direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied 2009, herziening 1e Meijerinkshoekweg 15
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009'. Het perceel is in het genoemde bestemmingsplan bestemd als 'Agrarisch-Agrarisch bedrijf' (beperkt bouwblok) met een nadere functieaanduiding 'intensieve veehouderij'. De agrarische activiteiten op het perceel zijn gestopt.

De eigenaar heeft het college van burgemeester en wethouders verzocht het agrarisch perceel gedeeltelijk te transformeren tot een terrein met verblijfsrecreatie en cateringsactiviteiten.

Het college van burgemeester en wethouders hebben bij brief van 2 juli 2013 (nummer UIT2013-25004GG/Slui) aangegeven medewerking te verlenen aan het verzoek, wanneer het erf landschappelijk zorgvuldig wordt ingepast. De catering- en recreatieactiviteiten zijn niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Om dit mogelijk te maken, dient het geldende bestemmingsplan te worden herzien.

1.2 Bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, herziening 1e Meijerinkshoekweg 15' bestaat naast de onderhavige toelichting uit de volgende stukken:

  • Verbeelding (NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01)
  • Planregels
  • Onderzoeken

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden en opstallen aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van deze toelichting waarin de aanleiding, de motivering en een beschrijving van de planopzet zijn opgenomen.

1.3 Begrenzing plangebied

Het plangebied ligt ten noordenwesten van de kern Wierden aan de 1e Meijerinkshoekweg 15 in Wierden. Het perceel is kadastraal bekend gemeente Wierden sectie M, nummers 1179 en 1180.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0001.png"

Afbeelding 1.1 Ligging plangebied ten opzichte van de kern Wierden (Bron: Google Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0002.png"

Afbeelding 1.2 Plangebied 1e Meijerinkshoekweg 15 in Wierden (Bron: Google Maps)

1.4 Planproces en communicatie

De verblijfsrecreatie en cateringsactiviteiten zijn niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2009'. Om dit mogelijk te maken, dient het geldende bestemmingsplan te worden herzien.

Het ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied 2009, herziening 1e Meijerinkshoekweg 15 in Wierden' is opgesteld en wordt gedurende een termijn van zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan een ieder een zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan bij de gemeenteraad indienen.

De ingediende zienswijzen over het ontwerpbestemmingsplan worden in hoofdstuk 8 samengevat en beantwoord.

1.5 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009' dat op 12 januari 2010 door de gemeenteraad van Wierden is vastgesteld. In het bestemmingsplan is het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 bestemd als 'Agrarisch-Agrarisch bedrijf' met een functieaanduiding 'intensieve veehouderij'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0003.png"

Afbeelding 1.3 Fragment verbeelding bestemmingplan 'Buitengebied 2009'

De gewenste verblijfsrecreatie en cateringsactiviteiten zijn niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Om dit mogelijk te maken, dient het geldende bestemmingsplan te worden herzien.

1.6 Opzet van de toelichting

De toelichting van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2009, herziening 1e Meijerinkshoekweg 15 in Wierden' is na het inleidende hoofdstuk als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2: in dit hoofdstuk worden de huidige en gewenste situatie beschreven, waarbij wordt ingegaan op de ontstaansgeschiedenis, de ruimtelijke en functionele situatie en de gewenste situatie;
  • Hoofdstuk 3: er wordt een korte schets gegeven van de beleidskaders voorzover deze van toepassing zijn op het plangebied;
  • Hoofdstuk 4: de randvoorwaarden en de haalbaarheid van het plan op grond van milieuaspecten worden in dit hoofdstuk beschreven;
  • Hoofdstuk 5: in dit hoofdstuk wordt het plan beschreven;
  • Hoofdstuk 6: de in het bestemmingsplan gebruikte bestemmingen en aanduidingen worden hier nader toegelicht;
  • Hoofdstuk 7: in dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de economische haalbaarheid van het plan;
  • Hoofdstuk 8: de ingediende reacties in het kader van het overleg met instanties en de ingediende zienswijzen worden in dit hoofdstuk samengevat en voorzien van een gemeentelijke reactie.

Hoofdstuk 2 Huidige en gewenste situatie

2.1 Ontstaansgeschiedenis

Het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 ligt aan de westelijke rand van de Loonderesch. Hier was eind 19e eeuw al enige agrarische bebouwing aanwezig. Tot de jaren 30 van de vorige eeuw strekten zich ten westen hiervan heidevelden uit, die vanaf die tijd werden ontgonnen.

Het plangebied is gelegen in een gebied waar het agrarische gebruik voorop staat. Tot voor enige jaren was op het perceel een varkenshouderij gevestigd.

Het gebied aan de overzijde van de 1e Meijerinkshoekweg betreft agrarisch gebied met landschappelijke waarden, waar het agrarische gebruik mede wordt afgestemd op de aanwezige landschapswaarden.

2.2 Ruimtelijke structuur

Het erf bestaat uit een oude boerderij evenwijdig aan de 1e Meijerinkshoekweg, drie langgerekte voormalige varkensstallen loodrecht hierop en een aantal andere bijgebouwen, zoals een kapschuur en een kleinere stal. Vlak langs de weg staat een voormalig bakhuisje (zie ook afbeelding 1.2 Plangebied 1e Meijerinkshoekweg 15 in Wierden). De erfopbouw is zodanig dat de bijgebouwen rondom het woonhuis zijn geplaatst.
afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0004.png"

Afbeelding 2.1 Bedrijfswoning evenwijdig aan de 1e Meijerinkshoekweg en het voormalige bakhuisje (Bron: Google Maps)

Het erf wordt aan alle zijden, behalve de zuidkant, omgeven door opgaande beplanting, plaatselijk zeer dicht. De noordelijke kavelgrens is beplant met een flinke singel, aan de straatzijde is er ook diverse beplanting aangebracht als erfafscheiding. Op het erf zijn geen bijzondere bomen aanwezig (in soort of maat). Ten westen van de gebouwen is door minimaal onderhoud spontaan een bosgebiedje ontstaan

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0005.png"

Afbeelding 2.2 Opgaande beplanting 1e Meijerinkshoekweg (Bron: Google Maps)

2.3 Aanwezige functies

Het perceel 1e Meijerinkshoekweg heeft oorspronkelijk een agrarische functie. Tot voor enige jaren was op het perceel een varkenshouderij gevestigd. De volgende functies zijn nog op het perceel aanwezig:

A - Woonhuis 1930

B - Bakhuis 1930

C - Schuur

D - Schuur

E - Opslag

F - Schuur 1977

G - Grote schuur 1973

H - Huidig cateringbedrijf

I - Tuin

J - Weide

K - Braakliggend terrein

L - Kleine singel

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0006.png"

Afbeelding 2.3 Bestaande functies op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 (Bron: Google Maps)

Het perceel ligt in een mixlandschap, waar verschillende functies naast elkaar kunnen voorkomen (bron: Omgevingsvisie Overijssel). Het ligt ten noordwesten van de bebouwde kom van Wierden. De bebouwde kom ligt op fietsafstand. De omgeving is recreatief aantrekkelijk als wandel- en fietsgebied. Het recreatiegebied Het Lageveld ligt in de directe omgeving.

2.4 Gewenste situatie

De huidige indeling van met name de opstallen is leidend geweest bij de inrichting. Het overige terrein wordt ingericht op een natuurlijke wijze waarbij zichtlijnen van en naar het omliggende landschap zoveel mogelijk gewaarborgd blijven.

De bebouwing vormt een ensemble met de uitstraling van een traditionele boerderijcomplex.

Voor een gedetailleerde beschrijving van de gewenste situatie wordt verwezen naar paragraaf 5.2 Inrichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0007.png"

Afbeelding 2.4 Erfinrichtingsvoorstel 1e Meijerinkshoekweg 15

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

De beoogde ontwikkelingen op het perceel 1e Meijerinkshoekweg gaan niet ten koste van waardevolle en beschermde natuurgebieden en de ontwikkelingsmogelijkheden daarvan. Het voorgenomen initiatief voldoet aan de uitgangspunten van het rijksbeleid, zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2009 betreft een integrale visie die het voorheen geldende Streekplan Overijssel 2000+, het Verkeer- en vervoerplan, het Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan samen brengt in één document. Hiermee is de Omgevingsvisie het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De Omgevingsvisie is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden.

Op 3 juli 2013 heeft Provinciale Staten een actualisatie van de Omgevingsvisie vastgesteld. Deze actualisatie is uitgevoerd naar aanleiding van het hoofdlijnenakkoord Kracht van Overijssel. Er zijn aanpassingen uitgevoerd voor de onderwerpen EHS en zone Ondernemen met Natuur en Water, de nieuwvestiging van bedrijven in Landbouwontwikkelingsgebieden, onze rol in de kansrijke zoekgebieden voor windenergie, de wegencategorisering en het beleid rondom kantoren en lokaal gewortelde bedrijvigheid.

Leidende thema's voor de Omgevingsvisie zijn:

  • Duurzaamheid;
  • Ruimtelijke kwaliteit.

De definitie van duurzaamheid luidt: “duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien”. Duurzaamheid vraagt om een transparante afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities.

De definitie van ruimtelijke kwaliteit luidt: “het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is". Ruimtelijke kwaliteit is het resultaat (bedoeld en onbedoeld) van menselijk handelen en natuurlijke processen. De provincie wil ruimtelijke kwaliteit realiseren door, naast bescherming, ook vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen. De essentiële gebiedskenmerken zijn daarbij uitgangspunt.

De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieus; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde ‘SER-ladder’; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma’s en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
3.2.1.1 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving:

De provincie wil ontwikkelingen in de Groene omgeving samen laten gaan met een impuls in kwaliteit. Daarom is de "Kwaliteitsimpuls Groene omgeving" ontwikkeld als een eenduidige bundeling van diverse bestaande regelingen als rood voor rood, rood voor groen, vrijkomende agrarische bedrijvigheid, landgoederen etc. Deze regelingen blijven daarin overigens wel herkenbaar.

Er is een eenvoudige werkwijze ontwikkeld om principes van ontwikkelingsplanologie toepasbaar te maken voor sociaal-economische ontwikkelingen in de Groene omgeving. De basis ligt in de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, de ontwikkelingsperspectieven en "Catalogus Gebiedskenmerken".

Ontwikkelingen in de Groene omgeving worden als volgt benaderd:

Er wordt ruimte voor sociaal-economische ontwikkeling geboden als deze ontwikkeling vanuit zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik verantwoord is en in het ontwikkelingsperspectief ter plekke past en volgens de "Catalogus Gebiedskenmerken" wordt uitgevoerd.

Aan de geboden ontwikkelruimte worden dus voorwaarden verbonden om ruimtelijke kwaliteit te handhaven danwel in voorkomende gevallen de gewenste ruimtelijke kwaliteit te kunnen realiseren. Het gaat hierbij in alle gevallen in ieder geval om een goede ruimtelijke inpassing van de ontwikkeling. Op deze manier wordt aantasting van de omgevingskwaliteit en een verlies aan ecologisch en landschappelijk kapitaal als gevolg van de nieuwe ontwikkeling voorkomen danwel in voldoende mate gecompenseerd. Een en ander moet nader worden onderbouwd in een bij het ruimtelijk plan behorende toelichting.

3.2.1.2 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0008.png"

Afbeelding 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Omgevingsvisie Overijssel)

3.2.1.2.1 Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zogenaamde ‘SER-ladder’ gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc.

3.2.1.2.2 Toets van het initiatief aan de generieke beleidskeuzes

Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Het initiatief betreft de transformatie van een voormalige varkenshouderij naar verblijfsrecreatie in de vorm van appartementen in de bestaande bedrijfsgebouwen en maximaal 25 kampeerplekken op het buitenterrein. Tevens behelst het initiatief een cateringsbedrijf dat wordt gerealiseerd in één van de voormalige bedrijfsgebouwen.

In de groene omgeving wordt niet gesproken over de SER-ladder maar over het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Er is sprake van herbenutting van bestaande bebouwing voor wat betreft de appartementen en de cateringsactiviteiten. Voor wat betreft het toevoegen van kampeerplekken op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 aansluitend aan de bestaande bebouwing wordt rekening gehouden met de groene omgeving. Aan de hand van een inrichtingsschets wordt aangetoond dat de het gehele initiatief ingepast worden in de omgeving. Hierbij zijn de bestaande landschappelijke structuren en kwaliteiten van het landschap leidend. Omdat de randen reeds zijn voorzien van een stevige groenstructuur, zal met name via een flinke opknapbeurt van de aanwezige groenstructuur binnen het plangebied worden bijgedragen aan een ruimtelijke kwaliteitsverbetering.

Grondwaterbeschermingsgebied

Het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied en intrekgebied.

Beoogt wordt de kwaliteit van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening en de industriële winningen waarvoor een hoge kwaliteit is vereist vanwege te beschermen en te voorkomen dat deze kwaliteit verslechtert (stand-still).

Op de voorliggende locatie is een intensieve veehouderij toegestaan. Op grond van onderhavig bestemminsplan is sprake van herbenutting van bestaande bebouwing voor wat betreft de appartementen en de cateringactiviteiten. Uit overleg met de provincie Overijssel is gebleken dat deze herbenutting van gebouwen een niet-risicovolle functie betreft, waarvoor het stand-still-principe geldt. In paragraaf 4.3 wordt hier nader op ingegaan.

3.2.1.2.3 Ontwikkelperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

3.2.1.2.4 Toets van het initiatief aan de ontwikkelperspectieven

Het plangebied is gelegen binnen het ontwikkelperspectief: Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte: mixlandschap. Dit betreffen gebieden voor gespecialiseerde landbouw en mengvormen van landbouw met andere functies (recreatie-zorg, natuur, water) en bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus die de karakteristieke gevarieerde opbouw van de cultuurlandschappen in deze gebieden versterken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0009.png"

Afbeelding 3.2 Ontwikkelperspectief Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte: mixlandschap (bron: Omgevingsvisie Overijssel)

Er is sprake van verweving van functies. Het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen staat voorop.

In dit perspectief worden de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw, maar ook van andere sectoren, zoals recreatie nadrukkelijk verbonden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen, waarbij wordt verwezen naar de catalogus Gebiedskenmerken.

3.2.1.2.5 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag ‘hoe’ een ontwikkeling invulling krijgt.

3.2.1.2.6 Toets van het initiatief aan de gebiedskenmerken

Het plangebied is in de natuurlijke laag gelegen op de grens van de gebiedskenmerken stuwwallen en dekzandvlakten en ruggen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0010.png"

Afbeelding 3.3 Gebiedskenmerken natuurlijke laag: stuwwallen en dekzandvlakten en ruggen (bron: Omgevingsvisie Overijssel)

De stuwwallen worden gekenmerkt door de opgestuwde aardlagen, ontstaan in de ijstijd, zijn in de tijd vrij ongeschonden gebleven. Het reliëf en het hoogteverschil met de omgeving zijn nog steeds goed zichtbaar en beleefbaar. De stuwwallen zijn rijk aan archeologische waarden. De stuwwallen met haar bos- en heidegebieden zijn belangrijke inzijggebieden van regenwater voor de lokale en regionale waterstromen. De kwelzones aan de voet van de stuwwallen bieden potenties voor kwelafhaneklijke vegetatie.

De dekzandvlakten en ruggen worden gekenmerkt door de afwisseling van opgewaaide ruggen en uitgesleten beekdalen en de daarbij horende hoogteverschillen kenmerken de dekzandvlaktes van Overijssel. Opvallend is de overwegend oost-west georiënteerde richting van de ruggen en dalen.

De bestaande structuren en kwaliteiten van het landschap zijn leidend geweest bij het opstellen van de in hoofdstuk 5 opgenomen inrichtingsschets.

In de laag van het agrarisch cultuurlandschap is het plangebied gelegen het gebiedskenmerk Essenlandschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0011.png"

Afbeelding 3.4 Gebiedskenmerken laag van het agrarisch cultuurlandschap: essenlandschap (bron: Omgevingsvisie Overijssel)

Het essenlandschap wordt gekenmerkt door een samenhangend systeem van open essen, kleinschalige flanken met erven en esdorpen, kleinschalige natte laagtes met beken en voormalige, grote open heidevelden. De ordening van het landschap volgt de natuurlijke ondergrond van hoog en laag en nat en droog en is als een spinnewebstructuur gegroeid vanuit de nederzettingen. De essen onderscheiden zich door de karakteristieke openheid, de bijzondere bodemkwaliteit met archeologische waarden en het huidige reliëf. Op de flanken ligt een kleinschalig landschappelijk raamwerk van landschapselementen, zoals houtwallen, bosjes, zandpaden, karakteristieke erven en beeldbepalende open ruimten daartussen.

In hoofdstuk 4.3.3.1 is aangegeven dat het gebied op de scheiding ligt van het essenlandschap en het jonge heideontginningslandschap. Het plangebied zelf ligt in het jonge heideontginningslandschap. Dit is in tegenstelling tot afbeelding 3.4 waarin is aangegeven dat het plangebied in het essenlandschap is gelegen.

De bestaande structuren en kwaliteiten van het landschap zijn leidend geweest bij het opstellen van de in hoofdstuk 5 opgenomen inrichtingsschets.

In de stedelijke laag en de lust- en leisurelaag gelden geen specifieke gebiedskenmerken voor het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0012.png"

Afbeelding 3.5 Gebiedskenmerken lust- en leisurelaag en stedelijke laag (bron: Omgevingsvisie Overijssel)

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

Op 3 juli 2013 heeft Provinciale Staten een actualisatie van de Omgevingsvisie vastgesteld en is in de Omgevingsverordening een bepaling opgenomen rond de ruimtelijke reservering voor de gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente en Omgeving en zijn aanpassingen gedaan op basis van de aanpassingen in de Omgevingsvisie en de evaluatie van de Omgevingsverordening uit 2011.

Artikel 2.12.2 van de omgevingsverordening gaat in op verblijfsrecreatie. In artikel 2.12.2 lid 2 is aangegeven dat het bepaalde in lid 1 niet van toepassing is op recreatiewoningen die worden gerealiseerd in het kader van de kwaliteitsimpuls Groene omgeving, voor zover deze recreatiewoningen voldoen aan de eis van op de verhuur gerichte, bedrijfsmatige exploitatie.

In dit geval is sprake van recreatiewoningen die worden gerealiseerd in het kader van de kwaliteitsimpuls Groene omgeving. In dit geval vrijkomende agrarische bedrijvigheid. Tevens is sprake van op de verhuur gerichte, bedrijfsmatige exploitatie, waarbij via een bedrijf zodanig beheer wordt gevoerd dat in de recreatieve verblijven daadwerkelijk recreatieve (nacht)verblijfsmogelijkheden worden geboden.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Verblijfsrecreatie in het landelijk gebied

Door Regio Twente is in 2006 de nota 'Verblijfsrecreatie in het landelijk gebied' opgesteld. Hoofddoel van de nota is het ontwikkelen van een regionale beleidsaanbeveling voor verblijfsrecreatie om het toeristisch product in Twente te versterken. De nota "Verblijfsrecreatie in het Landelijk Gebied" is gebaseerd op de volgende doelstellingen:

  • Verhoging van het aantal toeristische overnachtingen, met speciale aandacht voor stimulering van het aantal toeristische overnachtingen in het voor- en naseizoen (seizoensverbreding).
  • Evenementen vormen een instrument om deze seizoensverbreding in te vullen.
  • Productdifferentiatie en productkwaliteit als uitgangspunt voor het toeristisch product in Twente.
  • Verblijfsrecreatie als nieuwe economische drager in het landelijk gebied.
  • Streven naar zoveel mogelijk uniforme regelgeving en handhaafbaarheid.
  • Deregulering waar dit mogelijk is.
  • Zonering als instrument om verblijfsrecreatie in te passen in het landschap.
  • Behoud c.q. versterken van het Twentse landschap en specifiek het winterlandschap.

Per verblijfsrecreatieve voorziening worden in de nota beleidsvoorstellen gedaan per verblijfsrecreatieve sector. De Regio schrijft dat het voor de hand ligt dat gemeenten na intrekking van de WOR (Wet op de Openluchtrecreatie) het kampeerbeleid ruimtelijk vormgeven via het bestemmingsplan en bijbehorende bestemmingsplanregels. Voorwaarde is wel dat het bestemmingsplan een werkbaar detailniveau kent. Enerzijds zal zij voldoende duidelijkheid en zekerheid moeten verschaffen, maar anderzijds moet voldoende flexibiliteit worden ingebouwd.

Het verzoek op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 past binnen de uitgangspunten van de nota 'Verblijfsrecreatie in het landelijk gebied'.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie

In de nieuwe Wet ruimtelijke ordening staat dat elke gemeente een structuurvisie moet maken. In zo'n visie staat wat de gemeente op lange termijn met de ruimte in haar gemeente wil doen (op het gebied van wonen, ondernemen, infrastructuur (wegen, verkeer e.d.) en recreëren). De structuurvisie van de gemeente Wierden is een integrale toekomstvisie op de ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente: vanaf nu tot 2030. Nieuwe initiatieven worden getoetst aan de structuurvisie. De structuurvisie is op 5 oktober 2010 vastgesteld door de gemeenteraad.

3.4.1.1 Ambitieniveau van de gemeente

In 2005 heeft de gemeenteraad een ontwikkelingsvisie voor de gemeente Wierden vastgesteld. In de structuurvisie wordt ingezet op een verdere ontwikkeling van de in de ontwikkelingsvisie vastgestelde lijnen. De ambitie is "een actieve en zelfbewuste gemeente zijn, die kwaliteit hoog in het vaandel heeft en die onderneemt". Nog meer dan nu zijn we over 20 jaar een groene, ondernemende, recreatieve gemeente met (deels) stedelijke trekjes en een hele mooie woon- en leefomgeving. Waar nodig werken we samen met andere gemeenten of overheden. In de toekomstplannen zoeken we aansluiting bij de Omgevingsvisie Overijssel. Hierin spelen duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit een belangrijke rol.

3.4.1.2 Centrale waarden

Wat zijn nu (ruimtelijk gezien) de sterke kanten van de gemeente Wierden? De gemeente Wierden ligt op het overgangsgebied tussen de Sallandse Heuvelrug en het Twentse landgoederenlandschap, dichtbij de natuur en vlakbij de Twentse steden. De gemeente is goed bereikbaar via diverse snelwegen en spoorlijnen. En ook water (De Regge) ontbreekt niet. Wierden is een gemeente die verbindt. De gemeente verbindt:

  • Stad en land;
  • Wonen, werken en recreëren (kruispunt van snelwegen en spoorlijnen);
  • Landschapstypen.

Dit noemen we de identiteit van de gemeente. Dit kan ook nog wat verder worden verfijnt. In onderstaande afbeelding staan de sterke kanten van de gemeente (de kernkwaliteiten en centrale waarden).

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0013.png"

Afbeelding 3.6 Kernkwaliteiten en centrale waarden gemeente Wierden /de sterke kanten van de gemeente (bron: Structuurvisie)

In de structuurvisie kijken we vooruit naar 2030. Waar staan we in 2030? Voor het plan 1e Meijerinkshoekweg 15 zijn twee waarden van belang.

Centrale waarde 4: Recreatief

In 2030 is onze gemeente nog aantrekkelijker voor toeristen. We hebben ervoor gezorgd dat onze gemeente op het gebied van het toerisme en recreatie op de kaart staat. Daarbij hebben we met name ingespeeld op het verblijven in onze groene en rustige omgeving. Mensen kunnen dan nog meer genieten van de natuur en cultuur(historie) in Wierden. De kern Wierden is een uitvalsbasis voor bezoekjes aan de nabij gelegen grote steden waar van alles te doen is. Wierden is ook geschikt voor het maken van tochten in de landschappelijk waardevolle omgeving. Het dorp is goed ontsloten met wandel-, fiets- en ruiterpaden. In Enter zijn veel toeristische activiteiten: je kunt een bezoek aan een museum bijvoorbeeld combineren met varen op de Regge. Of een bezoek brengen aan het dorp zelf met haar karakteristieke, oude gebouwen.

Centrale waarde 5: Groen en blauw

Het landschap is in 2030 nog mooier geworden. Wij hebben hiervoor gezorgd door allerlei regelingen, zoals de uitvoering van groene en blauwe diensten en het Spakenplan plus. Het landschap ten westen van Enter (de krans-es) blijft open. Aan de oostkant van de Entergraven tot aan de Regge is alleen ruimte voor landelijk wonen, zoals is vastgelegd in bestaand beleid (beleid Nieuwe landgoederen, Vrijkomende Agrarische Bebouwing en Rood voor rood). De gemeente heeft verschillende landschappen. In 2030 is deze diversiteit versterkt. De Regge is een natuurlijk meanderende rivier, die ook toegankelijk en bevaarbaar is voor de recreant (bijvoorbeeld met de Enterse Zomp). De gemeente Wierden heeft een gezond en veerkrachtig watersysteem en een duurzame waterketen.

3.4.1.3 Deelgebiedvisie

In de structuurvisie is voor het landelijk gebied de volgende deelvisie gemaakt: Wierden heeft een vitaal platteland. De gemeente streeft naar goede ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en biedt daarnaast kansen voor verbrede landbouw. Ook is er ruimte voor functieverandering in vrijkomende agrarische bebouwing, natuurbeheer en de ontwikkeling van enkele nieuwe landgoederen. Verrommeling en verpaupering worden zoveel mogelijk tegengegaan. De Ecologische Hoofdstructuur is ontwikkeld en de wateropgaven in de verdroogde natuurgebieden met nog steeds grote natuurwaarden (TOP-gebieden) en voor de beken zijn uitgevoerd. Het landelijk gebied heeft zich nog meer ontwikkeld als aantrekkelijk recreatiegebied op regionaal niveau. De Regge is bevaarbaar. Er is ruimte voor landelijk wonen, waarbij de leefbaarheid in het landelijk gebied en de buurtschappen optimaal is gebleven.

Het verzoek op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 past binnen de uitgangspunten van de Structuurvisie.

3.4.2 Nota verblijfsrecreatie in het landelijk gebied

De gemeenteraad heeft op 20 januari 2009 de nota 'Verblijfsrecreatie in het landelijk gebied' vastgesteld. Deze nota geeft een helder beeld van de visie van de gemeente Wierden voor wat betreft de verblijfsrecreatie. In de nota worden duidelijke kaders en criteria gesteld voor diverse vormen van verblijfsrecreatie.

Om de positie op het gebied van verblijfsrecreatie te versterken zet de gemeente Wierden in op een voortdurende kwaliteitsverbetering en vernieuwing van het verblijfsrecreatieve product en wil men een divers en kwalitatief hoogwaardig pakket aan voorzieningen kunnen blijven aanbieden. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:

  • Verhoging van het aantal toeristische overnachtingen door kwaliteitsverbetering;
  • Uitbreiding verblijfsrecreatieve mogelijkheden, waarbij kwaliteit en diversificatie van het verblijfsrecreatief aanbod centraal staan;
  • Ontwikkeling van nieuwe, kleinschalige kwalitatief hoogwaardige verblijfsrecreatieve voorzieningen;
  • Streven naar een groter aantal toeristische standplaatsen;
  • Waarborgen landschappelijke kwaliteit van verblijfsrecreatieve bedrijven;
  • Voorkomen permanente bewoning in recreatieverblijven;
  • Bereiken van nieuwe doelgroepen, met behoud van de huidige doelgroepen.

Voor een kleinschalig kampeerterrein (minicamping) gelden de volgende voorwaarden:

  • Er geldt een maximum van 25 kampeerplaatsen;
  • Kamperen op kleinschalige kampeerterreinen is mogelijk in de periode van 1 april tot 1 november. voor een de periode van 1 november tot 1 april geldt dat alle kampeermiddelen (inclusief alle toebehoren) moeten worden verwijderd uit het landschap;
  • Het kampeerterrein moet landschappelijk worden ingepast. Het kampeerterrein is voorzien van een zodanig (gebiedseigen)beplanting dat het een passend element vormt in de omgeving;
  • 'Vrije-veld'-situaties worden uitgesloten. Het kleinschalig kamperen vindt in ruimtelijke samenhang met de gebouwen plaats;
  • Het kampeerterrein moet voldoen aan redelijke eisen van welstand in verband met de omgeving;
  • Tussen de kampeermiddelen moet een vrije ruimte van tenminste 3 meter zijn. Deze ruimte mag niet dienen voor het plaatsen van auto's;
  • Toilet- en wasvoorzieningen moeten in bestaande gebouwen worden gerealiseerd;
  • Het kleinschalig kamperen doet geen afbreuk aan de landschappelijke en natuurwaarden;
  • Parkeren moet op eigen terrein plaatsvinden. Parkeerplaatsen moeten landschappelijk worden ingepast. Het parkeren vindt in aansluiting op bebouwing plaats;
  • Op het kampeerterrein mogen geen stacaravans staan.

Voor vakantie-appartementen geldt daarnaast dat deze binnen de bestaande bebouwing gerealiseerd moeten worden. De oppervlakte van één appartement mag niet groter zijn dan 100 m2. Daarnaast is een goede beeldkwaliteit van de bebouwing belangrijk.

Detailhandel en zelfstandige horeca zijn niet toegestaan.

Het verzoek op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 past binnen de uitgangspunten van de Nota verblijfsrecreatie in het landelijk gebied.

3.4.3 Beleid vrijkomende agrarische bebouwing gemeente Wierden

Vrijkomende Agrarische Bedrijfsbebouwing (VAB) is een regeling om agrarische bedrijfsbebouwing opnieuw te gebruiken voor nieuwe (niet-agrarische) functies.

Het hoofddoel van hergebruik van VAB is van sociaal-economische aard. Door de regeling wordt ruimte geboden aan nieuwe activiteiten voor het landelijk gebied. Daarnaast wordt de omgevingskwaliteit (uitstraling) verbeterd.

Het uitgangspunt van het VAB-beleid is hergebruik binnen bestaande gebouwen. In sommige situaties is het denkbaar dat de ruimtelijke kwaliteit beter gediend wordt met het direct slopen en herbouwen overeenkomstig kwalitatieve criteria. Hierbij geldt onder meer dat de nieuwbouw tegemoet komt aan de beeldkwaliteit van het erf als geheel, alsmede dat er een reductie van steen plaatsvindt: alle niet voor hergebruik bestemde schuren moeten worden gesloopt.

In het VAB-beleid zijn toetsingscriteria opgenomen waar aan moet worden voldaan. Hieronder zijn de van belang zijnde toetsingscriteria opgenomen voor nieuwe activiteiten in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen:

  • De activiteiten moeten binnen de gebouwen plaatsvinden;
  • Er mag geen buitenopslag plaatsvinden;
  • De nieuwe functie moet leiden tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en mag geen ongewenste verstedelijking of aantasting van landschappelijke/natuurlijke waarden veroorzaken. Dit moet eventueel gepaard gaan met sloop van een deel van de bestaande bebouwing;
  • De nieuwe activiteit mag bestaande agrarische bedrijven in de omgeving niet belemmeren in de bedrijfsvoering;
  • Het milieu mag niet extra belast worden ten opzichte van de milieubelasting van het agrarisch bedrijf;
  • De bestaande infrastructuur moet berekend zijn op de nieuwe activiteit, er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
  • Parkeerplaatsen worden ingepast in het groen c.q. de omgeving;
  • Er mag geen sprake zijn van een industriële uitstraling.

Aangezien de oppervlakte aan bebouwing niet toeneemt op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 en de ontwikkeling plaatsvindt binnen het VAB-beleid is de gemeentelijke richtlijn kwaliteitsimpuls groene omgeving niet van toepassing. De herontwikkeling van het perceel verbetert de ruimtelijke kwaliteit.

3.4.4 Landschapsontwikkelingsplan Wierden

De visie op het landschap in de gemeente Wierden is beschreven in het Landschapsontwikkelingsplan (LOP), dat op 10 februari 2009 door de gemeenteraad is vastgesteld. De algemene doelstellingen voor het LOP zijn:

  • het behouden en versterken van de landschappelijke (kern)kwaliteiten van het gebied;
  • het behouden en versterken van de diversiteit en herkenbaarheid van de verschillende landschappen;
  • een ontwikkelingsgerichte benadering.

In het LOP is de gemeente Wierden onderverdeeld in verschillende deelgebieden, die onderling een sterke samenhang hebben, maar die tegelijkertijd ruimtelijk, functioneel en qua ontwikkelingen en beleid van elkaar verschillen. Per deelgebied zijn de eigen kenmerken, kwaliteiten, ontwikkelingen, kansen en bedreigingen uiteengezet. Daarnaast zijn de verschillende specifieke opgaven voor de deelgebieden bepaald.

Het plangebied ligt in het deelgebied 'de openvelden (Huurnerveld, Wierdensche veld, Westerveld)'. In dit gebied worden als kansen gezien:

Het verzoek voor het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 past binnen de uitgangspunten van het Landschapsontwikkelingsplan.

3.4.5 Welstandsnota

Eén van de instrumenten die het gemeentebestuur heeft om een actief beleid te voeren om de kwaliteit van de leefomgeving te bevorderen, is het welstandstoezicht. Het welstandstoezicht gebeurt op basis van het door de gemeenteraad vastgestelde beleid. Via haar welstandsnota wil de gemeente de ruimtelijke kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving duurzaam bevorderen. Hiervoor zijn verschillende criteria ontwikkeld die bij de welstandsbeoordeling van een bouwplan een rol spelen.

Het welstandsbeleid van de gemeente Wierden is opgesteld vanuit de overtuiging dat de lokale overheid het belang van een aantrekkelijke gebouwde omgeving dient te behartigen. Door het opstellen van een welstandsbeleid kan de gemeente in alle openheid een effectief en inzichtelijk welstandstoezicht inrichten. Het welstandsbeleid in de gemeente Wierden kent algemene en gebiedsgerichte welstandscriteria.

Ik oktober 2010 heeft de gemeenteraad de herziene welstandsnota vastgesteld.

Het plangebied is gelegen in deelgebied 1 Heuvels. In de welstandsnota worden de gebiedskenmerken van het deelgebied.

In de algemene welstandscriteria is aangegeven dat gebouwen in het landelijk gebied de karakteristieke uitstraling van gebouwen in dit deel van Twente dienen te hebben. De bebouwing dient zich te houden aan de beschreven gebiedskenmerken.

Daarnaast worden eisen gesteld aan de volgende criteria:

Stedenbouwkundige en landschappelijke situering

  • 1. de huidige landschappelijke situering dient gehandhaafd te blijven; nieuwe
    bebouwing alleen langs de es situeren, niet erop.
  • 2. De gebouwen staan geclusterd of in onderlinge samenhang op het erf.
  • 3. Oorspronkelijke erfindeling handhaven of verbeteren.

Massa en vorm

  • 1. Bij renovatie en verbouw van boerderijen moet de originele vorm uitgangspunt zijn.
  • 2. De oorspronkelijke streekeigen architectonische kenmerken dienen als inspiratiebron.
  • 3. De hoofdvorm van de woning moet bestaan uit een rechthoekige plattegrond of een samenstel van twee rechthoeken zoals een T-vorm, een lage goothoogte en een forse, hoogoplopende kap.
  • 4. Onderscheid tussen woongedeelte en oorspronkelijk bedrijfsgedeelte moet herkenbaar blijven.
  • 5. Nieuwbouw voegt zich naar bestaande bebouwing op het erf.
  • 6. Bijgebouwen moeten ondergeschikt zijn aan het hoofdgebouw.
  • 7. De agrarische bijgebouwen zijn eenvoudig vormgegeven.

Gevels

  • 1. Gevelopeningen van de voorgevel moeten verticaal zijn.
  • 2. Er moet eenheid zijn in de architectuur van alle gevels

Materiaal-, kleurgebruik en detaillering

  • 1. Natuurlijke en streekeigen materialen en kleuren gebruiken.
  • 2. Kunststof, spiegelende en glimmende oppervlakken niet toegestaan.
  • 3. Voor de gevels wordt baksteen in donkere aardkleuren (bruin, roodbruin, rood) of hout toegepast.
  • 4. In lichte kleur geschilderde gevels en stucwerk worden toegestaan indien deze ook in de omgeving voorkomen.
  • 5. Bij nieuwbouw is het kleurgebruik in de omgeving uitgangspunt.
  • 6. Daken gedekt met rode of donkere pannen, riet of een combinatie hiervan.
  • 7. Zink als bedekking voor dakkapellen alleen toegestaan als het past bij het karakter en de overige materialen van het pand.
  • 8. De kleuren van dakbedekking en gevels moeten op elkaar afgestemd zijn.
  • 9. Het gebruik van donkere damwandprofielen of golfplaten is alleen bij agrarische schuren toegestaan.
  • 10. Grote vlakken mogen geen sterke kleurcontrasten vertonen.
  • 11. Bij verbouw moet de oorspronkelijke detaillering behouden of hersteld worden.

Reclame

  • 1. De reclame dient terughoudend te zijn.
  • 2. De reclame moet een functionele relatie met het betreffende erf hebben en
    moet passen bij het erf. Er mag geen verwijzing zijn naar andere erven.
  • 3. De vormgeving, materiaaltoepassing, kleurstelling, typografie, afmeting en
    bevestiging moet passen bij de karakteristiek van de omgeving.
  • 4. De reclame mag niet groter zijn dan 3 m2.
  • 5. Lichtreclame is niet acceptabel, aangelichte reclame wel.
  • 6. Toepassen van maximaal 2 vlaggenmasten per erf.
  • 7. Woningen niet aanlichten of verlichten.

Aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en erkers

  • 1. Maat, schaal en stijl aansluiten bij de bestaande bouw of woning.

Dakkapellen

  • 1. Twee dakkapellen per dakvlak is mogelijk, doch alleen naast elkaar.
  • 2. In principe plat afdekken, tenzij een andere vorm de architectuur versterkt.
  • 3. Dakkapellen aan de straatzijde mogen maximaal 1/3 van de breedte van het
    dakvlak beslaan. Afwijken hiervan is mogelijk als het de architectuur versterkt.
  • 4. De dakkapel dient aan alle zijden ruim omgeven te zijn door dakpannen (dus
    niet grenzend aan nok, goot of zijden).
  • 5. Bij een boerderij is alleen plaatsing op het woongedeelte toegestaan.

Erfafscheidingen

  • 1. Schuttingen in open gebieden zijn niet toegestaan, wel natuurlijke
    afscheidingen, eventueel in combinatie met open hekwerken in gedekte
    kleuren.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden en onderzoek

4.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.2 van de Awb dient een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor de belangen van natuur en milieu, voor cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden, de waterhuishouding en andere waarden. Verder zal in dit hoofdstuk aandacht worden besteed aan de diverse onderzoeksaspecten. Dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de verschillende onderzoeken die zijn uitgevoerd.

4.2 Milieuaspecten

4.2.1 Hinder
4.2.1.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype "rustige woonwijk" dan wel "gemengd gebied". In dit geval is er sprake van een rustige ligging in het buitengebied met weinig verstoring. Uitgegaan kan worden van het omgevingstype "rustige woonwijk".

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0014.png"

Hiernaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.

4.2.1.2 Onderzoeksresultaten milieuzonering

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De feitelijke situatie betreft de realisatie van een minicamping en recreatiewoningen op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15.

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemming gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);

2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

Ad 1:

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit geur, geluid, hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

Op grond van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' wordt de ontwikkeling van verblijfsrecreatie op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 geschaard onder 'kampeerterreinen, vakantiecentra, e.d. met keuken' (SBI-code 553, 552). Voor dergelijke bedrijfsactiviteiten geldt een grootste afstand tot milieugevoelige functies van 50 meter op basis van geluid.

De afstand van de 1e Meijerinkshoekweg tot de geluidsgevoelige burgerwoningen in de omgeving bedraagt meer dan 50 meter. De dichtstbijzijnde burgerwoning is gelegen op circa 60 meter.

Op grond van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' wordt de ontwikkeling van een cateringbedrijf geschaard onder SBI-code 562 Cateringbedrijven. De grootste afstand van het cateringbedrijf tot de milieugevoelige functies in de omgeving bedraagt 30 meter op grond van het aspect geluid. De afstand van de dichtstbijzijnde burgerwoningen bedraagt meer dan 30 meter.

Ad 2:

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. In de directe omgeving van de ontwikkeling zijn burgerwoningen en een agrarisch bedrijf gelegen.

Ten zuiden van het plangebied is een agrarisch bedrijf (melkveehouderij) gelegen (1e Meijerinkshoekweg 13). De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen.

De maatgevende afstand van het agrarisch bedrijf tot de recreatiewoningen op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 wordt bepaald door de Wet geurhinder en veehouderij (paragraaf 4.2.6) en bedraagt 50 meter. De afstand tussen het agrarisch bouwblok van het agrarisch bedrijf op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 13 en de gevel van de recreatiewoningen op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 bedraagt 50 meter.

4.2.1.3 Conclusie

De nieuwe functies op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 passen in de omgeving en de omgeving laat de nieuwe functies toe.

4.2.2 Bodem

Voor het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 te Wierden is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Voorafgaand aan het bodemonderzoek heeft een standaard vooronderzoek plaatsgevonden op basis van norm NEN 5725. Voor het volledige verkennend bodemonderzoek wordt verwezen naar bijlage 1 bij de toelichting.

Uit de resultaten van dit vooronderzoek is gebleken dat zich op de locatie een voormalige bovengrondse dieseltankinstallatie bevond. Deze locatie wordt als verdachte deellocatie beschouwd. Het overige deel van de locatie kan als onverdacht worden beschouwd. De onderzoeksopzet gaat uit van NEN 5740, "Bodem. Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek".

Het terrein is, met uitzondering van de voormalige bovengrondse dieseltankinstallatie, beschouwd als niet verdacht. In totaal zijn er 18 boringen verricht, waarvan één tot 2.4 meter diepte. Er is één boring afgewerkt tot peilbuis.

Gebleken is dat de bodem voornamelijk bestaat uit matig fijn zand en leem. Zintuiglijk zijn plaatselijk bodemvreemde materialen waargenomen.

Boring 1 is gestaakt op een puinlaag. Het freatische grondwater is in peilbuis 21 aangetroffen op 0.70 meter min maaiveld.

4.2.2.1 Resultaten chemische analyses

Op basis van de resultaten van de chemische analyses kan het volgende worden geconcludeerd:

  • de bovengrond (BG I en BG II) is niet verontreinigd;
  • de bovengrond (BG III) is niet verontreinigd met minerale olie;
  • Boring 1 (0-0.2) is licht verontreinigd met minerale olie en PAK;
  • de ondergrond is niet verontreinigd;
  • het grondwater is zeer licht verontreinigd met barium.
4.2.2.2 Hypothese

De hypothese "onverdachte locatie" dient te worden verworpen, aangezien enkele overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden zijn aangetoond.

4.2.2.3 Conclusies en aanbevelingen

In Boring 1 (0-0.2) en in het grondwater zijn enkele (zeer) lichte verontreinigingen aangetoond. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren. De bovengrond (BG I, BG II en BG III) en de ondergrond zijn niet verontreinigd.

De voormalige bovengrondse dieseltankinstallatie heeft geen negatieve invloed gehad op de
plaatselijke bodemkwaliteit.

De puinlaag ter plekke van boring 1 is visueel niet beoordeeld (boring is gestaakt op puin) op de aanwezigheid van asbestverdacht materiaal. Wanneer deze laag bij de voorgenomen herontwikkeling wordt verwijderd wordt aanvullend asbestonderzoek geadviseerd. De omvang van deze puinlaag is onbekend.

Bij de geplande ontwikkeling komt in de toekomst mogelijk grond vrij. Afvoer van de grond dient
te voldoen aan het Besluit Bodemkwaliteit en de voorschriften van het bevoegd gezag (de ontvangende gemeente).

Op basis van de huidige onderzoeksresultaten kan een indicatieve toetsing in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit worden uitgevoerd. De onderzochte grond ter plekke van BG I, BG II en de ondergrond, die bij de nieuwbouwwerkzaamheden mogelijk vrij komt, is vrij toepasbaar, aangezien geen verontreinigingen zijn aangetroffen in de boven- of ondergrond.

Met andere woorden: op basis van de indicatieve toetsing in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit gelden er geen beperkingen ten aanzien van het hergebruik van de grond.

De onderzochte bovengrond ter plekke van Boring 1 is als gevolg van de licht verhoogde gehalten niet vrij toepasbaar. Aanbevolen wordt de grond na eventuele ontgraving her te gebruiken op de locatie (bijvoorbeeld om een lager gelegen terreindeel op te hogen).

4.2.3 Geluid
4.2.3.1 Wet geluidhinder

De Wet geluidhinder (Wgh) stelt eisen met betrekking tot de geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten ten gevolge van industrielawaai, railverkeerslawaai en wegverkeerslawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidzone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt.

4.2.3.2 Weg en railverkeerslawaai

Een akoestisch onderzoek naar weg- en railverkeerslawaai is uitsluitend noodzakelijk indien een geluidsgevoelig object mogelijk wordt gemaakt binnen de wettelijke geluidszone van (spoor)wegen. Een minicamping en recreatieappartementen en de daarbij behorende voorzieningen worden in de Wgh niet aangemerkt als geluidsgevoelige objecten. Het is derhalve niet noodzakelijk een akoestisch onderzoek uit te voeren.

4.2.3.3 Industrielawaai

Een akoestisch onderzoek naar industrielawaai kan noodzakelijk zijn als in de directe nabijheid van woningen bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd. Op grond van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' wordt voldaan aan de afstand tussen het initiatief op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 en de omliggende burgerwoningen. Op grond daarvan is een nader akoestisch onderzoek niet noodzakelijk.

4.2.4 Parkeren

Voor de parkeerbalans wordt door de gemeente Wierden aangesloten bij de parkeernormering van het CROW. Het parkeren dient plaats te vinden op eigen erf. In het noordoostelijk deel van het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15, op voldoende afstand van omwonenden, is een grote parkeerplaats gesitueerd ten behoeve van 31 parkeerplaatsen. Tevens worden er op eigen terrein 8 parkeerplaatsen gerealiseerd ten behoeve van het cateringbedrijf en 15 parkeerplaatsen ten behoeve van de appartementen die zijn gelegen in het zuidelijk deel van het perceel.

4.2.5 Externe veiligheid
4.2.5.1 Algemeen

Op 28 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. In dit besluit zijn de normen voor de risico's als gevolg van risicovolle inrichtingen vastgelegd.

De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het Bevi regels gesteld. Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient onderzocht te worden:

  • of voldoende afstand in acht wordt genomen tussen (beperkt) kwetsbare objecten enerzijds en risicovolle inrichtingen anderzijds in verband met het plaatsgebonden risico;
  • of (beperkt) kwetsbare objecten liggen binnen in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en zo ja, wat de bijdrage is aan het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats buiten een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

De wettelijke norm is een kans van eens per miljoen jaar.

Het groepsrisico bestaat uit de cumulatieve kansen per jaar dat tenminste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

Naast het Bevi gelden op diverse aspecten van externe veiligheid voor risicovolle bedrijven onder meer:

  • de Regeling externe veiligheid (Revi)
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen (Brzo);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs).

Op het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken.

4.2.5.2 Situatie in en rond het plangebied

Aan de hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van de risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's. Hieronder is een uitsnede van de Risicokaart Overijssel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0015.png"

Afbeelding 4.1 Uitsnede Risicokaart Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Op grond van de Risicokaart Overijssel kan worden geconcludeerd dat er in en rond het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn.

4.2.6 Geur
4.2.6.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Op het perceel Meijerinkshoekweg 13 (ten zuiden van het plangebied) is een melkveehouderij gesitueerd. Voor een melkveehouderij is geen geuremissie vastgesteld. De afstand die tot een geurgevoelig object (recreatiewoning) moet worden aangehouden bedraagt derhalve 50 meter.

De afstand tussen het bouwvlak van de varkenshouderij op het perceel 1e Meijerinkshoekweg 13 en de gevel van de dichtstbijzijnde recreatiewoningen bedraagt 50 meter.

4.2.6.2 Toets aan Wet geurhinder en veehouderij

De afstand van de melkveehouderij tot de recreatieappartementen bedraagt 50 meter. De Wet geurhinder en veehouderij vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoering van de in dit bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling.

4.2.7 Luchtkwaliteit
4.2.7.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
  • Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
4.2.7.2 Besluit en Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

4.2.7.3 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Regeling Beoordeling luchtkwaliteit

4.2.7.4 Regeling Beoordeling luchtkwaliteit

De Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007 bevat voorschriften voor het meten en berekenen van de concentratie - en depositie - van luchtverontreinigende stoffen. In de Regeling zijn gestandaardiseerde rekenmethoden opgenomen om concentraties van diverse luchtverontreinigende stoffen te kunnen berekenen. Hieronder een overzicht van de rekenmodellen:

  • CARII: berekening van emissies voor binnenstedelijk verkeer;
  • NIBM-tool: eenvoudige berekening van emissies van verkeer volgens worst case benadering;
  • ISL2: berekening van emissies voor buitenstedelijk verkeer;
  • ISL3a: berekening van emissies van industrie en veehouderijen.
4.2.7.5 Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders voor de realisatie van 14 recreatieappartementen en met toepassing van een binnenplanse afwijking een minicamping (maximaal 25 kampeerplekken). De functie ‘recreatiebungalows/-parken’ is niet in de genoemde lijst met categorieën opgenomen. Derhalve heeft een quickscan plaatsgevonden.

Uitgegaan is van gemiddeld vier verkeersbewegingen per object per dag. Er kunnen in totaal maximaal 39 verblijfsobjecten worden toegevoegd (14 recreatieappartementen en 25 kampeerplekken) toegevoegd. Dit betekent, uitgaande van 4 verkeersbewegingen per dag, een extra toename van 156 voertuigbewegingen. Dit aantal heeft, zoals blijkt uit de onderstaande tabel, een ondergeschikt effect op de luchtkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0016.png"
Afbeelding 4.2 Bijdrage extra verkeer op de luchtkwaliteit (bron: Infomil)

Tot slot wordt geconcludeerd dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van luchtkwaliteit.

Geconcludeerd wordt dat Wet luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het onderhavige project.

4.2.8 Vormvrije m.e.r.-beoordeling
4.2.8.1 Kader

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst niet toereikend is. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.

4.2.8.2 Onderzoek

In het plangebied is sprake van de realisering van 14 recreatieappartementen. De in voorliggend bestemmingsplan besloten ontwikkeling maakt geen onderdeel uit van de D-lijst zoals opgenomen in het Besluit milieueffectrapportage.

Het plangebied ligt niet in de nabijheid van beschermde natuurgebieden. Op ongeveer 2 km afstand ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Wierdense Veld. De EHS is eveneens gelegen op een afstand van circa 2 kilometer. Door de grote afstand en de kleinschalige ontwikkeling wordt toetsing niet noodzakelijk geacht. De in dit plan besloten ontwikkeling heeft geen significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit plan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.

4.2.8.3 Conclusie

Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De in voorliggend bestemmingsplan besloten ontwikkeling van in het betreffende gebied is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

4.3 Waarden

4.3.1 Ecologie

Natuurbank Overijssel heeft opdracht gekregen om te onderzoeken welke natuurwaarden in het onderzoeksgebied aanwezig zijn en welke functie het onderzoeksgebied heeft voor beschermde planten en dieren. Tevens wordt onderzocht of de voorgenomen activiteit het duurzaam voortbestaan van beschermd natuurgebied en -leefgebied van soorten in de omgeving negatief beïnvloed.

Er is in het onderzoeksgebied gekeken naar de aanwezigheid van beschermde planten en dieren, evenals nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten, die door de uitvoering van de voorgenomen activiteiten vernield of verstoord worden. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteit een negatief effect heeft op beschermde leefgebieden van dieren in de directe omgeving van het plangebied. Tevens is onderzocht of voorgenomen activiteit een negatief effect heeft op beschermde natuurgebieden zoals Natura 2000-gebied en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Voor het volledige rapport wordt verwezen naar bijlage 2 bij de toelichting.

4.3.1.1 Natura 2000 of Beschermd Natuurmonument-gebied

Het onderzoeksgebied ligt niet in of in de directe nabijheid van een Natura 2000-gebied of Beschermd Natuurmonument-gebied (bron: Provincie Overijssel, 2014). Circa 2 kilometer ten westen ervan ligt het Natura 2000-gebied ‘Wierdenseveld’ . Dit betreft een zogenaamd habitatrichtlijngebied.

De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal. Dat wil zeggen dat er geen negatief effect buiten het onderzoeksgebied op treedt. Gelet op de invloedsfeer en de ligging op enige afstand van Natura 2000-gebied, wordt gesteld dat de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied niet negatief beïnvloed wordt. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.

4.3.1.2 Ecologische hoofdstructuur (EHS)

Het onderzoeksgebied ligt niet in of direct naast de EHS (bron: Provincie Overijssel, 2014). Gebieden die tot de EHS behoren liggen op minimaal 2 kilometer afstand van het onderzoeksgebied. Het onderzoeksgebied behoort niet tot de EHS en grenst er ook niet aan. Vanwege de lokale invloedsfeer wordt gesteld dat de voorgenomen activiteit geen negatief effect heeft op de kernkwaliteiten en
omgevingscondities van de EHS.

4.3.1.3 Soortenbescherming
4.3.1.3.1 Planten

In het onderzoeksgebied zijn geen beschermde soorten aangetroffen. Het onderzoeksgebied bestaat
grotendeels uit bebouwing/erfverharding en voor een klein gedeelte uit een perceel ruigte. De inrichting
en het gevoerde beheer maken het gebied tot een nagenoeg ongeschikte locatie voor planten.

4.3.1.3.2 Broedvogels

Het is aannemelijk dat er ieder voortplantingsseizoen vogels nestelen in het onderzoeksgebied, in het bijzonder in de toegankelijke gebouwen en in de beplanting in de siertuin rondom de woning. Tijdens het onderzoek zijn enkele oude vogelnesten waargenomen van Kauw, Merel en Houtduif. Mogelijk nestelen ook soorten als Witte Kwikstaart en Spreeuw in het gebied. Op het erf zijn ook Huismussen
waargenomen, deze nestelen onder de dakpannen van de woning.

4.3.1.3.3 Zoogdieren; vleermuizen

Sommige soorten vleermuizen maken nagenoeg uitsluitend gebruik van gebouwen als verblijfplaats, zoals de gewone dwergvleermuis, laatvlieger en sommige andere (meer zeldzame) soorten. Dergelijke
verblijfplaatsen kunnen een verschillende functie hebben voor vleermuizen. Er zijn zomer- en
winterverblijfplaatsen, kraamkolonies en paarverblijven. Bekende verblijfplaatsen zijn holle ruimtes
achter houten gevelbetimmeringen, windveren, spouwmuur, gaten, kieren en spleten in muren en
achter/onder dakpannen. Er zijn ook soorten die een verblijfplaats in natuurlijke holten in bomen of
achter schors hebben. Dergelijke natuurlijke verblijfplaatsen ontbreken echter in het gebied.

Er zijn tijdens het veldbezoek geen vleermuizen waargenomen en er zijn geen directe aanwijzingen
gevonden dat vleermuizen een verblijfplaats in het onderzoeksgebied hebben. De te slopen gebouwen
worden als een ongeschikte verblijfplaats voor vleermuizen beschouwd omdat de gebouwen niet winden waterdicht zijn of omdat er geen geschikte holle wanden aanwezig zijn. De met golfplaat gedekte
stallen vormen een ongeschikte verblijfplaats voor vleermuizen. Ervaring leert overigens dat vleermuizen varkensstallen meestal mijden als verblijfplaats. De gebouwen welke niet gesloopt gaan worden zijn niet onderzocht op de aanwezigheid van vleermuizen. Door de voorgenomen activiteit wordt de mogelijke functie die deze gebouwen voor vleermuizen hebben niet aangetast.

Het is aannemelijk te stellen dat het onderzoeksgebied gebruikt wordt als foerageergebied door
vleermuizen. Op het erf kunnen soorten als gewone- en ruige dwergvleermuis, laatvlieger en gewone
grootoorvleermuis foerageren. Het erf vormt geen verbindend onderdeel in een lijnvormig landschapselement. Het heeft daarom geen functie als vliegroute voor vleermuizen.

4.3.1.3.4 Grondgebonden zoogdieren

Er zijn in het onderzoeksgebied geen grondgebonden zoogdieren waargenomen. De inrichting, beheer en de staat van onderhoud maken het onderzoeksgebied tot een geschikt foerageergebied voor sommige meer algemene en weinig kritische soorten als egel, konijn, haas en mogelijk steenmarter. Volgens de eigenaar heeft de steenmarter een verblijfplaats in de zuidelijke stal. Vermoedelijk bevindt de verblijfplaats zich tussen de golfplaten en de hardschuimen isolatiepanelen. Dit is een veelvoorkomend type verblijfplaats voor deze soort.

4.3.1.3.5 Amfibieën & reptielen

In het onderzoeksgebied zijn geen amfibieën en reptielen waargenomen. De inrichting van het onderzoeksgebied maakt het gebied tot een ongeschikte habitat voor reptielen en een geschikte habitat voor sommige soorten amfibieën. Het verharde deel van het onderzoeksgebied wordt als ongeschikte
habitat voor amfibieën beschouwd, maar het perceel ruig grasland en de siertuin rondom de woning als een geschikt landmilieu. Dit vormt een geschikt foerageergebied voor sommige meer algemene en weinig kritische soorten als gewone pad en bruine kikker. Geschikt voortplantingsbiotoop en
overwinteringsgebied ontbreken in het gebied.

4.3.1.3.6 Dagvlinders

Er zijn geen beschermde soorten aangetroffen. Er is in het onderzoeksgebieden geen geschikt leefgebied aanwezig voor beschermde soorten.

4.3.1.3.7 Libellen

Er zijn geen beschermde soorten aangetroffen. Er is in het onderzoeksgebied geen geschikt leefgebied aanwezig voor beschermde soorten.

4.3.1.3.8 Kevers en mieren

Er zijn geen beschermde soorten aangetroffen. Er is in het onderzoeksgebied geen geschikt leefgebied aanwezig voor beschermde soorten.

4.3.1.3.9 Vissen en kreeftachtigen

Er zijn geen beschermde soorten aangetroffen. Er is in het onderzoeksgebied geen geschikt leefgebied aanwezig voor beschermde soorten. De sloten in het onderzoeksgebied vormen een ongeschikt habitat voor deze soorten.

4.3.1.3.10 Conclusie en advies

Voorgenomen activiteit wordt gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor het verstoren van soorten van tabel 1 geldt een algemene vrijstelling. Deze vrijstelling geldt ook voor soorten van tabel 2 van de Ff-wet, mits er gewerkt wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Gelet op de voorgenomen activiteit zal dat de ‘Gedragscode voor de bouw- en ontwikkelsector’ zijn. Deze is opgesteld door ‘Bouwend Nederland’ en de Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen NEPROM (zie: www.NEPROM.NL). Deze gedragscode geeft aan hoe bedrijven zorgvuldig met beschermde dier- en plantensoorten op bouwplaatsen kunnen omgaan. Voor het verstoren van soorten uit tabel 3, evenals het verstoren van bezette vogelnesten en jaar rond beschermde vogelnesten dient een ontheffing aangevraagd te worden.

Het onderzoeksgebied behoort tot het functionele leefgebied van vogels en sommige beschermde soorten zoogdieren en amfibieën. In het gebied nestelen ieder voorjaar vogelsoorten waarvan de bezette nesten beschermd zijn, niet de oude nesten of de nestplaats. De gebouwen dienen gesloopt te worden buiten de voortplantingsperiode. Er kan geen ontheffing verkregen worden voor het verstoren van
bezette nesten en het verwonden/doden van vogels omdat de voorgenomen activiteit niet als een in de
wet erkend belang wordt beschouwd.

Er komen in het onderzoeksgebied mogelijk enkele algemene- en weinig kritische soorten zoogdieren en amfibieën voor. Zij benutten het gebied om te foerageren, zonder dat ze een vaste verblijfplaats in het gebied hebben. Deze soorten staan vermeld in tabel 1 van de Ff-wet met uitzondering van de steenmarter; deze soort staat vermeld in tabel 2. Er geldt een algemene vrijstelling voor het mogen
verstoren, verwonden en doden van deze soorten. Vanwege het feit de deze soorten mobiel zijn en in een lage dichtheid in het gebied voorkomen, zijn geen specifieke maatregelen nodig in het kader van de algemene zorgplicht. Door de voorgenomen activiteit wordt de vaste verblijfplaats van de steenmarter
niet negatief beïnvloed. Er hoeven voor deze soort geen specifieke maatregelen genomen te worden in
het kader van de algemene zorgplicht.

Op basis van een visuele beoordeling van de te slopen gebouwen, worden deze als een ongeschikte
kraam- en winterverblijfplaats voor vleermuizen beschouwd. De gebouwen lijken ook ongeschikt als
zomerverblijfplaats voor vleermuizen, maar de aanwezigheid van een individuele dwergvleermuis kan op basis van het quickscan op een dergelijk erf nooit helemaal uitgesloten worden. Na sloop van de
gebouwen blijven op het erf verschillende, ogenschijnlijk meer geschikte, gebouwen behouden. De mogelijke functie van het onderzoeksgebied als foerageergebied en/of vliegroute voor vleermuizen
wordt door de voorgenomen activiteit niet aangetast en hoeft niet nader onderzocht te worden. Er wordt geen nader onderzoek geadviseerd en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Ff-wet aangevraagd te worden.

De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit beperkt zich tot het onderzoeksgebied en heeft geen
negatief effect erbuiten. Het onderzoeksgebied ligt niet in of direct naast de EHS of beschermd
natuurgebied. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op de duurzame instandhouding van natuurgebied of de EHS. Er hoeft geen ontheffing of natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.

4.3.2 Archeologie

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) van kracht geworden. Deze wet, een wijziging op de Monumentenwet 1988, regelt de omgang met het archeologisch erfgoed. Nieuw in de wet is dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Bureau Baac heeft voor het grondgebied van de gemeente Wierden een inventarisatie opgesteld van de archeologische verwachtingen. Het plangebied is getoetst aan archeologische verwachtingskaart. Een uitsnede van de kaart is opgenomen in onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0017.png"

Afbeelding 4.3 Uitsnede archeologische verwachtingskaart (bron: gemeente Wierden)

In gebieden met een hoge verwachting (1e Meijerinkshoekweg 15 gedeeltelijk) is archeologisch onderzoek noodzakelijk indien er sprake is van bodemingrepen met een groter oppervlak dan 2.500 m2 en dieper dan 50 centimeter. Aangezien er in het plangebied sprake is van de transformatie van bestaande bedrijfsgebouwen, is hier geen sprake van. In gebieden waar geen sprake is van verstoringen is archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.

4.3.3 Landschap en cultuurhistorie
4.3.3.1 Landschap

Het plangebied ligt in een landschap wat gekenmerkt wordt door dekzandvlakten en ruggen met relatief grote hoogteverschillen. Dit is in de laatste ijstijd ontstaan en na verloop van tijd is het landschap geërodeerd en zijn dus de hoogteverschillen kleiner geworden. Het erf ligt precies op de rand van hoog en laag, tussen een stuwwal en een dekzandvlakte.

Van oudsher bracht men de hogergelegen gronden het eerst in cultuur vanwege de gunstige ontwateringsomstandigheden. Door de potstalcultuur zijn deze gronden in de loop der eeuwen zeer vruchtbaar geworden. In onderstaande afbeelding is dit goed te zien. De groen aangegeven gebieden zijn de esgronden en de paars aangegeven gronden zijn heidegebieden, dus nog niet ontgonnen. Op de kaart is duidelijk te zien dat het plangebied op de scheiding ligt tussen esgronden en heidegronden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0018.png"

Afbeelding 4.4 De huidige topografische kaart met als overlay de kadastrale perceel kaart uit 1832 (Bron: watwaswaar.nl)

Op afbeelding 4.5 is te zien dat de heidegronden langzaam aan worden ontgonnen, en dat de eerste boerenerven verschijnen in dit type landschap. Dit is de eerste kaart waarop het erf is aangeduid. Hiermee hoort het erf tot het jonge heideontginningslandschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0019.png"

Afbeelding 4.5 Historische kaart van 1850-1864 (Bron: watwaswaar.nl)

In onderstaande afbeelding is te zien dat het merendeel van de heidegrond al is ontgonnen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0020.png" Afbeelding 4.6 Historische kaart van 1954 (Bron: watwaswaar.nl)

In afbeelding 4.7 is de locatie van het erf aangeven op de hoogtekaart. De stuwal (aangegeven met geel) ligt ongeveer acht meter hoger dan het plangebied. Het achterliggende landschap ten westen is redelijk egaal met her en der dekzandwelvingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0021.png"

Afbeelding 4.7 Hoogtekaart (Bron: ahn.nl)

Uit deze kaarten blijkt dat het plangebied duidelijk in het jonge heideontginningslandschap ligt. Op basis van de gebiedskenmerkenkaart van de provincie Overijssel ligt het plangebied in het essenlandschap.

De bestaande structuren en kwaliteiten van het landschap (de ligging in het jonge heideontginningslandschap op de scheidslijn met het essenlandschap) zijn leidend geweest bij het opstellen van de in hoofdstuk 5 opgenomen inrichtingsschets.

4.3.3.2 Advies ervenconsulent

Door de ervenconsulent van het Oversticht is voor het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 een advies opgesteld (UIT2013-26252 GG/Slui).

Geconcludeerd kan worden dat de plannen om het voormalig agrarisch bedrijf te transformeren in een recreatieterrein positief zijn. Een goede uitwerking van de in het advies opgenomen randvoorwaarden en aanbevelingen is gebaat bij het inschakelen van een architect en een landschapsarchitect, zodat er werkelijk sprake zal zijn van (gewenste) ruimtelijke kwaliteit.

Voor het initiatief zijn zowel een architect als een landschapsarchitect ingeschakeld.

4.3.3.3 Cultuurhistorie

In het plangebied zijn geen monumenten, dan wel karakteristieke panden gevestigd.

4.3.4 Water
4.3.4.1 Vigerend beleid
4.3.4.1.1 Europees en rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren, kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

4.3.4.1.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel 2009 wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

Het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied en intrekgebied.

Beoogt wordt de kwaliteit van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening en de industriële winningen waarvoor een hoge kwaliteit is vereist vanwege te beschermen en te voorkomen dat deze kwaliteit verslechtert (stand-still).

In paragraaf 4.3.4.2.3 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied wordt aangetoond dat wordt voldaan aan het stand-still-principe.

4.3.4.1.3 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Reest en Wieden, Velt en Vecht, Regge en Dinkel, Groot Salland en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.

Waterschap Vechtstromen heeft een waterbeheerplan opgesteld voor de periode 2010-2015. Het waterbeheerplan is vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het waterschap op 28 oktober 2009. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele stroomgebied van Vechtstromen en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).

De twee belangrijkste onderdelen van het waterplan worden gevormd door:

  • het tekort aan waterberging in het landelijk gebied;
  • de inpassing van inrichtingsmaatregelen binnen de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water.
4.3.4.2 Wateradvies
4.3.4.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

4.3.4.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording hiervan heeft er toe geleid dat de zogenaamde "normale procedure" van toepassing is. De uitgangspuntennotitie vanuit het waterschap, behorende bij de "normale procedure", is opgenomen in de bijlage.

4.3.4.2.3 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

Het perceel 1e Meijerinkshoekweg 15 is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied en intrekgebied.

Beoogt wordt de kwaliteit van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening en de industriële winningen waarvoor een hoge kwaliteit is vereist vanwege te beschermen en te voorkomen dat deze kwaliteit verslechtert (stand-still).

Op de voorliggende locatie is een intensieve veehouderij toegestaan. Op grond van onderhavig bestemminsplan is sprake van herbenutting van bestaande bebouwing voor wat betreft de appartementen en de cateringactiviteiten. Uit overleg met de provincie Overijssel is gebleken dat deze herbenutting van gebouwen een niet-risicovolle functie betreft, waarvoor het stand-still-principe geldt.

Om aan te kunnen tonen dat wordt voldaan aan het stand-still-principe is voor het bestemmingsplan Buitengebied, herziening 1e Meijerinkshoekweg 15 te Wierden de methodiek 'Gebiedsgerichte Grondwaterbescherming' toegepast.

Deze methodiek bestaat uit de volgende stappen:

  • 1. Inventarisatie van de activiteit
  • 2. Functiegroepen en risico's
  • 3. Toetsing aan randvoorwaarden
  • 4. Detaillering
  • 5. Categorie-indeling
  • 6. Uitwerking
  • 7. Beoordeling
  • 8. Besluitvorming

In bijlage 6 Toepssing methodiek Gebiedsgerichte Grondwaterbescherming zijn deze stappen doorlopen. Er kan worden geconcludeerd dat bij de voorgenomen ontwikkeling kan worden voldaan aan het 'stand-still principe'.

4.3.5 Ladder duurzame verstedelijking

Nationaal belang 13, zoals geformuleerd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de ladder van duurzame verstedelijking worden onderbouwd. Deze verplichte toetsing is vastgelegd in het Barro. Het Barro verwijst naar het Bro; geformuleerd is dat deze toetsing een procesvereiste is bij alle nieuwe ruimtelijke besluiten en plannen ten aanzien van bijvoorbeeld kantoorlocaties en woningbouwlocaties.

Gemotiveerd dient te worden hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van het ruimtegebruik. De toetsing aan de ladder van duurzame verstedelijking werkt volgens drie stappen:

1. beoordeling door betrokken overheden of beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale en gemeentelijke behoefte voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties, detailhandel en andere stedelijke voorzieningen;

2. indien er een vraag is aangetoond, beoordeling door betrokken overheden of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten;

3. indien herstructurering of transformatie binnen bestaand stedelijk gebied onvoldoende mogelijkheden biedt, beoordelen betrokken overheden of de ontwikkeling zo kan worden gerealiseerd dat deze passend multimodaal ontsloten is of als zodanig wordt ontwikkeld.

Artikel 1.1.1 Bro definieert een stedelijke ontwikkeling als een “ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen”. In de ‘Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking’ (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, november 2013) vallen accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure onder het begrip ‘andere stedelijke voorzieningen’.

Binnen het plangebied is thans sprake van een intensieve veehouderij. Op basis van onderhavig bestemmingsplan zal de intensieve veehouderij worden gesaneerd en worden in de bestaande bedrijfsgebouwen maximaal 14 recreatiewoningen gerealiseerd. De totale oppervlakte aan bebouwing zal als gevolg van de herontwikkeling afnemen.

In de ‘Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking’ is aangegeven dat toepassing van de ladder niet nodig is bij ruimtelijke plannen die bebouwing reduceren of verplaatsen. De beoogde ontwikkeling heeft de sloop van bijna 400 m² bedrijfsgebouwen en 300 m2 kuilvoerplaten die in gebruik zijn geweest ten behoeve van de intensieve veehouderij tot gevolg. Ten behoeve van de herontwikkeling wordt 296 m² nieuwe bebouwing ten behoeve van recreatieve activiteiten opgericht. Derhalve is toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking niet nodig.

Het belangrijkste uitgangspunt voor de herontwikkeling is een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Als gevolg van de herontwikkeling wordt ruimtelijke kwaliteitswinst geboekt door de sanering van een intensieve veehouderij (sloop verstorende bebouwing en vervallen van een ammoniakdepositie. De voorgenomen transformatie wordt landschappelijk ingepast.

Dit alles draagt bij aan een toename van de natuurwaarden binnen het plangebied en de directe omgeving. Het plan sluit dan ook aan op de ambities voortkomend uit de ladder duurzame verstedelijking.

Hoofdstuk 5 Planbeschrijving

5.1 Uitgangspunten

5.1.1 Beleid vrijkomende agrarische bebouwing

Het hoofddoel van hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) is van sociaal-economische aard. Door de regeling wordt ruimte geboden aan nieuwe activiteiten voor het landelijk gebied. Daarnaast wordt de omgevingskwaliteit (uitstraling) verbeterd.

Het uitgangspunt van het VAB-beleid is hergebruik binnen bestaande gebouwen. In sommige situaties is het denkbaar dat de ruimtelijke kwaliteit beter gediend wordt met het direct slopen en herbouwen overeenkomstig kwalitatieve criteria. Hierbij geldt onder meer dat de nieuwbouw tegemoet komt aan de beeldkwaliteit van het erf als geheel, alsmede dat er een reductie van steen plaatsvindt: alle niet voor hergebruik bestemde schuren moeten worden gesloopt.

Aangezien

In het VAB-beleid zijn toetsingscriteria opgenomen waar aan moet worden voldaan. Hieronder zijn de van belang zijnde toetsingscriteria opgenomen voor nieuwe activiteiten in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen:

  • De activiteiten moeten binnen de gebouwen plaatsvinden;
  • Er mag geen buitenopslag plaatsvinden;
  • De nieuwe functie moet leiden tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en mag geen ongewenste verstedelijking of aantasting van landschappelijke/natuurlijke waarden veroorzaken. Dit moet eventueel gepaard gaan met sloop van een deel van de bestaande bebouwing;
  • De nieuwe activiteit mag bestaande agrarische bedrijven in de omgeving niet belemmeren in de bedrijfsvoering;
  • Het milieu mag niet extra belast worden ten opzichte van de milieubelasting van het agrarisch bedrijf;
  • De bestaande infrastructuur moet berekend zijn op de nieuwe activiteit, er mag geen sprake zijn van een onevenredige verkeersaantrekkende werking;
  • Parkeerplaatsen worden ingepast in het groen c.q. de omgeving;
  • Er mag geen sprake zijn van een industriële uitstraling.
5.1.2 Nota Verblijfsrecreatie in het landelijk gebied

In de nota Verblijfsrecreatie in het landelijk gebied worden duidelijke kaders en criteria gesteld voor diverse vormen van verblijfsrecreatie.

Om de positie op het gebied van verblijfsrecreatie te versterken zet de gemeente Wierden in op een voortdurende kwaliteitsverbetering en vernieuwing van het verblijfsrecreatieve product en wil men een divers en kwalitatief hoogwaardig pakket aan voorzieningen kunnen blijven aanbieden. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:

  • Verhoging van het aantal toeristische overnachtingen door kwaliteitsverbetering;
  • Uitbreiding verblijfsrecreatieve mogelijkheden, waarbij kwaliteit en diversificatie van het verblijfsrecreatief aanbod centraal staan;
  • Ontwikkeling van nieuwe, kleinschalige kwalitatief hoogwaardige verblijfsrecreatieve voorzieningen;
  • Streven naar een groter aantal toeristische standplaatsen;
  • Waarborgen landschappelijke kwaliteit van verblijfsrecreatieve bedrijven;
  • Voorkomen permanente bewoning in recreatieverblijven;
  • Bereiken van nieuwe doelgroepen, met behoud van de huidige doelgroepen.

Voor een kleinschalig kampeerterrein (minicamping) gelden de volgende voorwaarden:

  • Er geldt een maximum van 25 kampeerplaatsen;
  • Kamperen op kleinschalige kampeerterreinen is mogelijk in de periode van 1 april tot 1 november. voor een de periode van 1 november tot 1 april geldt dat alle kampeermiddelen (inclusief alle toebehoren) moeten worden verwijderd uit het landschap;
  • Het kampeerterrein moet landschappelijk worden ingepast. Het kampeerterrein is voorzien van een zodanig (gebiedseigen)beplanting dat het een passend element vormt in de omgeving;
  • 'Vrije-veld'-situaties worden uitgesloten. Het kleinschalig kamperen vindt in ruimtelijke samenhang met de gebouwen plaats;
  • Het kampeerterrein moet voldoen aan redelijke eisen van welstand in verband met de omgeving;
  • Tussen de kampeermiddelen moet een vrije ruimte van tenminste 3 meter zijn. Deze ruimte mag niet dienen voor het plaatsen van auto's;
  • Toilet- en wasvoorzieningen moeten in bestaande gebouwen worden gerealiseerd;
  • Het kleinschalig kamperen doet geen afbreuk aan de landschappelijke en natuurwaarden;
  • Parkeren moet op eigen terrein plaatsvinden. Parkeerplaatsen moeten landschappelijk worden ingepast. Het parkeren vindt in aansluiting op bebouwing plaats;
  • Op het kampeerterrein mogen geen stacaravans staan.

Voor vakantie-appartementen geldt daarnaast dat deze binnen de bestaande bebouwing gerealiseerd moeten worden. De oppervlakte van één appartement mag niet groter zijn dan 100 m2. Daarnaast is een goede beeldkwaliteit van de bebouwing belangrijk.

Detailhandel en zelfstandige horeca zijn niet toegestaan.

5.1.3 Gebiedskenmerken Omgevingsvisie Overijssel
5.1.3.1 Natuurlijke laag

Het plangebied is in de natuurlijke laag gelegen op de grens van de gebiedskenmerken stuwwallen en dekzandvlakten en ruggen.

De stuwwallen worden gekenmerkt door de opgestuwde aardlagen, ontstaan in de ijstijd, zijn in de tijd vrij ongeschonden gebleven. Het reliëf en het hoogteverschil met de omgeving zijn nog steeds goed zichtbaar en beleefbaar. De stuwwallen zijn rijk aan archeologische waarden. De stuwwallen met haar bos- en heidegebieden zijn belangrijke inzijggebieden van regenwater voor de lokale en regionale waterstromen. De kwelzones aan de voet van de stuwwallen bieden potenties voor kwelafhaneklijke vegetatie.

De dekzandvlakten en ruggen worden gekenmerkt door de afwisseling van opgewaaide ruggen en uitgesleten beekdalen en de daarbij horende hoogteverschillen kenmerken de dekzandvlaktes van Overijssel. Opvallend is de overwegend oost-west georiënteerde richting van de ruggen en dalen.

De bestaande structuren en kwaliteiten van het landschap zijn leidend geweest bij het opstellen van de inrichtingsschets.

5.1.3.2 Laag van het agrarisch cultuurlandschap

In de laag van het agrarisch cultuurlandschap is het plangebied gelegen het gebiedskenmerk Essenlandschap. Het essenlandschap wordt gekenmerkt door een samenhangend systeem van open essen, kleinschalige flanken met erven en esdorpen, kleinschalige natte laagtes met beken en voormalige, grote open heidevelden. De ordening van het landschap volgt de natuurlijke ondergrond van hoog en laag en nat en droog en is als een spinnewebstructuur gegroeid vanuit de nederzettingen. De essen onderscheiden zich door de karakteristieke openheid, de bijzondere bodemkwaliteit met archeologische waarden en het huidige reliëf. Op de flanken ligt een kleinschalig landschappelijk raamwerk van landschapselementen, zoals houtwallen, bosjes, zandpaden, karakteristieke erven en beeldbepalende open ruimten daartussen.

In hoofdstuk 4.3.3.1 is aangegeven dat het gebied op de scheiding ligt van het essenlandschap en het jonge heideontginningslandschap. Het plangebied zelf ligt in het jonge heideontginningslandschap. Dit is in tegenstelling tot afbeelding 3.4 waarin is aangegeven dat het plangebied in het essenlandschap is gelegen.

De bestaande structuren en kwaliteiten van het landschap zijn leidend geweest bij het opstellen van de inrichtingsschets.

5.1.4 Advies ervenconsulent Oversticht

Door de ervenconsulent van het Oversticht is een advies opgesteld naar aanleiding van het verzoek het agrarisch perceel te transformeren ten behoeve van verblijfsrecreatie en een cateringsbedrijf.

De transformatieplannen worden als positief beschouwd. Aanbevolen wordt een architect en een landschapsarchitect in te schakelen om een gewenste ruimtelijke kwaliteit te bereiken. Voor deze ontwikkeling zijn een architect en een landschapsarchitect ingeschakeld.

Het advies van de ervenconulent is als bijlage bij de toelichting gevoegd.

5.2 Inrichting

5.2.1 Verblijfsrecreatie

De varkensstallen van de voormalig intensieve veehouderij worden via de regeling voor vrijkomende agrarische bebouwing opnieuw ingevuld. Dat heeft een algehele erftransformatie tot gevolg waarin diverse aspecten veranderen of een rol spelen. Het voornemen is om 10 twee tot vier persoons boerderijappartementen te realiseren (B) en 4 vier tot zes persoons boerderijappartementen te realiseren (J). Daarnaast zou er ruimte moeten komen voor een kleinschalige camping met een twintig tal plaatsen (V en W). Daartoe worden diverse landschappelijke inpassingen gerealiseerd en aanpassingen uitgevoerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0189.BP201400002-VA01_0022.png"

Afbeelding 5.1 Erfinrichtingsvoorstel 1e Meijerinkshoekweg 15

5.2.1.1 2-4 persoons appartementen

Voor een doelgroep 45+ worden er tien 2 persoons appartementen (B) ontwikkeld waarbij er een mogelijkheid bestaat om twee gasten (kinderen) te kunnen laten slapen. De footprint van de varkensstal blijft gelijk en de indeling van een appartement is relatief simpel, maar efficiënt. Er is een douche, een keuken en een woon-/ eetkamer. De nok van het gebouw is voldoende hoog om een tweede verdieping in de appartementen ‘te hangen’.

Mensen kunnen via de noordgevel naar binnen en genieten aan de zuidzijde van een terras met zicht op het landschap. Het terras is gedeeltelijk overkapt door de bestaande muur verder naar binnen te bouwen. De terrassen worden omsloten door beukenhagen (Q). Er is rekening gehouden met de ontwikkeling en de privacy van het aangrenzend agrarisch bedrijf. Mensen hebben de mogelijkheid om aan de westzijde van de appartementen te parkeren, bereikbaar via de 2e Meijerinkshoekweg. Er is bewust gekozen om deze doelgroep te scheiden van de eventuele camping; zij komen voor rust en niet om te kamperen.

5.2.1.2 4-6 persoons appartementen

Aan de noordzijde kunnen vier 4-6 persoonsappartementen (J) worden gerealiseerd ter plaatse van de voormalige varkensstal. Er is gekozen voor een gefaseerde aanpak om alles te kunnen bekostigen. De bestaande bedrijfsgebouwen worden gesloopt met als doel de 4-6 persoonsappartementen op termijn te realiseren. Bewoners treden de appartementen via oostelijke zijde binnen en genieten een terrasfunctie aan de westelijke zijde. De doelgroep heeft kinderen en stoort zich daarom niet aan het zicht op de eventuele kleinschalige camping (V). De terrassen worden omsloten door beukenhagen (Q).

5.2.2 Cateringbedrijf

Naast de recreatie wordt het reeds bestaande cateringbedrijf juridisch ingepast. Het bedrijf voorziet in de toelevering van catering en feestbenodigdheden. Daartoe is er opslag nodig in andere delen van het voormalige bedrijfsgebouwen (C/D/G). Eventuele bezoekers voor het opnemen van bestellingen kunnen parkeren op de nabij gelegen parkeerplaatsen. De footprint van de bestaande bedrijfsbebouwing blijft ongewijzigd, maar het exterieur zal de uitstraling van de gebouwen behoorlijk vernieuwen. Er wordt gebruikt gemaakt van streekeigen materialen.

5.2.3 Overige opstallen

De woning (L) blijft onveranderd in de nieuwe situatie.

Ten behoeve van de verblijfsrecreatie wordt er centrale voorzieningen gerealiseerd. Het betreft de volgende voorzieningen:

  • Een sanitaire voorziening gebouwd in de bestaande schuur (I).
  • Direct daarnaast zijn recreatieruimten (E) voor de oudere jongeren in te richten. Er zou een spellen bereik gemaakt kunnen worden. Jongeren kunnen bij slecht weer naar binnen om vermaakt te worden.
  • Tevens wordt voorzien in een huiskamer (H) waar men bij slecht weer zich zou kunnen vermaken. Er zou een televisie neergezet kunnen worden.
  • Direct daarnaast zal een recreatieruimte (E) ontwikkeld worden voor de allerkleinsten.
  • Tot slot zal het bestaande bakkershuisje (K) omgevormd worden naar een receptie. Bezoekers dienen zich daar te melden alvorens het terrein op te rijden.
5.2.4 Parkeerplaats

Aan de noordoostelijke zijde van het perceel, op voldoende afstand van omwonenden, is een parkeerplaats (P) ten behoeve van 31 parkeerplaatsen gesitueerd. Er wordt niet op het eventuele kampeerterrein zelf geparkeerd. Om de auto's uit het zicht te ontnemen worden er beukenhagen (Q) aangeplant. Tevens worden er op eigen terrein 8 parkeerplaatsen gerealiseerd ten behoeve van het cateringbedrijf en 15 parkeerplaatsen ten behoeve van de appertementen die zijn gelegen in het zuidelijk deel van het perceel.

5.2.5 Kleinschalig kampeerterrein

Op het noordelijk deel van het perceel blijft de agrarische functie gehandhaafd (zonder bebouwingsmogelijkheden).

Met toepassing van een binnenplanse afwijking kunnen burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor een kleinschalig kampeerterrein. Daarbij is er onderscheid gemaakt tussen kamperen in het groen (W) en het kamperen op een open veld (V). Voor het mogelijke kamperen in het groen worden inheemse soorten aangeplant onder andere bestaande uit meidoorn, hazelaar, berk, eik, els en gelderse roos. Voor het eventuele veld kamperen worden meerdere inheemse bomen of hoogstamfruitbomen aangeplant. Daarmee wordt een fruitgaard gesuggereerd die van oorsprong voorkwam bij een erven.

5.2.6 Infrastructuur

De oppervlakte direct nabij de appartementen (N) en het bedrijf (O) bestaat uit een elementverharding. De verharding moet voldoende kwaliteit hebben om te passen bij de hoogwaardige appartementen. De overige infrastructuur zal voornamelijk bestaan uit half-verharding (R/P). Half-verharding heeft landschappelijk de voorkeur boven een gesloten of elementverharding. Het kamperen dient zo landschappelijk mogelijk ervaren te worden. De opritten blijven allen gehandhaafd. Wel krijgt ieder oprit een eigen functie om bij de camping te komen, de appartementen of bij het cateringbedrijf.

5.2.7 Landschappelijke inpassing

Indien er een kleinschalig kampeerterrein wordt gerealiseerd, dient deze te worden ingepast om privacy richting de direct omwonende te creëren. In geval van een kleinschalig kampeerterrein wordt er een haag aangeplant langs de watergang aan de noordzijde van het terrein. De haag bestaat uit meidoorn en hulst. De hoogte is variabel maar zal tenminste 150 centimeter bedragen. Ten zuidwesten van het terrein wordt een speelveld gecreërd. Het speelveld is bedoelt om te vermaken en wordt ingeplant met inheems assortiment. Door de inplant hebben gasten alleen de mogelijk om het terrein aan de noordoostelijke zijde te verlaten. Een kleine laagte (Y) is bedoeld om overtollig regenwater te laten infiltreren. De restruimte van het perceel zal in worden gevuld als weiland (Z). Mogelijk kan er wat kleinvee worden gehouden. Door de inpassing wordt de overgang van het essenlandschap naar het ontginningslandschap gerespecteerd. Er wordt enerzijds een robuuste beplanting aangelegd terwijl anderzijds de openheid wordt gehouden. Met name de zichtlijnen blijven intact.

Het inrichtingsplan voldoet aan de in paragraaf 5.2 genoemde uitgangspunten.

Het rapport Landschappelijke inpassing is als bijlage bij de toelichting gevoegd.

5.3 Beeldkwaliteit

In het bestemmingsplan 'locatie Elferink' is ruimte voor opwaardering bestaande gebouwen. Als algemeen uitgangspunt wordt nagestreefd dat deze gebouwen een architectonische kwaliteit mee te geven die zowel aansluit bij de kwaliteit van het erf alsmede bij de nieuwe functie van het gehele complex. De schuren zullen qua uitstraling passend moeten zijn in de omgeving. Om een goede esthetische samenhang te bereiken zijn enkele randvoorwaarden als bindende uitgangspunten opgenomen. Voor het beeldkwaliteitplan wordt verwezen naar bijlage 3 bij de toelichting.

5.3.1 Plaatsing

De schuren die om technische redenen herbouwd moeten worden zullen op dezelfde plek terug gebouwd worden. Behalve de schuren direct achter het Bakhuis, deze meters mogen elders op het erf teruggeplaatst mogen worden. Dit staat omgeschreven in het bestemmingsplan. Het Bakhuis krijgt hierdoor de aandacht die het verdiend.

5.3.2 Architectuur

De gevraagde uitwerking van de schuren valt onder de noemer 'Plattelands architectuur', waarbij de architectuur aansluit op de bebouwingskarakteristiek van het erf. Belangrijke uitgangspunten hierbij zijn:

  • Duidelijke ondergeschiktheid aan de bestaande woonboerderij.
  • Eenvoudige hoofdvolume met een zadeldak
  • Streekeigen materiaalgebruik afgestemd op de bestaande karakteristieken

De schuren zijn eenduidig in hoofdvorm, zogenaamde schuurvorm, en hebben een zadeldak. De gevels hebben rondom een bescheiden, maar evenwichtige uitstraling. Ook dienen de gevels een gesloten karakter te hebben met baksteen of eiken hout als belangrijkste materiaal. De detaillering dient sober maar zorgvuldig vormgegeven te worden. Aan- en uitbouwen worden beperkt toegestaan mits ze geen afbreuk doen aan het hoofdvolume. Het geheel moet passen in het beeld van de 'plattelands architectuur'. Het toepassen van dakkapellen is niet toegestaan.

5.3.3 Kapvorm en nokrichting

De vorm van de kappen moet overeenkomen met de principes van de 'Plattelands Architectuur'. Een zadeldak is daarin veelal gebruikelijk. De richting van de kappen zijn reeds bepaald behalve de nieuw te bouwen lodges te noorden van het plangebied. Deze krijgt een kaprichting die haaks op de bestaande schuren zal staan. Platte afdekkingen worden in geen geval toegestaan, behoudens van kleine ondergeschikte bouwelementen op de begane grond. Eventuele toevoegingen aan / op de kap, zoals dakkapellen, worden niet toegestaan.

5.3.4 Kleur- en materiaalgebruik

De nadruk ligt op het gebruik van natuurlijke, streekeigen materialen en kleuren. De gevelstenen zijn van het type handvorm of vormbak en (licht) genuanceerd waardoor een krachtige uitstraling ontstaat. De kleur van de gevelstenen is beperkt tot de donkere aardetinten, rood of bruin. Het voegwerk moet worden uitgevoerd in een kleur die het metselwerk ondersteunt, waardoor het metselwerk als vlak gaat werken.

Voor de afdekking van de hellende daken kan gekozen worden uit 2 opties. Bij de keuze van keramische dakpannen worden de oranje-roodkleurige keramische dakpannen voorgeschreven in een matte uitvoering (dus geen hoogglans). Andere optie is het gebruik van licht golvende dakbeplating met een antraciete / zwarte kleur of een rood stalen dakbeplating in een strakke uitvoering. Beplating met een dakpanmotief is niet toegestaan.

De kozijnen en ramen worden uitgevoerd in hout of gelijkend. De kleur van de kozijnen is wit, de ramen mogen een afwijkende kleur krijgen passend in de geest van de 'Plattelands Architectuur'.

Gevelbekleding, niet steenachtig, dient van hout te worden uitgevoerd met een sterke voorkeur voor eikenhout.

5.3.5 Erfinrichting

De gemeente Wierden heeft een erfinpassing van de nieuwe situatie als voorwaarde gesteld bij het realiseren van de recreatieve herinvulling van de boerderijcomplex aan de 1e Meijerinkshoekweg 15 te Wierden.

Het erfinrichtingsrapport is als bijlage toegevoegd.

Hoofdstuk 6 Toelichting op de regels

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opzet van de regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingen);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (Artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (Artikel 2)

Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden. De op de verbeelding of in de regels aangegeven bouwhoogte wordt gemeten vanaf peil tot het hoogste punt (exclusief elementen zoals een schoorsteen, liftopbouw en dergelijke). Uitgangspunt is dat alleen gebouwd mag worden binnen de bouwgrenzen.

6.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan:
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Afwijkingen van de gebruiks- en bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen en bouwregels.
6.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 7)

Deze regel bepaalt dat er niet twee keer voor eenzelfde locatie een bouwplan kan worden ingediend.\

  • Algemene gebruiksregels (Artikel 8)

In dit artikel worden de gebruiksregels beschreven. Deze gelden voor het hele plangebied.

  • Algemene aanduidingsregels (Artikel 9)

In dit artikel zijn regels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden binnen de op de plankaart opgenomen gebiedsaanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied'.

Tevens is de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - zichtlijn' opgenomen ter bescherming van een bestaande zichtlijn.

  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 10)

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels gelden voor het hele plangebied.

  • Algemene procedureregels (Artikel 11)

In dit artikel worden de procedureregels voor het stellen van een nadere eis beschreven.

6.2.4 Overgangs- en slotbepalingen

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotbepalingen. In de overgangsbepalingen is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.

6.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld. Bij het opstellen van de regels is aansluiting gezocht met het vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied 2009 van de gemeente Wierden.

  • Agrarisch (Artikel 3)

Deze bestemming heeft betrekking op de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Binnen de tot 'Agrarisch' bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde worden opgericht.

Burgemeester en wethouders kunnen van het bestemmingsplan afwijken en een omgevingsvergunning verlenen voor een kleinschalig kampeerterrein.

Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de afwijking wordt niet alleen het belang van de aanvrager afgewogen, maar ook de belangen van de gebruikers en/of eigenaren van de aangrenzende gronden.

  • Bos (Artikel 4)

In de bestemming 'Bos' is opgenomen dat deze gronden bestemd zijn voor bos en voor dichte beplantingsstroken. Een en ander ten behoeve van de landschappelijke inpassing van het recreatiebedrijf. Onder dichte beplantingsstroken wordt verstaan: opgaande beplanting, struiken, bomen etcetera. De bestemmingsregeling is gericht op het handhaven c.q. het versterken van deze waarden waarbij onder andere een omgevingsvergunningenstelsel voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (voormalig aanlegvergunningenstelsel) is opgenomen dat erop gericht is de aanwezige waarden zoveel mogelijk te handhaven. Dit stelsel voorkomt, dat voor het uitvoeren van diverse activiteiten de waarde van het gebied onevenredig zou kunnen worden aangetast. Een omgevingsvergunning is niet vereist, indien de werken of werkzaamheden worden uitgevoerd in het kader van een beheersplan, zoals is voorzien in de Natuurbeschermingswet, dan wel indien een vergunning ingevolge deze wet is vereist.

  • Recreatie - Verblijfsrecreatie (Artikel 5)

Het terrein ten behoeve van de recreatiewoningen en de daarbij behorende voorzieningen is aangewezen als 'Recreatie - Verblijfsrecreatie'. De recreatiewoningen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'recreatiewoning'. Het gebruik van recreatiewoningen is toegestaan indien het recreatieve bewoning betreft. Het gebruik van een recreatiewoning voor permanente bewoning of als tweede bedrijfswoning is nadrukkelijk niet toegestaan. De maximale inhoud van een recreatiewoningen bedraagt niet meer dan 300 m³.

De centrale voorzieningen behorende bij de recreatiewoningen zijn aangeduid als 'specifieke vorm van recreatie-verblijfsrecreatie - centrale voorzieningen'. De centrale voorzieningen zijn uitsluitend binnen deze aanduiding toegestaan.

Het cateringbedrijf is aangeduid als 'bedrijf' en is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de betreffende aanduiding.

Opslag ten behoeve van het cateringbedrijf en recreatieactiviteiten is aangeduid als 'opslag' en uitsluitend toegestaan ter plaatse van de betreffende aanduiding.

De bestaande bedrijfswoning is aangeduid als 'bedrijfswoning' en is uitsluitend ter plaatse van de betreffende aanduiding toegestaan. De inhoud van de bedrijfswoning mag niet meer dan 750 m3 bedragen.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid en handhaving

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Sinds 1 juli 2008 heeft de Grondexploitatiewet als Afdeling 6.4 van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening rechtskracht gekregen. Doel van de wet is te komen tot een verbetering van het stelsel van kostenverhaal en het kunnen stellen van locatie-eisen bij particuliere grondexploitatie. In de wet is opgenomen dat een gemeente de gemaakte kosten op een particuliere grondeigenaar moet verhalen in het geval deze eigenaar tot ontwikkeling van een bouwplan overgaat. Daarnaast kan de gemeente eisen stellen met betrekking tot de te ontwikkelen locatie, zoals kwaliteitseisen van het openbaar gebied of eisen met betrekking tot woningbouwcategorieën (particulier opdrachtgeverschap en sociale woningbouw).

De wet geeft in principe twee manieren voor gemeenten om de kosten te verhalen op grondeigenaren en locatie-eisen te stellen:

  • Via een privaatrechtelijke overeenkomst met een grondeigenaar op vrijwillige basis. In deze overeenkomst kunnen beide partijen over alle mogelijke onderwerpen afspraken met elkaar maken.
  • Wanneer het niet lukt om er met de grondeigenaar via een privaatrechtelijke overeenkomst uit te komen, dan moet de gemeente een exploitatieplan opstellen. In het exploitatieplan legt de gemeente het verhalen van kosten bindend op aan de grondeigenaar.

Bij de realisatie van dit bestemmingsplan is het kostenverhaal en het stellen van locatie-eisen geregeld door middel van het sluiten van een overeenkomst met de betrokken grondeigena(a)r(en). Er wordt dan ook geen exploitatieplan vastgesteld. De economische uitvoerbaarheid van dit plan is hiermee gewaarborgd.

7.2 Handhaving

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling hiervan in een bestemmingsplan heeft weinig zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan de regels van het plan niet gehandhaafd (kunnen) worden. Daarom is het belangrijk al tijdens het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de opgestelde voorschriften. Hierbij is een aantal punten in het bijzonder van belang:

1. Voldoende kenbaarheid van en draagvlak voor het bestemmingsplan

Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden, indien het beleid en de regeling in grote kring ondersteund wordt door de gebruikers van het bestemmingsplan. Een algemene positieve benadering van het bestemmingsplan is om die reden wenselijk. Uiteraard zal niet iedereen zich kunnen vinden in elk onderdeel van het plan.

2. Realistische en inzichtelijke regeling

Een juridische regeling dient inzichtelijk en realistisch te zijn. Dat wil zeggen, dat het plan niet onnodig beperkend of inflexibel dient te zijn. De planregels dienen niet meer, maar ook niet minder te regelen dat noodzakelijk is.

3. Actief handhavingsbeleid

Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle op de feitelijke situatie in het plangebied. Indien de regels worden overtreden moeten adequate maatregelen worden getroffen. Indien dit wordt nagelaten ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.

7.3 Retrospectieve toets

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

Deze situatie kan gaandeweg de planperiode wijzigen, bijvoorbeeld door veranderd stedenbouwkundig inzicht, functiewijziging en/of veranderingen in gebruik. Ook ruimtelijke ontwikkelingen en vernieuwing van onder andere ruimtelijk, economisch, verkeerskundig en milieubeleid dragen bij aan de veroudering van geldende bestemmingsplannen.

Om recht te doen aan een goede ruimtelijke ordening binnen het plangebied wordt daarom aangegeven in welke situaties de bestemming wordt gekozen gelijk aan de oude bestemming (na strijdige situatie te hebben gewraakt) en in welke situaties een nieuwe bestemming wordt gegeven (positief bestemmen), waarmee de strijdige situatie wordt gelegaliseerd. Daarnaast wordt, indien van toepassing, aangegeven wanneer een strijdige situatie onder het overgangsrecht wordt gebracht.

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in een bestemmingswijziging waarin het bestaande agrarische bedrijf wordt bestemd als verblijfsrecreatie en bos ten behoeve van de landschappelijke inpassing van de verblijfsrecreatie. Binnen de bestemming recreatie - verblijfsrecreatie zijn recreatiewoningen, een cateringbedrijf, centrale voorzieningen en een bedrijfswoning toegestaan. Een deel van de gronden blijft agrarisch. Hierop kunnen echter geen gebouwen worden gerealiseerd. Gebleken is dat deze herziening past binnen de geldende beleidskaders en geen hinder met zich meebrengt voor andere in de omgeving aanwezige functies. Daarnaast is met voorliggend bestemmingsplan aangesloten bij actuele wet- en regelgeving.

7.4 Inspraak en vooroverleg

7.4.1 Vooroverleg
7.4.1.1 Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

7.4.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een dergelijke lijst opgesteld. In deze lijst staat onder lid B4 het volgende:

Plannen/projectbesluiten voor uitbreiding van agrarische bouwbokken, Rood voor Rood en Vrijkomende Agrarische Bedrijfslocaties (VAB's) mits passend in een gemeentelijk kwaliteitskader dat in lijn is met het Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving en de Omgevingsvisie Overijssel 2009. Voor plannen en besluiten die (tevens) andere provinciale belangen raken blijft vooroverleg noodzakelijk.

Het plangebied is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. Het ontwerpbestemmingsplan wordt in het kader van het vooroverleg voorgelegd aan de provincie.

7.4.1.3 Waterschap Vechtstromen

In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben ertoe geleid dat de normale procedure van toepassing is. Derhalve wordt het ontwerpbestemmingsplan in het kader van het vooroverleg voorgelegd aan het waterschap Vechtstromen.

7.4.2 Inspraak

Gezien de relatief beperkte planologische betekenis is geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd. Op 12 november 2014 is er op voorstel van de initiatiefnemer een informatieavond georganiseerd voor de omwonenden.