rijk samen met de provincies waarin de NHW ligt. Er zijn ook gezamenlijke afspraken gemaakt over de bescherming van de cultuurhistorische Romeinse Limes en het ruimtelijk regime. Voor beide ligt een aanvraag bij Unesco om ze aan te merken als werelderfgoed.

De Nationale Landschappen zijn zeer attractief en dus van grote waarde voor de vrijetijdsector. Ze kunnen economische spin-off genereren voor het gebied. Promotie en marketing kunnen bijdragen aan de economische betekenis van de landschappen. De term ‘Nationaal Landschap’ staat al jaren op de kaart staat (sinds de Nota Ruimte 2004) en leent zich goed als basis voor branding. Daarom blijft de provincie de term Nationaal Landschap voeren, ook al zijn de Nationale Landschappen geen rijksbeleid meer.

Conclusie

De bedrijfslocatie ligt in een gebied dat is aangewezen als Nationaal Landschap. Nationale Landschappen zijn geen rijksbeleid meer. De ligging van de locatie binnen het Nationaal Landschap "De Hollandse Waterlinie" heeft geen beperking voor de plannen van initiatiefnemer.

Uitbreiding van een agrarisch bouwperceel van een grondgebonden veehouderijbedrijf is mogelijk op basis van het provinciale beleid.

3.2.2 Omgevingsverordening (september 2014)

In artikel 2.5.2. zijn de regels opgenomen ten aanzien van de grondgebonden veehouderij. In artikel 2.5.2.2 zijn de bepalingen opgenomen ten aanzien van de uitbreiding van een grondgebonden veehouderijbedrijf. Deze betreffen:

  • 1. In bestemmingsplannen die betrekking hebben op het Agrarisch gebied wordt uitbreiding van de grondgebonden veehouderijtak toegestaan indien de uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar is en voorziet in een goede landschappelijke inpassing.
  • 2. In aanvulling op het bepaalde in het eerste lid geldt voor (melk) rundveehouderij bovendien dat:
    • a. geen sprake is van omschakeling; en
    • b. aan de uitbreiding een grondgebruiksplan ten grondslag ligt.

Conclusie

De locatie van initiatiefnemer ligt op ruime afstand van gevoelige functies. De uitbreiding is derhalve ruimtelijke aanvaardbaar. De bebouwing wordt ingepast op een wijze die gebruikelijk is in dit deel van de provincie.

Het planvoornemen is daarom in overeenstemming met de Omgevingsverordening van de provincie Gelderland.

3.3 Waterschapsbeleid

3.3.1 Waterbeheerplan 2010-2015

Het Waterschap Rijn en IJssel heeft in het Waterbeheerplan 2010-2015 haar nieuwe beleid vermeld. Dit plan is opgesteld in samenwerking met vier andere waterschappen, die deel uitmaken van deelstroomgebied Rijn-Oost.

De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen.

Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat. In zowel landelijk als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem.

3.3.2 Watervisie 2030

Samen met andere overheden, bedrijven en kennisinstellingen werkt het Waterschap Rijn en IJssel aan de toekomst. De manier waarop het Waterschap dat wil doen staat in de watervisie voor 2030.

Waterschap heeft in haar Watervisie drie inhoudelijk ambities benoemd voor de periode tot 2030:

  • 1. Hoogwaterveiligheid op niveau
  • 2. Helder regionaal waterbeheer
  • 3. Stoffen winnen uit de waterketen

Ad. 1

Het doel van het waterschap is een robuuste en kosteneffectieve bescherming van de regio tegen hoogwater. De opgave om grotere hoeveelheden water veilig op de Rijn en IJssel te kunnen opvangen is aanzienlijk. De aanpassingen die daarvoor nodig zijn moeten in 2030 voor een deel zijn uitgevoerd, samen met de partners in het nationale Deltaprogramma. Voor de rivierdijken worden verschillende beschermingsniveaus gehanteerd, omdat het ene gebied een hogere bescherming vraagt dan het andere. De prioriteit voor een goede veiligheid is en blijft het op orde hebben en houden van de dijken en kunstwerken.

Ad. 2

In 2030 wordt het regionale watersysteem klimaatbestendig beheerd en onderhouden. Het waterschap kent de risico's op wateroverlast en weet in welke gebieden extreme buien en droogte negatieve gevolgen hebben. In samenwerking met agrariërs, terreinbeheerders en gemeenten werkt het waterschap we aan maatregelen om die extremen op te vangen. Ook streeft het waterschap naar een verbeterslag in de waterkwaliteit.

Ad. 3

In 2030 blijft het zuiveren van afvalwater met oog op de volksgezondheid de belangrijkste taak. Op basis van de modernste zuiveringstechnieken worden schadelijke stoffen uit het water gehaald, voordat ze teruggaan in het milieu of verder wordt benut. De meeste zuiveringsinstallaties draaien in 2030 op energie die uit het afvalwater wordt opgewekt. Ook in het regionale watersysteem zijn kansen op energiewinning benut. Stoffen in het afvalwater die geschikt zijn voor opwaardering en hergebruik moeten er zoveel mogelijk uitgehaald worden en deze kunnen opnieuw worden gebruikt.

In verband met het beperken van wateroverlast blijft het waterschap uitgaan van de drieslag 'vasthouden, bergen en afvoeren', maar niet altijd en overal in die volgorde. Het uitwerken van de drieslag 'vasthouden, bergen, afvoeren' is maatwerk voor gebieden met een complexe verweving van natuur- en landbouwgebruik. Dit maatwerk wordt geleverd op basis van detailstudies naar het 'gewenste grond- en oppervlaktewater regime' (GGOR).

Specifiek voor de Liemers, de streek waar Pannerden toe behoort, stelt het waterschap zich de opgave om een hoger beschermingsniveau voor overstromingen te hanteren. Daarnaast kan een Deltadijk langs het Pannerdens kanaal of Bovenrijn het risico sterk verminderen.

Daarnaast verwacht het waterschap dat het verstedelijkte gebied in de Liemers de komende decennia nog een flinke groei van bebouwing zal laten zien. De grotere verharding beperkt in de toekomst de capaciteit om piekbuien in dit gebied op te vangen. Het waterschap wil daarom samen met de gemeenten, ondernemers en burgers in dit gebied op zoek naar innovatieve mogelijkheden voor wateropvang. Voorbeelden zijn het benutten van dakoppervlak voor waterberging, het vergroten van de sponswerking van de bodem en het zoeken van bergingslocaties in combinatie met het tracé van de verlengde A15.

Toetsing

Met het plan worden geen belangen van het waterschap geraakt in de zin van waterbeheer, waterveiligheid, of waterkwaliteit. Het plan heeft tot gevolg dat het verharde oppervlak toeneemt. In paragraaf 4.7 wordt hier nader op ingegaan.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Landschapsontwikkelingsplan (LOP)

Het LOP beschrijft kort de ontstaansgeschiedenis van de regio en bevat een indeling in drie (landschappelijke) deelgebieden met elk een eigen karakter:

  • de Rijnstrangen;
  • het dorpenlint;
  • de uiterwaarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0007.png"

Gebiedsindeling LOP, plangebied rood omcirkeld (bron: gemeente Rijnwaarden)

Het plangebied bevindt zich in het deelgebied 'dorpenlint'. Het dorpenlint is van oudsher het belangrijkste landbouwgebied van de gemeente. Hier worden aan de landbouw ruime mogelijkheden voor verdere ontwikkeling geboden. Ook zijn hier kansen voor niet-grondgebonden agrarische activiteiten. In het dorpenlint zijn meer mogelijkheden voor het hergebruik van vrijkomende gebouwen dan in de Rijnstrangen. De ruimtelijke ontwikkeling dient plaats te vinden met behoud van de landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken van het gebied en mag niet nadelig zijn voor omliggende agrarische bedrijven. Het dorpenlint valt grotendeels in de bestemming “Agrarisch gebied”.

Dit gebied wordt van oudsher het meest intensief gebruikt door de mens. De bebouwing is geconcenteerd in de dorpen Spijk, Tolkamer, Lobith, Herwen, Aerdt en Pannerden. Ook tussen de dorpen, verspreid in het agrarisch gebied, is bebouwing aanwezig. De oudere bebouwing staat overwegend op een pol (een kunstmatige verhoging in het landschap) of op de dijk.

Een kenmerk van het Rijnwaardense rivierenlandschap is de openheid en de uitzichten. Temeer daar het landschap veelal vanaf de dijken beleefd kan worden. Het uitzicht over de rivier en over de oude strangen geeft een weids karakter aan het landschap. Het blijkt dat de openheid en de weidsheid van het landschap in Rijnwaarden alom door bewoners wordt gewaardeerd. Die openheid is nu vooral aanwezig in de uiterwaarden van de Waal, de Grote- en Kleine Gelderse Waard en de Pannerdense Waard.

De kwaliteit van het landschap beleefbaar maken staat voorop bij nieuwe ontwikkelingen. Het ontwikkelen van nieuwe routes legt het landschap open. Recreatie is vooral gericht op het beleven van het landschap, met uitzicht en openheid als kwaliteiten.

Het gemeentebestuur van Rijnwaarden heeft zich tot doel gesteld toerisme een belangrijke economische pijler van de lokale economie te laten worden. Een openstelling van gebieden zoals de uiterwaarden en de Rijnstrangen en gemarkeerde routes is gewenst. Het is nodig nieuwe routes te ontwikkelen en de informatievoorziening aan te passen. In combinatie met een groter aanbod aan trekkershutten en kamperen bij de boer ontstaat een wisselwerking tussen agrarisch landschap en natuurgebied.

Conclusie

Het bedrijf van initiatiefnemer is gebiedseigen en hoort thuis in het agrarisch landschap. In het deelgebied 'dorpenlint' worden ruime mogelijkheden geboden voor verdere ontwikkeling van de landbouw. Het onderhavige plan is in overeenstemming met het Landschapsontwikkelingsplan.

3.4.2 Bestemmingsplan Buitengebied 2008

Hoofdlijnen van beleid

Het beleid van de gemeente is gericht op het behoud van de economische vitaliteit binnen een fraaie setting van natuur en landschap. De landbouw is van oudsher een belangrijke beheerder van het buitengebied. Zij levert een belangrijke bijdrage aan de economische vitaliteit van het gebied en het beheer van het landschap. De landelijke trend waarbij het aantal agrarische bedrijven sterk afneemt, terwijl de totale productie gelijk blijft, doet zich ook hier voor. De omvang per bedrijf neemt dus toe en

daarmee ook de ruimtebehoefte op het bouwperceel. De bedrijven met een goed toekomstperspectief moeten daarom de ruimte krijgen voor verdere ontwikkeling. De economische vitaliteit van het buitengebied kan voorts worden versterkt door nieuwe economische dragers. Agrariërs kunnen een aanvullend inkomen verdienen uit nevenfuncties op de boerderij, natuur- en landschapsbeheer of recreatie.

Bestaande agrarische bedrijven

Het beleid is erop gericht om de agrarische bedrijven op de bestaande locaties de mogelijkheid te bieden de bedrijvigheid te handhaven en eventueel uit te breiden. Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden voor vestiging van bedrijven op nieuwe locaties.

De gemeente heeft in beginsel een agrarisch bouwperceel toegekend aan elke agrariër die agrarische activiteiten ontplooit met een meer dan hobbymatig karakter (10 nge en meer). De gemeente heeft ook agrarische bouwpercelen toegekend in situaties waarin de betrokkene aan de volgende voorwaarden voldoet: hij of zij beschikt reeds over een agrarisch bouwperceel op basis van het vigerende bestemmingsplan en hij of zij beschikt over een melding of een vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Daarbij is niet gelet op de schaal van de activiteiten, deze kan geringer zijn dan 10 nge.

Bij het beoordelen en het vaststellen van de gewenste of noodzakelijke omvang van agrarische bouwpercelen baseert de gemeente zich op de globale onderstaande uitgangspunten:

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0008.png"

Het beleid is erop gericht om volwaardige bedrijven die in een redelijk inkomen kunnen voorzien een ruimer bouwperceel te geven dan kleine, niet-volwaardige, bedrijven. Op deze bouwpercelen dient immers voldoende ruimte te zijn voor bedrijfsuitbreiding en de bouw van grotere stallen. De strengere milieuregelgeving en de regelgeving met betrekking tot het dierenwelzijn heeft immers tot gevolg dat de behoefte aan meer ruimte (per dierplaats) en grotere stallen nog zal toenemen.

De bedrijfsbebouwing is in principe alleen toegestaan op het agrarisch bouwperceel. Het doel is om de bebouwing zoveel mogelijk te concentreren; dit geldt voor het woonhuis, de schuren en de stallen, maar ook voor mestsilo’s en sleufsilo’s. Binnen de bestemming "Agrarisch gebied" kunnen deze laatste voorzieningen middels een ontheffing tot een bepaalde maat ook worden aangelegd buiten het agrarische bouwperceel.

In artikel 20 van het vigerend bestemmingsplan zijn de ontheffings- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Door middel van de wijzigingsbevoegdheid (no. 21) kan het agrarisch bouwperceel van een agrarisch bedrijf in het Agrarisch gebied (artikel 3) worden vergroot met meer dan 300 m2 onder de volgende voorwaarden:

  • 1. De economische noodzaak van de wijziging dient te worden aangetoond;
  • 2. Er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;
  • 3. De belangen van in de omgeving aanwezige functies en waarden mogen niet onevenredig worden geschaad;
  • 4. Voor zover gelegen binnen de bestemming Agrarisch gebied met hoge natuur- en landschapswaarden geldt in aanvulling op het gestelde onder 3 dat moet worden aangetoond dat de ecologische kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Ecologische Hoofd Structuur (EHS) niet significant worden aangetast en dat de instandhoudingsdoelstelling van het Natura-2000 gebied wordt gerespecteerd;
  • 5. De maximale oppervlakte van het agrarische bouwperceel mag na vergroting en/of vormverandering niet meer bedragen dan 2 ha;
  • 6. De maximale oppervlakte voor intensieve veehouderijtakken blijft overigens in alle gevallen 1 ha;
  • 7. Ingeval van uitbreiding van het agrarisch bouwperceel dient vooraf advies te worden ingewonnen bij een ter zake kundig adviseur;
  • 8. In afwijking van het bepaalde onder 1 en 6 kan, met inachtneming van het bepaalde in de art. 3, lid 2, sub g en art. 4, lid 2, sub g, de bestaande oppervlakte van het agrarisch bouwperceel ten behoeve van een bestaande intensieve veehouderij(tak) met maximaal 10% worden vergroot indien:
    • a. en voor zover deze noodzakelijk is om te voldoen aan de wettelijke eisen van dierenwelzijn en veterinaire gezondheid en
    • b. het aantal dierplaatsen binnen de intensieve veehouderij¹, in de zin van het Reconstructieplan Achterhoek en Liemers, niet toeneemt;

De zoneregel van artikel 18 dient in acht te worden genomen (opmerking: In de regels van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied 2008 is aangegeven dat de zoneregel van artikel 18 in acht genomen dient te worden. In werkelijkheid blijkt de zoneregel in het vigerende bestemmingsplan opgenomen te zijn als artikel 17).

Artikel 17. Zoneregel bouwen

Algemene regel

1. Onverminderd het in deze regels met betrekking tot het bouwen bepaalde, mogen geen bouwwerken worden opgericht, waaronder begrepen de splitsing van gebouwen ten behoeve van bewoning in de zones aardgasleiding en hoogspanningslijn, in de navolgende zones en gebieden:

a. 5 meter aan weerszijde van de op de plankaart 1 aangeduide A-watergangen;

b. ten aanzien van de op plankaart 1 aangeduide nutsvoorzieningen:

1. 5 meter aan weerszijden van de as van een aardgasleiding en afvalwatertransportleiding;

2. 36 meter aan weerszijden van de hartlijn van de hoogspanningslijn.

c. ten aanzien van de in artikel 12 onderscheiden categorieën van wegen gelden de volgende zones:

1. 40 meter aan weerszijden van de as van een ontsluitingsweg;

2. 25 meter aan weerszijden van de as van een gebiedstoegangsweg;

3. 15 meter aan weerszijden van de as van een verharde weg;

4. 15 meter aan weerszijden van de as van een onverharde weg;

5. 10 meter aan weerszijden van fiets- en voetpaden;

d. de gebieden “archeologisch waardevol terrein” en de gebieden met een hoge en middelhoge verwachtingswaarde”, zoals aangegeven op plankaart 2;

e. binnen de op de plankaart aangegeven “zone ex artikel 41 Wet geluidhinder” voorzover het bouwen betrekking heeft op nieuwe (dienst)woningen of andere qua functie geluidsgevoelige gebouwen.

Conclusie

Het bedrijf van initiatiefnemer is een volwaardig en levensvatbaar bedrijf. Het beleid van de gemeente is om aan deze bedrijven de (planologische) ruimte te geven voor verdere ontwikkeling. In het vigerende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegheid opgenomen waarin onder voorwaarden het agrarisch bouwperceel vergroot kan worden tot maximaal 2 ha. De gewenste omvang van het agrarisch bouwperceel is 1,73 ha. De beoogde toename blijft ruim binnen de marges van de wijzigingsbevoegheid. Ook wordt voldaan aan de overige wijzigingsvoorwaarden (zie hoofdstuk 5).

Hoofdstuk 4 Milieuonderzoeken

4.1 Archeologie

Met de ondertekening van het verdrag van Malta (1992) en de parlementaire goedkeuring daarvan (1998) heeft de Nederlandse overheid zich verplicht erop toe te zien dat bij ruimtelijke plannen rekening gehouden wordt met het bekende en het nog niet bekende archeologische “bodemarchief”.

Volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Rijnwaarden ligt het merendeel van het zuidoostelijk gelegen terreindeel van het plangebied in een gebied met een hoge verwachting op bekende archeologische resten en/of historische elementen vanaf maaiveld (zie navolgende figuur). Dit heeft betrekking op de woonterp die op basis van beschikbaar historisch kaartmateriaal in ieder geval in de 18e eeuw is opgeworpen, maar wellicht ook eerder, in de 17e eeuw. Binnen deze gebieden dient bij planvorming en voorafgaand aan vergunningverlening, bij bodemingrepen dieper dan 30 cm -mv, vroegtijdig een inventariserend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0009.png"

Bureauonderzoek

Econsultancy heeft het archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. Het bureauonderzoek heeft tot doel om een gespecificeerde archeologische verwachting van het plangebied op te stellen. De archeologische verwachting is gebaseerd op bronnen over bekende of verwachte archeologische waarden in en om het plangebied. In deze paragraaf is een samenvatting gegeven van de resultaten van het bureauonderzoek. Het complete onderzoeksrapport (projectnummer 15065706 d.d. 7 juli 2015) is als bijlage 3 aan deze toelichting toegevoegd.

Op basis van het bureauonderzoek is de verwachting dat in het plangebied in principe archeologische resten kunnen worden verwacht daterend vanaf de Ijzertijd. Voor het plangebied wordt de kans echter wel laag geacht. Er geldt alleen een hoge verwachting voor resten daterend uit de 18e - 20e eeuw (mogelijk ook 17e eeuw) voor het merendeel van het zuidoostelijk gelegen terreindeel van het plangebied, dat binnen een woonterp ligt. Te verwachten archeologische resten betreffen restanten van ondergrondse structuren (ondergrondse muurresten/funderingen, erfstructuren) van voormalige historische bebouwing en losse vondsten (afval)resten, zoals kleine fragmenten aardewerk, houtskool en dierlijk bot (slachtafval). De resten worden verwacht aan het maaiveld en in de top van het ophogingspakket van de woonterp. Ondergrondse muurresten/funderingen kunnen tot grotere diepte doorlopen, maar worden nog wel verwacht binnen het ophogingspakket van de woonterp.

Omdat de aanwezige koeienstal in het westelijke deel van het zuidoostelijk gelegen terreindeel alleen intern wordt verbouwd (wordt niet gesloopt) zullen mogelijk aanwezige ondergrondse delen van historische bebouwing ter plaatse niet worden verstoord. Geadviseerd wordt alleen voor de uitbreidingslocatie van de koeienstal in het zuidoostelijk gelegen terreindeel, en gelegen binnen de woonterp, een vervolgonderzoek te laten uitvoeren in de vorm van een archeologisch proefsleuvenonderzoek (IVO-P).

Door de aanleg van proefsleuven kunnen restanten van ondergrondse structuren goed worden opgespoord. De uitvoering van een inventariserend veldonderzoek door middel van boringen (zowel de verkennende als karterende fase) wordt niet zinvol geacht. Om te bepalen of ondergrondse restanten van historische stenen bebouwing (ondergrondse muurresten/funderingen) nog aanwezig zijn, is de uitvoering van een karterend booronderzoek niet de juiste methode.

Voor het overige deel van het plangebied wordt geadviseerd geen vervolgonderzoek uit te voeren.

Het uiterst zuidoostelijke deel van het zuidoostelijk gelegen terreindeel en het gehele noordwestelijk gelegen terreindeel liggen in een gebied dat een lage archeologische verwachting heeft. Tevens liggen deze delen van het plangebied volgens de archeologische bronnen- en verwachtingskaart van de gemeente Rijnwaarden in agrarische percelen waarvoor ontgrondingsvergunningen zijn afgegeven en bodemverstoringen hebben plaatsgevonden. Het is aannemelijk dat eventueel aanwezige archeologische resten buiten de woonterp reeds verstoord zijn dan wel weggraven zijn.

Proefsleuvenonderzoek

Op basis van de resultaten van onder andere het bureauonderzoek is door het bevoegd gezag besloten dat binnen het plangebied vervolgonderzoek moet plaatsvinden in de vorm van een proefsleuvenonderzoek. Dit vervolgonderzoek wordt noodzakelijk geacht om te bepalen of er een gerede kans is dat archeologische waarden wel of niet aanwezig (kunnen) zijn in de ondergrond, die door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast/verloren kunnen gaan. Het rapport van de proefsleuvenonderzoek (rapportnummer 15075851, d.d. 29 oktober 2015) is als bijlage 4 aan deze toelichting toegevoegd.

Doel van het proefsleuvenonderzoek is het aanvullen en toetsen van de gespecificeerde archeologische verwachting zoals vermeld in het bureauonderzoek. Het gaat om gebied- of vindplaatsgericht onderzoek. Het proefsleuvenonderzoek gebeurt door middel van waarnemingen in het veld, waarbij (extra) informatie wordt verkregen over bekende en /of verwachte archeologische waarden binnen een onderzoeksgebied. Dit omvat de aan- of afwezigheid, de aard, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de inhoudelijke kwaliteit van de archeologische waarden.

Gevolgde onderzoeksmethode

Voor het proefsleuvenonderzoek is door de regioarcheoloog een Programma van Eisen opgesteld dat is aangevuld door Econsultancy. Tijdens het onderzoek is gewerkt conform de gestelde onderzoeksmethodiek zoals beschreven in het PvE. Er is binnen het plangebied één proefsleuf aangelegd van 4 x 25 m, gelegen ‘haaks’ op de ligging van de oude woonterp. Het door proefsleuven onderzochte oppervlak bedraagt circa 100 m². De vlakaanleg heeft laagsgewijs plaatsgevonden tot op het vlakniveau waarop de grondsporen zichtbaar werden en het vlak te interpreteren was.

Vondsten zijn hierbij niet gedaan. Na iedere haal van de graafmachine is het vlak op vondsten en grondsporen gecontroleerd. Het vlak is waar nodig handmatig opgeschaafd, gefotografeerd en met een Rover GPS ingemeten. In iedere proefsleuf is per vlak de hoogte ten opzichte van NAP gemeten in raaien met een tussenafstand van 5,0 m. In de proefsleuf zijn geen archeologisch relevante grondsporen aangetroffen.

Conclusie

Tijdens het onderzoek is geen archeologische vindplaats aangetroffen. Econsultancy adviseert om geen verder onderzoek uit te voeren en het plangebied vrij te geven voor verdere ontwikkeling. Mochten tijdens de graafwerkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen, dan dient hiervan melding te worden gemaakt conform artikel 53 van de monumentenwet 1988. Melding van archeologische waarden kan plaatsvinden bij het Ministerie van OCW (Infodesk van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, telefoonnummer 033-4217456), de gemeente Rijnwaarden of de provincie Gelderland.

4.2 Ecologie

Uitgangspunt voor het wijzigingsplan is dat geen strijdigheid ontstaat met de wetgeving ten aanzien van de gebiedsbescherming (Natuurbeschermingswet 1998, ecologische hoofdstructuur) en de soortenbescherming (Flora- en faunawet).

Door Natuurbank Overijssel is een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd voor de locatie Ossenwaard 11 in Herwen in het kader van de Flora- & Faunawet en natuurbeschermingswet ( projectnummer en versie: 648B, versie 1.0 d.d. 13-07-2015). In het navolgende zijn de resultaten van de quickscan samengevat. Het complete rapport is als bijlage 5 aan deze toelichting toegevoegd.

4.2.1 Gebiedsbescherming

In het kader van de gebiedsbescherming zijn de mogelijke effecten van de voorgenomen activiteit onderzocht op het beschermd natuurgebied en het Gelders Natuurnetwerk.

Gelders Natuurnetwerk

Het plangebied ligt niet in- of direct naast het Gelders Natuurnetwerk. De invloedzone van de voorgenomen activiteit is lokaal waardoor er geen negatief effect van de voorgenomen activiteit buiten het plangebied merkbaar is. Het Gelders Natuurnetwerk wordt door de voorgenomen activiteit niet negatief beïnvloed. Er is geen nader onderzoek nodig.

Op circa 745 meter afstand ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied Rijntakken (zie de navolgende figuur). Andere gebieden die binnen de invloedssfeer van het bedrijf liggen zijn Unterer Niederrhein, NSG Emmericher Ward en VSG Salmoth. Deze drie gebieden liggen allen in Duitsland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0010.png"

Ligging van het Gelders Natuurnetwerk nabij het plangebied. Het Gelders Natuurnetwerk is met de groene kleur aangeduid.

Op 30 juni 2015 is een aanvraag Natuurbeschermingswetvergunning ingediend voor 212 melkkoeien, waarvan 182 melkkoeien worden gehuisvest in de nieuwe stal met een emissiearme vloer (Anders Beton), 51 stuks vrouwelijk jongvee en 1 stier. Op 19 oktober 2015 is deze vergunning verleend.

De totale ammoniakemissie van deze veestapel bedraagt 1.439,8 kilogram. De hoogste ammoniakdepositie hiervan op het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige habitattype van het Natura 2000 gebied Rijntakken bedraagt 15,40 mol.

De ammoniakemissie van de vergunde situatie bedraagt 1.564,4 kilogram ammoniak. De hoogste depositie van de vergunde situatie op het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige habitattype van het Natura 2000 gebied Rijntakken bedraagt 17,5 mol.

Als gevolg van de voorgenomen planontwikkeling neemt de ammoniakdepositie af aangezien de totale ammoniakemissie wordt gereduceerd door de toepassing van een emissiearme vloer.

Het voorgenomen plan heeft daarom geen significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de gevoelige habitats in de Natura 2000 gebieden. Uit de quickscan blijkt verder dat de invloedszone van de voorgenomen activiteit dusdanig beperkt is dat er geen effect buiten het plangebied merkbaar is.

4.2.2 Soortenbescherming

Het plangebied bestaat uit erfverharding en intensief gebruikt grasland met een monocultuur van raaigras. Een dergelijke habitat vormt slechts voor weinig soorten een geschikt leefgebied. Er zijn tijdens het veldonderzoek geen beschermde soorten vastgesteld maar het is aannemelijk dat het grasland tot het functionele leefgebied van de haas behoort. De haas benut het grasland mogelijk als foerageergebied maar bezet er geen vaste verblijfplaats. Omdat de haas mobiel is, zal deze op eigen kracht het terrein verlaten waardoor deze niet verwond of gedood zal worden bij uitvoering van de voorgenomen activiteiten.

De voorgenomen activiteiten hebben geen negatief effect op aanwezige soorten op het naastgelegen erf. In het kader van de algemene zorgplicht hoeven er geen nadere maatregelen genomen worden. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Ff-weg aangevraagd te worden.

4.2.3 Conclusie en advies

De voorgenomen activiteit wordt gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor het verstoren van soorten van tabel 1 geldt een algemene vrijstelling. Deze vrijstelling geldt ook voor soorten van tabel 2 van de Ff-wet, mits er gewerkt wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Gelet op de voorgenomen activiteit zal dat de ‘Gedragscode voor de bouw- en ontwikkelsector’ zijn. Deze is opgesteld door ‘Bouwend Nederland’ en de Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen NEPROM (zie: www.NEPROM.NL).

Deze gedragscode geeft aan hoe bedrijven zorgvuldig met beschermde dier- en plantensoorten op bouwplaatsen kunnen omgaan. Voor het verstoren van soorten uit tabel 3, evenals het verstoren van bezette vogelnesten en jaar rond beschermde vogelnesten dient een ontheffing aangevraagd te worden.

Het plangebied bestaat uit erfverharding en intensief gebruikt grasland met een monocultuur van raaigras. Een dergelijke habitat vormt slechts voor weinig soorten een geschikt leefgebied. Er zijn tijdens het veldonderzoek geen beschermde soorten vastgesteld maar het is aannemelijk dat het grasland tot het functionele leefgebied van de haas behoort. De haas benut het grasland mogelijk als foerageergebied maar bezet er geen vaste verblijfplaats. Omdat de haas mobiel is, zal deze op eigen kracht het terrein verlaten waardoor deze niet verwond of gedood zal worden bij uitvoering van de voorgenomen activiteiten.

De voorgenomen activiteiten hebben geen negatief effect op aanwezige soorten op het naastgelegen erf. In het kader van de algemene zorgplicht hoeven er geen nadere maatregelen genomen worden. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Ff-weg aangevraagd te worden.

4.3 Bodem

De bodemonderzoeksplicht is van toepassing bij bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, bijvoorbeeld om te werken, onderwijs te geven of te genieten. Uit de toelichting op de Woningwet blijkt dat met bovenstaande omschrijving wordt bedoeld 'enige tijd' oftewel een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk) dag. Het gaat daarbij niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan een dag) verblijven van dezelfde mensen in een gebouw.

De uitbreiding van het bouwvlak, waarvoor het onderhavige wijzigingsplan is opgesteld, is voor een belangrijk deel noodzakelijk voor de bouw van de ligboxenstal en de bouw van de berging. De ligboxenstal wordt primair gebruikt voor het huisvesten van vee. In de stal wordt niet gemolken. Voor de volgende werkzaamheden zal de stal wel betreden worden:

  • het (mechanisch) voeren van de dieren;
  • houden van toezicht op de dieren;
  • reinigen van de ligboxen / stal;
  • plegen van onderhoud aan de stal.

De berging wordt gebruikt voor het opslaan van materialen. Zowel in de stal als in de berging is de verblijfsduur minder dan 2 uur.

Met de uitbreiding van het bouwvlak wordt tevens de bestaande bedrijfswoning binnen het bouwvlak gebracht. Bij de vergunningverlening van de woning is reeds een bodemonderzoek is uitgevoerd. In het kader van het onderhavige wijzigingsplan is het nogmaals uitvoeren van een bodemonderzoek ter plaatse van de woning niet aan de orde.

Conclusie

Het uitvoeren van een bodemonderzoek in het kader van het wijzigingsplan is niet noodzakelijk.

4.4 Geluid

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) het juridische kader voor het Nederlandse geluidbeleid. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidshinder door ondermeer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De Wgh richt zich voornamelijk op de bescherming van de woonomgeving en bevat normen voor de geluidbelasting op gevoelige bestemming (o.a. woningen). Er wordt binnen het project geen extra geluidgevoelig object in de vorm van een woning toegevoegd. Het beoogd plan betreft een uitbreiding van een agrarische bedrijf dat geen geluidgevoelige ruimte bevat. Om die reden worden er geen eisen gesteld aan de geluidwering van de gevels.

Ondanks de uitbreiding zal het aantal geluidsbronnen ongewijzigd blijven en vindt er dus geen toename plaats van de geluidsbelasting. Ook zal als gevolg van de uitbreiding geen noemenswaardige toename ontstaan van het auto- en vrachtverkeer ten opzichte van de huidige situatie.

Conclusie

Een geluidsonderzoek wordt dan niet nodig geacht. Het aspect geluid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.5 Externe veiligheid

Het beleid inzake externe veiligheid is gericht op de beheersing van risico's voor de omgeving met betrekking tot:

  • het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
  • het transport van gevaarlijke stoffen (buisleidingen, waterwegen, wegen en spoorwegen);
  • het gebruik van luchthavens.

Ten westen van de planlocatie op circa 480 m afstand ligt een aardgastransportleiding van de Gasunie. Op de uitsnede va de risicokaart (zie de navolgende afbeelding) is deze leiding met een rode stippellijn aangegeven. De planlocatie ligt niet binnen de invloedssfeer van deze buisleiding.

Uit de Risicokaart blijkt verder dat de planlocatie niet is gelegen binnen de invloedssfeer van objecten waarvoor een extern veiligheidsrisico geldt, zoals risicovolle inrichtingen. Ook is er geen sprake van vervoer van gevaarlijke stoffen in de directe omgeving met een toetsingszone.

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0011.png"

Uitsnede risicokaart (bron: www.risicokaart.nl)

Conclusie

Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.6 Bedrijven en milieuzonering

Ten behoeve van een passende afstand rond bedrijven en instellingen ten opzichte van gevoelige functies is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2012) ontwikkeld in de vorm van een bedrijvenlijst, waarin de bedrijven en instellingen zijn gecategoriseerd op hun milieueffecten.

Het bedrijf van initiatiefnemer ligt op een afstand van circa 280 meter van de dichtstbijzijnde locatie van derden. Dit betreft de locatie aan de Ossenwaard 9 in Herwen. Deze afstand is dusdanig groot dat er geen sprake kan zijn van een toename aan milieuhinder voor deze locatie als gevolg van de planontwikkeling. Ook heeft de aanwezigheid van deze locatie geen invloed op de mogelijkheden om de gewenste uitbreiding van het veehouderijbedrijf te realiseren.

Binnen de richtafstand van 50 meter zijn geen geurgevoelige objecten aanwezig. De uitbreiding van de stal voldoet hiermee qua geur aan de Wet geurhinder en veehouderij.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.7 Water

Aan de hand van deze waterparagraaf wordt duidelijk gemaakt hoe het vigerend waterbeleid is vertaald naar waterhuishoudkundige inrichtingsmaatregelen in het plan voor de uitbreiding van het agrarische bedrijf. In onder andere de “KaderrichtlijnWater”, het “Nationaal Waterplan” en de adviezen van de “Commissie Waterbeheer 21ste eeuw” is het beleid met betrekking tot water en waterbeheer vastgelegd.

Het beleid is gericht op het duurzaam behandelen van water. Dit betekent onder andere het waarborgen van voldoende veiligheid en het beperken van de kans op hinder vanwege water. Dit ook in verhouding tot ontwikkelingen als de verandering van het klimaat, dalen van de bodem en stijgen van de zeespiegel. In de nota “Anders omgaan met water” is bepaald dat de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden meegewogen in het bestemmingsplan. Een zogenaamd “watertoets” moet voorkomen dat de bestaande ruimte voor water geleidelijk afneemt door bijvoorbeeld landinrichting, de aanleg van infrastructuur of woningbouw. De watertoets is het vroeg informeren en adviseren van en door de waterbeheerder van waterhuishoudkundige belangen in ruimtelijke plannen en besluiten.

Ten behoeve van de watertoets is onderhavig plan getoetst aan een aantal thema's dat het Waterschap Rijn en IJssel van belang acht ten behoeve van het waarborgen van een gunstige waterhuishoudkundige situatie nu en in de toekomst. Het resultaat van deze toets volgt hieronder.

Watertoetstabel waterschap Rijn en IJssel

Waterhuishoudkundige aspecten   Toelichting   Relevant   Intensiteit*  
Hoofdthema's        
Veiligheid   - Ligt in of binnen 20 m van het plangebied een primaire of regionale waterkering?
- Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  
Nee


Nee  
2


2  
Riolering en afvalwaterkering   - Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1 m3 per uur?
- Ligt in het plangebied een persleiding van het waterschap?
- Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  
Nee

Nee

Nee  
2

1

1  
Wateroverlast (oppervlaktewater)   - Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2.500 m2?
- Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m2?
- Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
- In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlakten?  
nee


Ja


Ja

Nee  
2


1


1

1  
Oppervlaktewaterkwaliteit   - Wordt vanuit het plangebied (hemel) water op oppervlaktewater geloosd?   Nee
 
1
 
Grondwateroverlast   - Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
- Is in het plangebied sprake van kwel?
- Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren?  
Ja


Nee

Nee
 
1

1


1  
Grondwaterkwaliteit   - Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Nee
 
1  
Inrichting en beheer   - Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
- Heeft het plan herinrichting van wateren tot doel?  
Nee


Nee  
1


2
 
Volksgezondheid   - In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel of (verbeterd) gescheiden stelsel?
- Bevinden zich, of komen er functies, in en nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen en water)?  
Nee


Nee
 
1


1  
Natte natuur   - Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
- Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
- Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
- Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000 gebied?  
Nee

Nee

Nee


Nee
 
2

2

1


1  
Verdroging   - Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee
 
1  
Aandachtsthema's        
Recreatie   - Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   Nee

 
2  
Cultuurhistorie   - Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee
 
1  

* de intensiteit van het watertoetsproces is afhankelijk van de antwoorden op bovenstaande vragen. Als er op een categorie 2 vraag een 'ja' is geantwoord is een uitgebreide watertoets noodzakelijk. Is er op geen van de categorie 2 vragen een 'ja' geantwoord dan kan een verkorte watertoets worden doorlopen. Als er alleen met 'nee' is geantwoord dan is het RO-plan waterhuishoudkundig niet van belang en hoeft er geen wateradvies bij het waterschap gevraagd te worden.

Toelichting op de aspecten

Veiligheid: In het plangebied liggen geen gronden die behoren tot het zomer- en/of winterbed van een rivier. De beleidslijn "Ruimte voor de rivier" is niet aan de orde.

Riolering en Afvalwaterketen: Het afvalwater neemt niet toe door de ontwikkelingen in dit plan. In het plangebied ligt geen persleiding van Waterschap Rijn en IJssel. Tevens ligt in het plangebied geen RWZI van het waterschap.

Wateroverlast: Door de ontwikkelingen in het plangebied is sprake van toename van het verhard oppervlak. De toename aan verharding wordt veroorzaakt door de toename aan de oppervlakte van nieuwe bebouwing en het aanleggen van nieuwe sleufsilo's.

Bebouwing

De te realiseren bebouwing bestaat uit de nieuwe ligboxenstal, de corridor tussen de oude en de nieuwe stal en de nieuwe berging. Deze oppervlakte is in totaal (1.624 + 72 + 600) circa 2.296 m2. De contouren van de nieuwe ligboxenstal en de sleufsilo's zijn op de navolgende afbeelding weergegeven. De nieuw berging staat in het noordelijk deel van het perceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0196.WP6914Ossenw112016-0002_0012.png"

Op de plaats waar de nieuwe stal wordt gebouwd zijn nu nog kuilplaten aanwezig. Deze kuilplaten worden verwijderd. De oppervlakte van deze kuilplaten bedraagt gezamenlijk circa 1.721 m2. Per saldo neemt de oppervlakteverharding als gevolg van de realisatie van de nieuwe bebouwing met 575 m2 toe (1.624 + 72 + 600 - 1.721).

Sleufsilo's

Ter compensatie van de kuilplaten die verdwijnen worden twee nieuwe sleufsilo's aangelegd naast de bestaande silo's met een gezamenlijke oppervlakte van circa 900 m2 (zie de luchtfoto). Eén nieuwe sleufsilo wordt deels aangelegd op de plek van de hooimijt (oppervlakte van 139 m2) en deels op reeds verharde grond (oppervlakte van 163 m2). Per saldo neemt de oppervlakteverharding door de aanleg van de nieuwe sleufsilo toe met circa 598 m2 .

De totale toename aan oppervlakteverharding als gevolg van de beoogde ontwikkeling bedraagt (598 + 575) circa 1.173 m2.

In of nabij het plangebied liggen geen natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, regionale bergingsgebieden en overstromingsvlaktes.

Oppervlaktewaterkwaliteit: Vanuit het plangebied wordt hemelwater geloosd op de omliggende weilanden. Het plan maakt geen functies mogelijk die tot extra belasting van de waterkwaliteit leiden. Het plangebied ligt niet in of nabij watergangen met de functie HEN of SED. Tevens ligt het plangebied niet in het strategisch actiegebied. De beoogde ontwikkeling is geen belemmering voor uitvoering van bestaande en toekomstige plannen.

Grondwateroverlast: De bodem bestaat uit rivierklei. In het verleden is de bovenste laag afgegraven. Hierdoor is de bodem redelijk goed waterdoorlatend. In het plangebied is geen sprake van grondwateroverlast en kwel. Bij de ontwikkeling worden geen slootjes of andere wateren gedempt.

Grondwaterkwaliteit: Het plangebied bevindt zich niet in of nabij de 25/100 jaar beschermingszone voor de drinkwaterwinning.

Inrichting en beheer: In het plangebied bevinden zich geen oppervlaktewateren en kunstwerken.

Volksgezondheid: De ontwikkeling van het plangebied zal niet leiden tot de realisatie van extra overstorten. Tevens bevinden zich, of komen er geen functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich mee brengen.

Natte natuur: Het plangebied bevindt zich niet in de Ecologische Verbindingszone (EVZ) of nabij een HEN of SED water. Het plangebied bevindt zich tevens niet in de nabijheid van een beschermingszone voor natte natuur. De beoogde ontwikkelingen hebben geen negatieve invloed op de waterkwantiteit en -kwaliteit in relatie tot de natte natuurgebieden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied ligt op circa 745 meter afstand.

Verdroging: Het plangebied bevindt zich niet in een TOP-gebied

Recreatie: In het plangebied zijn geen (nieuwe) aan het water gekoppelde recreatieve functies.

Cultuurhistorie: In het plangebied bevinden zich geen aan water gerelateerde cultuurhistorische objecten.

Overleg met het waterschap

Het plan is op 31 augustus 2015 aan het Waterschap Rijn en IJssel. Op 3 september 2015 heeft het Waterschap een reactie gestuurd op de Watertoets. De opmerkingen van het Waterschap zijn verwerkt in de Watertoets.

Conclusie

Het aspect water staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.8 Luchtkwaliteit

Sinds 15 november 2007 geldt de Wet luchtkwaliteit (Wlk) als deel van de Wet milieubeheer (titel 5.2 in de Wm). Met de inwerkingtreding van deze wet, is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk) vervallen. Met de invoering van het criterium ‘niet in betekenende mate’ (= artikel 5.16 lid 4Wm) hoeven besluiten die onder dat criterium vallen niet meer te worden getoetst aan die grenswaarden. Er kan in die gevallen worden volstaan met het aannemelijk maken dat het voorgenomen project qua omvang beneden de in de ‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteiteisen)’ (NIBM) genoemde aantallen te bouwen woningen of vierkante meter bruto vloeroppervlak of andere begrenzingen blijven, dan wel het aannemelijk maken dat de concentratietoename ten gevolge van het betreffende besluit niet de 3% grens overschrijdt.

De beoogde uitbreiding van het bouwperceel is nodig voor de bouw van een nieuwe stal en een berging. De uitbreiding van de veestapel van 153 melk- en kalfkoeien naar 212 melk- en kalfkoeien zal nagenoeg geen gevolgen hebben voor het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie. De frequentie van de rijdende melkontvangst (rmo) blijft ongewijzigd. De frequentie van de aanvoer van bijvoorbeeld krachtvoer zal ook niet wijzigen. Wel zal het tonnage per af te leveren vracht toenemen.

Conclusie

Gelet op het niet of nauwelijks toenemen van de verkeersbewegingen zal het beoogd initiatief niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit en voldoet derhalve uit het oogpunt van luchtkwaliteit aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening .

4.9 Verkeer

Een ruimtelijke ontwikkeling mag niet leiden tot problemen bij de verkeersafwikkeling of tot parkeeroverlast.

De beoogde ontwikkeling leidt niet of nauwelijks tot extra verkeersbelasting van de Ossenwaard. Deze geringe toename wordt eenvoudig opgevangen in de bestaande verkeersstroom. Ook na de nieuwbouw is op het erf voldoende parkeergelegenheid aanwezig om te voorzien in de eigen parkeerbehoefte. Het initiatief zal derhalve niet leiden tot parkeeroverlast voor de omgeving.

4.10 Besluit m.e.r.

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Categorie D14 in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. heeft betrekking op de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren. De drempelwaarden voor een melkrundveehouderij liggen bij 200 melkrundvee > 2 jaar, 340 stuks vrouwelijk jongvee (al dan niet in combinatie met melkrundvee > 2 jaar). De omvang van de uitbreiding op het perceel aan de Ossenwaard 11 in Herwen ligt onder de drempelwaarden. Dit betekent dat een zogenoemde vormvrije mer-beoordeling noodzakelijk is.

Conclusie

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals in de voorgaande paragrafen zijn opgenomen. Een mer-procedure is in het kader van dit wijzigingsplan dan ook niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

In de voorgaande hoofdstukken zijn de in het plangebied voorkomende functies, de (eventuele) ontwikkelingen daarbinnen én de uitgangspunten ten aanzien daarvan aan de orde gesteld. Het in de voorgaande hoofdstukken beschreven beleid, heeft zijn juridische vertaling in bestemmingen. Zoals ook in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2008’.

Deze bestemmingen regelen de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden binnen het plan. De bestemmingen zijn vastgelegd in regels en op de bijbehorende verbeelding. De bepalingen die betrekking hebben op de te onderscheiden bestemmingen, zijn vastgelegd in de regels en op de verbeelding.

Het bestemmingsplan geeft dus aan voor welke doeleinden de gronden zijn bestemd. Voor de realisatie van onderhavige ontwikkeling zal op basis van de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2008’ (artikel 20) het bouwvlak worden vergroot in het vastgestelde bestemmingsplan.

In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de criteria waar het te ontwikkelen plan aan dient te voldoen conform de regels van het vigerende bestemmingsplan.

Voorwaarden wijzigingsbevoegdheid artikel 20, wijzigingsbevoegdheid (no. 21)   Toetsing  
1. De economische noodzaak van de wijziging dient te worden aangetoond;   Flynth Accountants & Adviseurs heeft een begroting opgesteld waarin de gewenste bedrijfsuitbreiding is doorgerekend. Uit de begroting volgt dat de investering rendabel is en het plan haalbaar is. De uitbreiding is bedrijfseconomisch noodzakelijk voor de continuïteit van het bedrijf.  
2. Er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;   Ten behoeve van de landschappelijk inpassing is door Natuurbank Overijssel een landschapsplan opgesteld. In dit plan is aangegeven op welke wijze de beoogde ontwikkeling landschappelijk kan worden ingepast. Het landschapsplan is als bijlage 2 aan deze toelichting toegevoegd.  
3. De belangen van in de omgeving aanwezige functies en waarden mogen niet onevenredig worden geschaad;   In hoofdstuk 4 zijn de resultaten van de onderzoeken naar de gevolgen van de planontwikkeling op de omgeving weergegeven. Hieruit blijkt dat de in de omgeving aanwezige functies en waarden niet onevenredig worden geschaad.  
4. Voor zover gelegen binnen de bestemming Agrarisch gebied met hoge natuur- en landschapswaarden geldt in aanvulling op het gestelde onder 3 dat moet worden aangetoond dat de ecologische kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Ecologische Hoofd Structuur (EHS) niet significant worden aangetast en dat de instandhoudingsdoelstelling van het Natura-2000 gebied wordt gerespecteerd;   Het plangebied ligt binnen de bestemming 'Agrarisch gebied'. Er is geen sprake van hoge natuur- en landschapswaarden. In paragraaf 4.2 is de invloed van het planvoornemen op de instandhoudingsdoelstelling van het Natura-2000 gebied beschreven. Er is geen sprake van een verslechtering van deze doelstelling.  
5. De maximale oppervlakte van het agrarische bouwperceel mag na vergroting en/of vormverandering niet meer bedragen dan 2 ha;   In de nieuwe gewenste situatie heeft het bouwperceel een oppervlakte van 1,73 ha. Dit blijft onder de gestelde maximale oppervlakte van 2 ha.  
6. De maximale oppervlakte voor intensieve veehouderijtakken blijft overigens in alle gevallen 1 ha;   n.v.t. Er is geen sprake van de uitbreiding van een intensieve veehouderijtak  
7. Ingeval van uitbreiding van het agrarisch bouwperceel dient vooraf advies te worden ingewonnen bij een ter zake kundig adviseur;   Op basis van de opgestelde begroting blijkt dat de uitbreiding van het bouwperceel noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf. Het beleid van de gemeente ten aanzien van volwaardige bedrijven (meer dan 70 nge) is dat deze bedrijven voldoende ruimte moeten hebben voor bedrijfsuitbreiding en de bouw van grotere stallen. De strengere milieuregelgeving en de regelgeving met betrekking tot het dierenwelzijn heeft immers tot gevolg dat de behoefte aan meer ruimte (per dierplaats) en grotere stallen nog zal toenemen.
Voor een efficiënte bedrijfsvoering en de continuïteit van het bedrijf is het vergroten van het bouwperceel noodzakelijk.  
8. In afwijking van het bepaalde onder 1 en 6 kan, met inachtneming van het bepaalde in de art. 3, lid 2, sub g en art. 4, lid 2, sub g, de bestaande oppervlakte van het agrarisch bouwperceel ten behoeve van een bestaande intensieve veehouderij(tak) met maximaal 10% worden vergroot indien:
a. en voor zover deze noodzakelijk is om te voldoen aan de wettelijke eisen van dierenwelzijn en veterinaire gezondheid en
b. het aantal dierplaatsen binnen de intensieve veehouderij¹, in de zin van het Reconstructieplan Achterhoek en Liemers, niet toeneemt;  
n.v.t. . Er is geen sprake van de uitbreiding van een intensieve veehouderij(tak)  

Artikel 17. Zoneregel bouwen
Onverminderd het in deze regels met betrekking tot het bouwen bepaalde, mogen geen bouwwerken worden opgericht, waaronder begrepen de splitsing van gebouwen ten behoeve van bewoning in de zones aardgasleiding en hoogspanningslijn, in de navolgende zones en gebieden:  
Toetsing  
a. 5 meter aan weerszijde van de op de plankaart 1 aangeduide A-watergangen;   Plangebied ligt buiten deze zone  
b. ten aanzien van de op plankaart 1 aangeduide nutsvoorzieningen:
1. 5 meter aan weerszijden van de as van een aardgasleiding en
2. afvalwatertransportleiding;
36 meter aan weerszijden van de hartlijn van de hoogspanningslijn  


Plangebied ligt buiten deze zone

Plangebied ligt buiten deze zone  
c. ten aanzien van de in artikel 12 onderscheiden categorieën van wegen gelden de volgende zones:
1. 40 meter aan weerszijden van de as van een ontsluitingsweg;
2. 25 meter aan weerszijden van de as van een gebiedstoegangsweg;
3. 15 meter aan weerszijden van de as van een verharde weg;
4. 15 meter aan weerszijden van de as van een onverharde weg;
5. 10 meter aan weerszijden van fiets- en voetpaden;  



Plangebied ligt buiten deze zone

Plangebied ligt buiten deze zone

Plangebied ligt buiten deze zone

Plangebied ligt buiten deze zone

Plangebied ligt buiten deze zone  
d. de gebieden “archeologisch waardevol terrein” en de gebieden met een hoge en middelhoge verwachtingswaarde”, zoals aangegeven op plankaart 2;   Een deel van het plangebied heeft een hoge archeologische verwachting. Door middel van het graven van een proefsleuf is vastgesteld dat er geen archeologische waarden in het plangebied aanwezig zijn. Hierdoor dient de archeologische verwachtingswaarde naar beneden bijgesteld te worden.  
e. binnen de op de plankaart aangegeven “zone ex artikel 41 Wet geluidhinder” voorzover het bouwen betrekking heeft op nieuwe (dienst)woningen of andere qua functie geluidsgevoelige gebouwen.   Plangebied ligt buiten deze zone  

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij het eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Bij het tweede gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij het bouwplan moet aangetoond worden dat het plan economisch uitvoerbaar is. Het plan wordt gefinancierd door de initiatiefnemer. Door middel van een begroting is aantoonbaar genaakt dat het planvoornemen economisch uitvoerbaar is.

Met initiatiefnemer wordt een planschade overeenkomst gesloten. Eventueel uit te keren planschade komt daarmee voor rekening van de initiatiefnemer.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Dit wijzigingsplan zal ter inzage worden gelegd. Binnen de termijn van terinzagelegging kunnen belanghebbenden schriftelijk zienswijzen naar voren brengen. In dit hoofdstuk zal worden verwoord op welke wijze wordt omgegeven met de eventueel ontvangen zienswijzen.

Hoofdstuk 7 Inspraak en overleg

Het ontwerp wijzigingsplan heeft vanaf donderdag 17 maart 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze termijn zijn geen reacties binnengekomen.