direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Hutten 2
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op een onbebouwd agrarisch perceel aan de Randweg in het noordwesten van de kern Geesteren. De locatie is in de huidige situatie onbebouwd en ingericht als grasland.

De gemeente Tubbergen is voornemens het perceel te herontwikkelen naar woningbouwlocatie, een en ander met bijbehorende infrastructurele-, groen- en waterhuishoudkundige voorzieningen. Het plan voorziet in totaal in 27 koopwoningen, waarmee in de lokale woningbehoefte kan worden voorzien. Hierbij gaat het om 7 rijwoningen, 18 twee-onder-een kapwoningen en 2 vrijstaande woningen.

De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan, waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin. Hierbij zal worden aangetoond dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een ‘goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Randweg te Geesteren. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied in de kern Geesteren en ten opzichte van de directe omgeving weergegeven. Met de rode omlijning is een indicatieve begrenzing van het plangebied aangegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding van voorliggend bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0001.png"  
Figuur 1.1 Ligging van het plangebied in de kern Geesteren en ten opzichte van de directe omgeving (Bron: PDOK)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Hutten 2" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen)


Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Geldend bestemmingsplan

1.4.1 Algemeen

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Geesteren, Hutten'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad van Tubbergen op 30 juni 2015 In dit bestemmingsplan heeft het plangebied nagenoeg volledig de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Een zeer beperkt deel van het plangebied is bestemd tot 'Groen'. In figuur 1.2 is een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weergegeven, waarop het plangebied met de rode contour is aangegeven.

Opgemerkt wordt dat op het plangebied tevens de bestemmingsplannen 'Facetbestemmingsplan parkeren Tubbergen', 'Grote kernen, herziening bijgebouwenregeling', '(veeg)bestemmingsplan kernen gemeente Tubbergen' en het voorbereidingsbesluit 'Wonen Kernen' van toepassing zijn.

Het reeds vermelde geldende bestemmingsplan 'Geesteren, Hutten' is in het kader van voorliggend voornemen echter het meest relevant. Daar waar de overige van toepassing zijnde plannen relevant zijn, zijn de regels hieruit in voorliggend bestemmingsplan doorvertaald.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0002.png"  
Figuur 1.2 Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Geesteren, Hutten' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
1.4.2 Beschrijving bestemmingen

Gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden' zijn onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, boom- en sierteelt en het behoud, de bescherming en/of het herstel van de landschappelijke waarden, zoals deze met name tot uitdrukking komen in het verkavelingspatroon, reliëf (waaronder steilranden en essen), beplanting en in het onverharde wegenpatroon. Uitsluitend mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd, een en ander met inachtneming van de maximale hoogten.

Gronden met de bestemming 'Groen' zijn onder meer bestemd voor groenvoorzieningen, plantsoenen, groenstroken en overige aanplanten, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, fiets- en/of voetpaden, parkeer- en speelvoorzieningen, kunstwerken en nutsvoorzieningen. Uitsluitend mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd, een en ander met inachtneming van de maximale hoogten.

1.4.3 Strijdigheid

Het ontwikkelen van het plangebied ten behoeve van de gewenste woningbouw met bijbehorende (infrastructurele) voorzieningen is niet in overeenstemming met de bouw- en gebruiksregels die zijn opgenomen in de ter plaatse geldende bestemmingen. Een herziening van het bestemmingsplan is daarom vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied. In hoofdstuk 3 is de beschrijving van het voorgenomen plan opgenomen. Hoofdstuk 4 behandelt het relevante beleid. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de relevante omgevingsaspecten. Hoofdstuk 6 gaat in op bestemmingsplansystematiek en licht de bestemmingen toe. In hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan toegelicht, gevolgd door de maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 8.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Geesteren

Al sinds oude tijden wonen er mensen op de zandrug in de veenmoerassen tussen Manderveen, Langeveen en Vriezenveen. In 1207 komt de naam Geesteren voor het eerst in de boeken voor. De oude historie van het dorp laat zich goed lezen uit de oude structuur van wegen, kerkenpaden en waterlopen. Tot diep in de 18e eeuw was Geesteren niet meer dan een kruispunt van zandwegen. Van één dorp was nog geen sprake. Het was de in Lingen geboren pastoor Cramer die de kern legde voor Geesteren zoals we het nu kennen. Hij werd in 1746 benoemd als pastoor van de parochie Vriezenveen/Geesteren. Cramer zag in dat het van belang was een meer centrale plek te vinden. Hij kreeg van de vermogende boer Mensink (Mensman) de beschikking over een halve hectare heide met daarop een schaapskooi. Rond 1920 bleef het aantal gezinnen, behoudens een kleine terugloop rond het einde van de 19e eeuw, geleidelijk toenemen tot een aantal van 457 in 1951. Hoewel er rond 1980 wel degelijk sprake was van een soort kern, was van een dorp nog geen sprake. Ter illustratie: in 1960 wonen er nog maar 554 mensen in het dorp tegen 2519 in het buitengebied. Tot aan 1968 staan alle huidige kerkdorpen (Tubbergen uitgezonderd) in de gemeentelijke boeken dan ook als buurtschap aangeduid. Pas in 1992 is het aantal inwoners van het dorp Geesteren hoger dan in het buitengebied. Echt snel gaat het niet met de bevolkingsaanwas. Werd in 1958/1959 de 3000e inwoner geboren, het duurde tot 27 september 1994 voordat het inwonersaantal van 4000 werd bereikt.

De ontwikkeling die het dorp heeft doorgemaakt als gevolg van deze stedelijke ontwikkeling wordt weergegeven in de (historische) topografische kaarten uit 1848, 1923 en 1965 in figuur 2.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0003.png"  
Figuur 2.1 Historische kaarten van Geesteren uit 1848, 1923 en 1965 (Bron: Watwaswaar.nl)  

Tegenwoordig is Geesteren het op één na grootste dorp van de gemeente Tubbergen. Geesteren telde per 1 januari 2019 een inwonersaantal van 4.280 inwoners. Het dorp is overwegend van rooms-katholieke signatuur. Wonen vormt de belangrijkste functie. Er zijn verschillende voorzieningen aanwezig. Het betreft onder andere een school en kinderdagverblijf, kerk en begraafplaats, bibliotheek, dorpshuis en centrumgebied met gemengde functie als winkels, horeca en zakelijke dienstverlening. De belangrijkste wegen in en rondom Geesteren zijn de doorgaande wegen Haarbrinksweg, Vriezenveenseweg, Langeveensweg, Dorpsstraat, Denekamperweg en tot slot de Randweg. De wegen leiden door het centrum en zijn de verbindingswegen met omliggende plaatsen.

2.2 Huidige situatie plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Randweg, in het noordwestelijke deel van de kern Geesteren (grens met buitengebied). Het plangebied wordt globaal begrensd door agrarische cultuurgronden en een bosje aan de noord- en westzijde, de Randweg aan de oostzijde en de Vermolenweg aan de zuidwestzijde.

De ruimtelijke en functionele structuur van de directe omgeving bestaat voornamelijk uit woningbouw en agrarische gronden. Ten oosten van het plangebied is daarnaast een bedrijfsperceel gelegen en aan de zuidzijde enkele sportvoorzieningen (o.a. sporthal en tennisvereniging).

Het plangebied zelf is onbebouwd en ingericht als agrarische cultuurgrond. Langs de Randweg loopt een watergang. In figuur 2.2 en 2.3 is de huidige situatie op (lucht)foto's weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0004.png"  
Figuur 2.2 Huidige situatie plangebied (rode omlijning) (Bron luchtfoto: PDOK)  
afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0005.png"  
Figuur 2.3 Foto's van de huidige situatie plangebied (Bron: Natuurbank Overijssel)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de ontwikkeling zelf ingegaan.

3.1 Gewenste ontwikkeling

Concreet bestaat het voornemen uit het realiseren van een woningbouwontwikkeling op onbebouwde agrarische. Het plan voorziet in de bouw van in totaal 27 koopwoningen. De huidige invulling gaat hierbij uit van 7 rijwoningen, 18 twee-onder-een-kapwoningen en 2 vrijstaande woningen. Opgemerkt wordt dat het bestemmingsplan de flexibiliteit biedt om wijzigingen aan te brengen.

De 15 woonkavels met een omvang tot en met 250 m² worden aangemerkt als kavels voor een starterswoning. Het gaat hierbij om alle rijwoningen en een aantal twee-onder-een-kapwoningen. De prijs per m² is bij dergelijke kavels verhoudingsgewijs lager dan bij de overige ruimere kavels.

De vrijstaande en overige twee-onder-één-kapwoningen zijn levensloopbestendig en daardoor geschikt voor meerdere doelgroepen. Het plan biedt dan ook enige flexibiliteit in de woningtypen qua situering en aantallen.

In figuur 3.1 is een impressie van de voorlopige inrichtingstekening opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0006.png"  
Figuur 3.1 Voorlopige verkavelingsvariant  

De woningen worden georiënteerd op de nog te realiseren ontsluitingswegen (zie figuur 3.1). De rijwoningen zijn in het noordelijke deel van het plangebied voorzien, het overige gebied kent een mix van vrijstaande woningen en twee-onder-een kapwoningen.

De te realiseren woningen krijgen een goot- en bouwhoogte van respectievelijk maximaal 6 en 10 meter. De nokrichting van de woningen is overwegend parallel met de weg. Tot slot bestaat de mogelijkheid om bij de woningen aan- en bijgebouwen te realiseren. Deze kunnen dienst doen als berging/garage bij de woningen of als (extra) woonruimte (bijv. woon-/slaapkamer) in geval van een levensloopbestendige woning.

De overige gronden binnen het plangebied worden ingericht met infrastructuur, groen- en speelvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder twee wadi's waarin het overtollige hemelwater zal worden opgevangen (noordoosten en zuiden). De buurt wordt ontsloten via één hoofdontsluitingsweg aan de zuidzijde van het plangebied. De noordelijke toegang betreft een calamiteitenontsluiting voor hulpdiensten.

Het voorliggende stedenbouwkundige plan is, gelet op de omliggende woonomgeving, passend qua opzet en sluit aan op de kenmerken van het gebied (ruim ingericht, groen karakter). Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat het plan leidt tot een stedenbouwkundig verantwoord beeld.

3.2 Beeldkwaliteitsplan

B4O heeft in voorliggend geval een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Hierna zijn onderdelen uit het plan opgenomen. Het beeldkwaliteitsplan zal gelijktijdig met het bestemmingsplan worden vastgesteld. De welstandscommissie zal bij het beoordelen van bouwplannen het beeldkwaliteitsplan als toetsingskader hanteren.

De nieuwe bebouwing, zowel de rijwoningen, tweekappers en vrijstaande woningen hebben een mate van samenhang en eigen identiteit. Er is daarbij niet alleen gekeken naar de hoofdvorm (breedte, diepte en hoogte) van de woningen en bijgebouwen. Er is ook aandacht besteed aan de materialisering, de detaillering en inpassing.

Het toepassen van dezelfde hoofdmaterialen, draagt bij aan de samenhang van de nieuwe woningen. Bijzondere accenten kunnen afwijken in het materiaalgebruik. Zowel de woningen, bijgebouwen als ook de landschappelijke inrichting zullen worden getoetst op beeldkwaliteit. Op deze manier wordt gezorgd voor een zekere kwaliteit, passend bij de sfeer van het plangebied binnen de omgeving.

Ten aanzien van bebouwing worden voorwaarden gesteld aan de ligging/rooilijnen, massa, gevels, detaillering en materiaal- en kleurgebruik. Hierna zijn enkele referenties opgenomen van het beoogde beeldkwaliteit. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het beeldkwaliteitsplan.

3.3 Landschappelijke inpassing

N+L Landschapsontwerpers heeft in voorliggend geval een groenplan opgesteld. Hierna zijn onderdelen uit het plan opgenomen. Voor het volledige plan wordt verwezen naar bijlage 1 bij de toelichting.

In onderstaand figuur is een uitsnede van het groenplan opgenomen. Voor een uitvergrote versie wordt verwezen naar het groenplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0007.png"  
Figuur 3.2 Landschappelijke inpassing (Bron: N+L Landschapsontwerpers)  

De watergang langs de Randweg blijft behouden evenals de bestaande bomenrijen. Er worden slechts enkele bomen gekapt aan de noordzijde, ter plaatse van het bestaande bosje.

In de wadi's en ter plaatse van de speeltuin worden nieuwe boomgroepen aangeplant en langs de Randweg wordt een bomenrij aangeplant. Aan de zuidwestzijde komt een houtwal in de vorm van bosplantsoen, waarbij de gronden tussen de wal en de Vermolenweg wordt voorzien van een wild bloemmengsel. Langs de nieuwe ontsluitingsweg komen op twee plekken blokhagen die de buurt een groen karakter geven. Tot slot worden woonpercelen zelf voorzien van hagen met name aan de voorzijde en klimplanten met name aan de zijkant in geval de perceel grenst aan openbare ruimte. Door de afscheidingen ontstaat er een eenduidige, rustige buurt.

3.4 Verkeer en parkeren

3.4.1 Algemeen

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. De gemeente Tubbergen hanteert hiervoor de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren'. In deze notitie zijn geen kencijfers opgenomen ten aanzien verkeersgeneratie.

In het kader van voorliggend plan is een verkeer- en parkeeronderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 bij deze toelichting.

3.4.2 Verkeer

De verkeersgeneratie van de huidige situatie, met agrarische gronden, is binnen het onderzoek op nul motorvoertuigen per etmaal gesteld.

De ontwikkeling in het plangebied brengt per etmaal circa 210 (weekdag) tot 220 (werkdag) extra voertuigbewegingen met zich mee. De buurt heeft één ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer, namelijk de aansluiting op de Randweg. De ontsluiting aan de noordzijde van het plangebied betreft een calamiteitenontsluiting (uitvoering in grasbetonstenen) en mag formeel alleen in geval van calamiteiten gebruikt worden.

Geconcludeerd in het onderzoek is dat het ontsluitende wegennet op kruispunt- en wegvakniveau het te verwachten extra verkeer op een acceptabele wijze kan verwerken, waarbij er vanuit robuustheid ruim voldoende restcapaciteit beschikbaar is. De oversteekbaarheid van de Randweg is vanuit verkeersafwikkeling als acceptabel beoordeeld. De realisatie van het kruispuntplateau nabij de ontsluiting van het plangebied zal de verkeersveiligheid vergroten.

Tot slot wordt aanbevolen om bij de nadere uitwerking rekening te houden met de toegankelijkheidseisen voor mindervaliden en opstelruimte voor afvalcontainers.

3.4.3 Parkeren

Op basis van de parkeernormen van de gemeente Tubbergen is in het onderzoek het benodigd aantal parkeerplaatsen berekend.

Onderstaande tabel toont de parkeerbehoefte van de planontwikkeling van de gewenste 27 koopwoningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0008.png"

Uit de tabel is af te leiden dat de planontwikkeling een parkeerbehoefte kent van afgerond 59 parkeerplaatsen. Dubbelgebruik is niet van toepassing, omdat het ruimteprogramma uitsluitend de functie 'Wonen' bevat. De parkeerbehoefte komt dus overeen met het benodigd aantal parkeerplaatsen in het plangebied.

Gemeentelijk uitgangspunt is dat parkeren in principe binnen het plangebied moet plaatsvinden. Naast parkeervoorzieningen in de openbare ruimte van het plangebied, wordt ook een deel van de parkeervraag op eigen erf van de gewenste woningen gefaciliteerd.

Om de parkeercapaciteit op eigen erf te bepalen zijn de berekeningsaantallen conform de gemeentelijke beleidsnotitie toegepast. Hierbij zijn de volgende uitgangspunten aangehouden:

  • vrijstaande woningen: enkele oprit met garage;
  • twee-onder-een-kap woningen: enkele oprit met garage;
  • rijtjeswoningen: geen parkeervoorziening op eigen terrein.

Onderstaand tabel toont het aantal te realiseren parkeervakken binnen het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0009.png"

Om de parkeerbehoefte van (afgerond 59) te faciliteren worden op eigen erf 20 parkeerplaatsen gerealiseerd en in de openbare ruimte binnen het plangebied nog eens 33 parkeerplaatsen (haaks- en langsparkeervakken). Daarnaast is de rijbaan dusdanig breed (5,5 m), waardoor voertuigen ook langs de zijden van de rijbaan kunnen parkeren. Binnen het plangebied is daarmee voldoende ruimte beschikbaar om de restvraag van de parkeerbehoefte (6 parkeerplaatsen) te faciliteren. Het plangebied kent dan ook voldoende parkeercapaciteit om de parkeerbehoefte te faciliteren.

In artikel 11.1 van de regels zijn bepalingen opgenomen, waarmee wordt verzekerd dat er binnen het plangebied voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd ook in geval de daadwerkelijke invulling afwijkt van nu beoogt.

3.4.4 Conclusie

De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.1.2 Toetsing aan het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.


Ladder voor duurzame verstedelijking

De Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna 'Ladder') is van toepassing op bestemmingsplannen, uitwerkings- en wijzigingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub c in samenhang met artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3 van de Wabo.

BJZ.nu heeft in voorliggend geval een laddertoets uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten opgenomen. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar bijlage 3 bij deze toelichting.

Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?

Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Uit jurisprudentie blijkt dat woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen worden beschouwd als een stedelijke ontwikkeling en daarmee Ladderplichtig zijn.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het realiseren van maximaal 27 woningen, waardoor het plan dient te worden beschouwd als zijnde een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?

Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving van de behoefte aan de woningen die mogelijk worden gemaakt bevatten. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de woningbouwontwikkeling. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen.

Het zwaartepunt van het ruimtelijk verzorgingsgebied voor de beoogde ontwikkeling ligt op een lager schaalniveau en komt grotendeels overeen met de gemeente Tubbergen, in specifiek de kern Geesteren zelf vanwege de sterke interne verhuisbewegingen. Voor de beargumentatie hiervan wordt verwezen naar het rapport.

Beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling

Het plan beoogt 27 reguliere grondgebonden koopwoningen, in de vorm van ruime vrijstaande en twee-onder-een-kap woningen en rijwoningen.

Kwantitatieve behoefte

Op basis van de stand van zaken per 1 januari 2020 is er voor de grote kernen nog een aantal van ruim 100 toe te voegen woningen voor de periode 2020 tot 2029. Bij het bepalen van dit aantal woningen (100) is reeds rekening gehouden met harde plancapaciteit en gereed gemelde woningen. Het plan is dan ook passend binnen de resterende woningbouwopgave. Voor een nadere toelichting op de kwantitatieve behoefte wordt verwezen naar het rapport.


Kwalitatieve behoefte

De gemeente Tubbergen heeft in de 'Uitvoeringsnota woningbouw 2018' het meest recente beleid met betrekking tot wonen opgenomen. Deze nota borduurt voort op de gemeentelijke Woonvisie, RWP Twente/West-Overijssel en het STEC rapport 'Kwalitatief programmeren'.

Het merendeel van de nog resterende kavels in de uitleglocaties zijn bestemd voor de bouw van een vrijstaande woning, dan wel voor een ruime twee-onder-een kapwoning. Ook is de bestaande voorraad in de gemeente Tubbergen in grote mate niet geschikt voor starters en mensen die levensloopbestendig willen wonen. Hierna wordt nader ingegaan op de doelgroep starters.

Voorliggend plan is met name bedoeld voor starters. Dit betreft, gelet op het feit dat het gaat om personen die voor het eerst een woning kopen, om een zeer brede doelgroep. Deze doelgroep is dan ook diffuus en omvat verschillende huishoudensamenstellingen (een- en tweepersoonshuishoudens als gezinnen). Het segment en de prijsklasse waarin gezocht kent bij deze doelgroep dan ook een zeer ruime bandbreedte.

Het plan voorziet in grondgebonden koopwoningen in de vorm van 7 rijwoningen, 18 twee-onder-een kapwoningen en 2 vrijstaande woningen. De woonkavels met een omvang tot en met 250 m² worden aangemerkt als kavels voor een starterswoning, inhoudende dat 15 woonkavels met rij- en twee-onder-een kapwoningen als kavel voor een 'starterswoning' verkocht zullen worden. De overige 12 woningen betreffen ruimere woonkavels waarop twee-onder-een kap als vrijstaande woningen zijn voorzien. Hoewel de woningen op deze woonkavels niet worden gezien als 'starterswoning' sluiten ze wel aan op de mogelijkheden en woonwensen van een deel van deze brede doelgroep.

Eén van de speerpunten van het college is erop gericht dat toekomstige starters een plek moeten kunnen krijgen op de woningmarkt. Met dit plan wordt daar direct aan bijgedragen, doordat er woningen worden gebouwd voor 'starters' die op zoek zijn naar een nieuwbouwwoning. Daarnaast draagt het plan ook indirect bij aan het voorzien in voldoende woningen voor starters, doordat de in het plan opgenomen woningen in sommige gevallen gekocht zullen worden door zogenaamde doorstromers. Doordat deze doorstromers naar het plangebied verhuizen komen elders in Geesteren bestaande starterswoningen vrij.

Tot slot wordt opgemerkt de twee-onder-een kapwoningen en vrijstaande woningen in voorliggend plan levensloopbestendig kunnen worden uitgevoerd. Bij dergelijke woningen worden op de begane grond, naast de gebruikelijke woonruimten, tevens een slaapkamer en een badkamer gerealiseerd. Hiermee is sprake van een zogenaamde 'nultredenwoning'. Dit betekent dat mensen gedurende iedere levensfase in een woning kunnen (blijven) wonen, aangezien er voldoende ruimte en flexibiliteit is voor het (op termijn) geschikt maken van een woning voor de desbetreffende levensfase.

Geconcludeerd wordt dan ook dat het plan, zowel direct als indirect, voorziet in de kwalitatieve behoefte naar starterswoningen en levensloopbestendige woningen in Geesteren en tevens bijdraagt aan het vergroten van de woningbouwdifferentiatie binnen de kern.

Ligt de stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

Het plangebied is buiten bestaand stedelijk gebied (BSG) gelegen. Daarom wordt hierna gekeken welke alternatieven de gemeente in de marktregio ziet binnen BSG. De gemeente Tubbergen heeft hiervoor de potentiële alternatieve locaties binnen BSG geïnventariseerd.

Inbreidingslocaties bevinden zich versnipperd door de gemeente Tubbergen en bieden ruimte aan één of enkele woningen. Deze locaties zijn niet geschikt (te maken) voor het plan zoals beoogd, qua aantallen in combinatie met het segment. Daarbij wordt opgemerkt dat juist in Geesteren sprake is van woningbehoefte. Het realiseren van woningen in andere kernen binnen de gemeente zal niet voorzien in deze behoefte, danwel ongewenste verhuisbewegingen tot gevolg hebben.

Bij elkaar kunnen alle potentiële locaties binnen BSG in de gemeente Tubbergen voorzien in een behoefte van ongeveer 75 woningen. In de gehele marktregio (gemeente) is er een totale kwantitatieve additionele behoefte aan circa 210 tot 410 woningen de komende tien jaar. Kwantitatief betekent dit dat er, wanneer al deze inbreidingslocaties zouden worden ingevuld, nog een behoefte binnen de marktregio resteert van ongeveer 135 tot 335 woningen voor de komende tien jaar. Dat wil zeggen dat, ook na de ontwikkeling van de maximaal 27 woningen in voorliggend plan, kwantitatief ruim voldoende Ladderruimte beschikbaar blijft om de inbreidingslocaties in de gemeente 'te vullen'. Voor veel van deze locaties is daarnaast reeds een (zacht) plan beschikbaar.

Geconcludeerd wordt dat de behoefte en dus ook het plan niet binnen het bestaand stedelijk gebied van Geesteren of elders in de gemeente Tubbergen gerealiseerd kan worden en dat het uitbreiden van de kern Geesteren ter plaatse van het projectgebied de enige logische en realistische mogelijkheid betreft.

Conclusie

Voorliggend plan voorziet zowel in een kwantitatieve als kwalitatieve vraag binnen de kern Geesteren. Daarnaast is uitbreiding van het bestaand stedelijk gebied noodzakelijk om te voldoen aan de vraag naar de woningen in Geesterenwaar voorliggend voornemen in voorziet. Het plan voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

4.2 Provinciaal beleid

In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of - generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe - gebiedskenmerken


Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In figuur 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0010.png"  
Figuur 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.3.1 Generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties - en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten - te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

4.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de - voor dat ontwikkelingsperspectief - geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

4.2.3.3 Gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of – generieke beleidskeuzes' zijn artikel 2.1.2 (Principe van concentratie), artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.

Artikel 2.1.2, lid 1: Principe van concentratie

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.2 van de Omgevingsverordening Overijssel

Zoals blijkt uit paragraaf 4.3.1 en 4.4.2 is in de gemeentelijke woningbouwprogrammering ook uitgegaan van woningbouw voor de lokale behoefte. Voorliggend voornemen voorziet hierin. Gelet hierop wordt geconcludeerd dat dit plan voldoet aan artikel 2.1.2, lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.1.3, lid 1: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.


In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

De ontwikkeling is gelegen buiten bestaand stedelijk gebied. Zoals blijkt uit paragraaf 4.1.2 (onder het kopje 'Ligt de stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?') is er binnen de kern Geesteren onvoldoende ruimte beschikbaar om in de woningbehoefte te kunnen voorzien. Daarnaast voorziet voorliggend plan in een specifiek woonmilieu in de vorm van groenstedelijk wonen. Gelet op het vorenstaande is het voorliggende bestemmingsplan in overeenstemming met artikel 2.1.3 uit de Omgevingsverordening Overijssel.


Artikel 2.2.2: Realisatie nieuwe woningen

  • 1. Bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo, voorzien uitsluitend in de mogelijkheid tot het realiseren van nieuwe woningen als de behoefte daaraan is aangetoond door middel van actueel onderzoek woningbouw.
  • 2. In bestemmingsplannen wordt in maximaal 80% van de behoefte aan nieuwe woningen zoals vastgesteld in het kader van actueel onderzoek woningbouw, voorzien.
  • 3. In bestemmingsplannen van gemeenten waarvoor woonafspraken van toepassing zijn, mag - in afwijking van lid 2 - in een hoger percentage dan 80% worden voorzien, met een maximum van 100% van de behoefte zoals vastgesteld in het kader van de woonafspraken.
  • 4. De behoefte aan nieuwe woningen zoals bedoeld in lid 1 wordt in ieder geval geacht te zijn aangetoond als realisatie daarvan past binnen de geldende woonafspraken zoals die zijn gemaakt tussen gemeente en provincie op basis van regionale afstemming.


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel

Het actuele gemeentelijk woningbouwprogramma is in overeenstemming met het RWP Twente (zie ook paragraaf 4.3). Op de gronden in het plangebied kunnen op basis van voorliggend bestemmingsplan maximaal 27 woningen gerealiseerd worden. De bouw van deze woningen is passend binnen het gemeentelijk woningbouwprogramma (zie ook paragraaf 4.4.2) en daarmee ook binnen de geldende woonafspraken, zoals deze tussen de gemeenten en provincie zijn gemaakt op basis van regionale afstemming (lid 3 en 4). Gelet hierop wordt voldaan aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In de stedelijke omgeving is de uitdaging om de economische centra bereikbaar te houden en door herstructurering de kwaliteit van de woonomgevingen en bedrijfslocaties te vergroten.

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'. In figuur 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0011.png"  
Figuur 4.2 Uitsnede Ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

“Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap”

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden.

Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).

Toetsing van het initiatief aan de “Ontwikkelingsperspectieven”

Ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend waarvan gemotiveerd afgeweken kan worden. In voorliggend geval is aangetoond dat de woningbehoefte niet kan worden opgevangen binnen de kern (zie subparagraaf 4.1.2), hierdoor is uitbreiding noodzakelijk. Het plangebied grenst aan bestaand stedelijk gebied en vormt hierdoor een geschikte uitbreidingslocatie. De ontwikkeling vormt geen belemmering voor overige functies in de omgeving (zie ook hoofdstuk 5). De nieuwe woningen passen zowel vanuit stedenbouwkundig als functioneel oogpunt goed in de omgeving en de woonbuurt wordt op een adequate wijze landschappelijk ingepast. Kortheidshalve wordt voor een nadere toelichting hierop verwezen naar het beeldkwaliteitsplan en het groenplan (Bijlage 1). Geconcludeerd wordt dat in voorliggend geval afgeweken kan worden van het geldende ontwikkelingsperspectief.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De "Stedelijke laag” en de “Laag van de beleving” kunnen in dit geval buiten beschouwing blijven, omdat er geen kenmerken of elementen vanuit deze laag op het plangebied van toepassing zijn.

1. De 'Natuurlijke laag'

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.

Het plangebied is gelegen in het gebiedstype “Dekzandvlakte en ruggen", dit is in figuur 4.3 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0012.png"  
Figuur 4.3 Uitsnede Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

"Dekzandvlakte en ruggen”

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.

Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.

Toetsing van het initiatief aan de “Natuurlijke laag"

De hoogteverschillen zijn, gelet op het feit dat het plangebied beperkt van omvang en gecultiveerd is, ter plaatse nauwelijks waarneembaar. Bij het bepalen van de landschappelijke inpassing van het plangebied is rekening gehouden met de ondergrond. Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de “Natuurlijke laag”.

2. De 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als 'consumptielandschap' voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen. De landschappelijke structuren zijn belangrijke dragers van de biodiversiteit.

Het plangebied is gelegen in het gebiedstype “Jonge heide- en broekontginningslandschap', dit is in figuur 4.4 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0013.png"  
Figuur 4.4 Uitsnede Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)  

"Jonge heide- en ontginningslandschap"

De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat.

Toetsing van het initiatief aan de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap"

In voorliggend geval is aangetoond dat de woningbehoefte niet kan worden opgevangen binnen de kern (zie subparagraaf 4.1.2), hierdoor is uitbreiding noodzakelijk. Het plangebied grenst aan bestaand stedelijk gebied en vormt hierdoor een geschikte uitbreidingslocatie. De ontwikkeling vormt geen belemmering voor overige functies in de omgeving en bestaande groenelementen worden zoveel mogelijk behouden en versterkt (zie ook paragraaf Bijlage 1). Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap".

4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Regionaal beleid

4.3.1 Regionale Woonprogrammering Twente
4.3.1.1 Algemeen

Begin 2016 is de bestuursovereenkomst woonafspraken Twente door de gemeente Tubbergen ondertekend. Onderdeel van deze overeenkomst is een Regionaal Woningbouwprogramma (RWP Twente). Het meest recente RWP Twente dateert van juli 2019, in dit RWP Twente wordt meer ruimte geboden voor inbreidings- en transformatielocaties. Het RWP Twente 2017 biedt inzicht in het aan de gemeente Tubbergen toegekende woningbouwprogramma.

In de gemeente Tubbergen bedraagt de netto-woningvraag in de periode t/m 2026 maximaal 585 woningen. De gemeente bouwt enkel voor de lokale behoefte, zoals dat is bepaald in de Regionale Woonvisie. De woonafspraken zijn doorvertaald in de gemeentelijke woonvisie (zie paragraaf 4.4.2).

4.3.1.2 Toetsing van het initiatief aan de Regionale Woonprogrammering Twente

In paragraaf 4.2.4.1, specifiek de onderbouwing van artikel 2.2.2., wordt onderbouwd hoe dit bestemmingsplan zich in kwantitatieve zin verhoudt tot het gemeentelijk woningbouwprogramma (zie paragraaf 4.4.2). Het gemeentelijk woningbouwprogramma is in overeenstemming is met het RWP Twente, om deze reden is ook dit bestemmingsplan ook in overeenstemming met het RWP Twente.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Structuurvisie Tubbergen
4.4.1.1 Algemeen

De structuurvisie 'Op en top Tubbergen', vastgesteld door de gemeenteraad op 14 maart 2016, is opgesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente Tubbergen. In de structuurvisie wordt vooruit gekeken naar 2025 en een doorkijk gegeven naar 2030. De structuurvisie vormt het afwegingskader voor nieuwe ontwikkelingen/initiatieven in de gemeente. De structuurvisie bindt alleen de gemeente, er is geen sprake van rechtstreekse bindende werking naar burgers.

4.4.1.2 Visie op Hoofdlijnen

De rode draad door de structuurvisie vormt de samenhang tussen de begrippen 'sociaal', 'vitaliteit' en 'ruimte'. Deze begrippen beïnvloeden elkaar continu en alleen in een goede balans dragen ze bij aan leefbaarheid, vitaliteit en (ruimtelijke) kwaliteit. Deze begrippen hebben in deze structuurvisie een plek gekregen in de drie hoofdkeuzes: een vitale sociale infrastructuur, economische dynamiek en vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid.

4.4.1.3 Rode draad 'wonen'

Aantrekkelijk wonen is een belangrijke troefkaart van Tubbergen! Die kracht wil de gemeente verder versterken, samen met de bewoners. Het gaat hierbij om veel meer dan alleen de woningen: voorzieningen, inrichting openbare ruimte, bereikbaarheid van (werk)locaties elders en natuurlijk identiteit en saamhorigheid. De gemeente schept de voorwaarden en ondersteunt waar mogelijk.

Binnen Tubbergen is geen sprake van structurele leegstand. Om te voorkomen dat dit op termijn ontstaat, stuurt de gemeente op een geleidelijke woningbouwontwikkeling, op de juiste locatie(s) èn afgestemd op de lokale behoefte voor zowel ouderen als ook jongeren en doorstromers.

Relevante randvoorwaarden en uitgangspunten voor initiatieven binnen het thema 'wonen' zijn in dit geval:

  • Zuinig ruimtegebruik, geleidelijke ontwikkeling van de voorraad. Inbreiding heeft voorkeur boven uitbreiding, mits de omgevingskwaliteit in de kern niet aangetast wordt. Om hierin een goede afweging te kunnen maken bij initiatieven, passen we de 'ladder duurzame verstedelijking' toe: een handvat vanuit het rijk voor een zorgvuldig afwegingsproces.
  • Initiatieven moeten bijdragen aan meer diversiteit en voorzien in een concrete vraag.
  • Voorkomen belemmeringen voor (doorontwikkeling van) bestaande functies.
  • Voorkomen (verkeers- /parkeer)overlast voor de omgeving en een goede ontsluiting.
  • Ontwikkelingen moeten duurzaam en levensloopbestendig zijn.
  • De gemeente geeft prioriteit aan specifieke locaties die het dorp(sbeeld) versterken; bijvoorbeeld een bijdrage leveren aan de omgevingskwaliteit, aan de leefbaarheid, aan de verbetering van het milieu of een bijdrage leveren aan woningbehoefte van belangrijke en kwetsbare doelgroepen.
4.4.1.4 Hoofdlijn kern Geesteren

Geesteren is een van onze drie hoofdkernen met een goed voorzieningenaanbod. De gemeente ziet daarom net als in Tubbergen kansen voor wonen in combinatie met zorg, in de nabijheid van die voorzieningen. Er vindt ontwikkeling van een woonzorg complex plaats. Vanuit het oogpunt van zuinig ruimtegebruik en duurzaamheid gaat inbreiding voor uitbreiding, mits dit niet ten koste gaat van de identiteit, karakteristiek en een aangenaam woon- en leefklimaat. Karakteristieke open- en groene plekken moeten daarom behouden worden.

In Geesteren zijn in de afgelopen jaren relatief weinig woningen gebouwd. In de Woonvisie is opgenomen dat er voor de komende periode zowel nog een kwantitatieve als een kwalitatieve woningbouwopgave ligt voor verschillende doelgroepen. Vooralsnog is de kwaliteit van de huurwoningen toereikend en is er geen aanleiding voor herstructurering. Trends en ontwikkelingen zijn lastig voorspelbaar. Initiatieven die tegemoet komen aan een concrete behoefte in onze gemeente, zijn alleen afweegbaar, wanneer er sprake is van een goede ruimtelijke inpassing. Met de huidige kennis is (beperkt) uitbreiding afweegbaar aan de noordwestelijke zijde van het dorp tussen de Langeveenseweg en de Vinkenweg. Eveneens is op termijn woningbouw afweegbaar in het gebied ten zuiden van het dorp (oostelijk van de Haarbrinksweg). Wanneer op de langere termijn nog verder behoefte is aan uitbreiding, zien we daarvoor mogelijkheden in noordwestelijke richting. Door de nabije ligging van een essencomplex ten zuiden van het dorp (en ook oostelijk) zijn daar de mogelijkheden voor uitbreiding beperkt. Gekoppeld aan nieuwe ontwikkelingen en andere initiatieven, streven we naar hoogwaardige dorpsranden en aantrekkelijke overgangen tussen dorp en buitengebied met voldoende mogelijkheden voor ommetjes.

In figuur 4.5 is de kernkaart voor Geesteren weergegeven. Hierin is het vorenstaande vertaald. Het plangebied wordt in deze kaart globaal aangegeven met de rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0014.png"  
Figuur 4.5 Uitsnede Structuurvisie Geesteren (Bron: gemeente Tubbergen)  
4.4.1.5 Toetsing van het initiatief aan de gemeentelijke structuurvisie

De ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt is in lijn met de op de kernkaart weergegeven gebiedstypen. Zo is het gebied ten dele aangemerkt als 'Woongebied'. Daarnaast wordt beschreven dat de uitbreiding van de kern aan de noordwestelijke zijde van het dorp tussen de Langeveenseweg en de Vinkenweg afweegbaar is. Voorliggend plan voorziet hierin, waarbij de bestaande landschapselementen hebben gediend als raamwerk. Voor een nadere toelichting op de inpassing wordt verwezen naar het beeldkwaliteitsplan.

Ten aanzien van de onder subparagraaf 4.4.1.3 genoemde randvoorwaarden en uitgangspunten wordt opgemerkt dat uit diverse paragrafen uit dit hoofdstuk al gebleken is dat sprake is van zuinig ruimtegebruik. Ten aanzien van de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt verwezen naar subparagraaf 4.1.2. Hieruit volgt dat het initiatief in overeenstemming is met de Ladder voor duurzame verstedelijking. Tevens blijkt hiermee dat met de woningbouwontwikkeling tegemoet wordt gekomen aan een concrete vraag naar (levensloopbestendige) woningen en betaalbare woningen voor starters. In paragraaf 3.4 is daarnaast al onderbouwd dat er geen verkeers- en parkeeroverlast ontstaat door deze woningbouwontwikkeling. In het volgende hoofdstuk wordt verder onderbouwd dat bestaande functies niet belemmerd worden.

Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met de gemeentelijk structuurvisie.

4.4.2 Woonvisie 2016+
4.4.2.1 Algemeen

Het woonbeleid van de gemeente Tubbergen voor de komende jaren is weergegeven in de 'Woonvisie 2016+'. Deze woonvisie is op 13 juli 2016 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Tubbergen. De 'Woonvisie 2016+' is tot stand gekomen door regelmatig overleg met stakeholders, overleg in de regio, met de huurdersvereniging en het peilen van woonwensen bij diverse doelgroepen. Daarnaast zijn diverse bronnen geraadpleegd, van regio-gemeenten, Provincie Overijssel, het Rijk, en cijfers van CBS en de overheid (Primos). Ook zijn er gesprekken gevoerd met de woningstichting, zorgaanbieders, dorpsraden, Ouderorganisaties, aannemers, makelaars en groepen woningzoekenden. Tevens is de visie afgestemd op de regionale woonafspraken die begin 2016 met de Twentse gemeenten zijn gemaakt.

In de woonvisie wordt de gemeentelijke visie op het wonen in Tubbergen tot 2020 geschetst met een doorkijk naar 2025. De woonvisie vormt de basis voor strategische afwegingen die gemeente maakt op het gebied van wonen.

4.4.2.2 Ambities

In die woonvisie staat woonaantrekkelijkheid centraal. Om de kwaliteit van Tubbergen als aantrekkelijk gemeente te versterken heeft de gemeente de volgende drie ambities benoemd die de gemeente de komende jaren wil bereiken:

  • 1. Attractieve kernen: kwaliteitsslag. Hoe doen we dat?
      • Vergroten van de kwaliteit van de centrumgebieden Tubbergen, Albergen en Geesteren.
      • Verduurzamen van de woningvoorraad: zeer zuinig in energiegebruik en geschikt voor gebruik door alle leeftijden.
      • Transformatie en herstructurering.
  • 2. Vitale kernen: beschikbaarheid. We zorgen dat er in iedere kern in principe voldoende ruimte is voor iedere doelgroep. Zo kunnen mensen in hun eigen kern blijven wonen en worden sociale structuren behouden. Hoe doen we dat?
      • In alle kernen voegen we woningen toe. Dit lukt doordat we zeer gericht inspelen op de concrete vraag van bewoners.
      • We bieden oplossingen voor groepen die zelf niet in staat zijn om een woning te bemachtigen: nieuwbouw en betere doorstroming in de sociale huursector; meer vrije sector huurwoningen in het geliberaliseerde prijssegment voor middeninkomens.
      • We toetsen nieuwe plannen aan hun bijdrage aan de ambities in deze woonvisie en stemmen goed af met de gemeenten in de subregio.
  • 3. Betaalbare kernen: betaalbaarheid. Minder betalingsproblemen door effectieve inzet van goedkope woningen. We zorgen ervoor dat ook in de toekomst wonen betaalbaar blijft. Hoe doen we dat?
    • a. Het aanbod sociale huurwoningen stijgt door doorstroming van met name senioren te bevorderen, waarbij opgemerkt wordt dat senioren veelal zo lang mogelijk in hun huidige woning willen blijven wonen.
    • b. Een actieve, gezamenlijke aanpak om betaalbaarheidsproblemen te vermijden.
    • c. Huurprijzen staan beter in verhouding tot het inkomen.
    • d. Startersleningen om het gat tussen huur en koop te overbruggen.
    • e. Woonlasten houden we betaalbaar door woningen te verduurzamen.
4.4.2.3 Woningbouwprogramma

In de woonvisie is ook het woningbouwprogramma voor de gemeente Tubbergen voor de komende tien jaar (2015-2024) opgenomen, deze is gebaseerd op de Primosprognose 2013. In onderstaande tabel is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0015.png"

Ook zijn in gemiddeld in de periode 2002 tot 2012 per jaar 20 woningen gesloopt. Voor de komende jaren wordt ook rekening gehouden met de sloop van gemiddeld 20 woningen per jaar. Het uitgangspunt voor de gemeente blijft dat zij wil bouwen voor de lokale woningbehoefte. Voor de komende jaren komt dat neer op het volgende bouwprogramma. In onderstaande tabel is dit weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0016.png"

Vervolgens heeft de gemeente, na een aantal correcties, de woningbehoefte per kern bepaald. In onderstaande tabel is dit weergegeven. Dit is exclusief de component sloop voor de periode 2015-2024. Aangezien de toekomst niet exact valt te voorspellen, is de woningbehoefte voorzien van een marge van 20% naar boven en naar beneden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0017.png"

De kwantitatieve woningbehoefte voor de periode 2015-2024 in de kern Geesteren bestaat uit tussen 72 en 108 woningen.

4.4.2.4 Programmering van de nieuwbouw: kwantitatief

Het volgende afwegingskader heeft de gemeente toegevoegd om te bepalen of ze mee willen werken aan het realiseren van nieuwe plancapaciteit:

  • De nieuwe plancapaciteit geeft invulling aan de gemeentelijke beleidsdoelen zoals beschreven in deze woonvisie (onder meer versterking wonen in centrumgebieden, etc.). Met name wordt ingezet op het realiseren van levensloopbestendige woningen en goedkope woningen voor starters. Afhankelijk van de locatie kunnen ook woningen voor andere doelgroepen worden gebouwd.
  • De gemeente heeft de 'Beleidsnota inbreidingslocaties gemeente Tubbergen 2016' vastgesteld. Daarin wordt prioriteit toegekend aan aanvragen die betrekking hebben op de benutting van kleinschalige locaties voor herstructurering of transformatie. Kleinschalige plannen (minder dan tien woningen volgens de huidige jurisprudentie) worden volgens de huidige criteria van de Raad van State niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling. In uitzonderingssituaties kan medewerking worden verleend aan het bouwen op een lege plek, zulks naar het oordeel van burgemeester en wethouders en mits het woningbouwprogramma dit toelaat, dit vanwege stedenbouwkundige kwaliteiten verantwoord is en zich ook geen belemmeringen qua omgevingsaspecten voordoen ten aanzien van het bouwen op die lege plek.
    Voor dergelijke plannen gelden de volgende eisen:
    • 1. er is ruimte voor nieuwe plancapaciteit.
    • 2. Het plan heeft een woningdifferentiatie waarvan door onderzoek door de ontwikkelaar is aangetoond dat het voorziet in de actuele, kwalitatieve woningbehoefte.
    • 3. Het plan past binnen het actuele kwaliteitskader zoals opgenomen in de tweejaarlijkse Uitvoeringsnota woningbouw.
  • Voor andere, nieuwe plancapaciteit gelden de volgende eisen:
    • 1. er is ruimte voor nieuwe plancapaciteit.
    • 2. Het plan voldoet aan het afwegingskader van de Ladder voor duurzame verstedelijking. Het hanteren van deze ladder is noodzakelijk om aan de verantwoordingsplicht bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen te voldoen. Dit omvat de toetsing op stap 1 (het plan voorziet in de actuele regionale behoefte), stap 2 (prioriteit geven aan de benutting van binnenstedelijke plancapaciteit) en stap 3 (een goede en afdoende ontsluiting van de locaties).
    • 3. Het plan heeft een woningdifferentiatie waarvan door onderzoek door de ontwikkelaar is aangetoond dat het voorziet in de actuele, kwalitatieve woningbehoefte.
    • 4. Het plan past binnen het actuele kwaliteitskader zoals opgenomen in de tweejaarlijkse. Uitvoeringsnota woningbouw.
  • Plannen die in het gemeentelijke woningbouwprogramma passen, moeten binnen een periode van drie jaar (nadat positief principebesluit is verzonden) in procedure worden gebracht. Als dat achterwege blijft, vervalt de (contingents)reservering.
4.4.2.5 Uitvoeringsnota woningbouw 2018

De gemeente Tubbergen heeft in de 'Uitvoeringsnota woningbouw 2018' het meest recente beleid met betrekking tot wonen opgenomen. Deze nota borduurt voort op de gemeentelijke Woonvisie, RWP Twente/West-Overijssel en het STEC rapport 'Kwalitatief programmeren'. Hierna wordt ingegaan op de aspecten doelgroepen en woningbouwprogrammering.

Doelgroepen
Ingaande 2014 is de woningbouw weer aangetrokken. In bijna alle kernen is in 2017 het merendeel van de nog resterende kavels in de uitleglocaties bestemd voor de bouw van een vrijstaande woning Ook wordt het merendeel van de woningen dat in de gemeente Tubbergen te koop staat in de bestaande voorraad gevormd door vrijstaande woningen.

Hierna wordt ingegaan op de doelgroepen starters en senioren.

Starters

Jongeren zijn gewend te opereren langs de digitale snelweg en met name gebruik te maken van social media in de zoektocht naar een woning. Gemeente en corporatie Woningstichting Tubbergen gaan met het oog op het bereiken van deze doelgroep het gebruik van social media optimaliseren.

Via doorstroming kunnen starters voor een deel terecht in de bestaande voorraad. Binnen een maximale verwervingskostengrens willen wij starters door het verstrekken van een starterslening blijven faciliteren voor zowel bestaande als voor nieuwbouwwoningen. Het is gewenst in bestemmingsplannen een flexibele verkaveling door te voeren via bouwstroken en daarnaast ook te variëren in kaveldiepte.

Senioren

Het aandeel oudere huishoudens neemt de komende jaren nog toe. Hiervoor zijn meer levensloopbestendige woningen nodig. Deels kan dit door aanpassing van de bestaande voorraad. Daarbij blijven wij ons inzetten op preventie zoals “Lang zult u wonen”. Om de eigenaren-bewoners financieel te faciliteren bij woningaanpassing zetten wij in op invoering van de zogeheten “Blijverslening” van de SVN (Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse Gemeenten).

Maar ook bij nieuwbouwplannen is het van belang eisen te stellen aan de levensloopbestendigheid. Het is bij voorkeur gewenst om nieuwe levensloopbestendige woningen te realiseren in of nabij het centrum van de betreffende kern.

Woningbouwprogrammering

Voor de leefbaarheid van de kernen is het van belang dat er in alle kernen woningen kunnen worden gebouwd. Het toekennen van woningen per kern die gebaseerd is op het inwoneraantal wordt losgelaten. Er wordt actief gestuurd op inbreiding, waarbij de mogelijkheid bestaat dat strategische grondposities worden ingenomen indien inbreidingsmogelijkheden niet aanwezig zijn

Op basis van de stand van zaken per 1 januari 2020 is er voor de grote kernen nog een aantal van ruim 100 toe te voegen woningen voor de periode 2020 tot 2029. Bij het bepalen van dit aantal woningen (100) is reeds rekening gehouden met harde plancapaciteit en gereed gemelde woningen. Het plan is dan ook passend binnen de resterende woningbouwopgave. Voor een nadere toelichting op de kwantitatieve behoefte wordt verwezen naar het rapport.

4.4.2.6 Toetsing van het initiatief aan het gemeentelijke woonvisie

Prognoses laten zien dat er nog een additionele woningbehoefte is in de periode 2015-2024 in de gemeente Tubbergen. In de verzorgingskernen, waaronder Geesteren behoort, kunnen er tot en met 2026 nog maximaal 295 woningen worden gerealiseerd. Met dit bouwplan (27 woningen) wordt het plangebied omgevormd naar een kleinschalige woonbuurt. Het realiseren van de woningen passen binnen de beschikbare contingenten. Ook in kwalitatieve zin moet het voorliggende plan in een behoefte voorzien, er is dan ook gekozen voor spreiding in het programma. Er worden vrijstaande en twee-onder-één kapwoningen gerealiseerd welke levensloopbestendig kunnen worden gemaakt en die met name geschikt zijn voor starters (enkele kavels), doorstromers en senioren. Daarnaast worden er rijwoningen gerealiseerd die met name geschikt zijn voor starters. Zoals beschreven in paragraaf 4.1.2 en verwoord in de Uitvoeringsnota woningbouw 2018 (4.4.2.5) is er vraag naar deze woningtypen. Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het gemeentelijk woonbeleid.

4.4.3 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, water en Besluit milieueffectrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

Het plan voorziet in de realisatie van geluidgevoelige objecten, namelijk de nieuwe woningen.

5.1.2.1 Industrielawaai

In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is niet van toepassing. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de woningen wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).

5.1.2.2 Railverkeerslawaai

Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, omdat de dichtstbijzijnde spoorlijn op zeer ruime afstand van het plangebied is gelegen.

5.1.2.3 Wegverkeerslawaai

In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte afhankelijk is van het aantal rijstroken en van de ligging van het plangebied (binnenstedelijk gebied of buitenstedelijk gebied).

Munsterhuis geluidsadvies heeft in voorliggend geval een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 bij deze toelichting.

Uit het onderzoek blijkt dat de voorkeurswaarde van 48 dB ten gevolge van het wegverkeer op de Heetkampweg, de Randweg en de Vermolenweg ter plaatse van de woningen niet wordt overschreden. Er is dan ook geen hogere waarde procedure noodzakelijk voor wegverkeerslawaai afkomstig van de Heetkampweg, de Randweg en de Vermolenweg.

Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen moet worden aangetoond dat aan het maximale binnenniveau van 33 dB wordt voldaan.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt in voorliggend geval geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

5.2.2 Situatie plangebied

Ortageo heeft een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek worden hierna toegelicht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 1 van het waterhuishoudkundig plan (Bijlage 8).

Op basis van het uitgevoerde onderzoek blijkt het volgende:

  • in de visueel ‘schone’ boven- en ondergrond zijn geen verhoogde gehalten aangetoond. De grond is op basis van de indicatieve toetsing aan de Besluit bodemkwaliteit vrij toepasbaar.
  • in de mengmonsters van de bovengrond is analytisch geen asbest aangetoond.
  • in het grondwater zijn licht verhoogde concentraties barium en zink gemeten welke waarschijnlijk van nature in het grondwater voorkomen.
  • voor som-PFOA, som-PFOS en overige PFAS voor de bovengrond boven de in het aangepaste tijdelijk handelingskader PFAS opgenomen voorlopige toepassingsnormen liggen. Hierdoor komt de onderzochte grond, met uitzondering van PFAS-A4 (vrij toepasbaar), in aanmerking voor toepassing in gebieden met bodemkwaliteitsklasse wonen/industrie.
  • Conform de CROW400 is bij grondroerende werkzaamheden op deze locatie voorlopig de basishygiëne van toepassing.
  • In de samengestelde mengmonsters van de bovengrond is geen asbest aangetoond

De aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit levert geen belemmeringen op voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.2.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt in voorliggend geval geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

Het plan heeft, zoals geconstateerd bij het onderdeel verkeer, ten opzichte van de huidige situatie extra verkeersbewegingen tot gevolg. Via een NIBM-tool berekening is onderzocht of de ontwikkeling wel of niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In deze berekening zijn de vervoersbewegingen zoals gehanteerd bij het verkeersonderzoek overgenomen. Het aandeel vrachtverkeer is op 0% gezet, aangezien het voornemen uitsluitend woningen betreft. De berekening laat het volgende beeld zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0018.png"  

Uit de berekening blijkt dat voorliggend plan 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Vervolgonderzoek naar effecten op de luchtkwaliteit is niet noodzakelijk. Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen en moet worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.


Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).


Voor buisleidingen geldt het Besluit buisleidingen externe veiligheid (Bevb) die op 1 januari 2011 in werking is getreden.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0019.png"  
Figuur 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.

5.5 Bedrijven en milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Voor het plangebied geldt omgevingstype 'rustig woongebied', aangezien in de omgeving voornamelijk woningen aanwezig zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.GEEBPHUTTEN2-VG01_0020.png"  
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De gewenste woonfunctie betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Van onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden, als gevolg van het voornemen, is dan ook geen sprake.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe woningen binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en omgekeerd of omliggende milieubelastende functies worden beperkt in hun bedrijfsvoering ten gevolge van de ontwikkeling.

In de omgeving van het plangebied ligt een bedrijfsperceel t.b.v. opslag en kantoorruimten en sportvoorzieningen. Deze functies vallen respectievelijk in de milieucategorieën 2 en 3, waarvoor richtafstanden van 30 en 50 meter gelden. In voorliggend geval wordt aan deze afstanden voldaan.

Gelet op het vorenstaande is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen te verwachten en worden omliggende functies niet beperkt.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Algemeen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.

5.6.2 Situatie plangebied

De nieuwe woningen gaan onderdeel uit maken van de kern Geesteren. Daarom dient in voorliggend geval sprake te zijn van een afstand van 100 meter tussen het agrarisch bouwvlak en de woningen danwel een maximale geurbelasting van 3 odeur units per kubieke meter lucht.

Aan de Vermolenweg 8 en 10 bevindt zich een intensieve veehouderij waar kippen worden gehouden. Voor intensieve veehouderijen gelden geurnomen. Op basis van de VNG-uitgave dient ten opzichte van agrarische bedrijven waar kippen worden gehouden minimaal 200 meter afstand te worden gehouden. In voorliggend geval bedraagt de afstand tussen de geuremissiepunten en de woningen meer dan 350 meter, waarmee ruimschoots aan de richtafstand wordt voldaan.

Gesteld wordt dat omliggende agrarische bedrijven niet verder in hun bedrijfsvoering worden belemmerd en ter plaatse van de woningen in het plangebied sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

5.6.3 Conclusie

Op basis van de Wgv en een goede ruimtelijke ordening zijn er geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.

5.7 Ecologie

Vanaf 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Met deze wet worden de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen (de Vogel- en Habitatrichtlijn) zo helder mogelijk geïmplementeerd. De Wet natuurbescherming kent een apart beschermingsregime voor soorten van de Vogelrichtlijn, een apart beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn (het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn) en een apart beschermingsregime voor andere soorten, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden. Elk van deze beschermingsregimes kent zijn eigen verbodsbepalingen en vereisten voor vrijstelling of ontheffing van de verboden.

Natuurbank Overijssel heeft een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek worden hierna toegelicht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 bij deze toelichting.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000

Nederland heeft de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.

Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Op ongeveer vier kilometer afstand ligt het Engbertsdijksvenen en op zes kilometer begint het Springendal & Dal van de Mosbeek. De directe invloedsfeer (verstoring door geluid etc.) van de voorgenomen activiteiten is lokaal. Dat houdt in dat de voorgenomen activiteiten geen direct significant negatief effect hebben op gebieden die buiten het plangebied liggen. Naast directe invloed is ook de indirecte invloed als gevolg van de ontwikkeling van belang. Hierbij gaat het in voorliggend geval met name om stikstofdepositie. Op dit aspect wordt hierna nader ingegaan.

Stikstofdepositie

Tauw heeft in voorliggend geval een onderzoek naar stikstofdepositie uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 bij deze toelichting.

In de nabijheid van het plan liggen diverse stikstofgevoelige habitats waarvan de Kritische Depositie Waarde reeds is overschreden. Op geen van deze gebieden is als gevolg van de realisatie en het gebruik als gevolg van het voornemen een bijdrage >0,00 mol/ha/jaar berekend. Daarmee leiden de aanleg en het gebruik van de woningen niet tot een verslechtering van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten, waarvoor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, en evenmin kunnen die activiteiten een significant verstorend hebben op de soorten, waarvoor de gebieden zijn aangewezen als bedoeld in artikel 2.7 lid 2 Wnb. Het realiseren van het plan heeft daarmee geen significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden.

Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft vergunning in het kader van de Wnb aangevraagd te worden.

5.7.1.2 Nederlands Natuurnetwerk (NNN)

Het Nederlands Natuurnetwerk (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied is niet gelegen binnen het concreet begrensde NNN. Het plangebied ligt op circa 430 meter van het NNN. Gezien de ruime afstand tot het NNN en de aard van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

5.7.2 Soortenbescherming

Wat betreft de soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

De inrichting en het gevoerde beheer maken het agrarisch cultuurland in het onderzoeksgebied tot een matig geschikt functioneel leefgebied voor beschermde diersoorten en tot een ongeschikte groeiplaats voor beschermde plantsoorten. De houtsingel en het bos vormen een geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde diersoorten, maar tot een ongeschikte groeiplaats voor beschermde plantsoorten. Het onderzoeksgebied behoort vermoedelijk tot functioneel leefgebied van verschillende vogel-, vleermuis-, grondgebonden zoogdier- en amfibiëensoorten. Voorgenoemde soorten benutten het onderzoeksgebied vooral als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er ieder jaar vogels in de houtige opstanden, bezetten sommige amfibiësoorten er een (winter)rustplaats en bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er een rust- en/of voortplantingsplaats. Vogels nestelen alleen in de houtige opstanden, maar grondgebonden zoogdieren kunnen een rust- en voortplantingsplaats bezetten in zowel de houtige opstanden als het agrarisch cultuurland. Amfibieën bezetten uitsluitend een (winter)rustplaats in de houtige opstanden.

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten wordt geen vogel gedood en wordt geen nest beschadigd of vernield en wordt geen amfibie gedood en wordt geen (winter)rustplaats beschadigd of vernield. Wel worden mogelijk veldmuizen gedood en hun rust- en voortplantingsplaats beschadigd of vernield.

Voor de veldmuis geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden' en het 'beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties'. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling. De functie van het onderzoeksgebied als foerageergebied, wordt niet aangetast voor de in het plangebied foeragerende vleermuizen, amfibieën en grondgebonden zoogdieren. Het aantasten van de functie van het plangebied als foerageergebied voor vogels leidt niet tot wettelijke consequenties.

Het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties op het gebied van soortenbescherming.

5.7.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.8 Archeologie en cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is er ter plaatse van het plangebied een bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 7 bij deze toelichting.

Op basis van het verwachtingsmodel uit het bureauonderzoek luidde de verwachting dat zich binnen het plangebied een met dekzand bedekte grondmorenerug zou bevinden en dat hier een cultuurdek (esdek) aanwezig zouden zijn. Het veldonderzoek heeft de aanwezigheid hiervan bevestigd. Echter, het blijkt dat de oorspronkelijk aanwezige bodemhorizonten, alsmede de top van de C-horizont, (volledig) zijn opgenomen in de bovengrond. De ondergrond is derhalve niet genoeg beschermd geweest tegen agrarische werkzaamheden. Dit heeft deels te maken met de dunheid van het aangetroffen cultuurdek, waardoor agrarische werkzaamheden makkelijker de onderliggende lagen kunnen verstoren. De geringe dikte van dit dek suggereert bovendien dat het gebied pas laat, mogelijk pas in de Late Middeleeuwen of zelfs de Nieuwe tijd, is ontgonnen en in cultuur gebracht is. De geringe dikte en late ontginningstijdstip is echter niet per definitie gerelateerd aan de trefkans; op heidevelden kunnen toch vaak archeologische resten tot aan de Vroege Ijzertijd zijn gelegen (zoals grafheuvels/urnenvelden en nederzettingen).

Daarnaast luidde de verwachting dat zich binnen het plangebied mogelijk archeologische waarden zouden kunnen bevinden uit de periode vanaf het Laat Paleolithicum/Mesolithicum, en dat eventueel aanwezige waarden door de aanwezigheid van een beschermend esdek nog (deels) intact aanwezig zouden kunnen zijn. Er zijn echter in zowel de boorkernen als aan het oppervlak geen archeologische waarden aangetroffen die hierop kunnen wijzen. En hoewel het niet kan worden uitgesloten, wordt de kans op de aanwezigheid van resten van diep ingegraven sporen ook niet hoog ingeschat, aangezien het bodemprofiel tot ver in de C-horizont is verstoord.

Derhalve wordt de kans op de aanwezigheid van (deels) intacte archeologische waarden binnen het plangebied laag ingeschat en wordt voorgesteld het gebied vrij te geven.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten. 

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect archeologie voldoende onderzocht is en de gronden vrijgegeven kunnen worden. Daarnaast is er geen sprake van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.9 Water

5.9.1 Vigerend beleid
5.9.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.9.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

5.9.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

5.9.1.4 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en Ijssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
5.9.2 Waterparagraaf
5.9.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.9.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over voorliggende ontwikkeling door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. Hierna wordt ingegaan op het waterhuishoudkundig plan en de reactie van het waterschap.

5.9.2.3 Waterhuishoudkundig plan

Het plangebied is niet gelegen in een grondwaterbeschermings- of intrekgebied, wel heeft het voornemen gevolgen voor de waterhuishouding. Voor het voorgenomen plan is een waterhuishoudkundig plan opgesteld. Hierna zijn de hoofdzaken uit het plan opgenomen. Voor het volledige plan wordt verwezen naar bijlage 8 bij deze toelichting.

Binnen het plangebied zal het hemelwater en vuilwater (droogweerafvoer) gescheiden worden afgevoerd. Vanuit het plangebied wordt hemelwater via bergingsvoorzieningen geïnfiltreerd en geborgen. De planontwikkeling voorziet niet in een extra belasting van de waterkwaliteit.

Door de ontwikkelingen neemt het verhard oppervlak toe met circa 7.300 m2. De gemeente hanteert in overeenstemming met het waterschap bij een 'nieuw uitleggebied woningbouw' een bergingseis van 37 mm. Hemelwater afkomstig van het verharde oppervlak wordt geïnfiltreerd en geborgen in de voorzieningen (wadi's) (zie ook paragraaf 3.3). Hierdoor vind geen afwenteling plaats op het omliggende watersysteem. Indien er zich extreme situaties voordoen (extreme regenval) zal overstort van water plaatsvinden naar de watergangen aan de rand van het plangebied.

Het aspect waterhuishouding vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.10 Besluit Milieueffectrapportage

5.10.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
5.10.2 Situatie plangebied
5.10.2.1 Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn gelegen op een afstand van circa 4 kilometer van het plangebied. Zoals in paragraaf 5.7.1.1 van deze toelichting is beschreven is geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden.

Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.10.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in directe eindbestemmingen waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, sprake is van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.'

Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • 3. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 4. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • 5. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2  of meer.

Gezien de drempelwaarden (2.000 woningen of meer) wordt geconcludeerd dat voorliggende ontwikkeling van een significant kleiner schaalniveau is. Van een directe m.e.r.-plicht is in dit geval geen sprake.

Echter dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Hiertoe is een vormvrije m.e.r-beoordeling opgesteld, deze is opgenomen in bijlage 9. Uit deze notitie blijkt dat het voornemen geen belangrijke nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maakt. In bijlage 10 is het besluit van de Omgevingsdienst Twente opgenomen, waarin de conclusie uit de m.e.r.-beoordeling wordt bevestigd.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

6.2 Opbouw van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels
6.2.2.1 Begrippen

In zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

6.2.2.2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse meetvoorschriften wordt verstaan.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. In paragraaf 6.3 wordt per bestemming een korte uitleg gegeven.

6.2.4 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelregel (artikel 7 ): deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een plan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
  • Algemene bouwregels (artikel 8 ): in deze regel is een bepaling omtrent situering van hoofdgebouwen opgenomen.
  • Algemene gebruiksregels (artikel 9 ): in deze regel is aangegeven wat onder verboden gebruik wordt verstaan. Deze regel gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming.
  • Algemene afwijkingsregels (artikel 10 ): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
  • Overige regels (artikel 11); in dit artikel zijn regels in verband met parkeren opgenomen.
6.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Groen (Artikel 3)

De bestemming 'Groen' is toegekend aan de grotere en structurerende groenvoorzieningen. Gronden met deze bestemming zijn onder meer bedoeld voor groen- en speelvoorzieningen, kunstwerken, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, voet- en fietspaden.

Binnen deze bestemming zijn geen gebouwen toegestaan. Uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen mogen worden gebouwd, met inachtneming van de aangegeven maatvoeringseisen.

Verkeer(Artikel 4)

De bestemming 'Verkeer' is toegekend aan de nieuwe ontsluitingsweg. Gronden met deze bestemming zijn onder meer bedoeld voor wegen, straten en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen, ten behoeve van afvoer, (tijdelijke)berging en infiltratie van (hemel)water.

Binnen deze bestemming zijn geen gebouwen toegestaan. Uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen mogen worden gebouwd, met inachtneming van de aangegeven maatvoeringseisen.

Water(Artikel 5)

De bestemming 'Water' is toegekend aan de bestaande watergang langs de Randweg. Gronden met deze bestemming zijn onder meer bedoeld voor water, oevers, extensief dagrecreatief medegebruik, speelvoorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, wegen en paden.

Binnen deze bestemming zijn geen gebouwen toegestaan. Uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen mogen worden gebouwd, met inachtneming van de aangegeven maatvoeringseisen.

Wonen (Artikel 6)

De nieuwe woonpercelen in het plangebied zijn bestemd tot 'Wonen'. De gronden met de bestemming 'Wonen' zijn bestemd voor wonen met de daarbij behorende voorzieningen. In totaal zijn 27 woningen toegestaan.

Hoofdgebouwen: mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, mogen vrijstaand dan wel twee aaneen gebouwd worden. Aaneengebouwde woningen zijn tevens toegestaan, echter uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'aaneengebouwd'. De dakhelling bedraagt ten minste 18 graden en ten hoogste 70 graden. Bijbehorende bouwwerken mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd. Ook is een bepaling opgenomen voor het maximaal toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken. De grootte van het perceel bepaalt het toegestane aantal m2 aan bijbehorende bouwwerken.

Vereiste hierbij is dat tenminste 50% van het buiten het bouwvlak gelegen bouwperceel onbebouwd en onoverdekt blijft. Dit maximumpercentage is van toepassing omdat anders de kleinere percelen (nagenoeg) volgebouwd worden. Dit is ruimtelijk echter onaanvaardbaar. Daarnaast zijn een aantal afwijkings- en wijzigingsregels opgenomen die de regels van deze bestemming flexibeler maken.

6.4 Parkeerregeling

In Artikel 11 van de regels is een parkeerregeling opgenomen. Hierna wordt een toelichting op de betreffende regeling gegeven.


Algemeen

Artikel 3.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening bevat de mogelijkheid om zogenaamde wetsinterpreterende regels' op te nemen in het bestemmingsplan. Concreet betekent dit dat ten behoeve van 'een goede ruimtelijke ordening' in een bestemmingsplan regels kunnen worden opgenomen, waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Op basis hiervan is het mogelijk om in het bestemmingsplan een regeling voor parkeren op te nemen.

In dit geval vormt de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' de basis voor de in dit plan opgenomen regeling voor parkeren waarbij voor de regels zelf de voormalige bepalingen van de bouwverordening zijn gebruikt. Het voortborduren op de bepalingen van de bouwverordening heeft als voordeel dat hierover veel jurisprudentie is. De opvattingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn bekend. Toegevoegd is het gebruik. De eisen voor het parkeren gelden dus niet alleen meer voor bouwen. Bij een gebruiksverandering moet er ook sprake zijn van voldoende parkeerruimte.

Parkeren op eigen erf en binnen het plangebied

Elke initiatiefnemer van een plan is zelf verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen parkeervoorzieningen. Een nieuw initiatief (uitbreiding, nieuwbouw of functiewijziging) mag geen onaanvaardbare problemen veroorzaken in de omgeving. Dit betekent dat in beginsel de parkeerbehoefte op eigen erf (de bij het bouwwerk behorende en daartoe bestemde gronden, voor de uitleg van het begrip 'erf' wordt aangesloten bij de definitie uit het Besluit omgevingsrecht) moet worden gerealiseerd. Aanvragers van een omgevingsvergunning zullen bij de aanvraag moeten aantonen hoeveel parkeerplaatsen er op eigen erf worden gerealiseerd. Indien er op het eigen erf onvoldoende parkeerruimte is en initiatiefnemer gebruik wil maken van één van de afwijkingsmogelijkheden, zal de initiatiefnemer moeten aantonen dat op een andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien.

Binnen het plangebied worden ook enkele openbare parkeerplaatsen aangelegd ten behoeve van het bezoek.

Bepalen parkeerbehoefte

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte vormen de gemeentelijke parkeernormen, de rekensystematiek definities, uitgangspunten en de afmetingen van de parkeerplaatsen in de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' de leidraad. Het betreffen de gemeentelijke normen die gelden op het moment van besluitvorming van een aanvraag om een omgevingsvergunning.

Bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen wordt aan het eind van de berekening afgerond naar boven. Reden hiervoor is dat bij afronding naar beneden het aantal aan te leggen parkeerplaatsen niet overeenkomt met de totale parkeerbehoefte.

In de parkeerregeling is een zogenoemde 'dynamische verwijzing' naar het gemeentelijk beleid opgenomen. Als de beleidsinzichten met betrekking tot parkeren gedurende de looptijd van het bestemmingsplan wijzigen en dit in het parkeerbeleid wordt vastgesteld, kan er in het vervolg bij aanvragen om omgevingsvergunning voor bouwen en/of gebruikswijziging aan dit nieuwe beleid worden getoetst (ABRvS 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2837). Daardoor hoeven de bestemmingsplannen niet te worden herzien als het gemeentelijk beleid wijzigt.

In deze beleidsregels is nader uitgewerkt wat de parkeerbehoefte bij een bepaald gebruik is (de parkeernormen) en (als de extra parkeerbehoefte niet op eigen erf kan worden gerealiseerd) onder welke voorwaarden er een omgevingsvergunning voor het strijdig gebruik van het bestemmingsplan, de zogenoemde binnenplanse afwijking, kan worden verleend.

Afmetingen parkeerplaatsen

Voor het berekenen van het aantal parkeerplaatsen moet uit worden gegaan van standaardmaten. Zo geldt er een andere afmeting voor parkeren in de lengterichting van de weg dan voor parkeren in dwarsrichting van de weg. Zie bijlage V van de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' voor de afmetingen van parkeergelegenheden. Indien tijdens de planperiode deze beleidsnotitie wordt gewijzigd, wordt verwezen naar het nieuwe beleid.

Er dient sprake te zijn van bruikbare parkeerplaatsen. Dit betekent dat de ruimte om de parkeerplaats te kunnen bereiken wel reëel moet zijn en dat de afstanden tussen parkeerplaatsen onderling en tussen parkeerplaatsen en gebouwen voldoende moet zijn om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van de parkeerplaatsen. Bij publieke voorzieningen geldt dat voldoende parkeerplaatsen voor minder valide gebruikers moeten worden aangelegd. Het betreft hier de algemene gehandicaptenparkeerplaatsen.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

Voor project Hutten 2 is een grondcomplex ingesteld met bijbehorende grondexploitatie. Hierin is de verantwoording van de kosten en opbrengsten opgenomen. De exploitatie is uitsluitend. Het plan is dan ook economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg en inspraak

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Het voorontwerpbestemmingsplan wordt in het kader van het wettelijk vooroverleg, voorgelegd aan de provincie Overijssel.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het wettelijk vooroverleg, voorgelegd aan waterschap Vechtstromen. Het waterschap is akkoord met de inhoud van voorliggend plan. Voor een nadere toelichting wordt naar paragraaf 5.9.2.

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In dit geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

Wel is het plan reeds besproken met een tweetal belanghebbenden, wonende aan de Vermolenweg. In voorliggend plan is rekening gehouden met de wensen van de betreffende omwonenden, onder meer door de aanleg van een groenstrook aan de zijde van de Vermolenweg en het plaatsen van een afrastering aan de noordzijde van het plangebied.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan met ingang van 2 september 2020 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is één zienswijze binnengekomen. Deze zienswijze is nadien ingetrokken. Het bestemmingsplan is dan ook ongewijzigd vastgesteld.