Soortbescherming
Sinds 1 april 2002 regelt de "Flora- en faunawet" de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. Deze wet heeft tot doel om beschermde flora- en faunasoorten te beschermen. Ruimtelijke ontwikkelingen kunnen tot gevolg hebben dat beschermde soorten in het geding komen. Indien dergelijke soorten aanwezig zijn en door de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling bedreigd worden, moet een ontheffing aangevraagd worden.
Gelet op de aanwezigheid van de te slopen schuren op de locatie kunnen broedplaatsen voor vogels aanwezig zijn. Vogels zijn volgens de Flora- en faunawet beschermd, waardoor de voorgenomen werkzaamheden kunnen leiden tot het overtreden van de artikelen 10 (opzettelijk verontrusten) en 11 (verstoren van vaste rust- en verblijfsplaatsen). Werkzaamheden moeten hiervoor buiten het broedseizoen worden uitgevoerd. Voor de uitvoering van de werkzaamheden, buiten het broedseizoen, is geen ontheffing benodigd.
De overige aangetroffen soorten in het plangebied betreffen allemaal algemeen voorkomende soorten. Hiervoor zijn geen specifieke maatregelen of een ontheffing benodigd.
Gebiedsbescherming
Vanaf oktober 2005 vindt de gebiedsbescherming in Nederland plaats via de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998. De natuurbeschermingswet kent de volgende beschermde gebieden:
- De Natura 2000-gebieden (vogel- en habitatrichtlijngebieden);
- Beschermde natuurmonumenten (voorheen (staats)natuurmonumenten);
- De Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
Het plangebied ligt niet in of nabij een van deze gebieden. Om deze reden wordt hier verder geen aandacht aan besteed.
Omdat vervallen voormalige agrarische opstallen gesloopt worden, is door middel van en quickscan onderzoek gedaan naar eventuele verblijfplaatsen van vleermuizen en andere beschermde diersoorten. De resultaten van de quickscan, uitgevoerd door Hamabest te Deventer, zijn vastgelegd in het rapport d.d. 3 december 2010 (R10.415-GML-F01).
De conclusie van het rapport wordt hieronder beschreven. Het volldige rapport is als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd.
Op basis van onderhavige quickscan is beoordeeld of er voor de voorgenomen ingrepen in het plangebied procedurele gevolgen ex. artikel 75 vierde lid, onderdeel C, Flora- en faunawet.
Er zijn geen vaste verblijfplaatsen van strikt beschermde diersoorten aangetroffen binnen het plangebied en deze worden ook niet verwacht. Tevens zijn er geen exemplaren van (strikt) beschermde dieren en/of planten waargenomen.
Op basis van de bevindingen kan geconcludeerd worden dat er in de huidige situatie geen procedurele gevolgen zijn voor het plangebied.
Er zijn wel drie voorwaarden verbonden aan bovenstaande conclusie:
- De sloop van de opstallen dient buiten het broedseizoen plaats te vinden in verband met eventueel broedende vogels. Wanneer dit plantechnisch niet mogelijk is, dient er voorafgaande aan de sloop een inventarisatie uitgevoerd te worden.
- De werkzaamheden in het kader van de uitbreiding van de woning dienen tevens buiten het broedseizoen plaats te vinden. Als dit plantechnisch niet mogelijk is, dienen broedgevallen te worden voorkomen door middel van het afsluiten van de ingangen. Uiteraard is het van belang dat eventuele exemplaren dan niet meer aanwezig zijn.
- De speciale nestkasten voor de huismus dienen voor aanvang van de werkzaamheden aan de woning of afsluiting te worden opgehangen in de directe omgeving van de woning.
Ten aanzien van de ingrepen is nog een algemeen geldende voorwaarde vanuit de Flora‐ en faunawet van toepassing:
Op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora‐ en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren. Dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood.
Bij de toekomstige inrichting van het plangebied kan rekening worden gehouden met het stimuleren van natuurwaarden. Bij nieuwe beplanting (heggen, heesters en bomen) is het gebruik van inlandse, bloem‐ en vruchtdragende soorten aan te bevelen. Gebruik van inlandse soorten is vooral voor insecten en daarmee voor vleermuizen, maar ook voor vogels geschikt.