Plan: | Harbrinkhoek, Dannenkamp 5 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0183.HARBPDANNENKAMP5-OW01 |
Op de hoek van de Klaproos en de Walboersweg, bevindt zich een voormalig agrarisch perceel dat in 2020 door de gemeente is gekocht met als doel hier woningbouw te realiseren. Het gaat om een perceel dat tegen de kern Harbrinkhoek ligt. Het voornemen is om hier in totaal maximaal 20 woningen in een gevarieerd woningbouwprogramma te realiseren.
De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan, aangezien de locatie momenteel is voorzien van een agrarische gebiedsbestemming. Dit maakt een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend planologisch regime. Aangetoond zal worden dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een ‘goede ruimtelijke ordening'.
Het plangebied betreft het perceel op de hoek van de Klaproos en Walboersweg, direct ten zuidwesten van de kern Harbrinkhoek. Kadastraal staat het perceel bekend als gemeente Tubbergen, sectie I perceelnummer 6913
In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Harbrinkhoek weergegeven. Met de rode cirkel is de indicatieve begrenzing van het plangebied aangegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
![]() |
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Harbrinkhoek (Bron: PDOK) |
Het bestemmingsplan "Harbrinkhoek, Dannenkamp 5" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt grotendeels binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" en het bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016 Veegplan". Deze bestemmingsplannen zijn op respectievelijk 23 mei 2016 en 15 december 2020 door de gemeenteraad van de gemeente Tubbergen vastgesteld. Daarnaast ligt het plangebied ter plaatse van de zuidoostelijke ontsluiting binnen de bestemmingsplannen "Kleine Kernen" en "(veeg)bestemmingsplannen kleine kernen Tubbergen". Deze bestemmingsplannen zijn op respectievelijk 14 maart 2016 en 25 mei 2020 door de gemeenteraad van de gemeente Tubbergen vastgesteld. Op basis van de geldende bestemmingsplannen is het plangebied in het buitengebied voorzien van de bestemming 'Agrarisch - 1', de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en de gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - lpg'. Het deel van het plangebied binnen de kern Harbrinkhoek is voorzien van de bestemmingen 'Verkeer' en 'Wonen', de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' met de functieaanduiding 'specifieke vorm van waarde - hoge archeologische verwachting' en de gebiedsaanduiding 'veiligheidszone - bedrijven'.
Hierna is in afbeelding 1.2 een uitsnede van het geldende bestemmingsplan opgenomen, waarop het plangebied met rode omlijning is aangeduid.
![]() |
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Tubbergen' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
'Agrarisch - 1'
De voor 'Agrarisch - 1' aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor het agrarisch gebruik, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden en het uitvoeren van erfinrichtingsplannen en landschapsplannen.
'Waarde - Archeologie - 4'
De voor 'Waarde - Archeologie - 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden.
'Veiligheidszone - bedrijven'
De voor 'veiligheidszone - bedrijven' aangeduide gronden zijn mede bestemd voor het tegengaan van het bouwen en/of gebruiken van gebouwen als kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object vanwege locaties voor risicovolle inrichtingen.
'Verkeer'
De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor wegen, straten en paden, parkeervoorzieningen en straatmeubilair.
'Wonen'
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor wonen met daaraan ondergeschikte voorzieningen, zoals parkeervoorzieningen en wegen en paden.
'Waarde - Archeologie'
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van en onderzoek naar aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Met een functieaanduiding is de archeologische verwachtingswaarde aangeduid met de daarbij behorende grenzen voor archeologisch onderzoek.
'Veiligheidszone - lpg'
De gronden ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - lpg' zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van het woon- en leefmilieu in verband met de nabijheid van het vulpunt van de lpg-installatie.
Op basis van het geldende bestemmingsplan is het niet mogelijk de voorgenomen woningbouwontwikkeling te realiseren. Een herziening van het bestemmingsplan is dan ook vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied. In hoofdstuk 3 is de beschrijving van het voorgenomen plan opgenomen. Hoofdstuk 4 behandelt het relevante beleid. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de relevante omgevingsaspecten. Hoofdstuk 6 gaat in op bestemmingsplansystematiek en licht de bestemmingen toe. In hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan toegelicht, gevolgd door de maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 8.
Harbrinkhoek ligt in de gemeente Tubbergen, nabij de stad Almelo en het dorp Mariaparochie. De kernen Harbrinkhoek - Mariaparochie vormen tezamen een dubbeldorp, omdat veel voorzieningen en verenigingen in de beide dorpen gedeeld worden. Het dubbeldorp Mariaparochie - Harbrinkhoek ligt op de overgang van het oude cultuurlandschap (essen) en het ontginningenlandschap.
Het plangebied ligt ten zuidwesten tegen de kern Harbrinkhoek aan. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door de Klaproos met aangrenzende groenvoorziening. Aan de oostzijde vormt de Walboersweg de begrenzing. Aan de zuidzijde vormt een woonperceel de begrenzing. Ten westen bevinden zich agrarische cultuurgronden, waar het tweede deel van woningbouwplan Dannenkamp gerealiseerd gaat worden. Het plangebied bestaat eveneens uit agrarische cultuurgronden. Er is geen bebouwing of beplanting aanwezig. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van de huidige situatie weergegeven.
![]() |
Afbeelding 2.1 Luchtfoto plangebied (Bron luchtfoto: Ruimtelijke plannen) |
In hoofdstuk 2 is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de ontwikkeling zelf ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een uitbreiding van de kern Harbrinkhoek om zo te voorzien in de vraag naar woningen van met name de lokale bevolking. Er wordt voorzien in een gedifferentieerd woningbouwprogramma.
Het voornemen is om in totaal 20 woningen te realiseren. Het gaat om het realiseren van drie vrijstaande woningen, vier twee-onder-één-kap woningen, vijf rijwoningen en acht seniorenwoningen (hofjeswoningen). De vrijstaande woningen worden in het noordelijke deel van het plangebied voorzien. De twee-onder-één-kap woningen aan de oostzijde en de rijwoningen aan de westzijde. De seniorenwoningen zijn aan de zuidzijde voorzien.
In afbeelding 3.1 is de gewenste inrichting van het plangebied weergegeven. In bijlage 1 is het groenplan opgenomen.
![]() |
Afbeelding 3.1 Gewenste inrichting plangebied (Bron: Tuuulk) |
De vrijstaande en rijwoningen betreffen woningen die zullen bestaan uit maximaal twee bouwlagen met een kap. De twee-onder-één-kapwoningen en de hofjeswoningen bestaan uit maximaal één bouwlaag met een kap. Hiermee wordt voorzien in een dorpse uitstraling.
Voor de vrijstaande woningen geldt dat qua beeldkwaliteit dat elke woning van de naastgelegen woning verschilt en individueel herkenbaar is. De tweekappers mogen onder de kap identiek zijn, maar moeten verschillen van het andere blok tweekappers. Rijwoningen mogen maximaal drie identieke woningen onder de kap hebben. Het is toegestaan dat de woningen ten opzichte van elkaar verspringen.
Hieronder zijn de beeldkwaliteitseisen van de woning opgenomen. Uitgangspunt hierbij is een dorpse, Twentse woningbouw in een ontspannen setting:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Deze is als Bijlage 2 opgenomen.
Het is van belang dat de ontwikkeling ook landschappelijk verantwoord ingepast wordt. Daarom is door Tuulk een groenplan opgesteld. Een uitsnede hiervan is in afbeelding 3.1 opgenomen. Het gehele groenplan is als Bijlage 1 opgenomen.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. De gemeente Tubbergen hanteert hiervoor de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren'. In deze notitie zijn geen kencijfers opgenomen ten aanzien verkeersgeneratie. Hiertoe wordt de rekentool van het CROW aangehouden.
Wat betreft het gebiedstype geldt voor de kern Harbrinkhoek de ligging in de zone 'rest bebouwde kom'. De gemeente Tubbergen valt onder de stedelijkheidsgraad 'niet stedelijk'.
Op basis van bovenstaande uitgangspunten, de rekentool van het CROW (bestaand) en de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW (gewenst) zijn de bestaande verkeersgeneratie en de verkeersgeneratie die voorliggende ontwikkeling oplevert berekend.
Verkeersgeneratie nieuwe situatie
In dit geval wordt er uitgegaan van de volgende functies:
In onderstaande tabel is de verkeersgeneratie weergegeven.
Functie | Verkeersgeneratie | Aantal | Totale verkeersgeneratie |
koop, huis, vrijstaand | 8,2 per woning | 3 | 24,6 |
koop, huis, twee-onder -één-kap |
7,8 per woning | 4 | 31,2 |
koop, huis, tussen/hoek | 7,4 per woning | 13 (rij- en hofjeswoningen) | 101,4 |
Totaal | 157,2 |
De totale verkeersgeneratie als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling bedraagt 158 verkeersbewegingen. Het plangebied wordt verkeersveilig op de Klaproos en de Almeloseweg ontsloten, conform het als Bijlage 3 opgenomen verkeerskundige onderzoek. Deze wegen hebben voldoende capaciteit om de geringe toename van het aantal verkeersbewegingen veilig en vlot af te wikkelen. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmering op voor voorliggende ontwikkeling.
Parkeerbehoefte nieuwe situatie
In dit geval wordt er uitgegaan van de volgende functies:
In onderstaande tabel is de parkeerbehoefte weergegeven.
Functie | Parkeerbehoefte | Aantal | Totale parkeerbehoefte |
Vrijstaand | 2,3 per woning | 3 | 6,9 |
Twee-onder-één-kap | 2,2 per woning | 4 | 8,8 |
Tussenwoning of rijte | 2 per woning | 5 | 10 |
Aanleunwoning/ serviceflat | 1,2 per woning | 8 | 9,6 |
Totaal | 35,3 |
De totale parkeerbehoefte bedraagt afgerond 36 parkeerplaatsen. Er worden 30 parkeerplaatsen in de openbare ruimte gerealiseerd. Daarnaast is er voor de vrijstaande en twee-onder-één-kapwoningen mogelijkheid om minimaal één auto op eigen terrein (garage met oprit) te parkeren. Hier worden dus ook minimaal 7 parkeerplaatsen gerealiseerd. Er wordt dan ook voorzien in minimaal 37 parkeerplaatsen. Er wordt daarmee in de parkeerbehoefte voorzien. Het aspect 'parkeren' levert geen belemmering op.
In 11.1 van de regels zijn ter waarborging bepalingen opgenomen, waarmee wordt verzekerd dat voor de gewenste ontwikkeling voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn.
De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het betreft een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI.
Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
De voorgenomen ontwikkeling is ladderplichtig. In Bijlage 4 is een ladderonderbouwing opgenomen. Uit deze ladderonderbouwing volgt dat de voorgenomen ontwikkeling is overeenstemming is met de ladder voor duurzame verstedelijking.
Het plan is in overeenstemming met het rijksbeleid.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de Omgevingsvisie Overijssel 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel vastgesteld. Op 1 mei 2017 zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties - en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten - te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de - voor dat ontwikkelingsperspectief - geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of – generieke beleidskeuzes' zijn artikel 2.1.2 (Principe van concentratie), artikel 2.1.4 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.
Artikel 2.1.2, lid 1: Principe van concentratie
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
Voorliggende ontwikkeling is in overeenstemming met de woningbehoefte binnen de regio Twente en de gemeente Tubbergen, zoals gebleken in paragraaf 4.1.2 en later eveneens blijkt uit paragraaf 4.3.1 en paragraaf 4.4.2. Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling voldoet aan de lokale behoefte van de bijzondere doelgroep van onder meer starters en senioren op de woningmarkt. Gelet hierop wordt geconcludeerd dat dit plan voldoet aan artikel 2.1.2, lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.1.3, lid 1: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
Zoals uit de als Bijlage 4 opgenomen ladderonderbouwing blijkt, zijn er binnen de kern Harbrinkhoek geen geschikte locaties voor inbreiding. Daarom is gekozen voor een woningbouwlocatie aan de zuidwestkant van Harbrinkhoek, in directe aansluiting bij de bestaande woonwijk aan deze zijde. Op deze wijze is er sprake van een uitbreiding in de groene omgeving, maar wel in zoveel mogelijk in samenhang en aansluiting met bestaande stedelijke functies. Het extra ruimtebeslag wordt hiermee zo beperkt mogelijk gehouden. Gelet op het vorenstaande is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.1.5: Ruimtelijke kwaliteit
In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening Overijssel
Met voorliggend plan worden agrarische cultuurgronden omgevormd naar een woningbouwlocatie. Het plan is vormgegeven in een stedenbouwkundig plan dat zoveel mogelijk rekening houdt met een goede overgang naar het buitengebied van Harbinkhoek en goede aansluiting vindt met bestaande woonfuncties in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling sluit qua bebouwingsbeeld goed aan bij de reeds bestaande woonbebouwing, wordt goed ingepast door middel van een groenplan en levert dan ook een verbetering van ruimtelijk kwaliteit op.
Artikel 2.2.2 Realisatie nieuwe woningen
Lid 1
Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
Lid 2
In bestemmingsplannen wordt in maximaal 80% van de behoefte aan nieuwe woningen zoals vastgesteld in het kader van actueel onderzoek woningbouw, voorzien.
Lid 3
In bestemmingsplannen van gemeenten waarvoor woonafspraken van toepassing zijn, mag - in afwijking van lid 2 - in een hoger percentage dan 80% worden voorzien, met een maximum van 100% van de behoefte zoals vastgesteld in het kader van de woonafspraken.
Lid 4
De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
Uit de ladderonderbouwing (zie Bijlage 4) en de gemeentelijk woonvisie (zie paragraaf 4.4.2 van deze toelichting) blijkt dat binnen de kernen Harbrinkhoek en Mariaparochie behoefte is aan 50 woningen. Voorliggend plan voorziet gedeeltelijk in deze behoefte. De woonvisie is opgesteld op basis van het actuele regionale beleid (zie paragraaf 4.3.1 van deze toelichting). De ontwikkeling is dan ook zowel in overeenstemming met de regionale als de gemeentelijke behoefte.
Gelet hierop wordt voldaan aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.
In voorliggend geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de grone omgeving van belang.
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap', maar ligt op de grens met het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken' (met roze aangeduid). In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.
![]() |
Afbeelding 4.2 Uitsnede Ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
“Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap”
Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, willen we in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen.
"Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken"
De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).
Toetsing van het initiatief aan de “Ontwikkelingsperspectieven”
Ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend waarvan gemotiveerd afgeweken kan worden. In voorliggend geval is aangetoond dat de woningbehoefte niet kan worden opgevangen binnen de huidige kern, hierdoor is uitbreiding noodzakelijk (zie Bijlage 4). Het plangebied grenst aan bestaand stedelijk gebied en vormt hierdoor een geschikte uitbreidingslocatie. De ontwikkeling vormt geen belemmering voor overige functies in de omgeving (zie ook Hoofdstuk 5). De nieuwe woningen passen zowel vanuit stedenbouwkundig als functioneel oogpunt goed in de omgeving en de woonbuurt wordt op een adequate wijze stedenbouwkundig en landschappelijk ingepast. Zie hiervoor ook het beeldkwaliteitsplan en het groenplan (Bijlage 1 en Bijlage 2). Geconcludeerd wordt dat in voorliggend geval afgeweken kan worden van het geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De “Laag van de beleving” wordt buiten beschouwing gelaten, aangezien geen kenmerken of elementen vanuit deze laag op het plangebied van toepassing zijn.
1. De 'Natuurlijke laag'
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bijvoorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen' en 'Beekdalen en natte laagtes'. Onderstaande afbeelding betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag”. De ligging van het plangebied is indicatief weergegeven met een rode omlijning.
![]() |
Afbeelding 4.3 Uitsnede Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
"Dekzandvlakte en ruggen"
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk - door de wind gevormd - zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
"Beekdalen en natte laagtes"
Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water.
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
Binnen het plangebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar vanwege het feit dat de gronden in het verleden zijn ontgonnen ten behoeve van de landbouw. In de jaren zijn de hoogteverschillen onder andere door zandverstuivingen, de ontginning en de ontwikkeling in de landbouw verminderd. Geconcludeerd wordt dat de 'Natuurlijke laag' geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
2. De 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. De deelgebieden liggen allebei binnen het gebiedstype 'Jong heide- en broekontginningslandschap In afbeelding 4.4 is dat weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.4 Uitsnede Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel) |
'Jonge heide- en ontginningslandschap'
De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat.
Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
Het voorliggend woningbouwplan brengt voldoende groene ruimten aan in het plangebied. Als gevolg van dit bestemmingsplan vindt een transformatie van het gebied plaats naar een woningbouwlocatie. De structuren vanuit het landschap worden hierbij gerespecteerd en geaccentueerd door de aanleg van nieuw groen. Hiervoor is het als Bijlage 1 opgenomen groenplan opgesteld. Het plan doet geen afbreuk aan de herkenbaarheid van het agrarisch cultuurlandschap.
3. De 'Stedelijke laag'
In de “Stedelijke laag” ontstaat de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen. Elke stad of dorp bezit zijn eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteiten.
Het plangebied bevindt zich direct aansluitend aan het gebiedstype “Woonwijken 1955 - nu”, dit is in afbeelding 4.5 weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.5 Uitsnede Stedelijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
“Woonwijken 1955 – nu”
De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes. Als ontwikkelingen plaats vinden de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.
Toetsing van het initiatief aan de “Stedelijke laag”
Het realiseren van de woningbouwontwikkeling ter plaatse van het plangebied is zowel vanuit functioneel als vanuit stedenbouwkundig oogpunt passend in de nabije omgeving. Met het voornemen is stedenbouwkundig zoveel mogelijk rekening gehouden met een goede overgang tussen buitengebied en stedelijk gebied, door qua bouwmogelijkheden aan te sluiten bij de bouwmogelijkheden van de omliggende bebouwing en een passende landschappelijk inpassing te verzorgen.
Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
De provincie Overijssel, de Overijsselse gemeenten, WoON Twente en hun partners werken al jaren samen aan een kwantitatieve en kwalitatieve balans op de woningmarkt. De partijen maken periodiek meerjarige afspraken over opgaven en ambities. Op basis van deze samenwerking zijn ook met betrekking tot de woningbouwontwikkeling in Twente regionaal afspraken gemaakt. Voor de periode 2021-2025 hebben deze afspraken vorm gekregen middels de op 17 maart 2021 vastgestelde 'Regionale Woonagenda Twente'.
In deze woonagenda wordt geschetst wat de komende jaren de prioriteiten zijn op Twentse woningmarkt en hoe de Twentse gemeenten hieraan gaan werken. De woonagenda is het kompas van gemeenten en provincie in relatie tot de woningmarkt.
De opgaven waar de partijen voor staan zijn groot. De druk op de woningmarkt en de woningtekorten zijn hoog. Steeds meer huishoudens hebben moeite de gewenste woning te kopen of huren in Twente. Alle partijen voelen de urgentie daar wat aan te doen. Er zullen de komende jaren veel nieuwe woningen bijgebouwd moeten worden, maar er moeten ook manieren worden gevonden om de dynamiek en slaagkansen te vergroten. De druk op de woningmarkt is echter niet de enige uitdaging, ook de investeringsopgave in bestaande wijken en transformatielocaties, de verduurzaming van de woningvoorraad en de huisvesting van bijzondere doelgroepen vragen aandacht. Tot slot, maar niet in de laatste plaats, kan wonen niet los gezien worden van regionale opgaven zoals verstedelijking, de vitaliteit van de dorpen en steden en de transitie van het platteland. Wonen vormt in deze grote opgaven immers een belangrijke sleutelfunctie.
Voor de provincie Overijssel geldt dat sprake is van een forse woningbouwambitie. In de periode tot 2030 moeten 60.000 woningen worden bijgebouwd. Hierdoor is er sprake van een flinke versnellingsopgave.
De ambitie om 60.000 woningen toe te voegen is provinciebreed en gericht op het snel oplossen van de
woningnood in grote delen van de provincie en in verschillende segmenten. De ambitie is opgebouwd uit drie elementen:
Op basis van deze drie elementen vult de regio Twente circa 1/3 deel van de ambitie om 60.000 woningen in Overijssel toe te voegen, de regio West Overijssel circa 2/3 deel. De druk op West-Overijssel is immers groter door een toenemende trek vanuit de Randstad en andere landsdelen en voornamelijk de aantrekkingskracht van de regio Zwolle (en in mindere mate ook Deventer). Concreet betekent het dat de regio Twente ambieert om tot 2030 in totaal circa 20.000 tot 22.000 woningen toe te voegen.
Op basis van de prognoses van de huishoudensgroei tussen 2020 en 2030 en de benodigde ruimere programmering is een behoefte van ruim 15.000 woningen te verwachten tot 2030. Dit aantal wordt gedefinieerd als de lokale behoefte.
Daarnaast heeft Twente een extra woningbouwambitie/-opgave op basis van onder andere de (gedeeltelijke) inloop van het huidige woningtekort (circa 3%), de krapte op de woningmarkt, de verstedelijkingsopgaven en de toenemende migratiestromen vanuit de Randstad en andere landsdelen. Deze extra woningbouwambitie-opgave bedraagt voor Twente circa 5.000 tot 7.000 woningen tot 2030.
De noodzakelijk acties bestaan hiermee uit:
De onderstaande tabel geeft per gemeente de netto harde en zachte plancapaciteit weer per 1-1-2020. Daarnaast is de woningbouwopgave tot 2030 weergegeven.
Tabel 3.1: Woningbouwopgave regio Twente (Bron: Regionale woonagenda Twente)
Het bovenstaande aantal van 14.130 vormt een voorstelling van het mogelijke aanbod op basis van de harde en zachte plannen per 1-1-2020. De uiteindelijke vraag en behoefte van 15.782 dient echter ingevuld te worden op basis van de wens om te sturen op kwaliteit. Het aantal van 5.000-7.000 betreft de extra ambitie/opgave, waarbij ook hier het samen sturen op kwaliteit leidend is. De juiste woning op de juiste plek, inspelend op de kwalitatieve woningbehoefte en een goede bijdrage leverend aan de leefbaarheid en kwaliteit van wijken/buurten in de steden, de dorpen en het platteland.
Opgave 2021-2025
Tot 2025 ligt de focus op het realiseren van de bestaande harde plancapaciteit. Dit zijn de woningbouwprojecten waarmee de gewenste versnelling ingevuld kan worden. Belangrijke kanttekening daarbij is wel dat de harde plancapaciteit getoetst wordt op basis van het kwalitatief afwegingskader.
Uitgangspunt is een woning voor iedereen: ruim baan voor de lokale behoefte, inbreiding, herstructurering en transformatie. Dit wil onder andere zeggen dat bij inbreidingsplannen waarbij binnen vijf jaar kan worden gestart met de realisatie geen kwantitatieve kaders gelden.
Daarnaast moet de opgave voor de periode vanaf 2025 voorbereid worden. In deze periode moeten zachte plannen hard worden gemaakt en moet ook al een deel van deze nieuwe toegevoegde harde plancapaciteit worden gerealiseerd om de totale woningbouwopgave tot 2030 te halen. Daarvoor is de realisatie van 2.000 woningen per jaar noodzakelijk. Daarnaast moet worden gezocht naar extra bouwlocaties zodat ook in de periode tot 2030 de gewenste snelheid in woningbouwproductie gehaald kan worden.
Opgave tot 2030
Zoals blijkt uit tabel 3.1 is de bestaande harde plancapaciteit circa 8.300 woningen. Voor het realiseren van de woningbouwambitie van circa 20.000 - 22.000 woningen tot 2030 is een uitbreiding van de harde plancapaciteit met minimaal 11.700 woningen nodig. Deze uitbreiding is voor een deel in te vullen door de bestaande zachte plancapaciteit (circa 5.800 woningen) om te zetten in harde plancapaciteit (mits passend binnen de kwalitatieve kaders). Aanvullend daarop moet 'ruimte' gemaakt worden voor nog eens zo'n 6.000 woningen.
Uit de regionale woonagenda blijkt dat er een concrete behoefte is om de plancapaciteit te verhogen. Deze ligt nu op circa 14.130 woningen, terwijl de ambitie tot 2030 uitgaat van maximaal 22.000 te bouwen woningen. Daarbij is in het regionaal woonbeleid aangegeven dat gezocht moet worden naar de juiste woning op de juiste plek, een bijdrage leverend aan de leefbaarheid en kwaliteit van dorpen en steden. Inbreiding heeft hierbij altijd de voorkeur. Echter, er zijn geen geschikte inbreidingslocaties beschikbaar in Harbrinkhoek. Door de ontwikkeling wordt namelijk voorzien in een concrete behoefte (zie ook de toetsing aan de ladder in paragraaf 4.1.2 en Bijlage 4) en wordt op een locatie tegen de bestaande kern uitgebreid.
De gemeente Tubbergen beschikt over een omgevingsvisie. MijnOmgevingsvisie Tubbergen gaat over de toekomst van de leefomgeving; de visie van samenleving én gemeente. Hierin bouwt men verder op de basis die al in proces van MijnDorp gelegd is. De visie gaat namelijk over leefbaarheid van de kernen én over het buitengebied , gezondheid, veiligheid en duurzaamheid. De visie geeft aan hoe de gemeente, samenleving en gemeenteraad, willen sturen; wat men wil behouden, versterken en ontwikkelen. Door inbreng van de samenleving is MijnOmgevingsvisie van ons allemaal!
MijnOmgevingsvisie gaat in op:
Mijn Omgevingsvisie gaat uit van vier kernprincipes. Kernprincipes zijn manieren van werken; werkwijzen die altijd gelden. Als keuzes worden gemaakt, als plannen worden gemaakt en gewoon als we wonen, leven, ondernemen of verblijven past men de kernprincipes toe. De vier kernprincipes zijn:
In de omgevingsvisie zijn speerpunten opgenomen op verschillende thema's. In voorliggend geval is gezien de ontwikkeling is met name het thema's 'Aantrekkelijk wonen' van belang.
Aantrekkelijk wonen
De gemeente werkt aan de juiste woning op de juiste plek. Dat gebeurt door:
Betaalbaar wonen in je eigen gemeente
De gemeente wil dat het aantal en de soort woningen in een kern passen bij de vraag. Inwoners moeten voor hun woning zoveel mogelijk in hun eigen gemeente terecht kunnen. Ook is het belangrijk dat woningen voor elke doelgroep bereikbaar en toegankelijk zijn.
Inbreiden voor uitbreiden
Vanuit de gemeente bestaat de wens om binnen de grenzen van een kern bouwen. In de meeste gevallen gaat het om plekken die verbeterd moeten worden of plekken waarvan de bestaande functie vervalt. Denk hierbij aan het verdwijnen van een bedrijf, het sluiten van een kerk of het slopen van oude woningen. Als er binnen de kern geen plekken zijn om te bouwen, kijkt de gemeente naar bouwmogelijkheden aan de rand van een kern. Kernen zijn verschillend in de behoefte aan woningen. Daarom gaat de gemeente samen met kernen in gesprek om te kijken wat bij elk dorp past.
Kijken naar de toekomst
Er is verschil in hoeveel en welk soort woningen nu nodig en gewenst zijn en wat de vraag over 15 jaar is. Huidige knelpunten zijn bijvoorbeeld betaalbare woningen voor starters en woningen voor ouderen. In onze woonvisie kijken we op basis van onderzoek en gesprekken met alle betrokkenen vooruit op de vraag naar woningen. De gemeente probeert erop te sturen dat het aanbod van woningen daarop aansluit. Hierbij wordt de behoeften op de lange termijn en de bestaande voorraad in het oog gehouden.
In voorliggend geval worden op een uitbreidingslocatie 20 woningen in een gevarieerd woningbouwprogramma gebouwd. De woningen worden gebouwd voor een concrete behoefte en passen binnen de visie om, indien er geen mogelijkheden zijn voor inbreiding, uitbreiding direct aansluitend aan de bestaande kern te laten plaatsvinden. Voorgenomen ontwikkeling is dan ook in lijn met 'Mijn omgevingsvisie Tubbergen'.
Het woonbeleid van de gemeente Tubbergen voor de komende jaren is weergegeven in de 'Woonvisie 2021+'. Deze woonvisie is op 6 juli 2021 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Tubbergen.
De 'Woonvisie 2016+' is tot stand gekomen door regelmatig overleg met stakeholders, overleg in de regio, met de huurdersvereniging en het peilen van woonwensen bij diverse doelgroepen. Daarnaast zijn diverse bronnen geraadpleegd, van regio-gemeenten, Provincie Overijssel, het Rijk, en cijfers van CBS en de overheid (Primos).
In de woonvisie wordt de gemeentelijke visie op het wonen in Tubbergen voor de komende jaren geschetst. De woonvisie vormt de basis voor strategische afwegingen die gemeente maakt op het gebied van wonen.
In de visie komen meerdere ambities naar voren. De ambities die in dit geval van belang zijn betreft met name de ambitie: meer woningen met de juiste kwaliteit. Daar wordt hierna op ingegaan.
Behoefte
De komende jaren wil de gemeente voldoende woningen bouwen om te voorzien in de verwachte vraag. Om dat te bewerkstelligen is het ten eerste zaak om goed inzicht te hebben in die verwachte woningvraag. De afgelopen vijf jaar is het aantal huishoudens in Tubbergen gegroeid met ongeveer +300. Deze groei is mede tot stand gekomen door een positief binnenlands migratiesaldo. Er vestigden zich meer mensen in Tubbergen vanuit andere gemeenten, dan er vertrokken.
Om te kunnen voorzien in de woningbehoefte én als impuls voor de leefbaarheid en vitaliteit van kernen is het van belang dat er in alle kernen van Tubbergen kan worden gebouwd. De prognose is vertaald in een woningbouwprogramma per kern. De gemeente wil echter ook ruimte geven aan goede plannen die mogelijk de woningbehoefte in een kern overstijgt. Om die ruimte te bieden, voegt de gemeente de woningbehoefte voor de grote en kleine kernen samen. Dit biedt meer flexibiliteit. De behoefte per kern blijft echter het uitgangspunt. Hierna is de behoefte per kern in tabelvorm weergegeven. Vervolgens is de behoefte per kern specifiek weergegeven.
Tabel 1: woningbehoefte in Tubbergen (Bron: Gemeente Tubbergen)
Dit houdt in dat ruim de helft van de woningbehoefte landt in de drie grotere kernen. In deze kernen geldt de grootste woningbehoefte vanwege de nabijheid van voorzieningen; iets wat met name voor senioren en mensen met een zorgvraag een grote rol speelt. Ongeveer een derde van de behoefte landt in de overige woonkernen.
Bouwen op de juiste plek
In overeenstemming met de Ladder voor duurzame verstedelijking gaat de gemeente de nieuwbouwopgave zoveel mogelijk binnen de bebouwde kom op inbreidingslocaties realiseren. Op die manier blijft het buitengebied zo groen mogelijk. In Provinciaal verband (Regionale Woonagenda) is al aangegeven dat voor inbreidingsplannen de komende jaren geen kwantitatieve limiet wordt gesteld. Wel moeten deze plannen kwalitatief getoetst worden.
In een aantal kernen zijn de mogelijkheden voor inbreiding beperkt. Bijvoorbeeld omdat inbreiding te zeer ten koste gaat van het dorpse- en landelijke karakter, of omdat er niet of nauwelijks inbreidingslocaties voorhanden zijn. Daarom zetten we ons er voor in dat het ook in de toekomst mogelijk blijft om -uiteraard zo zorgvuldig mogelijk- potentiële locaties aan de randen van de bebouwde kom te benutten. De Regionale Woonagenda biedt ook die ruimte.
Prioriteit voor starters en senioren
De huidige woningvoorraad bestaat voor een groot deel uit ruime, grondgebonden koopwoningen. Voor de meeste inwoners van de gemeente Tubbergen is dit ook het ideaalbeeld. Ook veel starters op de woningmarkt hebben een voorkeur om direct te starten in een ruime grondgebonden koopwoning. Voor een deel van de starters is dit ook haalbaar. Veel jongeren zijn handig en zijn bereid om zelf een woning te (ver)bouwen. Daarnaast hebben relatief veel starters in de gemeente Tubbergen (meer dan gemiddeld in Nederland) de financiële mogelijkheden om een woning in het middeldure koopsegment (of zelfs meer) te betalen (of op een bouwkavel zelf een woning te bouwen), omdat ze veel gespaard hebben en/of dankzij ondersteuning van de ouders.
Maar dit geldt zeker niet voor alle starters op de woningmarkt. Vooral voor alleenstaande starters en starters met een beperkt inkomen zijn de mogelijkheden voor een koopwoning beperkt. Zij kunnen wellicht in aanmerking komen voor een sociale huurwoning, maar veel starters blijven toch doorzoeken naar een koopwoning. In algemene zin neemt de behoefte aan kleinere woningen onder starters toe.
De komende jaren wil de gemeente het woningaanbod voor starters vergroten. Het is hierbij zaak om snel aan de slag te gaan, om te voorkomen dat (nog meer) starters op zoek gaan naar goedkoper aanbod in andere gemeenten. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is het vergroten van het aanbod aan goedkope koopwoningen voor starters met beperkte financiële mogelijkheden (waaronder alleenstaande starters). Om die woningen betaalbaar te kunnen houden, zal de kwaliteit (qua m², aantal kamers, uitrusting) daarop aangepast moeten worden. Maar dan wel op zo’n manier dat deze woningen aantrekkelijk blijven voor starters.
Een tweede belangrijke doelgroep zijn de senioren op de woningmarkt. Het aantal huishoudens van 65 jaar en ouder neemt de komende jaren verder toe. Op dit moment vormt de groep 1+2 persoonshuishoudens van 65 jaar en ouder 31% van het totaal aantal huishoudens in Tubbergen, in 2030 is dat gestegen naar 38%. Hierna zijn de van belang zijnde ambities voor starters en senioren opgesomd:
Binnen voorliggende ontwikkeling worden 20 woningen gerealiseerd in een gevarieerd woningbouwprogramma en dus voor een brede doelgroep. Deze ontwikkeling sluit perfect aan bij de behoefte aan onder meer betaalbare starterswoningen en de behoefte aan kleinere, levensloopbestendige woningen voor ouderen. Voorliggend initiatief sluit aan bij de behoefte en voorziet deels in de urgente vraag.
De ontwikkeling binnen de gemeentelijke beleidsdoelen. Binnen Harbrinkhoek is er geen geschikte locatie om te herontwikkelen naar woningbouw. Daarom wordt deze locatie direct aansluitend aan Harbrinkhoek en nagenoeg aansluitend aan Mariaparochie ontwikkeld met woningbouw. Daarnaast wordt eveneens bijgedragen aan een vitale en betaalbare kern, aangezien de ontwikkeling onder meer inspeelt op een urgente concrete vraag naar betaalbare starterswoningen en seniorenwoningen in de kern Harbrinkhoek.
In de kern Harbrinkhoek is (samen met de kern Mariaparochie) voor op basis van de woonvisie behoefte aan circa 50 woningen. De gewenste 20 woningen passen dan ook binnen deze beschikbare plancapaciteit. Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk woonbeleid.
Er is een beeldkwaliteitsplan als bedoeld in artikel 12a van de Woningwet opgesteld (zie Bijlage 2), waaraan aanvragen om omgevingsvergunning zullen worden getoetst. In het beeldkwaliteitsplan is onder andere het stedenbouwkundige plan en de gewenste sfeer beschreven, evenals criteria met betrekking tot het uiterlijk (massa, vorm, gevels) van de woningen. Het beeldkwaliteitsplan zal gelijktijdig met onderliggend bestemmingsplan in procedure worden gebracht en worden vastgesteld.
Geconcludeerd wordt dat voorliggend woningbouwplan, die uitgaat van 15 appartementen, past binnen de genoemde gemeentelijke beleidskaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, het Besluit milieu-effectrapportage en water.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
Het plan voorziet in de realisatie van geluidgevoelige objecten, namelijk de nieuwe woningen.
In de directe omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is dan ook niet van toepassing. Wat betreft de invloed van eventuele individuele bedrijven op de woningen wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).
Railverkeerslawaai wordt in voorliggend geval eveneens buiten beschouwing gelaten, aangezien de dichtstbijzijnde spoorlijn zich op een zeer ruime afstand van het plangebied bevindt.
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben, waarvan de grootte afhankelijk is van het aantal rijstroken en van de ligging van het plangebied (binnenstedelijk gebied of buitenstedelijk gebied).
Het plangebied bevindt zich binnen de geluidszone van de Almeloseweg. Echter is er sprake van enige tussenliggende bebouwing en komen dichtstbijzijnde woningen op een afstand van minimaal 50 meter te liggen. Overige omliggende wegen betreffen rustige wegen ter ontsluiting van omliggende percelen. Gelet op het vorenstaande is het de verwachting dat aan de voorkeurswaarde voldaan kan worden. Een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai hoeft dan ook niet uitgevoerd te worden.
De Wet geluidhinder vormt in voorliggend geval geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740/5707.
Verkennend bodemonderzoek
Er is door Geofoxx een verkennend bodemonderzoek inclusief asbest uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar Bijlage 5 bij deze toelichting.
Met het uitgevoerde onderzoek is aangetoond dat er hoogstens lichte verontreinigingen met metalen en PFAS aanwezig zijn in de grond/het grondwater. Op basis hiervan bestaat geen reden om nader onderzoek uit te voeren.
Er is geen asbest in de bodem aangetoond. De bodem kan daardoor als zijnde onverdacht ten aanzien van asbest worden beschouwd.
De aangetroffen concentraties leveren geen milieuhygiënische risico's op voor de gebruikers of voor het milieu. Het terrein is daarmee vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt voor het voorgenomen gebruik.
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling, nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1 wordt gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tevens is in paragraaf 3.2.2 van deze toelichting geconcludeerd dat de ontwikkeling een relatief forse afname van het aantal verkeersbewegingen tot gevolg heeft.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Gelet op vorenstaande wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat inzake het aspect luchtkwaliteit.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Voor buisleidingen geldt het Besluit buisleidingen externe veiligheid (Bevb) die op 1 januari 2011 in werking is getreden.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven, het plangebied betreft de locatie die is aangegeven met de zwarte omlijning.
![]() |
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart) |
Zoals uit de risicokaart blijkt bevindt zich naast het perceel een risicobron. Het betreft een vulpunt, opslagtank en tankzuil voor LPG, behorende bij het benzineservicestation.
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Wel bevindt het plangebied zich binnen de brand- en explosiecontour van het benzineservicecentrum. Een nadere verantwoording van het groepsrisico is dan ook benodigd.
Bij het verantwoorden van het groepsrisico zijn er zowel locatiespecifieke als ontwikkelingsspecifieke aspecten die moeten worden onderbouwd.
De volgende locatiespecifieke aspecten zijn van belang: opkomsttijd, dekking waarschuwingsinstallatie en nabijheid bluswatervoorzieningen. Deze worden hierna onderbouwd.
Eveneens dient in voorliggend geval aan de ontwikkelingsspecifieke aspecten te worden getoetst. Dit betreffen de aspecten bereikbaarheid van hulpdiensten ter plaatse, vluchtmogelijkheden en (zelf)redzaamheid van de aanwezige personen. Hierna worden de voorgenoemde aspecten onderbouwd.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet resulteert in onevenredige toename van het groepsrisico ter plaatse.
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Afstemming van bestaande en nieuwe functies gebeurt door het aanhouden van zogenaamde richtafstanden. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering'. Bij deze richtafstanden wordt rekening gehouden met de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar zoals gesteld in de 'Staat van bedrijfsactiviteiten'. Hierbij wordt uitgegaan van het principe van functiescheiding, waarbij twee gebiedstypen te onderscheiden zijn, namelijk: 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.
Voor gebieden waar in enige vorm sprake is van functiemenging, of in gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd (bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen), kunnen de gebieden worden aangemerkt als 'functiemengingsgebied'. Bij 'functiemengingsgebieden' moet gedacht worden aan:
De richtafstanden uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het plangebied ligt in het centrum van de kern Albergen, in de directe omgeving van het plangebied komen verscheidene functies voor (o.a. maatschappelijk, wonen, horeca). Gelet hierop wordt uitgegaan van omgevingstype 'gemengd gebied'.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. De ontwikkeling van woonfuncties brengt dan ook geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden met zich mee.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe woningen binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Hierna wordt op de nabijgelegen belastende functies ingegaan:
Autogaragebedrijf Autogroep Twente Almelo (Almeloseweg 175)
Ten zuidoosten van het plangebied bevindt zich een tankbenzineservicestation en autogaragebedrijf. Bij het benzineservicestation wordt ook LPG verkocht. Het benzineservicestation heeft een maximale LPG doorzet van 500 m3 per jaar. Voor een benzineservicestation met een maximum doorzet geldt milieucategorie 3.1 met een grootste richtafstand van 50 meter voor gevaar. De meest nabijgelegen woningen worden op circa 60 meter van de bedrijfsbestemming behorende bij het autogaragebedrijf gerealiseerd. Er wordt daarmee ruim aan de richtafstanden voldaan.
Voor het overige bevinden er zich geen milieubelastende functies nabij het plangebied.
Gelet op het vorenstaande is er ter plaatse van de te realiseren woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd worden omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Met deze wet worden de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen (de Vogel- en Habitatrichtlijn) zo helder mogelijk geïmplementeerd. De Wet natuurbescherming kent een apart beschermingsregime voor soorten van de Vogelrichtlijn, een apart beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn (het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn) en een apart beschermingsregime voor andere soorten, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden. Elk van deze beschermingsregimes kent zijn eigen verbodsbepalingen en vereisten voor vrijstelling of ontheffing van de verboden.
Nederland heeft de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.
Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Engbertsdijksvenen' is gelegen op circa 7 kilometer van het plangebied.
In dit geval is er door BJZ.nu een stikstofberekening met behulp van de Aerius-calculator 2020 uitgevoerd. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. Het volledige rapport is als Bijlage 6 bij deze toelichting opgenomen.
Geconcludeerd wordt dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.
Het Nederlands Natuurnetwerk (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied is niet gelegen binnen het concreet begrensde NNN. Het plangebied ligt op circa 2,6 kilometer van het dichtstbijzijnde NNN. Gezien de ruime afstand tot het NNN en de aard van de ontwikkeling wordt geconcludeerd datgeen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Wat betreft de soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In dit geval is door Natuurbank Overijssel een quickscan ecologie uitgevoerd. Het volledige rapport is als Bijlage 7 bij deze toelichting opgenomen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.
De inrichting van het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten veldmuizen er een vaste rust- en voortplantingsplaats. Vogels, amfibieën en vleermuizen bezetten geen vaste rust-of voortplantingsplaats in het plangebied.
Als gevolg van het uitvoeren van grondverzet wordt mogelijk een beschermd grondgebonden zoogdier gedood en wordt mogelijk een vaste rust- en voortplantingsplaats van een beschermd grondgebonden zoogdier beschadigd en vernield. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren die een vaste rust- en voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, en die mogelijk gedood worden, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden’ en het ‘beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaatsen’.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor sommige beschermde diersoorten af. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties omdat deze functie niet beschermd is voor de dieren die het plangebied benutten als foerageergebied.
Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten en gebieden.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zijn een drietal archeologische onderzoeken uitgevoerd. Dit zijn:
Hierna wordt op de onderzoeksresultaten ingegaan.
Archeologisch Bureauonderzoek en Inventariserend veldonderzoek - verkennende fase
Op basis van de onderzoeksresultaten worden archeologische resten verwacht. Op dit moment zijn de bouwplannen nog niet concreet, maar het is goed mogelijk dat de nieuwe woningen op opgehoogde grond zullen worden gebouwd. Dit is ook het geval bij het blok met nieuwbouwwoningen direct ten noorden van het plangebied, waar op basis van het AHN sprake is van een ophoging van ruim 80 cm. Ervan uitgaande dat de ontgravingen ten behoeve van de bouwputten na ophoging beperkt blijven tot maximaal 90 cm, lopen eventuele archeologische resten geen gevaar en is geen nader archeologisch onderzoek benodigd. Indien de woningen daarbij op heipalen (bij voorkeur schroefpalen) gefundeerd worden, blijft de verstoring in het archeologisch niveau beperkt tot de doorsnede van de heipalen en een smalle zone daaromheen. Zeker indien het gebruik van heipalen tot het minimum benodigde aantal wordt teruggebracht en de palen zoveel mogelijk in evenwijdige raaien en tegenover elkaar worden geplaatst, is de aantasting van de vindplaats minimaal en wordt nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.
Indien het terrein niet wordt opgehoogd en/of indien ontgraving plaatsvindt dieper dan 15-20 cm minus het huidige maaiveld is archeologisch onderzoek van toepassing. We adviseren daarbij karterend booronderzoek in het gehele plangebied. Gezien de verwachting op vuursteenresten is methode E2 van de Leidraad Karterend onderzoek van toepassing. Dit omvat een boorgrid van 20 boringen per hectare waarbij een edelmanboor van 15 cm diameter wordt gebruikt en waarbij de boorkernen worden gezeefd over een maaswijdte van 4 mm. Met deze onderzoeksmethode kunnen indicatoren zoals vuursteen, natuursteen, aardewerk en houtskool effectief worden opgespoord. Deze methode is niet geschikt voor het opsporen van urnenveld. Statistisch is de kans dat een urn wordt aangeboord verwaarloosbaar. Met dit karterend booronderzoek kan worden bepaald of het aangetroffen vuursteenfragmentje een toevalstreffer is, of dat er binnen het plangebied sprake is van concentratie van vondsten. In dat geval kan gravend onderzoek een optie zijn.
Archeologisch Inventariserend veldonderzoek - karterende fase
In een deel van het plangebied worden archeologische resten verwacht. De in het rapport opgenomen advieskaart geeft de kansrijke zone aan. De begrenzing van dit adviesgebied is gebaseerd op Thiessen-polygonen.
Er wordt geadviseerd binnen de aangegeven zone bodemingrepen dieper dan 10 cm -mv te
vermijden. Dit omvat ook kabels, leidingen en rioleringen. Idealiter wordt hier een grondpakket opgebracht en wordt dit terreintje ingericht als grasveldje, speelterrein, pleintje of iets dergelijks. Indien het niet mogelijk is dit gebied te ontzien wordt een proefsleuvenonderzoek op deze advieslocatie geadviseerd. Hiertoe is een door de gemeente goed te keuren archeologisch Programma van Eisen (PvE) benodigd. Er wordt geadviseerd in het PvE te voorzien naar een doorstart naar een opgraving indien een archeologische vindplaats wordt aangetroffen.
Gelet op de te verwachten prospectiekenmerken en prospecteerbaarheid van een eventuele vindplaats wordt geadviseerd dit vervolgonderzoek uit te voeren in de vorm van een proefsleuvenonderzoek conform de KNA Leidraad Inventariserend Veldonderzoek Deel: Proefsleuvenonderzoek (IVO-P). Normaliter geldt een dekkingsgraad van tenminste acht procent. Vertaald naar de omvang van het adviesgebied (circa 940 m2) impliceert dit dat tenminste 75 m2 wordt ontgraven.
In het overige deel van het plangebied wordt geen vervolgonderzoek geadviseerd. Echter, grondsporen en resten van bijvoorbeeld een urnenveld kunnen hier niet uitgesloten worden. In dat verband wordt geadviseerd tijdens het bouwrijp maken van het terrein een aantal archeologische inspecties te laten uitvoeren door een gekwalificeerd archeoloog.
Dit advies is overgenomen door de gemeente Tubbergen, hierin vertegenwoordigd door de archeologisch adviseur van de gemeente.
Archeologisch Inventariserend veldonderzoek - proefsleuven
Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn geen archeologische sporen en vondsten aangetroffen. In het noorden van proefsleuf 1 is een natuurlijke laag van de bodem van een vennetje aangetroffen. Uit het profiel bleek dat dit ven is opgevuld met een ophogingslaag. Hoe dit vennetje gedateerd kan worden is niet bekend. Zowel uit de natuurlijke bodemlaag van het vennetje als de ophogingslaag waarmee de laagte is opgevuld zijn geen vondsten aangetroffen. Op de historische kaart van 1820 is een veengebied met de naam Het Witte Veen direct naast of in het plangebied te zien. Naast de natuurlijke laag van dit vennetje zijn er in proefsleuf 1 en 2 enkele recente verstoringen waargenomen. In proefsleuf 1 bestond de bodemopbouw uit een recente bouwvoor op een B-horizont met daaronder een BC-horizont. In proefsleuf 2 was er geen B- of BC-horizont aanwezig en lag de bouwvoor direct op de C-horizont met in één van de profielen een dunne menglaag. In deze profielen werden ook ploegsporen waargenomen die tot in de C-horizont rijkte.
Tijdens het onderzoek is er geen vindplaats aangetroffen. Er wordt geadviseerd geen verder onderzoek uit te voeren en het terrein voor de voorgenomen ontwikkeling vrij te geven.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd wordt dat in het kader van het aspect archeologie geen nader onderzoek noodzakelijk is. Het plangebied kan worden vrijgegeven. De momenteel geldende archeologische dubbelbestemming is daarom niet overgenomen in dit bestemmingsplan. Daarnaast wordt geconcludeerd dat geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.
Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 15 december 2021 het 'Waterbeheerplan 2022-2027 vastgesteld. In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2022-2027) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Het waterbeheerprogramma volgt inhoudelijk op de Watervisie 2050, die op 14 april 2021 door het algemeen bestuur is vastgesteld. Het waterbeheerprogramma beschrijft welke maatregelen Vechtstromen wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Daarbij kan gaan om zowel nieuw beleid als staand beleid en maatregelen. Voor het nieuwe beleid, dat nog niet is vastgesteld door dagelijks en/of algemeen bestuur en waarbij het participatieproces nog niet voltooid is, heeft het waterbeheerprogramma een agenderende functie. Dit betekent dat invulling van de inhoud van dit nieuwe beleid buiten de scope van het waterbeheerprogramma ligt.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 15 december 2021 het 'Waterbeheerprogramma 2022-2027' vastgesteld.
Het waterbeheerprogramma volgt inhoudelijk op de Watervisie 2050, die op 14 april 2021 door het algemeen bestuur is vastgesteld. Het waterbeheerprogramma beschrijft welke maatregelen Vechtstromen wil nemen in de planperiode 2022-2027 om te werken aan de ambities uit de Watervisie. Daarbij kan gaan om zowel nieuw beleid als staand beleid en maatregelen. Voor het nieuwe beleid, dat nog niet is vastgesteld door dagelijks en/of algemeen bestuur en waarbij het participatieproces nog niet voltooid is, heeft het waterbeheerprogramma een agenderende functie. Dit betekent dat invulling van de inhoud van dit nieuwe beleid buiten de scope van het waterbeheerprogramma ligt.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over voorliggende ontwikkeling door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. De watertoets maakt onderdeel uit van het waterhuishoudkundige plan. Zie paragraaf 5.8.2.3.
In dit geval is door Geofoxx een waterhuishoudkundig plan (inclusief geohydrologusch onderzoek) opgesteld. Het waterhuishoudkundige plan is voor de gehele woningbouwontwikkeling Dannenkamp 5 opgesteld. Het complete plan is als Bijlage 11 opgenomen. Hierna wordt samengevat op het plan ingegaan.
Onderzoeksresultaten
Binnen het plangebied zal het hemelwater en vuilwater (droogweerafvoer) gescheiden worden afgevoerd. Hierbij is gekozen om het hemelwater over het maaiveld en via natuurlijk afschot te laten afstromen naar een wadi’s aan de oost- en zuidzijde van het plangebied.
Door de ontwikkeling is binnen het plangebied in het openbaar gebied straks circa 10.970 m2 verharding aanwezig. In lijn met de beringseis (37 mm) is binnen het plangebied 405 m3 bergingscapaciteit benodigd. Totaal bieden wadi’s een capaciteit van 460 m3. Voldoende volume om de benodigde berging op te vangen. Daarmee is circa 55 m3 overcapaciteit aanwezig in het plangebied.
Indien het watersysteem overbelast raakt, zal overstort plaatsvinden op het omliggend watersysteem aan de westzijde van plangebied Dannenkamp 4 (waterspeeltuin). Opgemerkt dient te worden dat de sloten tussen onderhavig plangebied en het omliggend watersysteem opgeschoond dienen te worden in combinatie met het bouwrijp maken.
In een tabel in het waterhuishoudkunid plan zijn de vloerpeilen opgenomen. Op basis van de toekomstige inrichting van het plangebied is er voldoende ruimte aanwezig om deze te sluiten op de bestaande peilen op aangrenzende percelen, echter wordt aanbevolen om bij de verdere (civiele) uitwerking van het plan aandacht te hebben voor mogelijkheden voor afstromend hemelwater, buiten het plangebied.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de benodigde planologische kaders voor het realiseren van 20 woningen. In het kader van deze ontwikkeling is een stikstofberekening uitgevoerd. Deze is als Bijlage 6 bijgevoegd. Uit deze berekening volgt dat er geen sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Er is dan ook geen sprake van aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk, aangezien er geen significante negatieve effecten zijn te verwachten. Er is dus geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Dit bestemmingsplan voorziet in het realiseren van 20 woningen. Het plan voldoet aan de definitie van een besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.- (beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden uitgesloten.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Voor de beoogde ontwikkelingen is onderstaande activiteit uit de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage relevant, namelijk 'aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. De drempelwaarden van de betreffende categorie worden niet overschreden of zijn niet van toepassing (oppervlakte van 100 ha of meer, 2.000 of meer woningen en bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer). Dit betekent dat er geen sprake is van een directe m.e.r. plicht.
In voorliggend geval is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Deze is als Bijlage 12 bijgevoegd. Daarnaast is in Bijlage 13 het besluit op de vormvrije m.e.r.-beoordeling opgenomen. Het doorlopen van een m.e.r.-procedure is niet nodig.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling maakt duidelijk dat de milieueffecten als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling beperkt zijn en dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die het opstellen van een plan-m.e.r. noodzakelijk maakt.
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
In zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse meetvoorschriften wordt verstaan.
Hoofstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. In paragraaf 6.3 wordt per bestemming een korte uitleg gegeven.
In hoofdstuk van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
Ter plaatse van de oostzijde van het plangebied een een groenbestemming opgenomen. Door hier een groenbestemming op te nemen sluit de voorgenomen ontwikkeling aan op de regeling zoals deze geldt in de kern. De groenbestemming voorkomt tevens dat tussen de woningbouwontwikkeling in de kern een stuk agarsiche grond achterblijft.
Ter plaatse van de ontsluitingen en parkeerplaatsen zijn de gronden bestemd als 'Verkeer'. Deze gronden zijn onder meer bestemd voor wegen, paden en straten, parkeervoorzieningen en groenvoorzieningen.
Ter plaatse van de woonkavels is het plangebied bestemd met de bestemming 'Wonen'. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor met name wonen, met ondergeschikte voorzieningen. Deze bestemming is grotendeels ontleend aan het bestemmingsplan "Kleine kernen". Voor de woningen zijn bouwvlakken opgenomen, waarin de bouw- en goothoogte en het maximum aantal woningen middels aanduidingen op de verbeelding zijn opgenomen.
Ook de regel voor bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde is grotendeels overgenomen uit het bestemmingsplan "Kleine kernen". Tot slot zijn er afwijkingen op bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijkingen van de specifieke gebruiksregels en een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
In de Overige regels is een parkeerregeling opgenomen. Hierna wordt een toelichting op de betreffende regeling gegeven.
Algemeen
Artikel 3.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening bevat de mogelijkheid om zogenaamde wetsinterpreterende regels' op te nemen in het bestemmingsplan. Concreet betekent dit dat ten behoeve van 'een goede ruimtelijke ordening' in een bestemmingsplan regels kunnen worden opgenomen, waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Op basis hiervan is het mogelijk om in het bestemmingsplan een regeling voor parkeren op te nemen.
In dit geval vormt de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' de basis voor de in dit plan opgenomen regeling voor parkeren waarbij voor de regels zelf de voormalige bepalingen van de bouwverordening zijn gebruikt. Het voortborduren op de bepalingen van de bouwverordening heeft als voordeel dat hierover veel jurisprudentie is. De opvattingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn bekend. Toegevoegd is het gebruik. De eisen voor het parkeren gelden dus niet alleen meer voor bouwen. Bij een gebruiksverandering moet er ook sprake zijn van voldoende parkeerruimte.
Parkeren op eigen erf
Elke initiatiefnemer is zelf verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen parkeervoorzieningen. Een nieuw initiatief (uitbreiding, nieuwbouw of functiewijziging) mag geen onaanvaardbare problemen veroorzaken in de omgeving. Dit betekent dat in beginsel de parkeerbehoefte op eigen erf (de bij het bouwwerk behorende en daartoe bestemde gronden, voor de uitleg van het begrip 'erf' wordt aangesloten bij de definitie uit het Besluit omgevingsrecht) moet worden gerealiseerd. Aanvragers van een omgevingsvergunning zullen bij de aanvraag moeten aantonen hoeveel parkeerplaatsen er op eigen erf worden gerealiseerd. Indien er op het eigen erf onvoldoende parkeerruimte is en initiatiefnemer gebruik wil maken van één van de afwijkingsmogelijkheden, zal de initiatiefnemer moeten aantonen dat op een andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien.
Bepalen parkeerbehoefte
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte vormen de gemeentelijke parkeernormen, de rekensystematiek definities, uitgangspunten en de afmetingen van de parkeerplaatsen in de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' de leidraad. Het betreffen de gemeentelijke normen die gelden op het moment van besluitvorming van een aanvraag om een omgevingsvergunning.
Bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen wordt aan het eind van de berekening afgerond naar boven. Reden hiervoor is dat bij afronding naar beneden het aantal aan te leggen parkeerplaatsen niet overeenkomt met de totale parkeerbehoefte.
In de parkeerregeling is een zogenoemde 'dynamische verwijzing' naar het gemeentelijk beleid opgenomen. Als de beleidsinzichten met betrekking tot parkeren gedurende de looptijd van het bestemmingsplan wijzigen en dit in het parkeerbeleid wordt vastgesteld, kan er in het vervolg bij aanvragen om omgevingsvergunning voor bouwen en/of gebruikswijziging aan dit nieuwe beleid worden getoetst (ABRvS 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2837). Daardoor hoeven de bestemmingsplannen niet te worden herzien als het gemeentelijk beleid wijzigt.
In deze beleidsregels is nader uitgewerkt wat de parkeerbehoefte bij een bepaald gebruik is (de parkeernormen) en (als de extra parkeerbehoefte niet op eigen erf kan worden gerealiseerd) onder welke voorwaarden er een omgevingsvergunning voor het strijdig gebruik van het bestemmingsplan, de zogenoemde binnenplanse afwijking, kan worden verleend.
Afmetingen parkeerplaatsen
Voor het berekenen van het aantal parkeerplaatsen moet uit worden gegaan van standaardmaten. Zo geldt er een andere afmeting voor parkeren in de lengterichting van de weg dan voor parkeren in dwarsrichting van de weg. Zie bijlage V van de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' voor de afmetingen van parkeergelegenheden. Indien tijdens de planperiode deze beleidsnotitie wordt gewijzigd, wordt verwezen naar het nieuwe beleid.
Er dient sprake te zijn van bruikbare parkeerplaatsen. Dit betekent dat de ruimte om de parkeerplaats te kunnen bereiken wel reëel moet zijn en dat de afstanden tussen parkeerplaatsen onderling en tussen parkeerplaatsen en gebouwen voldoende moet zijn om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van de parkeerplaatsen. Bij publieke voorzieningen geldt dat voldoende parkeerplaatsen voor minder valide gebruikers moeten worden aangelegd. Het betreft hier de algemene gehandicaptenparkeerplaatsen.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval is de gemeente Tubbergen zelf initiatiefnemer. In de gemeentelijke begroting zijn gelden gereserveerd voor de te maken kosten voor deze ontwikkeling. Hiermee is het kostenverhaal verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het plan wordt in het kader van het wettelijk vooroverleg naar de provincie toegezonden.
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over voorliggende ontwikkeling door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is.
Voor het geheel is een waterhuishoudkundig plan opgesteld, waar het waterschap akkoord mee is. In paragraaf 5.8 is hier uitgebreid op ingegaan.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd, aangezien de omwonenden bij de voorbereidingen van de ontwikkeling zijn betrokken en hiermee tevens afspraken zijn gemaakt.
PM
Deze paragraaf wordt ingevuld na afloop van de terinzageligging van het ontwerpbestemmingsplan.