Plan: | Buitengebied, Langemaatsweg 2 Geesteren |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0183.BUIWPLANGEMAATSWG2-VG01 |
Initiatiefnemer is eigenaar van het agrarisch perceel aan de Langemaatsweg 2 in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Op het perceel wordt een melkveehouderij geëxploiteerd.
Het voornemen bestaat de bedrijfsvoering van de bestaande melkveehouderij duurzamer en efficiënter vorm te geven door de bestaande melkstal uit te breiden en een machineberging te realiseren. De huidige dieraantallen blijven daarbij gehandhaafd. Het voornemen kan worden gerealiseerd door toepassing van de in bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor het wijzigen van het bouwvlak.Het nieuwe erf wordt landschappelijk ingepast. De wijze waarop dit gebeurt is in het landschappelijk inrichtingsplan uitgewerkt.
Voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Een toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4.7.5 van bestemmingsplan "Buitengebied Tubbergen 2016" is noodzakelijk om de gewenste uitbreiding mogelijk te maken. Voorliggend wijzigingsplan voorziet hierin. Daarbij wordt aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling vanBuit ruimtelijk en planologische oogpunt verantwoord is en in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Tubbergen, ten noordoosten van de kern Geesteren. Kadastraal staat het plangebied bekend als gemeente Tubbergen, sectie B, nummers 4028-4030. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Geesteren en de directe omgeving weergegeven. Het plangebied is hierbij indicatief weergegeven met de rode omlijning en ster. Voor de begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
![]() |
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van Geesteren en de directe omgeving (Bron: Provincie Overijssel) |
Het wijzigingsplan "Buitengebied, Langemaatsweg 2 Geesteren" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het wijzigingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan “Tubbergen Buitengebied 2016” van de gemeente Tubbergen. Het bestemmingsplan is op 23 mei 2016 door de gemeenteraad vastgesteld. Afbeelding 1.2 bevat een uitsnede van het geldende bestemmingsplan. Het plangebied is indicatief aangegeven met de rode contour.
![]() |
Afbeelding 1.2 Uitsnede bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
In het geldende bestemmingsplan is het plangebied als 'Agrarisch - 1' (met functieaanduiding 'intensieve veehouderij') bestemd. Daarnaast gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4'.
Agrarisch – 1
De voor 'Agrarisch – 1' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor het agrarisch gebruik en de uitoefening van een agrarisch bedrijf ter plaatse van het bouwvlak. Ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' mogen zich tevens intensieve veehouderijen vestigen. Gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd.
Waarde - Archeologie 3 en Waarde - Archeologie 4
De voor 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden. Voor bouwwerken waarbij de grond met een oppervlakte van respectievelijk 2.500 m2 en 5.000 m2 wordt verstoord dient aangetoond te worden dat archeologische waarden ontbreken, niet onevenredig worden geschaad of verstoord worden.
Voorgenomen ontwikkeling past niet binnen het huidige bestemmingsplan “Tubbergen buitengebied 2016”, aangezien de te realiseren melkstal en machineberging buiten het bouwvlak van de agrarische bestemming valt. Met het toepassen van artikel 4.7.5 kan het bouwvlak verplaatst worden en kan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk gemaakt worden. Het bouwvlak mag hierbij niet worden vergroot.
Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de planologische kaders om de hiervoor benoemde ontwikkeling mogelijk te maken.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat een omschrijving van de gewenste ontwikkeling. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Tubbergen beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat hoofdstuk 8 in op het vooroverleg.
Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Dit hoofdstuk gaat eerst in op de ruimtelijke en functionele structuur van de omgeving en vervolgens de huidige situatie binnen het plangebied.
Het plangebied bevindt zich ten noordoosten, op circa 1,7 kilometer, van de kern Geesteren. De ruimtelijk-functionele structuur van de omgeving kenmerkt zich voornamelijk door verspreid liggende woonerven, (agrarische)bedrijfspercelen en agrarische gronden. De Hardenbergerweg (N343) is de belangrijkste structuurdrager nabij het plangebied.
Het plangebied betreft een agrarisch bedrijfsperceel. Het perceel wordt aan de noordzijde begrensd door de Langemaatsweg. Aan de overige zijden wordt het plangebied door agrarische gronden omgeven. De bebouwing op het agrarisch perceel bestaat uit twee bedrijfswoningen met bijgebouw en agrarische opstallen. Tevens is er tussen de bebouwing verharding aanwezig. Het perceel wordt door vier verharde in- en uitritten ontsloten op de Langemaatsweg. Het oostelijke deel van het plangebied bestaat uit kuilvoerplaten.
In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van het plangebied weergegeven.
![]() |
Afbeelding 2.1 Luchtfoto plangebied (Bron: Provincie Overijssel) |
Dit wijzigingsplan heeft betrekking op het agrarisch bedrijf gevestigd aan de Langemaatsweg 2 te Geesteren. De agrarische bedrijfsactiviteiten ter plaatse hebben betrekking op de exploitatie van een melkveehouderij. Om de melkveehouderij een duurzaam toekomstperspectief te geven en te komen tot een efficiëntere bedrijfsvoering is een uitbreiding van de melkstal en het realiseren van een machineberging benodigd. Hooi, stro en voer wordt tegenwoordig in grote hoeveelheden ingekocht, waardoor er extra opslagruimte benodigd is. Daarnaast is de veestapel de afgelopen jaren gegroeid, waardoor de huidige melkstal niet meer voldoet en uitgebreid dient te worden.
Zoals reeds beschreven is initiatiefnemer voornemens zijn melkveehouderij uit te breiden. De uitbreiding bestaat uit het uitbreiden van de melkstal (met G aangegeven in onderstaande afbeelding) en het realiseren van een machineberging (met C aangegeven in onderstaande afbeelding). De huidige dieraantallen blijven daarbij gehandhaafd. Het nieuwe erf wordt landschappelijk ingepast conform de ter plaatse geldende gebiedskenmerken.
Gelet op de opbouw van het erf zijn de gekozen locaties voor de uitbreiding van de melkstal en de te realiseren machineberging logisch. De uitbreiding van de melkstal vindt aansluitend aan bestaande agrarische bebouwing plaats. De machineberging wordt ten zuiden van de meest zuidelijke stal gerealiseerd. Om voldoende ruimte te behouden voor het draaien en keren van de machines, wordt de machineberging niet direct tegen de bestaande stal gebouwd. Binnen het bestaande bouwvlak is onvoldoende ruimte voor de gewenste uitbreiding. Door het bouwvlak te wijzigen, waarbij de oppervlakte blijft gelijk, komen de kuilvoerplaten deels buiten het bouwvlak te liggen zodat elders bouwvlak kan worden toegevoegd om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Het buiten het bouwvlak laten vallen van de kuilvoerplaten is de meest logische keuze, aangezien kuilvoerplaten op basis van het bestemmingsplan eveneens binnen een straal van 75 meter rondom een bouwvlak mogen liggen.
In onderstaand afbeelding is de beoogde toekomstige situatie weergegeven.
![]() |
Afbeelding 3.1 Erfinrichtingstekening (Bron: Hannink Landschapsvormgeving) |
Een van de voorwaarden bij de wijzigingsbevoegdheid is dat nieuwe bebouwing landschappelijk wordt ingepast. Belangrijk uitgangspunt hierbij is verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Hannink Landschapsvormgeving heeft in dat kader een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Deze is als Bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.
Het plaatsen van een stal achter de bestaande schuren, evenwijdig aan de weg, is niet mogelijk om een optimale bedrijfsvoering te kunnen realiserne. De te realiseren stal zal daarom over de bestaande landschappelijk structuur worden geplaats. Door de bestaande structuur (R in afbeelding 3.1) wordt het zicht op de te realiseren stal grotendeels voorkomen.
Ter plaatse van de te realiseren stal worden de bestaande bomen geveld. Compensatie hiervan vindt plaats door de betaande structuur te versterken en een nieuwe bomenrij (K) aan te leggen langs de Langemaatsweg en Ketnerweg. De landschappelijk inpassing bestaat uit het aanbrengen van 16 bomen (eik en/of els) langs de Langemaatsweg en Ketnerweg. Bestaande Landschapsstructuren worden hiermee versterkt.
Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersbewegingen die ontstaan door een nieuwe ontwikkeling.
Het voornemen is om de melkveehouderij uit te breiden met een machineberging en het vergroten van de melkstal. Voorgenomen uitbreiding van de melkveehouderij brengt geen onevenredige toename van verkeersbewegingen met zich mee. Tevens zal de parkeerbehoefte hierdoor dan ook niet toenemen, aangezien de dieraantallen gelijk blijven met de huidige situatie en er reeds een melkveehouderij geëxploiteerd wordt.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen voorliggende ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro).
Voorgenomen ontwikkeling betreft een uitbreiding van een melkveehouderij in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Deze functie is, gelet op de definitie, niet aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling'. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de zgn. Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Figuur 4.1 geeft dit schematisch weer.
![]() |
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn met name de artikelen 2.1.3 (lid 2), 2.1.5 (leden 1, 2, 3 en 5) en 2.1.7 (leden 1 en 5) van belang. Op de betreffende artikelen wordt hierna nader ingegaan.
Artikel 2.1.3 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 2)
Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpenwanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening
Voorliggend plan voorziet in een uitbreiding van een bestaand agrarische bedrijf waarbij de melkstal wordt uitgebreid en een machineberging wordt gerealiseerd. De situering van het agrarische bouwvlak wordt hierbij gewijzigd, maar niet vergroot. De bestaande bebouwing op het perceel is reeds in gebruik en het huidige bouwvlak biedt onvoldoende ruimte om te voorzien in de gewenste uitbreiding. Het agrarisch bedrijf zal op een verantwoorde wijze worden ingepast in het landschap. Geconcludeerd wordt dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling voldoet aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening
Zoals blijkt uit de beschrijving in hoofdstuk 3 wordt het nieuwe erf landschappelijk ingepast conform de ter plaatse geldende gebiedskenmerken. Daarbij wordt tevens de verwijdering van een bestaand casco element gecompenseerd. De beplantingskeuze en de locatie van de aanplant is mede gebaseerd op de geldende gebiedskenmerken, één en ander blijkt onder meer uit het vervolg van dit hoofdstuk. In 4.2.4 wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming met het uitvoeringsmodel, het ontwikkelingsperspectief en de vier-lagenbenadering is. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5, lid 1, 2, 3 en 5
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Afbeelding 4.2 is een uitsnede van de overzichtskaart ontwikkelingsperspectieven met daarbij het plangebied met de rode belijning weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.2 Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'
Het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap' richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, wil de provincie Overijssel in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.
Toetsing van het initiatief aan de 'Ontwikkelingsperspectieven'
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van de wijziging van het agrarisch bouwvlak van een bestaand agrarisch bedrijf om de uitbreiding van de melkstal en het realiseren van een machineberging mogelijk te maken. De functie van het erf wijzigt niet. Het nieuwe erf wordt middels een ruimtelijk kwaliteitsplan landschappelijk ingepast. Voorliggende ontwikkeling is vanuit functioneel en ruimtelijk oogpunt mogelijk en draagt bij aan de economische vitaliteit en de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied. Uit hoofdstuk 5 blijkt dat er geen sprake is van belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen is van belang dat de locatie is gelegen in het landelijk gebied. Dit betekent dat de 'stedelijke laag' buiten beschouwing kan blijven. Vanwege het ontbreken van bijzondere eigenschapen binnen de 'laag van de beleving', wordt ook deze laag buiten beschouwing gelaten.
1. De 'Natuurlijke laag'
Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bijvoorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. Onderstaande afbeelding betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag”. De ligging van het plangebied is indicatief weergegeven met de rode lijn.
![]() |
Afbeelding 4.3 Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
'Dekzandvlakte en ruggen'
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk - door de wind gevormd - zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
Binnen het plangebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar vanwege het feit dat de gronden in het verleden zijn ontgonnen ten behoeve van de landbouw. In de jaren zijn de hoogteverschillen onder andere door zandverstuivingen, de ontginning en de ontwikkeling in de landbouw verminderd. Geconcludeerd wordt dat de 'Natuurlijke laag' geen belemmering vormt voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling, aangezien ter plaatse van de uitbreiding geen hoogteverschillen meer waarneembaar zijn.
2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'
De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” aangeduid met het gebiedstype 'Jong heide- en broekontginningslandschap'. Afbeelding 4.4 is een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Laag van het agrarische cultuurlandschap”. De ligging van het plangebied is indicatief weergegeven met de rode lijn.
![]() |
Afbeelding 4.4 Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel) |
'Jong heide- en broekontginningslandschap'
De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Daarnaast zijn vanaf 1750 vanuit de landgoederen en buitens ook veel van de voormalige heidegronden voor de jacht en houtproductie bebost. Dit heeft geresulteerd in grote en kleinere landbouwontginningslandschappen en in landschappen van grote boscomplexen en (nooit ontgonnen) heidevelden, zoals op de Sallandse Heuvelrug.
De ambitie is de ruimtelijke kwaliteit van deze gebieden een stevige impuls te geven en soms een transformatie wanneer daar aanleiding toe is. De dragende structuren worden gevormd door landschappelijk raamwerken van lanen, bosstroken en waterlopen, die de rechtlijnige ontginningsstructuren versterken. Binnen deze raamwerken is ruimte voor verdere ontwikkeling van bestaande erven en soms de vestiging van nieuwe erven, mits deze een stevige landschappelijke jas krijgen
Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”
In het geval van voorliggend initiatief is geen sprake van onevenredige aantasting van de landschapswaarden. De voorgenomen ontwikkeling wordt ,voor zover landschappelijk waarneembaar vanwege het feit dat gronden in het verleden zijn ontgonnen ten behoeve van de landbouw, verantwoord ingepast in de omgeving. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2 Gezien het vorenstaande is de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming met de ter plekke geldende gebiedskenmerken van de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”.
Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het provinciaal beleid zoals genoemd in de Omgevingsvisie Overijssel, die is verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling worden hieronder in willekeurige volgorde behandeld.
In artikel 4.7.5 van het bestemmingsplan "Tubbergen buitengebied 2016" is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van het wijzigen van de situering van het bouwvlak. Met het toepassen van deze wijzigingsbevoegdheid kan de gewenste ontwikkeling planologisch mogelijk gemaakt worden
Artikel 4.7.5 Wijziging situering bouwvlak
Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat een aangegeven bouwvlak, bij gelijkblijvende oppervlakte, qua situering wordt gewijzigd, mits:
De oppervlakte van het bouwvlak blijft gelijk. Dit blijkt uit de in afbeelding 4.5 opgenomen situatietekening van de gewenste ontwikkeling.
![]() |
Afbeelding 4.5: Huidige en gewenste situatie bouwvlak (Bron: Bouwkundig Buro Erwin Meinders) |
Het uitbreiden van de melkstal en het realiseren van de nieuwe machineberging is noodzakelijk om tot een duurzamere en efficiëntere bedrijfsvoering te komen. Stro, hooi en voer wordt tegenwoordig in grotere hoeveelheden ingekocht. Er is daardoor extra opslagruimte benodigd. In de huidige situatie bevindt de machineberging zich in een veestal. Het is vanuit brandveiligheid beter de machines apart van de veestapel te stallen. Daarnaast is de veestapel de afgelopen jaren groter geworden, waardoor er meer activiteiten plaatsvinden op het erf. Het is daarom gewenst een nieuwe melkstal te realiseren.
De gewenste uitbreiding is niet binnen het bestaande bouwvlak mogelijk, gezien het feit dat deze volledig volgebouwd is. Aan de oostelijke zijde van het bouwvlak bevinden zich kuilvoerplaten, welke ook zijn toegestaan buiten het bouwvlak. Een deel van het huidige bouwvlak wordt verplaatst naar de plaats van de gewenste uitbreiding van de melkstal en de machineberging (zie afbeelding 4.5).
Er is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld om het nieuwe erf landschappelijk goed in te passen. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 3.1 en Bijlage 1. In Hoofdstuk 5 wordt aangetoond dat de gewenste ontwikkeling geen afbreuk doet aan de onder c genoemde punten.
De gewenste ontwikkeling is daarmee in overeenstemming met de gestelde voorwaarden in artikel 4.7.5 van bestemmingsplan "Tubbergen buitengebied 2016".
Op 14 maart 2016 heeft de gemeenteraad van Tubbergen de structuurvisie gemeente Tubbergen 'Op en top Tubbergen' vastgesteld. Het is een actueel strategisch beleidsdocument, waarin belangen worden gedefinieerd en ruimtelijke keuzes worden uitgewerkt, die gebaseerd zijn op sociaal-maatschappelijke, demografische - en ruimtelijke ontwikkelingen en trends. In een groot aantal documenten en visies voor thema's en gebieden, is het beleid van de gemeente Tubbergen uitgewerkt. De structuurvisie vormt hiervoor de koepel. De structuurvisie omvat daarnaast de hoofdlijnen van actueel beleid.
Landbouw is naast natuur de grootste grondgebruiker in het buitengebied. Hoofddoel is een sterk, gezond en vitaal platteland. Om te overleven zullen de agrarische bedrijven moeten kunnen groeien of hun economische basis moeten kunnen verbreden. Bedrijven die door willen gaan in de landbouw, zullen hiervoor onder voorwaarden de ruimte krijgen.
Kwaliteit door dynamiek is het motto. Voorwaarde is dat elke ontwikkeling goed landschappelijk ingepast wordt, gebaseerd op de gebiedskenmerken. Wat echter voor een specifieke ontwikkeling op een specifieke locatie, een goede inpassing is, is maatwerk. Belangrijke instrumenten zijn net als voor de kernen het bestemmingsplan en de welstandsnota. Voor het buitengebied zijn daarnaast van belang ‘de beleidslijn rood-voor- rood‘, ‘het VAB+-beleid’, 'het ‘cascobeleid’ en de ‘Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving’.
De gemeente Tubbergen heeft van oorsprong een sterk agrarisch karakter. Veel Tubbergse agrarische ondernemers richten zich als gevolg van economische trends op andere (aanvullende) bronnen van inkomsten, zoals recreatie en toerisme. Hiervoor wil de gemeente nadrukkelijk de mogelijkheden bieden. De landbouw is een belangrijke economische sector en kan een rol spelen bij de omschakeling naar een zogenaamde 'bio-based economy' als alternatief voor fossiele brandstoffen. De ontwikkeling van de multifunctionele landbouw ondersteunt de gemeente actief. De gemeente ziet een belangrijke kans voor de (economische en sociale) vitaliteit in het versterken van de sector toerisme en recreatie. Hierbij zijn we met name ondersteunend en faciliterend aan particuliere initiatieven.
Nieuwe economische dragers in het buitengebied zouden ook moeten zorgen voor duurzaam behoud van de gebiedseigen kwaliteiten. De gemeente pakt initiatieven proactief op en bekijken in gezamenlijk overleg de toekomstbestendigheid en kwaliteit ervan. Hiervoor is ook het KGO-beleid en de cascobenadering van belang. In het nieuwe bestemmingsplan buitengebied geeft de gemeente de agrarische sector (binnen kaders) zoveel mogelijk ruimte om zich te kunnen ontwikkelen en aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden. Voor het ontwikkelen van nieuwe economische functies in Vrijkomende Agrarische Bebouwing heeft de gemeente het zogenaamde VAB-beleid ontwikkeld.
Het wijzigingsplan gaat uit van het wijzigen van de situering van het bouwvlak om zo de beoogde bebouwing te kunnen realiseren ten behoeve van een duurzamere en efficiëntere bedrijfsvoering. De betreffende ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt op basis van de in bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" aanwezige wijzigingsbevoegdheid en de nota 'De Cascobenadering van Noordoost-Twente'. Voor toetsing aan de nota Cascobenadering wordt verwezen naar paragraaf 4.3.3. Voorgenomen ontwikkeling is in lijn met de structuurvisie Tubbergen en draagt bij aan de sociale en economische vitaliteit van het buitengebied.
In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.
Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost-Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.
De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplantingen. Deze structuur is het casco van het landschap. Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het 'kleinschalige groene karakter' van het landschap in totaliteit.
De regels van de casco-benadering gelden niet voor:
Voor bovenstaande elementen en het beheer van casco elementen geldt het reguliere beleid van elke afzonderlijke gemeente. De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.
Landschapstype | Opmerking |
Elementen die tot het casco behoren | Mogen in principe niet verplaatst worden |
Elementen die niet tot het casco behoren | Mogen verplaatst worden, als aan de regels van de casco-benadering wordt voldaan |
Te compenseren elementen | Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen |
Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:
Zoals blijkt uit de in afbeelding 4.6 opgenomen uitsnede van de casco-kaart behoren enkele bestaande groenstructuren in en rond het plangebied tot het Casco. Rondom het plangebied zijn locatie aanwezig waar nieuwe casco elementen gerealiseerd kunnen worden.
![]() |
Afbeelding 4.5 Uitsnede Cascokaart (Bron: Provincie Overijssel) |
Met de gewenste ontwikkeling worden casco elementen (4 bomen) met een compensatiefactor 1 verwijderd. Compensatie hiervan vindt plaats door de betaande structuur te versterken en een nieuwe bomenrij aan te leggen langs de Langemaatsweg en Ketnerweg. De nieuwe bomenrij bestaat uit 16 bomen (eik en/of els) in de maat 14-16. De versterking van het bestaande element bestaat uit het aanplanten van 17 elzen en berken in de bestaande bomenrij. Daarnaast wordt er een bomenrij van 34 elzen en berken op 1,5 meter van de bestaande bomenrij aangeplant. Met deze inspanning wordt voldaan aan de benodigde compensatie voor het onderbreken van een bestaande cascolijn.
Geconcludeerd wordt dat met de uitvoering van het ruimtelijk kwaliteitsplan wordt voldaan aan het Casco-beleid.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan of wijzigingsplaneen beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan of wijzigingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
De in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van de wijziging van een bouwvlak behorend bij een bestaand agrarisch bedrijf. Voorliggend wijzigingsplan maakt geen nieuwe geluidsgevoelige objecten mogelijk. Gelet op het vorenstaande zijn de aspecten wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai zijn dan ook niet van toepassing.
In paragraaf 5.5 (milieuzonering) wordt aan de hand van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' nader ingegaan op de milieubelasting van de gewenste ontwikkeling de omgeving.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
De in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Hierbij wordt het bouwvlak van het agrarisch bedrijf verplaatst, maar niet vergroot, om de beoogde uitbreiding mogelijk te maken. De agrariche bestemming blijft behouden. Om inzicht te krijgen in hoeverre er sprake kan zijn van verontreinigingen is door Kruse Milieu B.V. een historisch vooronderzoek (NEN 5725) uitgevoerd. Het gehele onderzoek is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting. Hierna worden de belangrijkste resultaten besproken
In de kapschuur ten noorden van de te bouwen machineberging bevindt zich de bovengrondse dieseltank. Gezien de afstand tot het besluitvormingsgebied wordt niet verwacht dat de dieseltank invloed heeft (gehad) op de bodem ter plaatse van het besluitvormingsgebied.
De terreindelen waar het bouwvlak verwijderd wordt zijn in gebruik als tuin en kuilvoerplaten. De situatie zal ter plaatse niet gewijzigd worden.
Er is geen informatie beschikbaar waaruit blijkt dat de bodem mogelijk verontreinigd is. De onderzoekslocatie kan daarom als onverdacht worden beschouwd.
Bij aanvraag voor de omgevingsvergunning zal beoordeeld worden of het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek noodzakelijk wordt geacht.
Geconcludeerd wordt dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor voorliggend plan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
In paragraaf 5.3.1.1 is een lijst met categorieën van gevallen beschreven, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling in vergelijking met voorgenoemde voorbeelden van categorieën, kan worden aangenomen, vooral omdat er geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen te verwachten is, dat voorliggende ontwikkeling 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. De oppervlakte van het agrarisch bouwvlak neemt niet toe. De uitbreiding is bovendien bedoeld voor een machineberging en melkstal en niet ten behoeve van extra dieren en de daarmee gemoeide toename van stikstofdepositie. Tevens wordt opgemerkt dat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend wijzigingsplan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is hierbij weergegeven met de rode ster.
![]() |
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart) |
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving aangaande externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Rondom het plangebied is geen sprake van matige of sterke functiemenging. Daarom wordt in voorliggend geval uitgegaan van het omgevingstype “rustige woonwijk".
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het wijzigen van de situering van het agrarisch bouwvlak om tot een efficiëntere en duurzamere bedrijfsvoering te komen. Voorgenoemde functie/inrichting wordt op grond van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering aangemerkt als 'Fokken en houden van rundvee' (SBI-2008: 0141, 0142). Het meest nabij gelegen milieugevoelige object betreft de woningen aan de Langemaatsweg 1a en de Hardenbergerweg 132. Hierna wordt ingegaan op de mogelijke effecten op omliggende milieugevoelige objecten.
Een melkveehouderij wordt aangemerkt als een milieucategorie 3.2 bedrijf waarbij een grootste richtafstand van 100 meter geldt voor het aspect geur. Bij veehouderijen zijn echter niet de adviesafstanden op basis van de VNG-uitgave bepalend, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige bedrijven. Daarom wordt hier het aspect 'geur' buiten beschouwing gelaten, in paragraaf 5.6 zal hier nader op in worden gegaan.
Indien het aspect geur buiten beschouwing gelaten wordt geldt voor melkveehouderijen een grootste richtafstand van 30 meter voor de aspecten geluid en stof. De woning aan de Langemaatsweg 1a is op circa 55 meter van het nieuwe bouwvlak gelegen. De verplaatsing van het bouwvlak zorgt er voor dat de woning op grotere afstand van het bouwvlak komt te liggen dan in de huidige situatie. De woning aan de Hardenbergweg 132 is op circa 120 meter van het nieuwe bouwvlak gelegen. Geconcludeerd wordt dat aan de richtafstand van 30 meter voldaan wordt. Er is dan ook sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen wat betreft milieuzonering. Omgekeerd belemmeren omliggende woningen de ontwikkelingsmogelijkheden en bedrijfsvoering van de melkveehouderij niet.
Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In voorliggend geval worden geen milieugevoelige functies toegevoegd.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmeringen voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht. De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).
Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
De gewenste ontwikkeling betreft het wijzigen van de situering van het bouwvlak ten behoeve van een efficiëntere en duurzamere bedrijfsvoering van de bestaande melkveehouderij. Voor dergelijke bedrijven gelden wettelijk vastgestelde afstanden tot geurgevoelige objecten. Gezien het feit dat het plangebied buiten de bebouwde kom is gelegen, dient de afstand tot geurgevoelige objecten ten minste 50 meter te zijn.
De woning aan de Langemaatsweg 1a is op circa 55 meter van het nieuwe bouwvlak gelegen. De verplaatsing van het bouwvlak zorgt ervoor dat de woning op grotere afstand van het bouwvlak gelegen is dan in de huidige situatie. De woning aan de Hardenbergweg 132 is op circa 120 meter van het nieuwe bouwvlak gelegen. Geconcludeerd wordt dat aan de richtafstand van 50 meter voldaan wordt. Er is dan ook sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen wat betreft geurhinder. Omgekeerd belemmeren omliggende woningen de ontwikkelings mogelijkheden en bedrijfsvoering van de melkveehouderij niet.
Op basis van de Wgv en een goede ruimtelijke ordening zijn er geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
In voorliggend geval heeft Natuurbank Overijssel ter plaatse van het plangebied een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 3 van deze toelichting.
In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.
Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op een afstand van circa 3,5 kilometer. Gezien de afstand van het plangebied tot aan dit Natura 2000-gebied en het feit dat het bouwvlak niet wordt vergroot en er geen sprake is van een toename in dieraantallen wordt geconcludeerd dat geen sprake is van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van dit Natura 2000-gebied.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
De locatie is niet gelegen binnen het concreet begrensde NNN. Het dichtstbijzijnde NNN/ecologische verbindingszone is gelegen op circa 1,1 kilometer afstand. Gezien de onderlinge afstand, de aard en omvang van de ontwikkeling (de oppervlakte van het bouwvlak wijzigt niet en het aantal dieren neemt niet toe) en lokale invloedsfeer van de voorgenomen activiteit wordt gesteld dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden.
Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functioneel leefgebied van verschillende vogel-, amfibieën-, vleermuis- en grondgebonden zoogdiersoorten. Voorgenoemde soorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels in de beplanting en bezetten somminge grondgebonden zoogdiersoorten er een rust- en voorplantingsplaats. In het plangebied nestelen alleen vogelsoorten waarvan uitsluitens het bezette nest beschermd is, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Werkzaamheden moeten daarom afgestemd worden op de voorplantingsperiode van vogels, of uit een beoordeling moet blijken dat er geen vogels in de te rooien bomen nestelen.
Voor de grondgebonden zoogdiersoorten, die een rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden en verwonden’ en het ‘beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’ (of de soort is niet beschermd). Door uitvoering van devoorgenomen activiteiten wordt de functie van het plangebied voor sommige vogelsoorten en grondgebonden zoogdieren aangetast, maar deze functie is niet beschermd. De functie van het plangebied als foerageergebied voor amfibieën en vleermuizen wordt niet aangetast.
Mits bezette vogelnesten beschermd worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke in het kader van soortenbescherming.
De Wet natuurbescherming vormt geen belemmering voor de in dit wijziginsplan mogelijk gemaakte ontwikkeling.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze (naar verwachting) in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Gronden binnen het plangebied zijn op basis van het geldende bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' voorzien de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4'. Binnen deze dubbelbestemming geldt een archeologische onderzoeksplicht bij bouwwerken waarbij grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte groter dan respectievelijk 2.500 m2 en 5.000 m2 en dieper dan 0,40 m onder maaiveld plaatsvinden.
De gewenste machineberging wordt gerealiseerd op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en heeft een oppervlakte van 2.000 m2. De uitbreiding van de melkstal is maximaal 800 m2 (meer ruimte biedt het nieuwe bouwvlak niet) en is gelegen op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Voorgenomen ontwikkeling overschrijdt de onderzoeksgrens dan ook niet. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. In dit plan worden de dubbelbestemmingen voor het behoud van archeologische waarden overgenomen uit het bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016'.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Met dit wijzigingsplan neemt de oppervlakte van het agrarisch bouwvlak niet toe. Daarnaast komt het gewijzigde bouwvlak niet dichter bij Natura-2000 gebieden te liggen en neemt de stikstofdepositie niet toe. Gelet op het vorenstaande en de ruime afstand tot Natura-2000 gebieden (zie ook 5.7.2.1 en Bijlage 3) wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van de aantasting van de instandhoudingsdoelstelingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit wijzigingsplan dan ook niet noodzakelijk, aangezien er geen significante negatieve effecten zijn te verwachten. Er is dus geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Dit wijzigingsplan voorziet in de benodigde planologische kaders voor het wijzigen van de situering van een bestaand bouwvlak. De oppervlakte van het bouwvlak en het aantal dieren neemt niet toe. Het plan voldoet daarmee aan de definitie van 'kaderstellend voor' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden uitgesloten.
In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Voor de beoogde ontwikkelingen is onderstaande activiteit uit de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage relevant, namelijk 'de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren'. In voorliggend geval is de categorie onder sub 7 '200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar' van toepassing. De ontwikkeling blijft onder de gestelde drempelwaarde, aangezien het aantal dieren gelijk blijft.
Op basis van artikel 2 lid 5 Besluit m.e.r. dient bij gevallen die onder de drempelwaarden vallen aan de hand van de criteria uit bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r. getoetst te worden of er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden door de voorgenomen activiteit(en). Deze selectiecriteria zijn onderverdeeld in drie hoofdcategorieën:
In voorliggend geval wordt de situering van het bouwvlak gewijzigd, waarbij het bouwvlak niet wordt vergroot. Het aantal dieren neemt niet toe. Uitvoering van dit wijzigingsplan brengt dan ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen met zich mee. Zie hiervoor ook Hoofdstuk 5. Het uitvoeren van een m.e.r.-(beoordeling) is dan ook niet noodzakelijk.
Dit wijzigingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn, zoals uit voorgaande paragrafen is gebleken, geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit wijzigingsplan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. In het kader van de normale procedure heeft overleg plaatsgevonden met het waterschap Vechtstromen. Het resultaat van de watertoets is als Bijlage 4 bij de toelichting gevoegd.
Het waterschap geeft in het wateradvies het volgende aan.
In kader van de watertoets heeft het waterschap de volgende opmerkingen:
Het verhard oppervlak neemt toe met meer dan 3000 m2. Hiervoor dienen compenserende maatregelen
genomen te worden. Compenserende maatregelen zijn bijvoorbeeld de aanleg van een zaksloot, vijver,
wadi’s, bodempassage etc. . Hiervoor zijn compenserende maatregelen nodig. Het waterschap hanteert
hierbij de 55 mm vuistregel. Concreet betekent dit dat 55mm x de toename verhard oppervlak, dit
uitgedrukt in kubieke meters, ingericht dient te worden voor waterberging. Voor dit plan betekent dit dat
circa 165 kubieke meter water geborgen moet worden. Dit water kan worden geborgen in bijvoorbeeld
een zaksloot, wadi’s, bodempassage, (vis)vijver, infiltratiekratten etc.
In de nabijheid van het plangebied ligt, aan de achterzijde, waterloop WL 01738: WLGTS1-015 van waterschap Vechtstromen. De waterloop heeft een belangrijke aan-, af-, en doorvoer functie. Voor het onderhoud van deze waterlopen is een obstakelvrije zone van 5 meter vanaf de insteek noodzakelijk. In deze obstakelvrije zone mag niet zonder toestemming van het waterschap worden gebouwd.
Om een goede kwaliteit van water te realiseren moet worden voorkomen dat milieubelastende stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. Het is wenselijk dat er geen gebruik gemaakt wordt van uitlogende (bouw)materialen.
Het gaat hierbij om bedrijfsmatige activiteiten (melkveehouderij). Voor dit plan is het Activiteitenbesluit van toepassing. Vrij vertaald zegt het Activiteitenbesluit dat het rechtstreeks afstromen van verontreinigd (regen)water van het verharde erf naar het oppervlaktewater (=erfafspoelwater) voorkomen moet worden. Bij het inrichten van het erf wordt geadviseerd om de waterstromen van elkaar te scheiden. Water wat schoon is dient schoon te blijven. Aangezien binnen het plan waterberging dient te worden aangelegd, adviseren wij om het verontreinigd (regen)water aan te sluiten op de nieuw aan te leggen waterberging.
Binnen het plangebied ligt een perceelsloot voor de afwatering van het perceel. Om een goede kwaliteit van het water te realiseren moet voorkomen worden dat verontreinigd water via de perceelsloot in het oppervlaktewater terecht kan komen. Schoon regenwater van daken mag wel hier op worden aangesloten.
De benodigde watercompensatie van 165 m3 wordt gerealiseerd door ten oosten van de bestaande meest zuidelijk gelegen schuur (zie blauwe ster in afbeelding 5.2) een wadi te realiseren. Het erfafspoelwater zal hierop worden afgevoerd. Schoon hemelwater van de daken van de bebouwing wordt in de bodem geïnfiltreerd en op de aanwezige perceelssloot afgevoerd. Hierdoor is er sprake van een scheiding van verontreinigd (hemel)water en schoon (hemel)water.
Voor het bouwen van de machineberging dient een bestaande duiker te worden verlengd. Hiervoor wordt een vergunning bij het waterschap aangevraagd.
![]() |
Afbeelding 5.2: Indicatieve locatie te realiseren wadi |
In Bijlage 5 is het mailverkeer met het waterschap weergegeven. Het waterschap is akkoord met de hierboven beschreven maatregelen.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het wijzigingsplan. Dit wijzigingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het wijzigingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn enkele in het kader van de SVBP2012 verplichte begrippen en enkele aanvullende begrippen opgenomen die dienen ter verduidelijking van de in dit wijzigingsplan gehanteerde definities. Voor het overige worden de begrippen zoals opgenomen in bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" onverkort van toepassing verklaard.
de wijze van meten zoals opgenomen in bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" wordt onverkort van toepassing verklaard.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De bestemmingsregels van de (dubbel)bestemmingen 'Agrarisch - 1', 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4', zoals opgenomen in bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" worden, aangevuld met van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting, onverkort van toepassing verklaard.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Omdat het in dit geval een wijzigingsplan betreft zijn de algemene regels zoals opgenomen in bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" onverkort van toepassing verklaard, met dien verstande dat in dit hoofdstuk, in het kader van 'een goede ruimtelijke ordening', regels ten aanzien van parkeren zijn opgenomen
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit wijzigingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het wijzigingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het wijzigingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
'Agrarisch – 1' ( Artikel 3 )
Middels dit wijzigingsplan is het agrarisch bouwvlak binnen de bestemming Agrarisch - 1 aangepast, zonder dat het is vergroot. Tevens is een voorwaardelijke verplichting toegevoegd om tot een goede landschappelijke inpassing te komen. Voor het overige zijn de bestemmingsregels zoals opgenomen in het geldende bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" voor wat betreft de bestemming Agrarisch - 1 onverkort van toepassing verklaard op het plangebied. Op de verbeelding wordt deze bestemming weergegeven.
'Waarde - Archeologie 3 (Artikel 4)
De regels behorende bij de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3, zoals opgenomen in bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" zijn onverkort van toepassing verklaard.
'Waarde - Archeologie 4' (Artikel 5)
De regels behorende bij de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 4, zoals opgenomen in bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016" zijn onverkort van toepassing verklaard.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval zijn er geen te verhalen kosten, zodat er geen exploitatieovereenkomst is afgesloten. De gemeentelijke kosten, waaronder leges, komen voor rekening van de aanvrager. Met de aanvrager wordt daarnaast een overeenkomst gesloten waarin tevens de planschade is afgedekt.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat de gewenste ontwikkeling geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Dit wijzigingsplan wordt niet voorgelegd aan de provincie Overijssel in het kader van het vooroverleg, aangezien er sprake is van een kleinschalige uitbreiding van agrarische bebouwing (uitbreiden melkstal en realiseren machineberging), zonder dat het agrarische bouwvlak wordt vergroot. Een dergelijke ontwikkeling komt overeen met categorie B3 'Plannen/projectbesluiten voor een uitbreiding van een bestaand en bestemd agrarisch bedrijf, mits deze kleinschalig van omvang zijn' uit de vooroverleglijst van de provincie Overijssel.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'normale procedure'.
Het waterschap heeft per mail gereageerd op de plannen. De aangegeven adviezen zijn overgenomen (zie 5.10.2) en akkoord bevonden (zie Bijlage 5).
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het kader van dit wijzigingsplan wordt geen inspraak verleend.
Het wijzigingsplan heeft vanaf 1 mei 2019 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. In deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Het wijzigingsplan is ongewijzigd vastgesteld.