direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Enter Dorp, herziening Morslaan ong.
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemers zijn eigenaar van de percelen aan de Morslaan, gelegen naast het perceel Zuiderstraat 45 te Enter. De initiatiefnemers zijn voornemens om in het kader van de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' van de gemeente Wierden een twee-onder-een-kapper te realiseren. Het is vanwege het ontbreken van de noodzakelijke bouwregels niet mogelijk op grond van het vigerende bestemmingsplan. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Onderhavig bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Ligging

Het plangebied is gelegen aan de Morslaan, naast het perceel Zuiderstraat 45, in het zuidwesten van de kern Enter. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Wierden, sectie E, nummers 10763 en 10764 en heeft een gezamenlijke oppervlakte van 891 m2. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van Enter weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: Atlas van Overijssel)

Begrenzing

De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (rood omkaderd). In dit figuur is een luchtfoto van het plangebied weergegeven. Het pangebied betreft de percelen gelegen aan de Morslaan, kadastraal bekend als gemeente Wierden, sectie E, nummers 10763 en 10764. In figuur 1.2 is de begrenzing van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0002.png"

Figuur 1.2: begrenzing plangebied (bron: Atlas van Overijssel)

Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de percelen Erve Hofstee 20, 22 en 24. Aan de oost- en zuidzijde wordt het plangebied begrensd door de Morslaan en aan de westzijde door het perceel Zuiderstraat 45.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied aan de Morslaan is gelegen in het bestemmingsplan 'Enter-dorp', vastgesteld op 1 februari 2011 en voorzien van de bestemming 'Wonen'. In figuur 1.3 is een uitsnede van de verbeelding van het vigerende bestemmingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Enter-dorp' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

De voor wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen in woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf, met dien verstande dat de woning en/of een aan de woning aangebouwd gebouw mag worden gebruikt voor bed & breakfast. Voor hoofdgebouwen geldt dat deze binnen een bouwvlak gebouwd moeten worden.

Vanwege het ontbreken van een bouwvlak is het niet mogelijk om nieuwe woningen te bouwen. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om de twee-onder-een kapwoning mogelijk te maken.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Enter Dorp, herziening Morslaan ong.' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding (identificatie NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01);
  • Bijlagen bij de toelichting;
  • Regels;
  • Bijlagen bij de regels.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

De inititiatiefnemers zijn eigenaar van de percelen aan de Morslaan te Enter en zijn opgegroeid aan de Zuiderstraat 45 te Enter. In de huidige situatie worden de percelen in gebruik genomen als tuin bij de woning Zuiderstraat 45. Het plangebied betreft een onbebouwd grasveld. In figuur 2.1 is een aanzicht van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0004.png"

Figuur 2.1: Huidige situatie plangebied (bron: Google Streetview, opnamedatum augustus 2014)

Het plangebied is gelegen aan de Morslaan en grenst aan de bebouwing aan de Erve Hofstee. Vanuit het plangebied wordt een uitzicht geboden over de graslanden richting het buitengebied van Enter. In de omgeving van het plangebied zijn overwegend woningen gelegen. Op een afstand van 80 meter van het plangebied bevindt zich een bedrijf en op een afstand van 100 meter bevindt zich binnen de bebouwde kom van Enter een agrarisch bedrijf.

2.2 Toekomstige situatie

De initiatiefnemers zijn voornemens om in het plangebied een twee-onder-een kapwoning te realiseren in het kader van de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving'. In onderstaande afbeelding is een situatietekening van de voorgenomen ontwikkeling weergegeven. De situatietekening is tevens als Bijlage 1 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen (schaal 1 op 250).

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0005.png"

Figuur 2.3: Toekomstige situatie (bron: initiatiefnemer)

De nieuwe woningen zijn geörienteerd op de Morslaan en worden tevens via de Morslaan ontsloten. Voor het parkeren wordt op eigen terrein voorzien in een oprit. Hoewel de woningen aan de Zuiderstraat 43 en 45 zijn gerealiseerd op een afstand van circa 10 meter van de weg, worden de nieuwe woningen gerealiseerd op een afstand van circa 7 meter van de weg. Daarmee wordt voorkomen dat de nieuwe woningen te dicht op de bestaande woningen (Zuiderstraat en Erve Hofstee) gesitueerd worden.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS (inmiddels NNN), inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):

  • Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het vigerend ruimtelijk beleid te borgen.
  • Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij verschillende overheden.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.

De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.

De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Onderhavig plan

Als gevolg van onderhavig plan wordt op grond van de beleidslijn 'Toevoegen van woningen in de bebouwde kom' een twee-onder-een kapwoning gerealiseerd. Op grond van de uitspraak van de Raad van State van 16 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2921) wordt de realisatie van 11 woningen niet aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid aanhef en onder i van het Besluit ruimtelijke ordening. Derhalve is artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening niet van toepassing.

Echter, in bovengenoemde uitspraak heeft de Raad van State bepaald dat ook wanneer de Ladder niet van toepassing is, gemotiveerd moet worden dat de ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is. Onderhavig bestemmingsplan voorziet hierin. De Ladder voor duurzame verstedelijking vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

Op 13 november 2019 is door de Provinciale Staten van Overijssel de Actualisatie Omgevingsvisie Overijssel 2018/2019 vastgesteld. De aanpassingen van de Omgevingsvisie die met de Actualisatie 2018/2019 zijn doorgevoerd zijn op 1 december 2019 in werking getreden. Met de Actualisatie 2018/2019 is de Omgevingsvisie weer bij de tijd gebracht.

De Omgevingsvisie Overijssel geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur aangehaald in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Actualisatie Omgevingsverordening Overijssel 2018/2019 van de provincie Overijssel. De Provinciale Staten van Overijssel hebben de Actualisatie Omgevingsverordening Overijssel 2018/2019 op 13 november 2019 vastgesteld en is op 1 december 2019 in werking getreden. Met de vaststelling van de Actualisatie 2018/2019 is de Omgevingsverordening weer bij de tijd gebracht.

De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Actualisatie Omgevingsvisie Overijssel 2018/2019 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend en verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken 

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0006.png"

Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. In onderhavig plan is sprake van een binnenstedelijke woningbouwontwikkeling. Derhalve zijn artikel 2.1.3 en artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel van belang.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 1)

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Doorwerking voor voorliggend plan:

Onderhavig plan betreft de realisatie van een twee-onder-een kapwoning op basis van de beleidslijn 'Toevoegen van woningen in de bebouwde kom' van de gemeente Wierden. Aangezien het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom van Enter en omgeven door woningen maakt het plangebied onderdeel uit van bestaand bebouwd gebied. Het plan past binnen de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.2.2. Realisatie nieuwe woningen (lid 1 en 4)

lid 1

Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.

Lid 4

De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.

Doorwerking voor voorliggend plan:

De gemeente Wierden heeft op 10 juli 2018 de Lokale Woonagenda 2018-2022 vastgesteld. Op 3 maart 2020 is de Woonagenda geactualiseerd en aangescherpt en vastgesteld door de gemeenteraad van Wierden. Deze lokale woonagenda sluit aan op de Regionale Woonvisie Twente, waarin de gezamenlijke uitgangspunten voor het regionale woonbeleid zijn vastgelegd. Op basis daarvan is de kwantitatieve programmering bepaald in prestatieafspraken tussen de provincie Overijssel en de Twentse gemeenten. De kwalitatieve programmering betreft echter lokaal maatwerk, waar gemeenten zelf invulling aan kunnen geven binnen de gezamenlijke contouren van de Regionale Woonvisie. De Lokale Woonagenda 2018-2022 geeft daar invulling aan. Er wordt geconcludeerd dat het voornemen voldoet aan de principes van artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel. In paragraaf 3.3.2 wordt het voornemen tevens getoetst aan de woonvisie van de gemeente Wierden.

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (lid 1)

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Doorwerking voor voorliggend plan:

De gemeente Wierden heeft het KGO-beleid ook van toepassing verklaard om woningbouw binnen de bebouwde kom te stimuleren. De gemeente Wierden staat open voor toepassing van het provinciale 'KGO-beleid' binnen de bebouwde kom, maar er bestaat wel behoefte om de investering in de ruimtelijke kwaliteit meetbaar te maken om rechtsongelijkheid, althans de schijn daarvan, te voorkomen. Om deze reden is de beleidslijn 'Toevoegen woningen in de bebouwde kom' vastgesteld. Met een rekenmethode kan worden bepaald wat de investering in de ruimtelijke kwaliteit moet zijn om het gevraagde evenwicht te krijgen waardoor de gewenste ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Deze beleidslijn is hiervan het resultaat. Deze aanvullende kwaliteitsbijdrage wordt bepaald aan de hand van de meerwaarde van een ontwikkeling. Het bedrag van de meerwaarde kan naar boven of beneden worden gesteld door een aantal wegingsfactoren.

In onderhavig plan wordt de twee-onder-een-kapwoning gerealiseerd op basis van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving die in de beleidslijn 'Toevoegen woningen in de bebouwde kom' is opgenomen. In paragraaf 3.3.3 wordt de investering op basis van de KGO-berekening weergegeven. Aangezien de gemeente Wierden het provinciale KGO-beleid heeft vertaald in een eigen beleidslijn wordt voldaan aan artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang.

De gehele bebouwde kom van Enter is gelegen binnen het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0007.png"

Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is omlijnd (bron: provincie Overijssel)

De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).De plannen van doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en leveren geen extra belemmeringen op voor de aanwezige functies in de omgeving.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Het plangebied is gelegen binnen stedelijk gebied. In het gebied zijn de kenmerken van de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' niet meer aanwezig. Daarom kan toetsing van het plan aan deze gebiedskenmerken achterwege blijven. Binnen de 'Laag van de beleving' heeft het plangebied geen bijzondere eigenschappen. Deze kan daarom buiten beschouwing worden gelaten.

Stedelijke laag

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart voor de 'stedelijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Woonwijken 1955-nu'. De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken,wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes. Als ontwikkelingen plaats vinden de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0008.png"

Figuur 3.3: stedelijke laag, omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Met het realiseren van de twee-onder-een kapwoning wordt rekening gehouden met omliggende functies en bestaande bebouwingsstructuren. Wat betreft de bouwmogelijkheden wordt er aangesloten bij het geldende bestemmingsplan. De invulling van het plangebied met twee woningen is in overeenstemming met het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag'.

Conclusie

Er wordt geconclueerd dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Wierden

De structuurvisie Wierden is opgesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente Wierden en betreft de periode tot 2030. De structuurvisie vormt het toetsingskader voor de beoordeling van nieuwe plannen en initiatieven. Bestemmingsplannen en projectbesluiten moeten getoetst worden aan de structuurvisie. De structuurvisie is op 5 oktober 2010 door de gemeenteraad vastgesteld.

Ruimtelijke ontwikkelingsvisie

Ambitieniveau

De gemeente Wierden zet in op de verdere uitwerking van de lijnen die zijn uitgezet in de Ontwikkelingsvisie 2005. De ambitie van de gemeente is ‘een actieve en zelfbewuste gemeente zijn, die kwaliteit hoog in het vaandel heeft en die onderneemt’. Over 20 jaar is de gemeente nog meer een groene, ondernemende, recreatieve gemeente met (deels) stedelijke trekjes en een hele mooie woon- en leefomgeving. Waar nodig wordt samengewerkt met andere gemeenten of andere overheden. Er wordt aansluiting gezocht bij de Omgevingsvisie Overijssel. Rode draden in de Omgevingsvisie Overijssel vormen duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit.

Centrale waarden

De gemeente Wierden ontleent haar identiteit aan haar ligging op het overgangsgebied tussen de Sallandse Heuvelrug en het Twentse landgoederenlandschap, op de kruising van snelwegen en spoorlijnen, doorsneden door de Regge en dichtbij de Twentse steden. De identiteit kan kort worden samengevat als ‘een gemeente die verbindt’. Het gaat daarbij om verschillende soorten verbindingen en verbindingen op verschillende niveaus.

Gemeente Wierden verbindt:

  • Stad en land;
  • Wonen, werken en recreëren (kruispunt van snelwegen en spoorlijnen);
  • Landschapstypen.

In de structuurvisie wordt een blik op de toekomst (2030) gegeven. In voorliggend geval is het themaleefbaarheid van belang. Hierna wordt nader op het desbetreffende thema ingegaan.

Leefbaarheid

Door haar prachtige groene, rustige omgeving, haar veilige imago en goede bereikbaarheid is Wierden een zeer aantrekkelijke woongemeente. Zenderink, Zuidbroek, Kleen Esch en Berghorst zijn voltooid en bieden een gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig woningaanbod. Net als vele andere gemeenten krijgt Wierden naar verwachting te maken met een stagnatie in de bevolkingsontwikkeling. De genoemde woonwijken bieden dan ook voldoende aanbod om de vraag naar woningen op te vangen.

Er is voldoende aanbod van betaalbare starterswoningen, zodat de jeugd uit de gemeente er kan blijven wonen. Het woonservice-concept is in alle kernen en buurtschappen toegepast en er zijn voldoende zorggeschikte nultredenwoningen, waardoor ouderen en mensen met beperkingen de kans krijgen zo lang mogelijk in de eigen vertrouwde omgeving te kunnen wonen. De gemeente komt tegemoet aan de diversiteit aan woonwensen en daarom zijn de woonwijken, die niet langer aan de eisen van de tijd voldoen, geherstructureerd. De bouw van levensloopgeschikte woningen is hierbij van groot belang. Daarnaast wordt volop ingespeeld op het aspect duurzaamheid voor zowel de bestaande woningvoorraad als bij nieuwbouw.

Sociale cohesie en het ‘noaberschap’ zijn belangrijke waarden in de kernen en buurtschappen van Wierden, die in 2030 nog steeds behouden zijn. Wierden is een goede omgeving om kinderen te laten opgroeien of om oud te worden.

De dorpscentra van Wierden en Enter zijn levendig en hebben een goed voorzieningenniveau. De middenstand wordt hierbij actief betrokken. Daarbij is aansluiting gezocht bij de eigen optiek en identiteit van het betreffende dorp, zijn nieuwe markten gezocht en worden nieuwe producten aangeboden, die aansluiten bij de wensen van de eigen inwoners en bezoekers van buiten. Kunst en cultuur spelen een bijdrage bij het profileren van het prettige leefklimaat van Wierden, gericht op de huidige en potentiële inwoners en recreanten.

Toets

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de Structuurvisie Wierden. De realisatie van een twee-onder-een kapwonigen sluit aan bij de omgeving die gedomineerd wordt door woningen.

Daarnaast moet opgemerkt worden dat de initiatiefnemers opgegroeid zijn aan de Zuiderstraat 45, waar de ouders tot op heden nog altijd wonen. Derhalve kunnen de initiatiefnemers in de toekomst eventuele mantelzorg bieden aan hun ouders, wat voor de initiatiefnemers een belangrijke motivatie is om hier te gaan wonen. Gelet op vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de Structuurvisie Wierden.

3.3.2 Lokale woonagenda 2018-2022

Op 10 juli 2018 heeft de gemeenteraad van Wierden de Lokale woonagenda 2018-2022 vastgesteld. In de zomer van 2019 is het woningmarktonderzoek geactualiseerd waardoor de gemeente inzicht kreeg in de actuele kwalitatieve en kwantitatieve woningbehoefte in de kernen. De uitkomsten, samen met een aantal andere actualiteiten, leidden tot een toetsing van de Lokale woonagenda 2018-2022 en een doorkijk naar het programma binnen het woondossier van de gemeente voor het komende jaar. Derhalve is op 3 maart 2020 de Lokale woonagenda 2018-2022 geactualiseerd en aangescherpt vastgesteld.

De gemeente Wierden beschikt over een actuele Woonvisie. Deze lokale woonagenda sluit aan op de Regionale Woonvisie Twente, waar de gezamenlijke uitgangspunten voor het regionale woonbeleid zijn vastgelegd. Op basis van de Regionale Woonvisie Twente is de kwantitatieve programmering bepaald in prestatieafspraken tussen de provincie en de Twentse gemeenten. De kwalitatieve programmering betreft echter lokaal maatwerk, waar de gemeenten in de regio zelf invulling aan geven binnen de gezamenlijke contouren van de Regionale Woonvisie. De lokale woonvisie geeft daar invulling aan, samen met een aantal thematische opgaven die voor de gemeente Wierden relevant zijn om de komende jaren nadere invulling aan te geven.

In de woonagenda zijn vier thema’s naar voren gekomen die van belang zijn in de lokale uitwerking. Deze thema’s vormen de leidraad voor de woonagenda. Het betreffen de volgende thema’s:

  • 1. Beschikbaarheid en betaalbaarheid;
  • 2. Wonen en zorg;
  • 3. Duurzaamheid;
  • 4. Toekomstbestendigheid: een kwalitatieve opgave.

Met name het laatste thema is van belang.

Toekomstbestendigheid: een kwalitatieve opgave

De gemeente Wierden wil actief sturen op plannen die een kwalitatieve bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de gemeente. Daarmee wil de gemeente inspelen op de veranderende woningbehoefte in de gemeente Wierden. Derhalve zijn de volgende doelen opgesteld:

  • Woningbehoefte in de koopsector.

streven naar een optimale balans tussen het type woningen en de locaties die daarvoor beschikbaar zijn. De aanvullende woningbehoefte richt zich vooral op 2-1- kapwoningen en vrijstaande woningen, en woningen in het goedkope en middeldure segment. Door hoofdzakelijk op de bouw in deze segmenten te richten ontstaat er doorstroming (van ouderen naar kleinere woningen, van gezinnen uit het goedkope segment naar het middeldure segment, waardoor weer vrijkomend aanbod ontstaat in het goedkope segment) en ruimte voor instroom van buiten de gemeente (gezinnen en jonge huishoudens, waaronder ook terugkerende jongeren)

  • Toevoeging voor de lokale vraag.

minimaal voldoende woningaanbod realiseren voor de lokale behoefte met daarin een kleine plus die instroom van buitenaf mogelijk maakt, waar ook provinciale afspraken over zijn gemaakt. Met het realiseren van bouwplannen moet sprake zijn van een kwalitatieve toevoeging aan het wonen in de gemeente Wierden. Daarbij is het belangrijk om te bouwen naar behoefte op locaties waar nieuwbouw bijdraagt aan de verdere ontwikkeling van gewenste woonmilieus en woonvormen. Het versterken van de woonaantrekkelijkheid en het borgen van een gedifferentieerde samenstelling van wijken zijn hierbij belangrijke uitgangspunten. De lokale behoefte kan veranderen onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen. Daarom is het van belang om in gesprek te blijven over de realisatie van bouwplannen om deze indien nodig bij te kunnen stellen aan de lokale behoefte

  • Spreiding over kernen.

het leeuwendeel van de bouwopgaven voor de komende jaren verdelen over de kernen. Voor de afweging van bouwplannen in beeld brengen over welke voorraad de gemeente per kern beschikt en welke segmenten daarin missen. Dit geeft houvast voor het beoordelen van plannen. In de andere kernen mee werken aan incidentele initiatieven die vanuit de lokale behoefte naar voren komen als deze passend zijn op de schaal van de kern.

  • Inbreiding gaat voor uitbreiding.

Ontwikkelingen binnen bestaande kernen hebben de voorkeur ten opzichte van ontwikkelingen in het buitengebied. In het kader van het ‘Rood voor Rood’-beleid wordt hier echter een uitzondering op gemaakt.

Balans op de woningmarkt heeft niet alleen betrekking op de nieuwbouwopgave in relatie tot doelgroepen waarvoor deze gerealiseerd moeten worden. Het heeft ook betrekking op de beschikbaarheid van het huidige woningaanbod voor verschillende doelgroepen. In de Woonagenda wordt specifiek aandacht besteed aan doelgroepen die niet vanzelfsprekend in de door hen gewenste woonsituatie kunnen voorzien. Het gaat dan om groepen die op grond van hun inkomen slechts beperkte mogelijkheden hebben op de woningmarkt (lagere inkomens en middeninkomens), starters en jonge huishoudens. De gemeente Wierden hecht er waarde aan dat er een voldoende aanbod is aan betaalbare woningen, gezinswoningen, levensloopgeschikte woningen, etc. om de verschillende doelgroepen te kunnen huisvesten. Ook is de in- en doorstroming op de woningmarkt van belang in het kader van de betaalbaarheid en de beschikbaarheid. De gemeente Wierden wil iedereen die in de gemeente wil wonen goede kansen bieden op een passende woning.

In de woningbouwafspraken die de gemeente Wierden met de provincie Overijssel heeft gemaakt wordt uitgegaan van een woningbouwcontingent van 567 woningen tot 2026. Het woningbouwcontingent biedt kwantitatief voldoende ruimte om aan de woningbehoefte voor de komende jaren te voldoen, en biedt ook nog ruimte voor extra instroom van buiten de gemeente. Tevens is op grond van het geactualiseerde woningmarktonderzoek gebleken dat er in de kern Enter vraag is naar 224 nieuwe woningen.

Toets

De initiatiefnemers zijn voornemens om een twee-onder-een kapwoning te realiseren. De gemeente Wierden heeft voldoende woningbouwcontingenten beschikbaar om in de woningbehoefte te voldoen. De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van een twee-onder-een kapwoning en is derhalve in overeenstemming met de uitgangspunten van de Lokale Woonagenda 2018-2022 waarin wordt aangegeven dat de aanvullende woningbehoefte zich vooral richt op twee-onder-een kapwoningen.

3.3.3 Beleidslijn toevoegen nieuwe woningen in de bebouwde kom

De gemeente Wierden werd en wordt regelmatig geconfronteerd met aanvragen voor het bouwen van nieuwe woningen op nog onbebouwde locaties in de dorpen. Voor het beoordelen van verzoeken voor het bouwen van nieuwe woningen op nog onbebouwde gebieden in de dorpen is de Beleidslijn toevoegen van nieuwe woningen in de bebouwde kom opgesteld.

Het doel van deze beleidsnotitie is om verzoeken om te mogen bouwen binnen de dorpen transparant te kunnen beoordelen en om voorwaarden te kunnen verbinden voor de bouw van één of meerdere woningen binnen de dorpen/ dorpsrand. De gemeente Wierden richt zich hierbij op inbreiding binnen de bestaande kernen.

Toets

Aangezien dit bestemmingsplan de realisatie van een twee-onder-een kapwoning binnen de bebouwde kom van Enter (bestemmingsplan 'Enter-Dorp' mogelijk maakt en voldoet aan de gemeentelijke woonvisie met daarbij behorend woningbouwprogramma (zie 3.3.2) past het voornemen binnen de algemene uitgangspunten van de beleidslijn. Daarnaast moet het bouwplan logisch aansluiten op de bestaande stedenbouwkundige structuur en is een tegenprestatie vereist via de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.

De nieuwe woningen worden gerealiseerd op de hoek van de Zuiderstraat en de Morslaan. Op grond van het vigerende bestemmingsplan geldt reeds een woonbestemming. Echter, vanwege het ontbreken van een bouwvlak is de realisatie van woningen niet toegestaan.

De nieuwe woningen worden gerealiseerd op een afstand van circa 7 meter van de openbare weg om zodoende minder druk te geven op de reeds bestaande woningen aan de Zuiderstraat en Erve Hofstee. Hieronder wordt de tegenprestatie via de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving beschreven.

De gemeente Wierden heeft in augustus 2013 de rekenmethode voor de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving opgesteld. Met een rekenmethode kan worden bepaald wat de investering in de ruimtelijke kwaliteit moet zijn om het gevraagde evenwicht te krijgen waardoor de gewenste ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Deze beleidslijn is hiervan het resultaat. Deze aanvullende kwaliteitsbijdrage wordt bepaald aan de hand van de meerwaarde. Het bedrag van de meerwaarde kan naar boven of beneden worden gesteld door een aantal wegingsfactoren.

Berekening meerwaarde

Eenvoudig gezegd komt het er op neer dat er als gevolg van het initiatief een meerwaarde van de betrokken gronden van het initiatief ontstaat. Het bedrag dat gebruikt wordt voor de berekening, is de uitkomst van de opbrengsten minus de kosten. De berekening van de meerwaarde is weergegeven in onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0009.png"

Aan de hoogte van advies-, onderzoeks- en bestemmingsplankosten is een maximum gesteld van €25.000,-.

Wegingsfactoren

De meerwaarde alleen geeft geen afdoende beeld van de benodigde compensatie. De omgevingsvisie noemt een aantal (wegings)factoren die van invloed zijn op de hoogte van de aanvullende kwaliteitsprestaties. Door toepassing van deze wegingsfactoren kan het bedrag van de meerwaardeberekening naar boven of beneden worden bijgesteld. De wegingsfactoren zijn meegenomen in een waardering in % (zie onderstaande tabel).

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0010.png"

De getallen achter de wegingsfactoren die op het initiatief van toepassing zijn, worden bij elkaar opgeteld en vormen op deze wijze het percentage waarmee het bedrag van de meerwaarde wordt aangepast. Het bedrag van de meerwaarde dat is aangepast met de wegingsfactoren is de aanvullende kwaliteitsbijdrage. Aanpassing van de meerwaarde met de wegingsfactoren kan leiden tot een aanvullende kwaliteitsbijdrage van 60 tot 120 procent van de meerwaarde.

De aanvullende kwaliteitsbijdrage dient te worden geïnvesteerd in de omgeving. Gedacht kan worden aan ruimtelijke kwaliteit. Maar ook sociale kwaliteit (leefbaarheid) en architectuur zijn kwaliteiten waarin geïnvesteerd kan worden.

De hoogte van de totale investering van en de wijze van investering in de ruimtelijke kwaliteit worden dus vastgelegd in een overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente.

Toets

Om de investering in de ruimtelijke kwaliteit te bepalen is een financiële onderbouwing opgesteld voor de KGO-ontwikkeling, zie Bijlage 2.

Door Asbreuk Adviesgroep B.V. (register makelaar/taxateur) is een taxatie verricht teneinde een indicatieve waardetoename te verkrijgen van het plangebied na wijziging van de bestemming c.q. het opnemen van de bouwmogelijkheid om een twee-onder-een kapwoning te realiseren. Op basis van deze taxatie is de huidige waarde van de ondergrond vastgesteld op €60,00 per vierkante meter (tuingrond). De indicatieve waarde van het plangebied bedraagt na de wijziging van de bestemming €300,00 per vierkante meter. Derhalve bedraagt de waardestijging € 240,00 per vierkante meter. Gelet op de grootte van het plangebied (248 m2) bedraagt de waardestijging van het plangebied €59.520,- (248 m2 * € 240,-). De taxatie van de indicatieve waarde is aangeleverd bij de gemeente Wierden en is gelet op de privacywetgeving niet aan dit bestemmingsplan toegevoegd.

Ten aanzien van de wegingsfactoren geldt dat de functie is gelegen binnen een bestaand woongebied. Het betreft een gebiedseigen functie (20%) met een kleine impact op de omgeving (20%). Aangezien de initiatiefnemers naast hun ouders willen wonen beoogt het project een beetje een maatschappelijk belang, aangezien zij onder andere als mantelzorger voor de ouders willen en kunnen optreden. Hierdoor is het mogelijk dat de ouders van de initiatiefnemers langer zelfstandig thuis kunnen wonen. Op basis hiervan wordt gesteld dat het project een beetje een maatschappelijk belang vertegenwoordigd (30%). Derhalve dient 70% (€41.664,00) van de totale meerwaarde te worden geïnvesteerd in de kwaliteit van de omgeving.

Echter, van de verplichte investering in de ruimtelijke kwaliteit kunnen een aantal kosten worden afgetrokken. De totale aftrekkosten bedragen conform Bijlage 2 €23.410,45 waardoor er als gevolg van de KGO-bijdrage een bedrag van € 18.253,55 geïnvesteerd dient te worden in de ruimtelijke kwaliteit. Voor de investering wordt een overeenkomst gesloten tussen de gemeente Wierden en de initiatiefnemer. Een deel van deze KGO-investering wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit door het gebruik van gebakken klinkers in het plangebied (€ 8.057,85). Het overgebleven bedrag (€ 10.195,70) wordt ingebracht voor de aanleg van een geluidsscherm bij de nabijgelegen Rijkssnelweg A1. De investering is in de anterieure overeenkomst vastgelegd.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.

Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.

Toets

Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van een twee-onder-een kapwoning mogelijk. De beoogde activiteit wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Het onderhavige project wordt niet gezien als een m.e.r.- plichtige activiteit omdat deze pas geldt bij gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer;
  • een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of;
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

De genoemde maximum oppervlakken en aantallen gelden als drempelwaarden, waar het onderhavige project ruimschoots onder blijft. Het milieubelang is in dit bestemmingsplan zorgvuldig afgewogen in de plantoelichting.

Op basis hiervan geldt dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten. Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0011.png"

Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

Bij het realiseren van een nieuwe bestemming/functie dient gekeken te worden of die nieuwe functie past in de omgeving (externe werking) en of de omgeving de nieuwe functie toelaat (interne werking).

Het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom van Enter. In de directe omgeving van het plangebied zijn overwegend woningen aanwezig. Derhalve geldt voor het plangebied het gebiedstype 'rustige woonwijk'.

Externe werking

Bij de externe werking gaat het om de vraag of de realisatie van onderhavig plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de omgeving. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is derhalve geen sprake van een aantasting van het leefklimaat van omwonenden.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. In de nabijheid van het plangebied bevindt zich aan de Zuidermaatweg 2 een bedrijf (Wolters Enter B.V.). Dit bedrijf produceert kunststof verpakkingen. Op grond van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' kan een dergelijk bedrijf vergeleken worden met 'kunststofverwerkende bedrijven: productie van verpakkingsmaterialen en assemblage van kunststofbouwmaterialen'. Voor de aspecten geur en geluid geldt een grootste richtafstand van 50 meter voor dergelijke bedrijven. De afstand van de dichtsbijzijnde gevel van de nieuwe woning tot aan de grens van de milieubelastende bestemming 'Bedrijf' bedraagt ten minste 45 meter. Echter, opgemerkt dient te worden dat deze afstand betrekking heeft op de inrit van het bedrijf aan de Zuidermaatweg. De afstand tot het bouwvlak van dit bedrijf, waarbinnen de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf grotendeels plaatsvinden, is gelegen op een afstand van ten minste 75 meter. Geconcludeerd kan worden dat het bedrijf aan de Zuidermaatweg 2 geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

Op basis van 'bedrijven en milieuzonering' wordt geconcludeerd dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Er wordt geconcludeerd dat het aspect 'bedrijven en milieuzonering' geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningverlening als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen;
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

Aan de Zuiderstraat 37 is op grond van het vigerende bestemmingsplan een agrarisch bedrijf gelegen welke voorzien is van de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf'. Deze gronden zijn bestemd voor de uitoefening van het agrarische bedrijf met de daarbij behorende gebouwen (niet zijnde rijhallen), bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen, erven en agrarische gronden met dien verstande dat een intensieve veehouderij niet is toegestaan.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij dient de afstand tussen het agrarische bedrijf en de nieuwe woningen ten minste 100 meter te bedragen aangezien de woningen binnen de bebouwde kom zijn gelegen. De afstand van de nieuwe woningen tot aan het agrarische bedrijf bedraagt 105 meter waardoor voldaan kan worden aan deze afstand. Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Bodem

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.

Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.

Toets

Om te bepalen of de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geschikt is voor de realisatie van de twee-onder-eenkapwoning is door Kruse Milieu een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (projectcode 20011810, d.d. 11 maart 2020). Ten behoeve van het bodemonderzoek is de bodem onderzocht op een terreindeel ter grootte van circa 896 m2 aan de Morslaan in Enter. De onderzoekslocatie is onbebouwd en onverhard (gras). Het bodemonderzoek is als Bijlage 3 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen. Hieronder worden de resultaten weergegeven.

Resultaten veldwerk

Het terrein is beschouwd als niet verdacht. In totaal zijn er 6 boringen verricht, waarvan 1 tot 2.80 meter diepte welke is afgewerkt met een peilbuis. Gebleken is dat de bovengrond voornamelijk bestaat uit zeer fijn zand en de ondergrond uit matig fijn zand. In de boven- en ondergrond zijn roest- en oerhoudende lagen aangetroffen Er zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen. Door de veldwerker zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen op het maaiveld of in de bodem. Het freatische grondwater in de peilbuis is aangetroffen op 1.32 meter min maaiveld.

Resultaten chemische analyses

Op basis van de resultaten van de chemische analyses kan het volgende worden geconcludeerd:

  • de bovengrond (BG) is niet verontreinigd;
  • de ondergrond (OG) is zeer licht verontreinigd met kwik;
  • het grondwater (PB 1) is (zeer) licht verontreinigd met koper en zink en matig verontreinigd
  • met barium.

Conclusies en aanbevelingen

In de ondergrond en in het grondwater (PB 1) zijn lichte verontreinigingen aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 uit Bijlage 3. In de bovengrond zijn geen verontreinigingen aangetroffen. Gesteld wordt dat het matig verhoogde bariumgehalte in het grondwater is toe te schrijven aan een natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde, daarom is besloten af te zien van een nader onderzoek.

Slotconclusie

Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de bestemmingsplanwijziging en de voorgenomen nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.

Toets

Wegverkeerslawaai

Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • c. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • d. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • e. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

Het plangebied is gelegen aan de Morslaan/Zuiderstraat te Enter en is gelegen in een zone waarvoor een maximumsnelheid geldt van 30 km per uur. Voor wegen waarvoor een maximumsnelheid geldt van 30 km per uur geldt geen geluidszone.

Wel is het plangebied gelegen op een afstand van 340 meter van de Rijksweg A1 waarvoor een geluidszone geldt van 350 meter. Derhalve is door Buijvoets Bouw- en geluidsadvisering een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting door wegverkeerslawaai op de gevels van de nieuwe woningen. Het akoestisch onderzoek is als bijlage 4. Hieronder worden de resultaten weergegeven.

De geluidbelasting is berekend conform het gestelde in het “Reken- en meetvoorschrift geluid 2012”. De berekening van de geluidbelasting is gemaakt volgens de standaard rekenmethode II. In het rekenmodel (DGMR-Geomilieu V4.50) zijn schematisch opgenomen:

  • de wegen met intensiteiten;
  • de bouwblokken, objecten en verharde bodemgebieden;
  • waarneempunten met een waarneemhoogte van 1.5 m boven de vloer op een hoogte van 1.5 en 4.5 m boven het maaiveld.

Voor de rekeninvoergegevens en resultaten wordt verwezen naar de berekening in bijlage I uit bijlage 4 van dit bestemmingsplan. De geluidbelasting t.g.v. de Zuiderstraat bedraagt maximaal 46 dB en is lager dan de ambitiewaarde/voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geluidbelasting t.g.v. de A1 incl. 2 dB aftrek bedraagt maximaal 47 en 51 dB op de begane grond respectievelijk de verdieping waarmee de ambitiewaarde/voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de verdieping wordt overschreden. De ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 53 dB in buitenstedelijk gebied wordt niet overschreden.

Maatregelen reductie geluidbelasting

Slechts wanneer voldoende gemotiveerd wordt aangetoond dat toepassing van een maatregel niet doeltreffend is of niet aan de hoofd- en locatie specifieke criteria kan worden voldaan, kan een hogere grenswaarde worden toegekend. Er zal dus uitgezocht moeten worden welke maatregelen mogelijk zijn de geluidbelasting te reduceren. Maatregelen om de geluidbelasting te reduceren worden onderzocht in de volgorde bronmaatregelen en overdrachtsmaatregelen.

  • bronmaatregelen

Het geluid door een voertuig wordt veroorzaakt door motor- en bandengeluid. In de loop der jaren zijn voertuigen, met name vrachtwagens veel stiller geworden, daar is in de rekenmethode al rekening mee gehouden. De verwachting is dat voertuigen in de toekomst nog stiller worden. Door toepassing van de zgn tijdelijke aftrek wordt daar rekening mee nog stiller worden. Door toepassing van de zgn tijdelijke aftrek wordt daar rekening mee gehouden. De initiatiefnemer van het bouwplan ten behoeve waarvan dit akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd heeft geen invloed op het reduceren van het motor- en bandengeluid aan het voertuig evenals op het verminderen van de verkeersintensiteit. Wel is het mogelijk een reductie te krijgen op het bandengeluid door aanpassing van het wegdektype.

Op de snelweg A-1 is al ZOAB toegepast. Het wijzigen in het nog stillere 2 laags ZOAB geeft een reductie van 2 dB en is nog onvoldoende. Bovendien gaat het dan om een wegvaklengte van ruim 1.5 km met zeer hoge kosten (> € 700.000,-). Stiller asfalt over een kleine lengte kan uit civieltechnisch oogpunt niet wordt verlangd.

  • Vergroten afstand

Door een grotere afstand tussen de gevels en de weg ontstaat een lagere geluidbelasting. De afstand tot de noordelijke rijbaan van de A-1 is ca 350 m. Voor een significante reductie (> 1 dB) dient de afstand met ruim 100 m te worden vergroot tot buiten de perceelsgrens.

  • Overdrachtsmaatregelen

Langs de A-1 staat al een ca 2.5 m hoog geluidscherm t.b.v. de woningen langs de Goorseweg. Overdrachtsmaatregelen (geluidschermen, wallen) langs de weg(en) zijn niet reëel. Voor voldoende effect moet een scherm over voldoende lengte en hoogte zo dicht mogelijk op de weg zijn geprojecteerd, dat is in dit geval niet op eigen grond realiseerbaar. Een langer en hoger scherm is uit landschappelijk oogpunt niet gewenst en de kosten zijn onevenredig hoog.

  • Maatregelen aan de gevels

Wanneer een hogere grenswaarde wordt verleend zijn maatregelen aan de gevels noodzakelijk. De vereiste geluidwering GA;k bedraagt maximaal 20 dB, gelijk aan de minimale geluidwering volgens het Bouwbesluit. Volgens de toelichting van het Bouwbesluit heeft een standaardgevel met normale ventilatieroosters een geluidwering Ga;k van 20 dB. Het is dus niet noodzakelijk de geluidwering van de gevels te controleren.

  • Conclusie maatregelen

De maatregelen die voor de woningen getroffen dienen te worden om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen, ontmoeten overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard. Voldoende geluidwering van de gevels zijn het meest doelmatig.

Ontheffingscriteria hogere grenswaarden

In artikel 110a lid 5 van de Wet geluidhinder is bepaald dat een hogere grenswaarde alleen kan worden verleend indien:

Toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg, van de gevel van de betrokken woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen onderscheidenlijk aan de grens van de betrokken terreinen tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedebouwkundige, verkeerskundige, vervoerkundige, landschappelijke of financiële aard.

In hoofdstuk 4 van de beleidsnota van de gemeente Wierden is vastgelegd wat de gemeente hieronder verstaat.

Locatiespecifieke criteria (3.2.2. nota)

Naast de hoofdcriteria toetst de gemeente Wierden een verzoek om een hogere grenswaarde ook aan de ontheffingscriteria zoals deze op 31-12-06 (oude Wet geluidhinder) geldig waren. Wierden wenst voor nog niet geprojecteerde woningen buiten de bebouwde kom een hogere waarde te verlenen die:

1e. verspreid gesitueerd worden en ter plaatse noodzakelijk zijn om redenen van grond- of bedrijfsgebondenheid;
2e. door de gekozen situering een open plaats tussen aanwezige bebouwing opvullen;
3e. ter plaatse gesitueerd worden als vervanging van bestaande bebouwing Voor de geplande woningen geldt het volgende locatiespecifieke kenmerk: door de gekozen situering een open plaats tussen aanwezige bebouwing opvullen. Beide woningen hebben tenminste één geluidluwe gevel, een voorwaarde uit het geluidbeleid.

Conclusie

De ambitiewaarde (voorkeursgrenswaarde) van 48 dB wordt ten gevolge van de A1 overschreden. De ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 53 dB in buitenstedelijk gebied wordt niet overschreden. Aan de ontheffingscriteria hogere grenswaarden (Hfdst 3.2. nota) en de Locatie specifieke criteria (Hfdst 3.2.2. nota) wordt voldaan. Voor beide woningen wordt met betrekking tot de A1 een hogere waarde van 51 dB aangevraagd.

Voor wat betreft industrielawaai en spoorweglawaai wordt geconclueerd dat deze geluidbronnen niet in de nabijheid van het plangebied aanwezig zijn en derhalve geen belemmering vormen voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals hierboven zijn beschreven, wordt geconclueerd dat voorliggend plan voor de realisatie van een twee-onder-eenkap woning (twee wooneenheden) 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Tevens kan de realisatie van twee woningen niet aangemerkt worden als de realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen de zone van een Rijks- of provinciale weg. Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0012.png" Figuur 4.2: Uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl).

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 340 meter van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen. Op een afstand van 340 meter ligt de A1 waarover het vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het groepsrisico-plafond bedraagt 74 meter aan weerszijden van deze weg. Gelet op de onderlinge afstand tussen de A1 en het plangebied geldt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

4.8 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de SVIR en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

Waterbeheerplan 2016-2021

Watersysteem

In het waterbeheer van de 21e eeuw worden duurzame, veerkrachtige watersystemen nagestreefd. Dit betekent concreet dat droge perioden worden doorstaan zonder droogteschade, vissterfte en stank, en dat in natte perioden geen overlast optreedt door hoge grondwaterstanden of inundaties vanuit oppervlaktewateren. Problemen worden niet afgewenteld op andere gebieden of latere generaties. Het principe "eerst vasthouden, dan bergen, dan pas afvoeren" is hierbij leidend. Rijk, provincies en gemeenten hebben in het Nationaal Bestuursakkoord Water doelen vastgelegd voor het op orde brengen van het watersysteem.

Afvalwaterketen

Het zoveel mogelijk scheiden van vuil en schoon water is belangrijk voor het bereiken van een goede waterkwaliteit. Door te voorkomen dat grote hoeveelheden relatief schoon hemelwater door rioolstelsels worden afgevoerd, neemt het aantal overstorten van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater af en neemt de doelmatigheid van de rioolwaterzuivering toe. Hierdoor verbetert zowel de kwaliteit van oppervlaktewateren waarop overstorten plaatsvinden als de kwaliteit van het effluent ontvangende oppervlaktewater. Indien het schone hemelwater door middel van infiltratie in het gebied wordt vastgehouden alvorens het wordt afgevoerd naar oppervlaktewater, draagt dit bovendien bij aan de duurzaamheid van het watersysteem. Vandaar dat het principe "eerst schoonhouden, dan scheiden, dan pas zuiveren" een belangrijk uitgangspunt is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Als het hemelwater niet wordt aangekoppeld of wordt afgekoppeld van het bestaande rioolstelsel is oppervlakkige afvoer en infiltreren in de bodem uitgangspunt. Als infiltratie in de bodem niet mogelijk is, is lozing op het oppervlaktewater via een bodempassage gewenst.

Watertoetsproces

Op 12 februari 2020 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie bijlage 5. Op grond van de uitgevoerde watertoets volgt de korte procedure. Het waterschap heeft op voorhand geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).

Toetsing 

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Gronden die tot het NNN behoren liggen op minimaal 435 meter afstand van het plangebied, zie figuur 4.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0013.png"

Figuur 4.3: Ligging plangebied t.o.v. Natuurnetwerk Nederland (bron: Atlas van Overijssel)

Natura 2000-gebied

Het plangebied behoort niet tot Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op minimaal 3,5 kilometer afstand (Borkeld).

Vanwege de lokale invloedsfeer hebben de voorgenomen activiteiten geen negatieve effecten op deze natura 2000- of Natuurnetwerk Nederland gebieden. Er is geen nader onderzoek nodig in het kader van gebiedsbescherming en er hoeft geen ontheffing van de Omgevingsverordening Overijssel of Wet natuurbescherming aangevraagd te worden.

Stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden

Volgens de Wet natuurbescherming is een vergunning nodig voor activiteiten die kunnen leiden tot schade aan Natura 2000-gebieden, bijvoorbeeld als gevolg van stikstofdepositie (uitstoot en neerslag van stikstof). Natura 2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In Natura 2000–gebieden worden bepaalde diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving beschermd om de biodiversiteit te behouden.

Te veel stikstof is slecht voor planten die leven op voedselarme grond. Als deze planten verdwijnen, kan dat ook slecht zijn voor dieren die in dat gebied leven. Daarnaast leidt stikstof tot verzuring van de bodem. In sommige delen van de Natura 2000-gebieden is de hoeveelheid stikstof te hoog.

De overheid wil de hoeveelheid stikstof in de natuur (stikstofdepositie) terugdringen. Daarvoor introduceerde zij in 2015 het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Dit programma was ook gericht op het versterken van de natuur en het maakte tegelijkertijd economische ontwikkeling mogelijk. Op 29 mei 2019 heeft het hoogste bestuursorgaan van ons land, de Raad van State, de vergunningen op basis van het PAS ongeldig verklaard omdat dit in strijd is met de Europese natuurwetgeving. De overheid werkt nu aan een nieuwe aanpak stikstof. De depositie van stikstof vindt plaats in de vorm van NOx (stikstofoxide) en NH3 (ammoniak). De depositie van NOx vindt onder meer plaats bij de verbranding van fossiele brandstoffen. De depositie van NH3 is voor het overgrote deel afkomstig van de landbouw.

Om voor afzonderlijke projecten aan te tonen wat het effect is op Natura 2000-gebieden is het rekeninstrument AERIUS in het leven geroepen. Het rekeninstrument is na de uitspraak van de Raad van State op 16 september 2019 geactualiseerd in de AERIUS Calculator 2019. Op 14 januari heeft het RIVM een update van AERIUS Calculator beschikbaar gesteld, de AERIUS Calculator 2019A.

Ten behoeve van dit bestemmingsplan is een AERIUS-berekenign uitgevoerd. De AERIUS-berekening is als Bijlage 6 opgenomen. Hieronder worden de resultaten weergegeven.

De berekeningen zijn uitgevoerd met het programma AERIUS Calculator 2019A. Voor de beoogde situatie is gerekend voor het rekenjaar 2020. De bijdrage aan de stikstofdepositie in de omliggende Natura 2000-gebieden is in alle gevallen berekend voor een vergunning Wet natuurbescherming. Als bijlagen bij deze rapportage behoren AERIUS projectbestanden met rekenresultaten (bronnen, rekenpunten en resultaten) van de aanleg- en gebruiksfase Voor de rekenresultaten en invoergegevens wordt verwezen naar Bijlage 6.

Aanlegfase

De totale NOx-emissie als gevolg van de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling door de inzet van werkvoertuigen en bouwverkeer naar en van het plangebied bedraagt in totaal 9,9 kg/j. Er zijn geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. De totale stikstofemissie op Natura 2000-gebieden, als gevolg van de aanlegfase van de voorgenomen ontwikkeling, is volgens de AERIUS Calculator 2019 nergens hoger dan 0,00 mol/ha/jaar.

Gebruiksfase

De totale NOx-emissie als gevolg van de bewoning (verkeersgeneratie) bedraagt in totaal 1,0 kg/j. Er zijn geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. De totale stikstofemissie (NOx) op Natura 2000gebieden, als gevolg van de gebruiksfase van de voorgenomen activiteit, is volgens de AERIUS Calculator 2019 nergens hoger dan de grenswaarde van 0,00 mol/ha/jaar.

Conclusie

Als gevolg van de realisatie en het gebruik van acht woningen binnen het plangebied komt er NOx vrij. Door uitvoering van de AERIUS berekening is aangetoond dat dit niet leidt tot een meetbare depositie van NOx in Natura 2000-gebied dat gevoelig is voor stikstof. In zowel de aanleg- als gebruiksfase ligt de emissie niet hoger dan 0,00 mol/ha/j. Als gevolg van de berekende emissie, tijdens de aanleg- en gebruiksfase, vindt er dan ook géén meetbare verhoging van de depositie NOx plaats in Natura 2000-gebieden als gevolg van de bouw en gebruik van de beoogde ontwikkeling. De ontwikkeling leidt niet tot een verslechtering van de milieukwaliteit van Natura 2000-gebieden. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden.

Soortenbescherming

De gronden in het plangebied worden in de huidige situatie gebruikt als tuin bij de woning aan de Zuiderstraat 45. De grond is in gebruik als grasveld en wordt door de eigenaar van de Zuiderstraat 45 intensief onderhouden en gemaaid. Gelet op de terreingesteldheid en het gebruik van de gronden is de locatie ongeschikt voor beschermde flora en/of fauna. Op basis hiervan lijkt van aantasting van leefgebied voor beschermde flora en fauna geen sprake, daarnaast is de invloedsfeer van de voorgenomen ontwikkeling lokaal. Op basis van deze gegevens wordt nader onderzoek op basis van de Wet natuurbescherming niet noodzakelijk geacht.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.

Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

In opdracht van de gemeente Wierden heeft BAAC bv voor het gehele grondgebied van de gemeente een archeologische inventarisatie uitgevoerd en vervolgens een archeologische verwachtingskaart opgesteld. Op de verwachtingskaart staan naast de reeds bekende archeologische waarden ook de te verwachte archeologische waarden in de vorm van zones met een bepaalde trefkans. Hiermee wordt een beeld verkregen waar archeologische sporen en vondsten in de bodem aanwezig kunnen zijn. In figuur 4.4 is een uitsnede van de archeologische verwachtingenkaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.bp2020000007-VA01_0014.png"
Figuur 4.4: Uitsnede archeologische verwachtingenkaart (bron: BAAC/gemeente Wierden)

Toets

De gemeente Wierden heeft de archeologische verwachtingenkaart vertaald in het bestemmingsplan 'Enter-dorp'. Voor gronden met respectievelijk een hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 2'. De gronden binnen beide dubbelbestemmingen zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en) (basisbestemming), mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van verwachte archeologische waarden.

Voor het plangebied geldt een lage archeologische verwachting. Voor deze gronden is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat er binnen het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Derhalve wordt geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / parkeren

Het plangebied wordt ontsloten via de Zuiderstraat en de Morslaan. Ten aanzien van de verkeersafwikkeling wordt het plangebied ontsloten op de Morslaan. De geringe toename aan verkeersbewegingen als gevolg van de realisatie van de twee-onder-een kapwoning kan eenvoudig via de Morslaan en de Zuiderstraat worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Het parkeren vindt plaats op eigen terrein, waar ruimte gereserveerd wordt voor een oprit. Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De in Hoofdstuk 2 beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Toelichting op de regels

5.2.1 Opbouw

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

  • Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

  • Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen;

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelregel:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene bouwregels:

In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene aanduidingsregels:

In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2.2 Bestemmingen

Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende bestemmingen in dit plan opgenomen:

Bestemmingen

Wonen

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen in woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep. De woning en/of een aan de woning aangebouwd gebouw mogen worden gebruikt voor een bed & breakfast. Daarnaast zijn daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen, erven en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan.

Op de tot 'Wonen' bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd. Voor hoofdgebouwen in casu woonhuizen geldt dat deze binnen een bouwvlak moeten worden gebouwd. De goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan respectievelijk is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximale goothoogte' en de aanduiding 'maximale bouwhoogte'.

Voor bijbehorende bouwwerken geldt dat de gezamenlijke oppervlakte bij een hoofdgebouw per bouwperceel niet meer mag bedragen dan 75 m2 en 100 m2 voor percelen groter dan 400 m2. Het bebouwingspercentage van het bouwperceel mag niet meer dan 50 bedragen. Bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte wordt de oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken voor zover gelegen binnen het bouwvlak tussen het verlengde van de zijgevels van het hoofdbouw niet meegerekend. De goothoogte van een bijbehorende bouwwerken in de vorm van een bijgebouw mag niet meer dan 3 m bedragen. De bouwhoogte van een vrijstaand bijbehorend bouwwerk mag niet meer dan 6 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte 15% lager dient te zijn dan het hoofdgebouw, met een minimum van 1 m. In het geval van een hoofdgebouw met één bouwlaag geldt dat de bouwhoogte van een aangebouwd bijbehorende bouwwerken niet meer dan 4 m mag bedragen. De afstand van bijbehorende bouwwerken tot de voorgevel van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan mag niet minder dan 1 m bedragen. De dakhelling mag niet minder dan 25° en niet meer dan 60° bedragen. Een bijbehorend bouwwerk in de vorm van erkers mogen worden opgericht als de gronden niet gelegen zijn ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden'. De diepte van een erker of entree gemeten vanaf de voorgevel van de woning mag niet meer dan 1,5 meter bedragen. De breedte van de erker mag niet meer bedragen dan 2/3 van de gevel tot een maximum van 4 meter. De hoogte van de erker of entree, gemeten vanaf aansluitend terrein, mag niet hoger zijn dan 0,25 m boven de vloer van de eerste verdieping van die woning of dat woongebouw, en niet hoger zijn dan 3 meter. De afstand van de erker tot de weg moet ten minste 3 meter bedragen.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tevens wordt de KGO-investering in de anterieure overeenkomst verankerd.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft in juli 2016 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie A onder 1, waardoor vooroverleg niet nodig is.

Waterschap Vechtstromen
Op 12 februari 2020 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 23 december 2020 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn twee zienswijzen binnengekomen.

De ingediende zienswijzen hebben niet geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan.