direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Vermolenweg 57a Langeveen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Vermolenweg 57a te Langeveen, in het buitengebied van de gemeente Tubbergen, bevindt zich een meubelmakerij. Het betreft een perceel met een woonbestemming en de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - meubelmakerij'. De huidige werkplaats van de meubelmakerij bevindt zich in een oude loods, die inmiddels niet meer voldoet aan de huidige wensen van het bedrijf in relatie tot de meubels die gemaakt worden.

Initiatiefnemer is daarom voornemens om ter plaatse 430 m² aan bedrijfsbebouwing te slopen en een nieuwe werkplaats met een oppervlakte van 300 m2 te realiseren. De nieuwe werkplaats dient het arbeidsgemak van de werknemers te verbeteren, een functionele indeling van de houtbewerkingsmachines te maken en op deze wijze een duurzaam toekomstperspectief aan het bedrijf te kunnen bieden. Ten behoeve van het voornemen zal de bestaande werkplaats gesloopt worden. Tevens wordt het plangebied landschappelijk ingepast.

De voorgenomen ontwikkeling is niet mogelijk op basis van het geldend bestemmingsplan, aangezien de beoogde nieuwe werkplaats zich gedeeltelijk buiten de woonbestemming met de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - meubelmakerij' ligt. De nieuwe werkplaats bevindt zich gedeeltelijk binnen de bestemming 'Agrarisch - 1', waar de gebruiks- en bouwregels voor het realiseren van een werkplaats van een meubelmakerij ontbreken. Tevens wordt de huidige woonbestemming gewijzigd naar een passende bedrijfsbestemming omdat er geen woning meer aanwezig is en in het verleden het perceel is afgesplitst.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tubbergen heeft een positief principebesluit genomen, waarin is aangegeven dat de gemeente in principe en onder voorwaarden voornemens is medewerking te verlenen aan de ontwikkeling.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het gewenste juridisch-planologische kader en toont aan dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening' en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Tubbergen, op circa 1,3 kilometer ten zuidwesten van de kern Langeveen. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Langeveen (rode ster) en de directe omgeving (rode omlijning) weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1 Ligging plangebied ten opzichte van Langeveen en de directe omgeving (Bron: PDOK)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Buitengebied, Vermolenweg 57a Langeveen" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01) en een renvooi;
  • regels.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Huidig planologisch regime

1.4.1 Algemeen

Ter plaatse van het plangebied gelden de bestemmingsplannen "Tubbergen Buitengebied 2016" (vastgesteld op 23 mei 2016), het facetbestemmingsplan "Parkeren Tubbergen" (vastgesteld op 28 mei 2018) en het bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016 Veegplan" (vastgesteld op 15 december 2020). In dit geval is met name het bestemmingsplan "Tubbergen Buitengebied 2016 Veegplan" relevant.

Daarnaast wordt opgemerkt dat ter plaatse van het plangebied een gerechtelijke uitspraak is geweest. Hierbij is een deel van het plangebied vernietigd. Het ging hierbij om de aanduiding voor de meubelmakerij (300 m²). De rechtsgevolgen zijn in stand gebleven.

1.4.1.1 Bestemmingen

In het zuiden van het plangebied geldt de enkelbestemming 'Wonen'. Binnen deze bestemming (ter plaatse van de meubelmakerij) geldt de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - meubelmakerij' en de maatvoeringsaanduiding 'maximum oppervlakte: 300 m2' is opgenomen. Ter plaatse van de agrarische gronden in het plangebied geldt de enkelbestemming 'Agrarisch - 1'. Daarnaast zijn de archeologische dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' van toepassing.

Tot slot gelden voor het gehele plangebied de gebiedsaanduidingen 'overige zone - vestigingsgebied voor boom- en sierteelt' en 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'.

In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding weergegeven. Hierin is het plangebied indicatief aangegeven met de rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.2 Uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2016" (Bron: ruimtelijkeplannen.nl)  

1.4.1.2 Beschrijving bestemmingen

Enkelbestemming 'Wonen'

Gronden met de bestemming 'Wonen' zijn hoofdzakelijk bestemd voor woonhuizen en bijbehorende bouwwerken. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - meubelmakerij' zijn de gronden tevens bestemd voor een meubelmakerij. Ter plaatse van de maatvoeringaanduiding 'maximum oppervlakte: (m2)', mag de gezamenlijke oppervlakte van de vrijstaande bijbehorende bouwwerken maximaal het aangegeven oppervlakte bedragen, in dit geval 300 m2.

Enkelbestemming 'Agrarisch - 1'

Gronden met de bestemming 'Agrarisch - 1' zijn met hoofdzakelijk bestemd voor het agrarisch gebruik. Gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd.

Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' is opgenomen ter bescherming van de te verwachten archeologische waarden. Voor bouwwerken waarbij grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte groter dan 2.500 m² en dieper dan 0,40 m onder het maaiveld plaatsvinden moet alvorens een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt verleend waarin wordt aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn dan wel dat deze niet onevenredig worden geschaad of verstoord.

Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' is opgenomen ter bescherming van de te verwachten archeologische waarden. Voor bouwwerken waarbij grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte groter dan 5.000 m² en dieper dan 0,40 m onder het maaiveld plaatsvinden moet alvorens een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt verleend waarin wordt aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn dan wel dat deze niet onevenredig worden geschaad of verstoord.

Gebiedsaanduiding 'overige zone - vestigingsgebied voor boom- en sierteelt'

De voor 'overige zone - vestigingsgebied voor boom- en sierteelt' aangeduide gronden zijn mede bestemd voor het toelaten van nieuwe sier- en boomteeltbedrijven op bestaande bouwvlakken voor agrarische bedrijven.

Gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'

De voor 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' aangeduide gronden zijn mede bestemd voor de ontwikkeling van de landbouw, waarbij het belang van de landbouw bovengeschikt is aan andere belangen. Overige functies (onder andere natuur en landschap, recreatie en toerisme en wonen) kunnen zich in deze gebieden ontwikkelen, mits er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ontwikkeling van bestaande of inplaatsing van nieuwe agrarische bedrijven.

1.4.2 Strijdigheid

De nieuwe werkplaats van de meubelmakerij bevindt zich gedeeltelijk op gronden met de bestemming 'Agrarisch - 1'. Op grond van het geldend bestemmingsplan is een meubelmakerij slechts toegestaan binnen de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - meubelmakerij'. De ontwikkeling is dan ook in strijd met de gebruiksregels van de agrarische bestemming, aangezien op deze gronden geen meubelmakerijen zijn toegestaan.

De uit te breiden meubelmakerij wordt in de nieuwe situatie voorzien van een passende bedrijfsbestemming, in plaats van een woonbestemming met aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - meubelmakerij'. Dit aangezien zich geen woning binnen het plangebied bevindt en het bedrijf niet bij een woning behoort, waardoor een woonbestemming niet langer passend is voor de meubelmakerij.

Alle gronden waarop landschapsmaatregelen plaatsvinden worden tevens betrokken bij dit bestemmingsplan, aangezien de landschappelijke inpassing in de regels en verbeelding geborgd dient te worden.

In dit bestemmingsplan wordt het gewenste voornemen mogelijk gemaakt, waarbij wordt aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat een omschrijving van de gewenste ontwikkeling. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Tubbergen beschreven. In Hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue en Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In Hoofdstuk 7 en Hoofdstuk 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat Hoofdstuk 9 in op het vooroverleg.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Tubbergen, op circa 1,3 kilometer ten zuidwesten van de kern Langeveen. De omgeving van het plangebied kenmerkt zich door verspreid liggende woonerven, bedrijfspercelen en agrarische cultuurgronden.

Het plangebied zelf bestaat in de huidige situatie uit een loods aan de Vermolenweg 57a met een oppervlakte van circa 430 m2, waarin zich de werkplaats van de meubelmakerij bevindt. De overige gronden in het plangebied (ten noorden en oosten van de werkplaats) betreffen onbebouwde agrarische gronden. Deze agrarische gronden maken tevens deel uit van het plangebied vanwege de landschapsmaatregelen die plaatsvinden op deze gronden.

In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van de ligging van het plangebied weergegeven. Hierin is het plangebied indicatief aangegeven met een rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Luchtfoto huidige situatie (Bron: PDOK)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste ontwikkeling

3.1.1 Algemeen

Zoals beschreven in de aanleiding is het voornemen om de bestaande werkplaats van de meubelmakerij te slopen en in de plaats hiervoor een nieuwe werkplaats met een oppervlakte van 300 m2 te bouwen. Deze vervangende werkplaats wordt op een locatie elders in het plangebied gebouwd, namelijk ten noorden van de huidige werkplaats. Op deze manier komt de werkplaats op grotere afstand van de woning aan de Vermolenweg 57 te liggen. De meubelmakerij beschikt reeds over een eigen oprit aan de westzijde van het perceel. Deze oprit en de overige erfverharding blijft behouden conform de huidige situatie.

3.1.2 Landschappelijke inpassing

In samenspraak met het Kwaliteitsteam van de gemeente Tubbergen is een landschapsplan opgesteld, waarin de exacte locatie van de nieuwe werkplaats van de meubelmakerij, de erfopzet en de landschappelijke inpassing zijn uitgewerkt. Het landschappelijk inpassingsplan is weergegeven in Bijlage 1 bij deze toelichting. De aanleg en instandhouding van deze landschappelijke inpassing wordt geborgd in de planregels middels een zogenoemde voorwaardelijke verplichting.

De landschapsmaatregelen, zoals beschreven en weergegeven in het landschappelijk inpassingsplan, betreffen:

  • het slopen van de huidige werkplaats (circa 430 m2);
  • het bouwen van een nieuwe werkplaats van 300 m2;
  • het aanplanten van twee veldesdoorn hagen;
  • het aanplanten van twee bosplantsoenen met verschillende soorten en boomvormers;
  • het aanplanten van een bomenrij Hollandse linde;

In afbeelding 3.1 is een uitsnede van het landschappelijk inpassingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0004.png"  
Afbeelding 3.1 Uitsnede landschappelijk inpassingsplan (Bron: VanWestreenen)  

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Algemeen

Bij het opstellen van bestemmingsplannen dient rekening te worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat als gevolg van een nieuwe ontwikkeling. De gemeente Tubbergen hanteert voor het bepalen van de parkeerbehoefte de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018'. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie zijn in deze beleidsnota geen cijfers opgenomen. Tevens zijn geen parkeerkencijfers voor het buitengebied opgenomen in deze beleidsnota. Voor de berekening van de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie wordt daarom gebruik gemaakt van de publicatie ‘Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)’ van het CROW. De CROW gaat uit van een minimum en maximum, dit is de bandbreedte. In dit geval wordt er van het gemiddelde uitgegaan.

In voorliggend geval is sprake van de volgende uitgangspunten:

  • Verstedelijkingsgraad: niet stedelijk / gemeente Tubbergen (Bron: CBS Statline);
  • Stedelijke zone: buitengebied.
3.2.2 Situatie plangebied
3.2.2.1 Algemeen

Voorliggende ontwikkeling betreft het slopen van de huidige werkplaats van de meubelmakerij (430 m2) en het bouwen van een vervangende werkplaats met een oppervlakte van 300 m2. Deze functie kan het beste worden vergeleken met de functie 'bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief (industrie, laboratorium, werkplaats)'.

3.2.2.2 Parkeren

Op basis van vorenstaande gegevens geldt een parkeerbehoefte van gemiddeld 2,4 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo. Aangezien een werkplaats met een oppervlakte van 300 m2 wordt gerealiseerd is in de gewenste situatie dan ook sprake van een parkeerbehoefte van 7,2 parkeerplaatsen.

Het terrein is van ruim voldoende omvang om te voorzien in deze parkeerbehoefte. De parkeerplaatsen worden op eigen terrein gerealiseerd. Voor wat betreft parkeren zijn dan ook geen bezwaren tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

3.2.2.3 Verkeer

Op basis van de vorenstaande uitgangspunten is sprake van een verkeersgeneratie van gemiddeld 10 verkeersbewegingen per weekdagetmaal per 100 m2 bvo. Aangezien een werkplaats met een oppervlakte van 300 m2 wordt gerealiseerd is in de gewenste situatie dan ook sprake van een verkeersgeneratie van gemiddeld 30 verkeersbewegingen per weekdagetmaal.

Opgemerkt wordt dat in de huidige situatie reeds sprake is van een werkplaats met een oppervlakte van 430 m2 met een bijbehorende verkeersgeneratie van 43 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Per saldo is als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling dan ook sprake van een afname van 13 (43 - 30) verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Al met al is dan ook sprake van een verlichting van de verkeersdruk.

Het laden en lossen van materialen en meubels vindt plaats op eigen terrein. Daarnaast wordt de nieuwe werkplaats op overzichtelijke wijze ontsloten op de Vermolenweg via de bestaande oprit.

Voor wat betreft de verkeersgeneratie zijn dan ook eveneens geen bezwaren tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

3.2.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald in de verbeelding en in de regels.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
4.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor de leefomgeving. Dit is nodig om de opgenomen doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

4.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie
    Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel
    Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's
    Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
    Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

4.1.1.3 Toetsing van het initiatief aan de NOVI

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de NOVI.

4.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
4.1.2.1 Algemeen

In de SVIR (voorganger NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied : 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

4.1.2.2 Toetsing van het initiatief aan de Ladder voor duurzame verstedelijking

Toetsing aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is noodzakelijk bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze definitie.

Op voorliggende ontwikkeling is onder andere de overzichtsuitspraak ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m2 er in beginsel sprake is van een stedelijke ontwikkeling en er getoetst moet worden aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking.

Voorliggende ontwikkeling betreft het realiseren van een vervangende loods/werkplaats met een oppervlakte van 300 m2 en het landschappelijk inpassen van het plangebied. Daarom wordt gesteld dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking daarom niet van toepassing.

4.1.2.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties

4.1.3 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief niet in strijd is met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel, welke is verankerd in de Omgevingsverordening.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomst vaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:

  • goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst door een passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief);
  • versterken complementariteit van bruisende steden en vitaal platteland als ruimtelijke, cultureel, sociaal en economisch samenhangend geheel. Dit door behoud en versterking van leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied, stedelijke netwerken versterken, behoud en versterken van cultureel erfgoed als drager van identiteit;
  • veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen door te zorgen voor waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of – generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar – ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe – gebiedskenmerken

Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0005.png"  
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.3.1 Of- generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

4.2.3.2 Waar- ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

4.2.3.3 Hoe- gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

4.2.3.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.3.4.1 Of - generieke beleidskeuzes

Ten aanzien van de generieke beleidskeuzes zijn de beleidskeuzes 'Principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik', 'Ruimtelijk kwaliteit' en 'Kwaliteitsimpuls Groene omgeving' van toepassing. De betreffende artikelen uit de Omgevingsverordening Overijssel worden hierna beschreven en getoetst.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

  • 1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
    • a. dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
    • b. dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.
  • 2. Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
    • a. dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
    • b. dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening

Voorliggende ontwikkeling betreft de realisatie van een vervangende werkplaats met een oppervlakte van 300 m2 ten noorden van de bestaande werkplaats, op agrarische gronden.

De bouw van de nieuwe en grotere werkplaats is nodig ten behoeve van de meubelmakerij en draagt bij aan de duurzame instandhouding van het bedrijf in de toekomst. De locatie van de bebouwing is zorgvuldig gekozen in afstemming met het Kwaliteitsteam van de gemeente Tubbergen. Dit is vastgelegd in het landschappelijk inpassingsplan (Bijlage 1 bij de toelichting). Ten behoeve van een logische en functionele indeling van het bedrijfsperceel, wordt deels een agrarsiche bestemming gewijzigd naar een bedrijfsbestemming. Het is niet logisch om deze ruimte binnen bestaand gebied op te vangen. Immers is deze grond benodigd bij de te realiseren bebouwing dat grotendeels wel binnen bestaand bebouwd gebied wordt gerealiseerd. Door de nieuwe werkplaats buiten het bestaande erf te plaatsen komt deze op grotere afstand van de nabijgelegen woning aan de Vermolenweg 57 te liggen, waarmee sprake is van een verbetering van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Hiermee is er sprake van een optimale benutting van functies. Samenvattend wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (lid 1, 2, 3 en 5)

1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

2. In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.

3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

5. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Toetsing van het initiatief aan de artikelen 2.1.5 van de Omgevingsverordening

De ontwikkeling voorziet in een toename van de ruimtelijke kwaliteit. Dit wordt bereikt door een adequate landschappelijke inpassing van het plangebied, zoals weergegeven in het landschappelijk inpassingsplan (Bijlage 1 bij deze toelichting).

Tevens wordt gesteld dat de ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief, voldoet aan het uitvoeringsmodel en aan de provinciale vier-lagen benadering. In komende subparagrafen wordt daar nader op ingegaan. Samenvattend wordt geconcludeerd dat in voldoende mate rekening is gehouden met het gestelde in artikel 2.1.5

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving (lid 1)

Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Toetsing van het initiatief aan de artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening

De voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt op basis van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Het provinciale beleid gaat er vanuit dat er ter compensatie van ontwikkelingen in het buitengebied geïnvesteerd wordt in de groene omgeving. In dit geval is in een landschappelijk inpassingsplan (Bijlage 1 bij de toelichting) opgesteld. Het plangebied wordt geheel landschappelijk ingepast, waarbij er wordt geïnvesteerd in aan te brengen bomen en beplanting.

Er zijn in dit geval sociaaleconomische en maatschappelijke redenen die ten grondslag liggen aan de ontwikkeling. De meubelmakerij biedt vijf arbeidsplaatsen aan inwoners uit de omgeving. De huidige werkplaats betreft een gedateerde loods die niet meer voldoet aan de huidige wensen van het bedrijf in relatie tot de meubels welke gemaakt worden. Om het arbeidsgemak van de werknemers te verbeteren en een functionele indeling van de houtbewerkingsmachines te maken is het wenselijk om een nieuwe en grotere werkplaats op te richten. Door de ontwikkeling wordt namelijk een duurzame vervolgfunctie gegeven aan de meubelmakerij, waarmee instandhouding voor de toekomst wordt geborgd. Dit initiatief is goed voor de economische vitaliteit van het landelijk gebied van Langeveen. Bovendien is de impact van ontwikkeling op de omgeving door een adequate inpassing minimaal. Daarmee wordt geconcludeerd dat de geboden ontwikkelingsruimte in overeenstemming is met de investeringen in het landschap. Het plan is daarmee in overeenstemming met de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.

4.2.3.4.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven


Op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel is het plangebied aangemerkt als 'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' (zie afbeelding 4.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0006.png"  
Afbeelding 4.2 Uitsnede overzichtskaart ontwikkelingsperspectieven (Bron: Provincie Overijssel)  

'Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap'

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden.

Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).

Toetsing van het initiatief aan de "Ontwikkelingsperspectieven"

De omgeving van het plangebied wordt gekarakteriseerd door een menging van verschillende functies, waaronder verscheidene bedrijven, waardoor de functie 'agrarisch' niet de hoofdfunctie van de omgeving is. Hierdoor is een nuancering ter zake van het ontwikkelingsperspectief noodzakelijk. De ontwikkelingsperspectieven zijn dan ook niet normstellend maar richtinggevend. Afwijkingen van de ontwikkelingsperspectieven zijn mogelijk, mits de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken wordt versterkt en er voor de beoogde ontwikkeling geen sprake is van een m.e.r-plicht. In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling die aansluit bij de ruimtelijk-functionele structuur van de omgeving in combinatie met een versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. In Hoofdstuk 5 van dit bestemmingsplan wordt aangetoond dat de nieuwe functies geen belemmeringen met zich meebrengen ten aanzien van nabijgelegen agrarische bedrijven en dat er geen sprake is van een m.e.r.-plicht. Geconcludeerd wordt dat het ontwikkelingsperspectief geen belemmering vormt voor voorliggend initiatief.

4.2.3.4.3 Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. In dit geval wordt enkel ingegaan op de situatie ter plaatse van de bouwlocatie.

De 'Stedelijke laag' en 'Laag van de beleving' worden in dit geval buiten beschouwing gelaten, aangezien voor deze lagen ter plaatse van het plangebied geen specifieke eigenschappen gelden.

  • 1. De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype 'Hoogveengebied (in cultuur gebracht)' (zie afbeelding 4.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0007.png"  
Afbeelding 4.3 Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

'Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)'

Op waterhuishoudkundig geïsoleerde plekken (waar het regenwater wordt vastgehouden) ontwikkelde zich in het zandgebied op kleine en grote schaal hoogveen; onder invloed van regenwater ontstonden veenmoerassen. Deze groeiden als een dikke spons van veenmossen steeds verder omhoog, los van het grondwater. De extreme zure en voedselarme omstandigheden leidden tot natte, slecht toegankelijke moerasgebieden, waar vrijwel geen boom kon groeien. De hoogveenrestanten worden gekenmerkt door een hoge waterkwaliteit, een hoge waterstand en een hoge natuurkwaliteit. Lokaal is sprake van “levend hoogveen” (veenaangroei). De ambitie is de hoogveenrestanten in stand te houden en op een aantal plekken het hoogveen opnieuw tot groei te brengen. Het open natte karakter is hierbij een belangrijke kwaliteit. De inzet is op de randen tussen de hoogveenrestanten en de hoogveenontginningsgebieden landschappelijk leesbaar te maken als ontgonnen deel van het oorspronkelijk veenlandschap. Zo ontstaat een samenhangend en leesbaar landschap in de hoogveengebieden en een overgang naar heide en schaalgraslanden eromheen.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'

In het plangebied zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar. Dit komt hoofdzakelijk doordat het perceel al geruime tijd in gebruik is ten behoeve van een meubelmakerij en als agrarische grond. De nog aanwezige kenmerken van het oorspronkelijk landschap worden met het voornemen niet aangetast. Voorliggende ontwikkeling kent een dusdanig kleine aard en omvang dat het geen onevenredige gevolgen heeft voor de natuurlijke gronden en systemen. Overigens wordt het plangebied landschappelijk ingepast, waarbij uitdrukkelijk is gekeken naar het landschap. Op deze manier worden natuurlijke kenmerken juist waar mogelijk teruggebracht. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2. Hiermee is juist sprake van versterking van de natuurlijke waarden. Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met het gestelde in de “Natuurlijke laag”.

  • 2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart van de “Natuurlijke laag” aangeduid met het gebiedstype 'hoogveenontginningen' (zie afbeelding 4.4).

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0008.png"  
Afbeelding 4.4 Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)  

'Hoogveenontginningen'

Vanuit linten werd het omliggende hoogveengebied middels opstrekkende verkavelingen, vrij kleinschalig, grotendeels ontgonnen. De hoogveenontginningslandschappen zijn te herkennen aan de opstrekkende verkavelingen, een min of meer grillig patroon van wegen en paden en de vele elzensingels. Reliëfrijk, vanwege het niet vergraven van delen, waar de veenpakketten dun waren. Het landschapstype is afwisselend meer of minder open. Het bijzondere karakter van dit landschapstype staat onder druk door allerlei ontwikkelingen; toename bebouwing, verdichting van de linten en woonwijkjes, verdwijnen karakteristieke bomensingels en houtwallen, aanpassingen vanuit landbouwkundige optimalisatie, verbreding infrastructuur. Daarbij zijn deze landschappen moeilijk herkenbaar omdat schaalvergroting van de landbouw het oorspronkelijk karakter van het landschap heeft vervlakt. Als er ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden dan bieden de kleinschalige linten met kavelbeplantingen kans voor een afwisselend woon- en werkmilieu, waar op kleinschalige en behoedzame wijze aan voortgebouwd kan worden. Met dubbele lintstructuren voor bijvoorbeeld langzaam verkeer kunnen deze linten nog aan woon- en recreatieve kwaliteiten winnen.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

In het landschapsplan is rekening gehouden met de gebiedskenmerken volgens de laag van het agrarisch cultuurlandschap ter plaatse van het plangebied (zie hiervoor Bijlage 1 en paragraaf 3.1.2 bij deze toelichting). Er is sprake van een zorgvuldige inbedding van de nieuwe bebouwing in de omgeving. Tevens draagt het treffen van landschapsmaatregelen zoals de aanplant van bomen bij aan het herstel van het landschapsbeeld. Gezien het vorenstaande is de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming met de ter plekke geldende gebiedskenmerken van de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”.

4.2.4 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling worden hierna behandeld.

4.3.1 MijnOmgevingsvisie Tubbergen
4.3.1.1 Algemeen

De gemeente Tubbergen beschikt over een omgevingsvisie. MijnOmgevingsvisie Tubbergen gaat over de toekomst van de leefomgeving; de visie van samenleving én gemeente. Hierin bouwt men verder op de basis die al in proces van MijnDorp gelegd is. De visie gaat namelijk over leefbaarheid van de kernen én over het buitengebied , gezondheid, veiligheid en duurzaamheid. De visie geeft aan hoe de gemeente, samenleving en gemeenteraad, willen sturen; wat men wil behouden, versterken en ontwikkelen. Door inbreng van de samenleving is MijnOmgevingsvisie van ons allemaal!

MijnOmgevingsvisie gaat in op:

  • 1. de uitdagingen die op de gemeente afkomen (het verhaal achter de speerpunten)
  • 2. hoe men daarop kan inspelen (speerpunten)
  • 3. hoe plannen die bewoners of ondernemers inbrengen worden afgewogen (stappenplan)
  • 4. welke waarden daarbij belangrijk zijn (waardenkaart)

Mijn Omgevingsvisie gaat uit van vier kernprincipes. Kernprincipes zijn manieren van werken; werkwijzen die altijd gelden. Als keuzes worden gemaakt, als plannen worden gemaakt en gewoon als we wonen, leven, ondernemen of verblijven past men de kernprincipes toe. De vier kernprincipes zijn:

  • We doen het samen
  • We geven het goed voorbeeld
  • We wentelen niet af op volgende generaties
  • We combineren zoveel mogelijk functies, zodat de beschikbare ruimte optimaal wordt gebruikt
4.3.1.2 Speerpunten

In de omgevingsvisie zijn speerpunten opgenomen op verschillende thema's. In voorliggend geval is gezien de ontwikkeling met name het thema 'Buitengebied in balans' van belang.

Buitengebied in balans

De gemeente Tubbergen wil een economisch sterk buitengebied met veel verschillende functies waarin alle bewoners en gebruikers aan hun trekken komen.

Het Twentse landschap is een uniek coulisselandschap met houtwallen, singels, essen, ontginningen, natuurgebieden en landgoederen. Dit landschap draagt in grote mate bij aan de identiteit van de streek. De houtwallen en singels vormen verbindingen van natuurgebied naar natuurgebied die voor veel planten en dieren belangrijk zijn. Kortom zowel mensen als dieren voelen zich hier thuis. Het is voor iedereen belangrijk om een sterk en mooi buitengebied te behouden.

In het buitengebied komen veel verschillende functies voor die allemaal ruimte nodig hebben. De gemeente ziet landbouw, natuur, toerisme en bedrijvigheid, recreatie en ook wonen. Daarnaast vragen nieuwe functies om ruimte. Dit zijn bijvoorbeeld de hernieuwbare opwekking van energie en de vraag naar voldoende waterberging.

Al deze functies leggen samen veel druk op het buitengebied. Daarom het uitgangspunt: de goede functies op de goede plek. Combinaties van functies zullen nodig zijn, om alles aan bod te laten komen. De gemeente streeft naar een buitengebied met een mooie balans tussen het landgebruik, de leefbaarheid en de kwaliteit van landschap, bodem, water en lucht. Dat maakt het buitengebied sterker en is gunstig voor de leefbaarheid. Dit doet de gemeente samen met de inwoners, de partners en de gebruikers.

De speerpunten voor het buitengebied zijn:

  • Toekomstgerichte agrarische sector waarbij duurzame landbouw wordt gestimuleerd;
  • Goede staat van landschap en biodiversiteit waarbij samenwerking gezocht wordt met de landbouw;
  • Kwalitatief toerisme waarbij groei mogelijk is met respect voor landschap en natuur.

In afbeelding 4.6 is een uitsnede van de waardenkaart van de omgevingsvisie weergegeven. Het plangebied is hierop aangeduid met een rode ster en ligt in een gebied dat is gericht op ontwikkeling door lage waarde en hoge dynamiek. De voorgenomen ontwikkeling is goed verenigbaar in dit gebied, aangezien dit gebied gericht is op gemengde functies.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0009.png"  
Afbeelding 4.6 Uitsnede waardenkaart Omgevingsvisie Tubbergen (Bron: gemeente Tubbergen)  

4.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan MijnOmgevingsvisie Tubbergen

Met voorgenomen initiatief wordt een duurzaam toekomstperspectief geboden aan een bestaand bedrijf (meubelmakerij) in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Door de bestaande verouderde werkplaats te slopen en een nieuwe, kleinere loods terug te bouwen op een locatie verder naar het noorden wordt een verbetering van het woon- en leefklimaat van omwonenden plaats en worden de werkomstandigheden van het bedrijf verbeterd. Hiermee is sprake van een versterking van lokale bedrijvigheid.

De ontwikkeling is passend binnen de omgeving, die wordt gekenmerkt door verschillende functies, waaronder bedrijven, agrarische cultuurgronden en woonpercelen. In het kader van de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' wordt door middel van landschappelijke inpassing (Bijlage 1 bij de toelichting) geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied. Dit landschappelijk inpassingsplan is opgesteld in afstemming met de gemeente en aan de hand van de gebiedskenmerken ter plaatse.

Op basis van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling in lijn is met de structuurvisie Tubbergen.

4.3.2 Beleidsnotitie 'Buitengebied met kwaliteit'
4.3.2.1 Algemeen

De gemeenten Tubbergen en Dinkelland hebben nieuw beleid opgesteld voor ontwikkelingen in het buitengebied de beleidsnotitie 'Buitengebied met Kwaliteit' opgesteld. De afgelopen jaren is geconstateerd dat het ruimtelijk beleid voor het buitengebied op onderdelen onnodig ingewikkeld is geworden en is zowel vanuit aanvragers en hun adviseurs als gemeente de wens geuit voor eenvoudiger en overzichtelijker beleid voor het buitengebied. In de nieuwe beleidsnota zijn de bestaande beleidsnota’s voor Rood voor Rood, en Schuur voor schuur en VAB+ en de nota’s ten aanzien van plattelandswoningen en nieuwe landgoederen vervat in één vereenvoudigde regeling die mede vanwege de opgaven in het buitengebied op onderdelen geactualiseerd en aangevuld is.

4.3.2.2 Reikwijdte

Deze beleidsregel is uitsluitend van toepassing op het buitengebied van de gemeente en de regels en voorwaarden uit deze notitie zijn een nadere gemeentelijke uitwerking van het provinciaal beleid waaronder artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van de Omgevingsverordening Overijssel. Deze beleidsregel is niet van toepassing op de planologische mogelijkheden die de geldende bestemmingsplannen/het omgevingsplan bij recht of met toepassing van een binnenplanse afwijking/binnenplanse omgevingsplanactiviteit biedt. Ook is deze beleidsregel niet van toepassing op o.a. de uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen en bestaande woningbouwlocaties die binnen de bebouwde kom zijn gelegen en richting het buitengebied worden uitgebreid en op zonne- en windparken.

4.3.2.3 Functiewijziging 'Wonen' naar bedrijf (niet-agrarisch)

Tot de functie ‘Bedrijf (niet-agrarisch)' worden alle bedrijven gerekend die geen agrarische bedrijfsvoering voeren en die bedrijfsmatig goederen vervaardigen en/of bewerken, opslaan, verhandelen, transporteren, installeren en/of herstellen en/of in opdracht werkzaamheden verricht op het gebied van agrarisch loonwerk, cultuurtechnische werkzaamheden, grondverzet en grondwerkzaamheden. Voor het uitbreiden van een bestaand bedrijfsperceel met de functie ‘Bedrijf (niet-agrarisch)’, is een aanvullende kwaliteitsimpuls vereist. De hoogte van deze kwaliteitsimpuls wordt bepaald door een berekening van de waardevermeerdering.

Indien sprake is van een oppervlakte van 0 tot 500 m² her te gebruiken bebouwing, is geen kwaliteitsimpuls noodzakelijk.

4.3.2.4 Toetsing van het initiatief aan de beleidsnotitie 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving'

In voorliggend geval is sprake van een functiewijziging van een woonbestemming naar een bedrijfsbestemming. Daarbij wordt per saldo niet meer teruggebouwd dan reeds is toegestaan. De voorgenomen ontwikkeling ziet daarmee niet toe op het hergebruiken van meer dan 500 m² aan bebouwing, waardoor KGO niet van toepassing is.

Zoals reeds is beschreven wordt in voorliggend geval wel een basisinspanning geleverd. Dit is beschreven in het inpassingsplan zoals behandeld in paragraaf 3.1. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Beleidsnotitie Buitengebied met kwaliteit'.

4.3.3 Casco-benadering in Noordoost-Twente
4.3.3.1 Algemeen

In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.

Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost-Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.

4.3.3.2 Casco-benadering in de praktijk

De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplantingen. Deze structuur is het casco van het landschap.

Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het ‘kleinschalige groene karakter’ van het landschap in totaliteit.

De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.

Landschapstype   Opmerking  
Elementen die tot het casco behoren   Mogen in principe niet verplaatst worden  
Elementen die niet tot het casco behoren   Mogen verplaatst worden, als aan de regels van de casco-benadering wordt voldaan  
Te compenseren elementen   Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen  

Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:

  • 1. Regulier casco: het te verwijderen element is geen casco en de initiatiefnemer compenseert op een lijn uit de casco-kaart.
  • 2. Afwijking van de compensatie: het te verwijderen element is geen casco, maar de initiatiefnemer wil compenseren op een andere plek dan aangegeven op de casco-kaart.
  • 3. Afwijking van het casco: het te verwijderen element behoort tot het casco en het te compenseren element ligt of op de casco-kaart, zo niet dan is de een aanvraag een combinatie met situatie 2 (afwijking compensatie).

In afbeelding 4.7 is een fragment van de Cascokaart behorende bij de Casco benadering opgenomen. Hierin is het plangebied indicatief aangegeven met de rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0010.png"  
Afbeelding 4.7 Fragment Cascokaart (Bron: gemeente Tubbergen)  
4.3.3.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Casco-benadering in Noordoost-Twente'

In en rond het plangebied liggen verscheidene elementen behorend tot het casco. Zoals in Hoofdstuk 3 omschreven wordt het erf landschappelijk ingepast. Hierbij is er in zijn geheel geen sprake van verwijdering van bestaande landschapselementen, maar enkel van versterking en aanvulling door nieuw aan te planten elementen. Gelet op vorenstaande en de beoogde ontwikkeling zijn geen belemmeringen ten aanzien van de casco-benadering en worden geen nadere voorwaarden gesteld.

4.3.4 Nota omgevingskwaliteit
4.3.4.1 Algemeen

De gemeenten Dinkelland en Tubbergen hebben op 22 december 2015 de gezamenlijke welstandsnota 'Nota Omgevingskwaliteit' vastgesteld. De gemeenten hebben de keus gemaakt om de bemoeienis zoveel mogelijk te beperken en daarom alleen te sturen op omgevingskwaliteit waar dit nodig en voor iedereen uitlegbaar is. Ruimtelijke kwaliteit en deregulering hebben in het proces bij het opstellen van de nota centraal gestaan. Behalve deregulering staat ook maatwerk centraal in het welstandsbeleid. De beeldkwaliteit van karakteristieke en kenmerkende plekken dient te worden geborgd. Het grondgebied van de gemeenten is opgedeeld in deelgebieden, om per deelgebied tot een passend welstandsbeleid te komen is gewerkt via de thema's waardering, ambitie en beleid.

Voor elk deelgebied is een waarderingsblad en een ambitiekaart gemaakt. Ieder blad bestaat uit een kaartje van het gebied, een toelichting, en een weergave van de beoogde omgevingskwaliteit dat bij de welstandstoets voor de omgevingsvergunning (onderdeel bouwen) van toepassing is. Het welstandsbeleid van de gemeentes bestaan uit drie niveaus van omgevingskwaliteit:

  • basis omgeving;
  • midden omgeving;
  • bijzonder omgeving.

Daarnaast wordt er onderscheid gemaakt tussen bouwwerken, die allen een andere impact hebben op de omgeving. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • Kleine bouwwerken (binnen en buiten het bestemmingsplan);
  • Reguliere bouwwerken (binnen het bestemmingsplan);
  • Reguliere bouwwerken (buiten het bestemmingsplan, m.u.v. kleine bouwwerken);
  • Bijzondere bouwwerken.

In afbeelding 4.8 staat de toetsingsmethodiek weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0011.png"  
Afbeelding 4.8 Werkwijze welstandsbeoordeling (Bron: gemeenten Dinkelland en Tubbergen)  
4.3.4.2 Toetsing van het initiatief aan de 'Nota omgevingskwaliteit'

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Tubbergen en ligt op basis van de 'Kaart omgevingskwaliteit Dinkelland & Tubbergen' in een omgeving met een 'basis niveau'.

In dit geval zijn de plannen besproken met het Kwaliteitsteam van de gemeente Tubbergen. In de planvorming is hiermee uitvoerig rekening gehouden. De kwaliteiten van het plangebied blijven behouden en waar mogelijk nadrukkelijker in beeld gebracht. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het initiatief daarmee in overeenstemming is met de nota omgevingskwaliteit.

4.3.5 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en het Besluit milieueffectrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

Het plan voorziet in de realisatie van een vervangende loods (werkplaats voor de meubelmakerij). Deze bedrijfsbebouwing wordt in het kader van de Wgh niet aangemerkt als een geluidgevoelig object. Daarom kan toetsing aan wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai achterwege blijven.

In paragraaf 5.5 Milieuzonering wordt aan de hand van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' nader ingegaan op de geluidbelasting van het plan op de omgeving.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht.

5.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is door Dumea Milieu een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Dit bodemonderzoek is uitgevoerd conform de richtlijnen NEN 5740, NEN 5707 en NEN 5897. Voor het volledige bodemonderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 bij deze toelichting. Hierna wordt nader ingegaan op de resultaten van het onderzoek.

Verkennend bodemonderzoek NEN5740

Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn boringen en inspectiegaten uitgevoerd ten behoeve van een bodemonderzoek conform de NEN5740 en NEN5707.

Gehele locatie

In het bovengrondmengmonster BM2 is een lichte verhoging lood aangetroffen. In de bovengrondmengmonsters BM1 en BM3 en in het ondergrondmengmonster OM1 zijn geen verhogingen aangetroffen.

In het grondwatermonster Pb1wm1 zijn geen verhogingen aangetroffen.

Werkplaats

In de bovengrondmengmonsters BM4 en BM5 zijn geen verhogingen aangetroffen. In het grondwatermonster Pb2WM1 zijn eveneens geen verhogingen aangetroffen.

Op basis van onderhavig onderzoek wordt een nader bodemonderzoek voor deze locatie niet noodzakelijk geacht. De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor dit onderdeel geschikt geacht voor het beoogde gebruik.

Verkennend bodemonderzoek NEN5707 "asbest in bodem" & NEN5897 "asbest in puin"

Tijdens de maaiveld- inspectie zijn ter plaatse van de onderzoekslocatie geen asbestverdachte materialen op het maaiveld aangetroffen.

Gehele locatie

Ter plaatse van de locatie zijn meerdere inspectiegaten gegraven, bemonsterd en geanalyseerd op de aanwezigheid van asbest.

Het mengmonster MM1 is licht asbesthoudend; het gewogen asbestgehalte is ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek.

In het mengmonster MM2 is analytisch geen asbest aangetroffen.

Ter plaatse van de aangetroffen puinlaag is separaat een mengmonster samengesteld. Het mengmonster MM3 is tevens licht asbesthoudend; het gewogen asbestgehalte is ruim lager dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek.

Op basis van onderhavig onderzoek wordt voor dit onderdeel een nader bodemonderzoek niet noodzakelijk geacht. De onderzoekslocatie wordt vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor dit onderdeel geschikt geacht voor het beoogde gebruik.

Druppelzone

Ter plaatse van de druppelzone zijn twee inspectiesleuven gegraven en is er een mengmonster samengesteld. Op het maaiveld is geen asbestverdacht materiaal aangetroffen.

Het gewogen asbestgehalte in de druppelzone is hoger dan de toetsingswaarde voor nader asbestonderzoek, echter zijn de gehalten lager dan de interventiewaarde. Er dient opgemerkt te worden dat het mengmonster niet voldoet aan de minimale hoeveelheid monstermateriaal. Echter wordt niet verwacht dat dit invloed heeft gehad op de monstername en de analyses.

Formeel geeft de aangetroffen verhoging ter plaatse van de druppelzone aanleiding tot nader onderzoek.

Echter is er in dit geval, zoals beschreven in het verkennend bodemonderzoek, reden om af te zien van een nader onderzoek ter plaatse van de druppelzone. Uit het "Bijzonder inventariserend onderzoek, erosie van asbestdaken" van Geofox-Lexmond (20131980/JOOS, d.d. 29-9-2014) blijkt dat de verontreiniging in de bodem van de afwateringszone van dakgootloze asbestdaken zich voornamelijk beperkt tot een diepte van 10 cm bij een horizontale spreiding van circa 1 meter.

Een nader onderzoek ter plaatse van de druppelzone wordt daarom niet zinvol geacht.

5.2.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor voorliggend initiatief.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.

In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

In paragraaf 5.3.1.1 is een lijst met categorieën van gevallen beschreven, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Verkeersbewegingen kunnen van invloed zijn op de luchtkwaliteit. Voorliggende ontwikkeling heeft betrekking op het realiseren van een vervangende werkplaats bij een meubelmakerij in het buitengebied van Tubbergen. Dit zorgt, zoals beschreven in paragraaf 3.2 van deze toelichting, voor een afname van het aantal verkeersbewegingen, aangezien de bestaande werkplaats met een groter oppervlakte wordt gesloopt en in de plaats hiervoor een kleinere werkplaats wordt teruggebouwd. Hierdoor is per saldo sprake van een verbetering van de luchtkwaliteit.

Tevens wordt opgemerkt dat de nieuwe functie niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in: 

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden- en het groepsrisico.

5.4.2 Beoordeling

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond de plangebieden. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergeven. Hierin is het plangebied aangeduid met een blauwe ster.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0012.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede Risicokaart (Bron: Atlas Leefomgeving)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen dan wel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet ligt binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het plan in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.

Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor en langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.

Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied ligt in het buitengebied, waar echter sprake is van een functiemenging van bedrijven, agrarische percelen en woningen. De omgeving wordt daarom aangemerkt als 'gemengd gebied'. De volgende tabel geeft de richtafstanden voor de verschillende omgevingstypes weer.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
5.5.3 Beoordeling

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:

    • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
    • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.1 Externe werking

Algemeen

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

In voorliggend geval wordt een vervangende werkplaats bij een meubelmakerij gerealiseerd op agrarische gronden en gronden voorzien van een woonbestemming. Op basis van de VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ valt deze functie onder de beschrijving ‘Meubelfabrieken’. Een dergelijke inrichting is aangemerkt als milieucategorie 3.2, waarvoor een grootste richtafstand van 50 meter (gemengd gebied) voor het aspect geluid geldt. Echter wordt opgemerkt dat het familiebedrijf van de meubelmakerij aan de Vermolenweg 57a qua aard en omvang kleiner is dan een meubelfabriek van deze categorie.

De afstand van de huidige werkplaats van de meubelmakerij tot de dichtstbijzijnde woning (Vermolenweg 57) bedraagt circa 16 meter, waarmee niet wordt voldaan aan de richtafstand van zowel het aspect 'geluid' (minimaal 50 meter) als de aspecten 'geur' en 'stof' (minimaal 30 meter). Overige woningen in de omgeving liggen buiten de richtafstanden van de meubelmakerij.

Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling vindt een verbetering van het woon- en leefklimaat plaats ter plaatse van de woning aan de Vermolenweg 57, aangezien de bestaande werkplaats gesloopt wordt en de nieuwe werkplaats op grotere afstand van deze woning te liggen komt. In de gewenste situatie bevindt de werkplaats van de meubelmakerij zich op 43 meter afstand van de woning aan de Vermolenweg 57a. Ten aanzien van de werkplaats wordt hiermee voldaan aan de richtafstand van de aspecten 'geur' en 'stof'. Voor wat betreft het milieuaspect 'geluid' volgt in het volgende sub een nadere onderbouwing.

Opgemerkt wordt dat de beoogde bedrijfsbestemming echter op circa 14 meter afstand van de woning aan de Vermolenweg 57 komt te liggen. Deze afstand wordt gemeten tussen de locatie van de bedrijfsbestemming waar de in- en uitrit komt. Dit betreft hiermee niet de locatie waar de bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden, waardoor deze afstand niet als representatief worden beschouwd. Het deel van de bedrijfsbestemming waar wel bedrijfsmatige activiteiten kunnen worden uitgevoerd, ligt op een afstand van circa 27 meter. Hiermee wordt (net) niet voldaan aan de richtafstanden. De activiteiten van de meubelmakerij buiten de bebouwig is echter beperkt. De milieubelastende activiteiten vinden binnen de bebouwing plaats. Dit is door middel van een aanduiding geborgd in voorliggend bestemmingsplan. Gelet op het vorenstaande wordt daarom geconcludeerd dat de milieuaspecten 'geur' en 'stof' geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.

Zoals hiervoor beschreven, wordt niet voldaan aan de richtafstand voor het aspect 'geluid'. Daarom is door Geurts Technisch Adviseurs BV een akoestisch onderzoek industrielawaai uitgevoerd om de akoestische effecten als gevolg van de activiteiten van de meubelmakerij inzichtelijk te maken en om de geluidsbelasting ter plaatse van de meest nabijgelegen woningen van derden te bepalen. De rapportage behorende bij het akoestisch onderzoek industrielawaai zijn opgenomen in Bijlage 3 bij deze toelichting. Hieronder worden de belangrijkste onderzoeksresultaten beschreven.

Resultaten akoestisch onderzoek industrielawaai

Uit toetsing van het berekende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT en het maximale geluidsniveau LAmax op de ontvangerpunten, gelegen op de gevel van woningen in de directe omgeving van de inrichting, blijkt dat in de omschreven worst case situatie voldaan wordt aan de normstelling zoals vastgelegd in de VNG publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ voor gemengd gebied.

Er wordt ruimschoots voldaan aan de ambitiewaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde (langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT) uit het gebiedsgericht geluidbeleid gemeente Tubbergen.

Gelet op het vorenstaande resulteert de voorgenomen ontwikkeling niet in een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

5.5.3.2 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functie(s) binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten.

In dit geval is geen sprake van het toevoegen van gevoelige functies, aangezien de werkplaats van de meubelmakerij niet wordt aangemerkt als gevoelige functie. Tevens is in dit geval geen sprake van een aantasting van ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Algemeen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.

5.6.2 Situatie plangebied

In het kader van de toetsing aan de Wgv dient beoordeeld te worden of er sprake is van de realisatie van een 'geurgevoelig object'. Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruik.

Met voorliggend initiatief wordt een vervangende werkplaats bij een meubelmakerij gerealiseerd. Deze werkplaats wordt aangemerkt als geurgevoelig object in het kader van de Wgv.

Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf bevindt zich aan de Vermolenweg 55c, op circa 120 meter ten zuidwesten van de werkplaats. Ter plaatse is sprake van een grondgebonden bedrijfsvoering (bosbessenkwekerij) waarmee mag worden getoetst aan de vaste afstand van 50 meter. Aan de vaste afstand wordt ruimschoots voldaan.

Op circa 175 meter ten noordoosten van de werkplaats, aan de Ossendijk 31, bevindt zich een grondgebonden melkveehouderij. Voor wat betreft deze grondgebonden melkveehouderij mag worden getoetst aan de vaste afstand van 50 meter. Aan de vaste afstand wordt tevens ruimschoots voldaan.

Overige agrarische bouwvlakken bevinden zich op grotere afstand (minimaal 300 meter) van de nieuwe werkplaats van de meubelmakerij.

Ten slotte wordt opgemerkt dat de bestaande werkplaats in het plangebied reeds is aan te merken als geurgevoelig en dat de nieuwe werkplaats niet dichter op agrarisch bouwvlakken in de omgeving komt te liggen.

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de realisatie van een vervangende werkplaats voor de meubelmakerij. Daarnaast worden omliggende agrarische bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.

5.6.3 Conclusie

Op basis van de Wgv en een goede ruimtelijke ordening zijn geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.

5.7 Ecologie

5.7.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

5.7.2 Gebiedsbescherming
5.7.2.1 Algemeen

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Natuur Netwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

5.7.2.2 Natura 2000-gebieden

In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.

Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. De locatie ligt op circa 2,2 kilometer afstand van het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied 'Engbertsdijkvenen'. Gelet op de ruime afstand tot Natura 2000-gebieden en de aard en omvang van de ontwikkeling (realisatie van een vervangende werkplaats bij een meubelmakerij) waarbij sprake is van een afname van het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de huidige situatie, wordt gesteld dat het uitvoeren van een stikstofonderzoek niet noodzakelijk is.

5.7.2.3 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied ligt op circa 2,2 kilometer afstand van het NNN. Aangezien de ontwikkeling niet plaatsvindt in het NNN, is er geen sprake van aantasting van het NNN.

5.7.3 Soortenbescherming
5.7.3.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

In voorliggend geval is door Natuurbank Overijssel een Quickscan Natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar Bijlage 4 bij deze toelichting. Hierna wordt ingegaan op de belangrijkste resultaten.

5.7.3.2 Situatie plangebied

Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de inrichting en het gevoerde beheer het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten maken, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels, bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren er een vaste rust- of voortplantingsplaats. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het plangebied en gebruiken het ook niet als foerageergebied.

Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de toegankelijke bebouwing (het afdak) gesloopt wordt tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten.

Als gevolg van de voorgenomen activiteiten worden mogelijk beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën gedood en wordt mogelijk een vaste (winter)rust- en/of voortplantingsplaats van een beschermd grondgebonden zoogdier of amfibie beschadigd of vernield. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren amfibieënsoorten, die een vaste (winter)rust- en voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling ‘beschadigen/vernielen van vaste rust- en voortplantingsplaatsen’. Er geldt geen vrijstelling voor het doden van beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën.

Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor beschermde diersoorten niet af.

5.7.4 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.8 Archeologie & cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Beoordeling

Op basis van het gemeentelijk archeologiebeleid (de gemeentelijke archeologische verwachtings- en advieskaart) gelden ter plaatse van het plangebied de gebiedstypen 'dekzandhoogten en -ruggen met een plaggendek', ‘dekzandwelvingen en vlakten’ en ‘beekdalen en overige laagten’. Dit is weergegeven in afbeelding 5.2. Voor deze gebieden geldt een onderzoeksplicht bij bodemingrepen groter dan 2.500 m2 of 5.000 m2 en dieper dan 40 cm. De bodemingrepen voor het realiseren van de vervangende werkplaats blijven ruimschoots beneden deze oppervlaktes. Het gaat immers om de bouw van één gebouw met een oppervlakte van 300 m2. Een archeologisch onderzoek kan daarom achterwege blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0183.BUIBPVERMOLENW57A-VG01_0013.png"  
Afbeelding 5.2 Uitsnede gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidskaart (Bron: Gemeente Tubbergen)  
5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Beoordeling

Er bevinden zich, op basis van de Rijksmonumentenkaart van Atlas Leefomgeving, in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van bijzondere cultuurhistorische waarden in en nabij het plangebied.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of bestemmingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.9.2 Artikel 2.8 lid 1 van de Wet Natuurbescherming

Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het plangebied ligt op circa 2,2 kilometer afstand van het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied 'Engbertsdijkvenen'. Gelet op de afstand tot Natura 2000-gebieden en de aard en omvang van de ontwikkeling (realisatie van een vervangende werkplaats bij een meubelmakerij), waarbij sprake is van een afname van het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de huidige situatie, wordt gesteld dat het uitvoeren van een stikstofonderzoek niet noodzakelijk is. Dit aangezien er geen sprake is van negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, gelet op bovenstaande redenering. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.9.3 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en daarmee geen sprake van een directe m.e.r.-plicht.

In onderdeel D 11.2 van het besluit wordt de “aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen” genoemd. Indien geoordeeld wordt dat sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' is mogelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.

Uit jurisprudentie volgt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van de realisatie van een vervangende werkplaats bij een meubelmakerij, die gedeeltelijk op agrarische gronden wordt gerealiseerd.

Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen afneemt, zoals beschreven in paragraaf 3.2 Verkeer en parkeren. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen of een beperking voor andere functies in de directe omgeving.

Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk en hoofdstuk 6 dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

5.9.4 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Met de vaststelling van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is het NWP 2016-2021 op enkele onderdelen gewijzigd. Tezamen geven beide documenten op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009). In relatie tot de NOVI wordt de doorwerking geregeld in de Omgevingswet.

6.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.4 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerprogramma 2022-2027. Het waterbeheerprogramma gaat in op alle aspecten van het watersysteembeheer (met uitzondering van het rioleringsbeheer en de drinkwaterzorg). Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsprocedure

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het voornemen door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'korte procedure'. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. De standaard waterparagraaf is opgenomen in Bijlage 5 bij deze toelichting. Het waterschap geeft een positief wateradvies met inachtneming van de algemene uitgangspunten. Hieronder wordt ingegaan op de waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied.

6.2.3 Waterhuishoudkundige aspecten

Nieuwe situatie verharding

Per saldo is sprake van een afname van bebouwing, aangezien in de huidige situatie sprake is van een werkplaats met een oppervlakte van 430 m2, waarvoor een nieuwe werkplaats met een oppervlakte van 300 m2 wordt teruggebouwd.

Afvalwater

Ter plaatse van het plangebied is sprake van een gescheiden rioolstelsel. Het afvalwater van de werkplaats zal net als in de huidige situatie worden afgevoerd via het gemeentelijk rioleringsstelsel.

Hemelwater

Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi’s heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een mogelijkheid.

Per saldo is sprake van een afname van bebouwing, waardoor de mogelijkheden om hemelwater te infiltreren in de bodem toenemen. Tevens is het plangebied van voldoende omvang om hemelwater op eigen terrein te infiltreren.

Oppervlaktewater

In het projectgebied is geen waterpartij aanwezig en er wordt eveneens geen waterpartij gerealiseerd.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten en planverantwoording

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Afwijken van de bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bouwregels.
  • Specifieke gebruiksregels: in dit artikel is het strijdig gebruik geregeld en zijn de voorwaardelijke verplichtingen opgenomen;
  • Afwijken van de gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven gebruiksmogelijkheden;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden: omgevingsvergunningenstelsel;
  • Wijzigingsbevoegdheden: onder welke voorwaarden de bestemming mag worden gewijzigd.


In paragraaf 7.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.

7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

Deze regels zijn opgenomen om ten aanzien van geluidsgevoelige objecten een bepaalde afstand tot wegen te garanderen.

In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Hierin wordt in het algemeen ingegaan op het strijdige gebruik en eventuele afwijkingen hiervan.

In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven. Daar waar deze zijn opgenomen kunnen extra voorwaarden ten aanzien van bepaalde aspecten gelden. In dit geval is tevens een algemene aanduidingsregel opgenomen ter bescherming van de monumentale waarde van de rijksmonumenten.

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onderdelen van het bestemmingsplan te wijzigen.

In dit artikel worden de overige regels beschreven. Hier staan regels ten aanzien van parkeren beschreven.

7.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Verantwoording van de regels

7.3.1 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

'Agrarisch - 1' (Artikel 3)

De gronden ten oosten van de meubelmakerij behouden de agrarische bestemming. Het gaat om de gronden die mee dienen te worden genomen aangezien ter plaatse landschapsmaatregelen plaatsvinden.

De voor 'Agrarisch - 1' aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor het agrarisch gebruik. Tevens is het uitvoeren van erfinrichtingsplannen, inpassingsplannen en/of landschapsplannen toegestaan. Voor het parkeerterrein is een specifieke aanduiding opgenomen.

Het bouwen van gebouwen en overkappingen is niet toegestaan (vanwege het ontbreken van een bouwvlak). Er zijn uitsluitend andere bouwwerken toegestaan.

Er zijn specifieke gebruiksregels opgenomen, waarin vormen van strijdig gebruik opgenomen zijn. Van deze regels kan op ondergeschikte punten af worden geweken. Er is een omgevingsvergunningenstelsel opgenomen voor werken en werkzaamheden. Specifiek is voor maatregelen die worden uitgevoerd in het kader van het landschappelijk inpassingsplan een uitzondering opgenomen. Op deze manier is het uitvoeren van het landschappelijk inpassingsplan behorend bij dit bestemmingsplan zonder vergunning mogelijk.

'Bedrijf' (Artikel 4)

De gronden ter plaatse van de meubelmakerij zijn voorzien van een bedrijfsbestemming.

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een meubelmakerij.

Er zijn bouwregels opgenomen ten aanzien van gebouwen en overkappingen en andere bouwwerken. De gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en overkappingen is aangegeven door middel van de maatvoeringsaanduiding 'maximum oppervlakte (m2)'. Tevens zijn afwijkingsregels opgenomen waardoor onder voorwaarden kan worden afgeweken van bepaalde bouwregels.

Er zijn specifieke gebruiksregels opgenomen, waarin vormen van strijdig gebruik opgenomen zijn. Tevens is de landschappelijke inpassing van het plangebied gewaarborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting. Van deze regels kan op ondergeschikte punten af worden geweken. Ten slotte zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

'Waarde - Archeologie 3' (Artikel 6)

Met het oog op het behoud van de archeologische waarden van de gronden is de archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' opgenomen, conform het geldende bestemmingsplan. Hier is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden nodig, wanneer de grond over een bepaalde oppervlakte en diepte wordt geroerd.

'Waarde - Archeologie 4' (Artikel 7)

Met het oog op het behoud van de archeologische waarden van de gronden is de archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' opgenomen, conform het geldende bestemmingsplan. Hier is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden nodig, wanneer de grond over een bepaalde oppervlakte en diepte wordt geroerd.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Ten behoeve van deze ontwikkeling is een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer gesloten. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg

9.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

9.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat de gewenste ontwikkeling geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Gezien de kleinschaligheid van de ontwikkeling wordt het bestemmingsplan in voorliggend geval niet aan de provincie Overijssel voorgelegd.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

In het kader van de watertoets heeft een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'korte procedure'. Het waterschap geeft een positief wateradvies (zie paragraaf 6.2).

9.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In dit geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Initiatiefnemer heeft daarnaast de plannen uitvoerig met de directe omwonenden besproken.

9.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Het bestemmingsplan is ongewijzigd vastgesteld.