Plan: | Buitengebied, Ootmarsumseweg 273 Fleringen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0183.BUIBPOOTMARSUMW273-VG01 |
Op het perceel Ootmarsumseweg 273 te Fleringen, in het buitengebied van de gemeente Tubbergen, bevindt zich sinds 1986 houthandel Lenferink (hierna initiatiefnemer). De houthandel voorziet al vele jaren in een breed assortiment van tuinproducten, zoals een ruim assortiment aan tuinhout, waarbij de producten snel uit voorraad worden geleverd. Het merendeel van de klanten is afkomstig uit het gebied dat binnen een straal van maximaal 50 km afstand van het bedrijf ligt.
Naast het snel aanbieden en leveren van tuinproducten is het bedrijf tevens gespecialiseerd in het maken op maat gemaakte producten, waaronder overkappingen, schuttingen, hekwerken en poorten. De vraag naar deze producten blijft toenemen. Deze vraag is hoofdzakelijk afkomstig van en/of via hoveniers uit de regio. Deze hoveniers vormen een belangrijk deel van de klantenkring, waardoor het voldoen aan de toenemende vraag essentieel is voor de toekomstbestendigheid van het bedrijf. Ter plaatse van het bestaande bedrijfsperceel is echter onvoldoende ruimte aanwezig om in de vraag te kunnen voorzien.
Tevens heeft het bedrijf (steeds meer) te maken met uitval van materialen, waaronder hout. Deze uitval wordt veroorzaakt doordat de materialen momenteel grotendeels worden opgeslagen in onoverdekte stellingen. Deze stellingen staan in weer en wind. Het uitvallen van de materialen brengt vele extra kosten met zich mee, hetgeen niet bedrijfsefficiënt is en op de lange termijn gevolgen heeft voor de toekomstbestendigheid van het bedrijf. De uitval kan worden geminimaliseerd door de opslag te overdekken. Er is hiervoor ter plaatse van het bestaande bedrijfsperceel echter onvoldoende overdekte opslagruimte beschikbaar.
Het bedrijf wenst dan ook een bedrijfsperceel met een grotere omvang en met meer bebouwingsmogelijkheden, in het kader van de toekomstbestendigheid en de bedrijfsefficiëntie. Gebleken is dat het verplaatsen van het bedrijf naar een locatie elders geen logische en realistische mogelijkheid is. Het uitbreiden van het bestaande bedrijfsperceel is dan ook de enige mogelijkheid om de noodzakelijke ontwikkelruimte voor de komende decennia te creëren.
Het voornemen is om het bestaande bedrijfsperceel uit te breiden met 4.274 m², namelijk ter plaatse van de omliggende agrarische bestemming. Tevens is het voornemen om ter plaatse van het gehele bedrijfsperceel 3.000 m² aan extra bedrijfsbebouwing mogelijk te maken. Deze bebouwing zal de komende jaren in verschillende fasen, passend bij de groeiende behoefte en financiële middelen, worden gerealiseerd. Naast de uitbreiding wordt het gehele bedrijfsperceel op een landschappelijke wijze ingepast.
Naast de ontwikkeling op het bedrijfsperceel wordt ter compensatie van het voornemen tevens aanvullend geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Deze investering is in het kader van de 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving' (hierna: KGO). De aanvullende KGO-investering wordt uitgevoerd binnen een drietal projecten, te weten:
Het voornemen is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016'. Een bestemmingsplanherziening is dan ook noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend juridisch-planologisch kader voor deze ontwikkeling. Hierbij wordt aangetoond dat het gewenste plan vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is en in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied bestaat uit twee plandelen, namelijk:
In figuur 1.1 is de ligging van de twee plandelen ten opzichte van de kern Fleringen weergegeven. De rode ster betreft het bedrijfsperceel en de blauwe ster de locatie aan de Kanaal Noordzijde. In de figuren 1.2 en 1.3. worden deze plandelen in de directe omgeving weergegeven
![]() |
Figuur 1.1: Ligging plandelen ten opzichte van de kern Fleringen (Bron: ArcGIS) |
![]() |
Figuur 1.2: Ligging bedrijfslocatie aan de Ootmarsumseweg 273 in de directe omgeving (Bron: ArcGIS) |
![]() |
Figuur 1.3: Ligging locatie Kanaal Noordzijde in de directe omgeving (Bron: ArcGIS) |
Het bestemmingsplan "Buitengebied, Ootmarsumseweg 273 Fleringen" bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' en het 'facetbestemmingsplan Parkeren Tubbergen' van de gemeente Tubbergen. Deze plannen zijn respectievelijk vastgesteld op 23 mei 2016 en 28 mei 2018 door de gemeenteraad van Tubbergen. De bestemmingen van het bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' zijn in voorliggend geval het meest relevant. Deze worden in onderstaande tekst toegelicht.
In figuur 1.4 zijn voor beide plandelen uitsneden van de verbeelding opgenomen.
Bedrijfsperceel
Het bedrijfsperceel aan de Ootmarsumseweg 273 (rode omlijning) beschikt op basis van het geldende bestemmingsplan over de bestemming 'Bedrijf' met de maatvoeringsaanduiding 'maximum oppervlakte (m²): 2335' en de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - houtdrogerij en- handel'. Direct rondom de bedrijfsbestemming ligt de bestemming 'Agrarisch - 1'. Op het gehele perceel zijn de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied' van toepassing.
KGO-locatie
De locatie van de te wijzigen agrarische gronden naar 'Bos - Natuur' gronden (blauwe omlijning) beschikt op basis van het geldende bestemmingsplan over de bestemming 'Agrarisch - 2' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Daarnaast gelden hier de gebiedsaanduidingen 'overige zone - geen boom- en sierteelt toegestaan' en 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied'.
In de onderstaande paragrafen worden de bestemmingen voor beide locaties beschreven.
![]() |
Figuur 1.4: Uitsneden geldende bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
'Bedrijf'
De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijfsgebouwen en overkappingen, ten behoeve van een houtdrogerij en een houthandel, in combinatie met detailhandel in houtwaren en aanverwante accessoires, vanwege de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - houtdrogerij en -handel'. Geluidzoneringsplichtige inrichtingen, risicovolle inrichtingen en/of vuurwerkbedrijven zijn op deze gronden niet toegestaan. Ter plaatse van deze gronden zijn tevens de bij de bestemming horende bedrijfswoningen, eventueel in combinatie met ruimte voor een aan-huis-gebonden beroep of bedrijf, een vrij beroep, mantelzorg en/of bed and breakfast, en de hier bijbehorende bouwwerken toegestaan.
De bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen en hierbij behorende bouwwerken en overkappingen zijn bedoeld voor maximaal één bedrijf, hierbij is één bedrijfswoning toegestaan. De gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en overkappingen mag, vanwege de aanduiding 'maximum oppervlakte (m2): 2335', ten hoogste 2.335 m² bedragen, exclusief overkapte stellages ten behoeve van het opslaan en drogen van hout.
De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag op de gronden ten hoogste 1,00 meter bedragen. Erf- en terreinafscheidingen achter de voorgevel van de bedrijfswoning of de bedrijfsgebouwen mogen in afwijking daarvan ten hoogste 2,50 meter bedragen.
'Agrarisch - 1'
De voor 'Agrarisch - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor het agrarisch gebruik, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden en het uitvoeren van erfinrichtingsplannen en landschapsplannen. Daarnaast zijn de gronden onder andere bedoeld voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden, doeleinden van agrarisch natuurbeheer en hobbymatig agrarisch gebruik. De bouwhoogte van overige andere bouwwerken, waaronder terreinafscheidingen, mag ten hoogste 2,50 meter bedragen.
'Waarde - Archeologie 4'
De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden. Voor bouwwerken waarbij grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte groter dan 5.000 m² en dieper dan 0,40 meter onder het maaiveld plaatsvinden moet archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
Gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied'
De voor 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied' aangeduide gronden zijn mede bestemd voor het vrijhouden van een goed radarbeeld van het luchtruim. Hier mag de bouw- of tiphoogte van bouwwerken binnen ten hoogste 115 meter ten opzichte van NAP bedragen.
'Agrarisch - 2'
De voor 'Agrarisch - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor het agrarisch gebruik, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke, landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden, doeleinden van agrarisch natuurbeheer en het uitvoeren van erfinrichtingsplannen en landschapsplannen. Tevens zijn de gronden onder andere bedoeld voor hobbymatig agrarisch gebruik en nutsvoorzieningen.
'Waarde - Archeologie 4'
De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden. Voor bouwwerken waarbij grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte groter dan 5.000 m² en dieper dan 0,40 meter onder het maaiveld plaatsvinden moet archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
Gebiedsaanduiding 'overige zone - geen boom- en sierteelt toegestaan'
De voor 'overige zone - geen boom- en sierteelt toegestaan' aangeduide gronden zijn mede bestemd voor het tegengaan van het gebruik van de gronden ten behoeve van sierteelt, boomteelt, houtteelt of overige opgaande teeltvormen, niet zijnde boom- en sierteelt binnen de bouwpercelen.
Gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied'
De voor 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied' aangeduide gronden zijn mede bestemd voor het vrijhouden van een goed radarbeeld van het luchtruim. Hier mag de bouw- of tiphoogte van bouwwerken binnen ten hoogste 115 meter ten opzichte van NAP bedragen.
Ter plaatse van de gewenste uitbreiding van het bestaande bedrijfsperceel is de bestemming 'Agrarisch - 1' aanwezig. Het voornemen kan op basis van het geldende bestemmingsplan, vanwege het ontbreken van de bouw- en gebruiksmogelijkheden, niet gerealiseerd worden. Een herziening van het bestemmingsplan is dan ook noodzakelijk.
Tevens wordt, als onderdeel van de KGO, de agrarische bestemming aan de Kanaal Noordzijde in Fleringen gewijzigd in een passende 'Bos - Natuur' bestemming.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders op basis waarvan de uitbreiding gerealiseerd kan worden. In deze toelichting zal worden aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met een 'goede ruimtelijke ordening'.
Na deze inleiding wordt in Hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven. Hoofdstuk 3 bevat een omschrijving van de gewenste ontwikkeling. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Tubbergen beschreven. In Hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue en Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In Hoofdstuk 7 en Hoofdstuk 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Tot slot gaat Hoofdstuk 9 in op het vooroverleg.
Het plangebied bestaat, zoals reeds vermeld, uit twee plandelen die zijn gelegen in het buitengebied van Fleringen, namelijk:
In onderstaande tekst wordt achtereenvolgens op deze plandelen ingegaan.
Houthandel Lenferink is sinds 1986 gevestigd aan de Ootmarsumseweg 273. In de directe omgeving van het bedrijfsperceel bevinden zich voornamelijk agrarische gronden, (agrarische) bedrijfspercelen en woonpercelen. Zo liggen ten noorden van het perceel agrarische gronden en ten oosten een aantal (agrarische) bedrijfspercelen en een aantal woonpercelen. Ten zuiden van het perceel bevindt zich de Ootmarsumseweg (N349), met daarachter eveneens agrarische gronden. Ten westen ligt tot slot een woonperceel met daarachter op circa 125 meter afstand de woonwijk de Scholt (kern Fleringen).
De ligging van het perceel (rode belijning) in de directe omgeving is op een luchtfoto weergegeven in figuur 2.1. In figuur 2.2 is vervolgens het perceel, gezien vanaf de Ootmarsumseweg, weergegeven.
![]() |
Figuur 2.1: Luchtfoto huidige situatie bedrijfsperceel (Bron: Provincie Overijssel) |
![]() |
Figuur 2.2: Bedrijfsperceel vanaf de Ootmarsumseweg gezien (Bron: Google streetview 2017) |
De houthandel beschikt te midden van het perceel over bedrijfsbebouwing, waarin zich onder meer een verkoopgedeelte (oosten) en een werkplaats (westen) bevinden. In de werkplaats wordt onder meer hout bewerkt en worden producten op maat gemaakt, waaronder de eerder vermelde overkappingen, schuttingen, hekwerken en poorten.
Rondom de bedrijfsbebouwing bevinden zich de grotendeels onoverdekte buitenopslag, 3 laad- en losplekken en 16 parkeerplaatsen. In het zuidwesten van het perceel is een bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen en een tuin aanwezig. Ten westen van de tuin bevindt zich een haag.
In het noorden en oosten van het perceel is weidegrond aanwezig, met in het oosten tevens een boomgaard. Rondom het gehele perceel, met uitzondering van de zuidoostelijke zijde, bevindt zich een groene rand en op het voorerf van het perceel bevinden zich een aantal grote bomen. Het bedrijfsperceel wordt tot slot door middel van twee overzichtelijke en veilige in- en uitritten ontsloten op de Ootmarsumseweg.
Het plandeel aan de Kanaal Noordzijde wordt ten oosten en westen direct omgeven door agrarische gronden. Ten noorden en zuiden bevinden zich bossen en beplanting, deze maken onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland (hierna NNN). In de wijdere omgeving zijn agrarische bedrijfspercelen en woonpercelen aanwezig. Op korte afstand bevindt zich ten zuiden het Kanaal Almelo-Nordhorn.
De locatie is onbebouwd en omvat 12.732 m² aan agrarische gronden. De ligging van dit plandeel aan Kanaal Noordzijde in de omgeving is op een luchtfoto weergegeven in figuur 2.3, waarbij de locatie is aangeduid met de blauwe omlijning.
![]() |
Figuur 2.3: Luchtfoto KGO-locatie (Bron: Provincie Overijssel) |
Houthandel Lenferink heeft te maken met een toenemende vraag naar op maat gemaakte producten. Deze vraag is hoofdzakelijk afkomstig van en/of via hoveniers uit de regio, een belangrijk deel van de klantenkring. Ten behoeve van de toekomstbestendigheid van het bedrijf is het essentieel dat het bedrijf kan voldoen aan de toenemende vraag. Ter plaatse van het bestaande bedrijfsperceel is echter onvoldoende ruimte aanwezig om in de vraag te kunnen voorzien.
Tevens heeft het bedrijf (steeds meer) te maken met uitval van materialen, waaronder hout. Dit brengt vele extra kosten met zich mee, hetgeen niet bedrijfsefficiënt is en op de lange termijn gevolgen voor de toekomstbestendigheid van het bedrijf heeft. De uitval kan worden geminimaliseerd door de opslag te overdekken. Er is ter plaatse van het bestaande bedrijfsperceel echter onvoldoende overdekte opslagruimte beschikbaar.
Initiatiefnemer is in het kader van de toekomstbestendigheid en de bedrijfsefficiëntie voornemens om het bestaande bedrijfsperceel uit te breiden ter plaatse van omliggende agrarische grond. De agrarische bestemming ter plaatse wordt gewijzigd in een bedrijfsbestemming en het bedrijfsperceel wordt landschappelijk ingepast. Tevens wordt, ter compensatie van het voornemen aanvullend geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit, namelijk in het kader van de KGO (zie paragraaf 4.3.2 van deze toelichting). Onderdeel hiervan is de ontwikkeling aan de Kanaal Noordzijde in Fleringen, waarbij eveneens sprake is van een bestemmingswijziging.
In onderstaande paragrafen wordt eerst ingegaan op de gewenste ontwikkeling ter plaatse van het bedrijfsperceel en vervolgens op de gewenste ontwikkeling aan de KGO-locatie aan de Kanaal Noordzijde.
Het bedrijf wenst de komende decennia gefaseerd door te ontwikkelen, waarbij de komende jaren op passende wijze in de groeiende behoefte wordt voorzien. In figuur 3.1 en bijlage 1 bij deze toelichting zijn het erfinrichtingsplan voor een impressie van de bebouwing in fase één weergegeven.
Allereerst is het voornemen om circa 1.400 m² extra uit te breiden ten behoeve van opslag (westelijke zijde punt 2 in figuur 3.1) en een werkplaats (oostelijke zijde punt 2 in figuur 3.1), hoofdzakelijk in het kader van de toenemende vraag naar maatwerkproducten. Dit is het meest noodzakelijk en betreft dan ook fase één van de ontwikkeling. De nieuwe bebouwing uit deze eerste fase wordt deels ter plaatse van, aansluitend op en ten noordwesten van de bestaande bedrijfsgebouwen gerealiseerd
![]() |
Figuur 3.1: Erfinrichtingsplan met 1e fase, Ootmarsumseweg 273 (Bron: De Erfontwikkelaar) |
De wens is om vervolgens gestaag door te kunnen blijven ontwikkelen, waarbij de realisatie termijnen mede afhankelijk zijn van de groeiende behoefte in samenhang met de financiële middelen. In de volgende fasen wordt dan ook gefaseerd bebouwing toegevoegd, deze sluit aan op de bestaande bebouwing en de bebouwing in de eerste fase. De bebouwing zal voornamelijk ter plaatse van de bestaande buitenopslag op het achtererf worden gerealiseerd en zal hoofdzakelijk dienen om de uitval van materialen te kunnen minimaliseren.
Voor de gehele ontwikkeling is een uitbreiding van het bestaande bedrijfsperceel met 4.274 m² noodzakelijk. De uitbreiding vindt hoofdzakelijk plaats ten noordwesten van het bestaande bedrijfsperceel. Daarnaast is voor de totale ontwikkeling maximaal 3.000 m² extra aan bedrijfsbebouwing nodig. De ontwikkeling leidt tot een terrein met een omvang van ruim 1,3 hectare en met maximaal 5.335 m² aan bebouwing. Als gevolg van de ontwikkeling wordt bijgedragen aan de toekomstbestendigheid en de efficiëntie van het bedrijf.
Ten behoeve van de ontwikkelingen op het bedrijfsperceel wordt het perceel landschappelijk ingepast, dit is eveneens opgenomen in het erfinrichtingsplan in figuur 3.1 en bijlage 1 bij deze toelichting.
Voor de bebouwing zijn de maatvoeringeisen (o.a. goot- en bouwhoogte) gelijk aan de geldende maatvoering ter plaatse van het bedrijfsperceel. De te realiseren bedrijfsbebouwing valt niet op dankzij het donkere kleurgebruik van de wanden, de daken, de deuren, de windveren en de regenpijpen. Ook de eventuele bijkomende verharding wordt afgestemd op de omgeving. Daarnaast wordt voor de overige te realiseren bebouwing, bedoeld voor opslag, eveneens aangesloten bij reeds vermelde kenmerken.
Vanuit landschappelijk oogpunt is het wenselijk om ter plaatse de structuren te herstellen en het perceel van een groene rand te voorzien. De bestaande groene rand om het erf blijft dan ook behouden. Deze wordt in het oosten van het terrein versterkt met nieuwe aanplant. Tevens wordt onderscheid gemaakt tussen een voorerf en een achtererf, waarbij het voorerf hoofdzakelijk open blijft. De bestaande beukenhagen op het voorerf en de boomgaard in het oosten van het perceel worden gehandhaafd. Ook de twee overzichtelijke en veilige in- en uitritten op de Ootmarsumseweg blijven behouden.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak worden maatregelen in het kader van het bergen van water genomen. Ter plaatse van het bedrijfsperceel wordt een wadi gerealiseerd, waarin circa 165 kubieke meter water geborgen wordt. Tot slot wordt op het bedrijfsperceel, om ongewenste lichtvervuiling tegen te gaan, gebruik gemaakt van gerichte (led)verlichting met bewegingssensoren en/of tijdschakelaars.
Ter compensatie van de ontwikkeling wordt, zoals reeds vermeld, geïnvesteerd in een drietal projecten ten behoeve de ruimtelijke kwaliteit (zie paragraaf 4.3.2 van deze toelichting). Eén van deze projecten betreft de ontwikkeling ten behoeve van bos en natuur aan de Kanaal Noordzijde (zie ook bijlage 1 en bijlage 2 bij deze toelichting).
De ontwikkeling omvat, zoals reeds vermeld, een bestemmingswijziging, maar ook de aanleg van circa 9.000 m² aan bosgebied en circa 3.732 m² extensief beheert grasland.
Het beoogde bos bestaat uit soorten die aansluiten op de bestaande natuurdoeltypen. Dit heeft een vergroting, verbinding en versterking van het NNN tot gevolg. Tevens wordt het bos drie jaar onderhouden in het kader van voorliggend voornemen.
Daarnaast wordt ter versterking van de biodiversiteit een perceel gras omgevormd naar extensief beheert gras. Tezamen met de aanplant van het bos vormt het een welkome verbinding binnen het Casco (zie ook paragraaf 4.3.3 van deze toelichting). Het een en ander leidt daarnaast tot een versterking van het Natuurnetwerk Nederland.
De planologische ontwikkeling voorziet hoofdzakelijk in het vergroten van de bedrijfsbestemming, waarbij ter plaatse tevens 3.000 m² aan extra bebouwing wordt toegestaan. Deze ontwikkeling brengt mogelijk een toename van de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie met zich mee. In onderstaande tekst wordt dit nader toegelicht. De wijziging van de agrarische gronden naar 'Bos - Natuur' gronden heeft geen gevolgen voor de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie en wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
De gemeente hanteert voor het bepalen van de parkeerbehoefte de 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018', echter wordt hierin voor het buitengebied verwezen naar de publicatie ‘Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)’ van het CROW. Op basis van deze publicatie kan tevens de verkeersgeneratie worden bepaald.
Bij het berekenen van de gemiddelde parkeerbehoefte en gemiddelde verkeersgeneratie, als gevolg van de verkregen ruimte op het bedrijfsperceel, kan worden uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
In voorliggend geval is voor 80% van de verkregen extra bebouwingsoppervlakte (circa 2.400 m² bvo) gerekend met de functie 'bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief' (loods, opslag) en voor de overige 20% (circa 600 m² bvo) met de functie 'bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief' (werkplaats). Deze verdeling sluit aan op de verhouding van de bedrijfsactiviteiten en de wensen van de initiatiefnemer.
Parkeerbehoefte
Op basis van de eerder vermelde uitgangspunten neemt als gevolg van de ontwikkeling de parkeerbehoefte op het bedrijfsperceel toe met:
In totaliteit gaat het om een extra parkeerbehoefte van afgerond (25,2 + 14,1 = 39,3) 40 parkeerplaatsen. Dit aantal is echter niet realistisch. In onderstaande tekst wordt dit nader beschreven.
Personenauto's
Uit jaarcijfers van het bedrijf blijkt dat momenteel sprake is van gemiddeld circa 21,6, afgerond 22, personenwagens per dag (inclusief werknemers). Op een drukke dag zullen dit maximaal 50 personenwagens per dag zijn, maar over op de meeste dagen heeft het bedrijf te maken met maximaal 10 personenwagens per dag.
In tegenstelling tot de berekende parkeerbehoefte, verwacht het bedrijf als gevolg van de uitbreiding enkel een zeer lichte stijging van de huidige parkeerbehoefte. De uitbreiding dient hoofdzakelijk voor een meer efficiënte uitvoering van de bestaande werkzaamheden, waardoor dit naar verwachting nauwelijks effect zal hebben op de parkeerbehoefte. Verwacht wordt dat het bestaande aantal, als gevolg van het voornemen, hooguit met 1 à 2 extra personenwagens per dag zal toenemen. Dit leidt tot een aantal van maximaal 24 personenwagens gemiddeld per dag. Met de aanwezige 16 parkeerplaatsen, en afhankelijk van de dag ook de overige ruimte op het perceel, kan ook na de uitbreiding blijven worden voldaan aan de parkeerbehoefte van personenwagens.
Overige voertuigen
Daarnaast worden als gevolg van het voornemen meer (bestel)busjes verwacht, namelijk als gevolg van het bevorderen van de mogelijkheden voor een snelle levering van maatwerkproducten. Dit zullen er naar verwachting 2 extra per dag zijn. Voor het transport heeft het bedrijf daarnaast te maken met middelzware vrachtwagens en zware vrachtwagens. Verwacht wordt dat het bestaande aantal middelzware vrachtwagens hooguit met 2 voertuigen per dag zal toenemen en het bestaande aantal zware vrachtwagens hooguit met 1 voertuig, als gevolg van het voornemen.
Op het perceel zijn ter plaatse 3 laad- en losplekken aanwezig, ook kan de overige ruimte op het perceel worden benut. Opgemerkt wordt daarnaast dat de reeds vermelde voertuigen op wisselende tijden op het perceel aanwezig zijn, waardoor het onwaarschijnlijk is dat deze allen tegelijk aanwezig zullen zijn. Ter plaatse blijft als gevolg van het voornemen, evenals in de huidige situatie, dan ook voldoende ruimte aanwezig voor deze voertuigen.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor voorliggend voornemen.
Verkeersgeneratie
Op basis van de eerder vermelde uitgangspunten neemt als gevolg van de ontwikkeling de verkeersgeneratie toe met:
In totaliteit gaat het om afgerond (115,2 + 60 = 175,2) 176 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Dit aantal is echter eveneens niet realistisch. In onderstaande tekst wordt dit nader beschreven.
Personenauto's
Reeds is vermeld dat het bedrijf als gevolg van de uitbreiding enkel een zeer lichte stijging van de huidige verkeersgeneratie verwacht, aangezien de uitbreiding hoofdzakelijk dient voor een meer efficiënte uitvoering van de bestaande werkzaamheden.
Reeds is vermeld dat in de huidige situatie sprake is van gemiddeld circa 21,6, afgerond 22, personenwagens per dag (inclusief werknemers) en dat wordt verwacht dat dit aantal hooguit met 1 à 2 extra personenwagens per dag zal toenemen, namelijk naar maximaal 24 personenwagens gemiddeld per dag. In totaal is voor deze 2 personenauto's sprake van maximaal (2 personenauto's x 2 verkeersbewegingen (heen en terug) =) 4 extra verkeersbewegingen gemiddeld per dag als gevolg van het voornemen.
Het perceel wordt in de toekomstige situatie evenals de huidige situatie ontsloten door middel van twee overzichtelijke en veilige in- en uitritten op de Ootmarsumseweg. De Ootmarsumseweg beschikt over voldoende capaciteit om de te verwachten zeer lichte toename aan personenauto's op te kunnen vangen.
Overige voertuigen
Daarnaast worden, zoals reeds vermeld, meer (bestel)busjes, middelzware vrachtwagens en zware vrachtwagens verwacht. Deze voertuigen leveren de volgende extra verkeersgeneratie op:
Zoals reeds vermeld wordt het perceel ontsloten middel van twee overzichtelijke en veilige in- en uitritten ontsloten op de Ootmarsumseweg. Deze weg beschikt over voldoende capaciteit om de te verwachten zeer lichte toename aan overige voertuigen eveneens op te kunnen vangen.
Het aspect 'verkeer' vormt dan ook eveneens geen belemmering voor voorliggend voornemen.
Conclusie
Als gevolg van het voornemen wordt een zeer lichte stijging van de parkeerbehoefte verwacht. Op het perceel is voldoende aanwezig om in de parkeerbehoefte te kunnen voorzien. Tevens is sprake van een zeer lichte stijging van de verkeersgeneratie. De bestaande twee overzichtelijke en veilige in- en uitritten op de Ootmarsumseweg blijven behouden. Deze weg beschikt daarnaast over voldoende capaciteit om de te verwachten zeer lichte toename op te kunnen vangen.
Geconcludeerd wordt dat verkeer en parkeren geen belemmering vormen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald in de verbeelding en in de regels.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de structuurvisie.
Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze definitie.
Op voorliggende ontwikkeling is onder andere de overzichtsuitspraak ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m2 er in beginsel sprake is van een stedelijke ontwikkeling en er getoetst moet worden aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van de uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Concreet gaat het om de uitbreiding van het bedrijfsperceel met circa 4.274 m2. Daarbij zal de bestaande bedrijfsbebouwing in fasen uitgebreid worden met in totaal 3.000 m2. Geconcludeerd wordt dat er in geval van voorgenomen ontwikkeling sprake is van nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Behoefte aan uitbreiding
Algemeen
Houthandel Lenferink is van oorsprong reeds ruim 30 jaar (1986) gevestigd op de huidige locatie, in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Het betreft een lokaal bedrijf, waarvan het merendeel van de klanten afkomstig is binnen een straal van maximaal 50 km afstand van het bedrijf.
De handel voorziet in een breed assortiment van tuinproducten, zo is er onder andere een ruim assortiment aan tuinhout. Alle producten worden snel uit voorraad geleverd. Naast het snel aanbieden en leveren van producten is de handel tevens gespecialiseerd in maatwerk. Het bedrijf beschikt over een goed uitgeruste werkplaats waar maatwerk producten worden gerealiseerd, zoals onder andere overkappingen, schuttingen, hekwerken en poorten in de vorm van een bouwpakket of prefab.
De afgelopen 15 jaar is het bedrijf flink aan het groeien. Momenteel heeft het bedrijf te maken met een een toenemende vraag naar maatwerk producten en het (steeds meer) uitvallen van materialen.
Maatwerkproducten
De vraag naar dit maatwerkproducten is hoofdzakelijk afkomstig van en/of via hoveniers uit de regio, die een belangrijk deel van de klantenkring vormen. Het voldoen aan de vraag van deze klanten is dan ook essentieel voor de toekomstbestendigheid van het bedrijf.
Aan de toenemende vraag aan maatwerkproducten kan in de huidige situatie niet worden voldaan. Dit komt hoofdzakelijk doordat pas een nieuw (maatwerk)product gemaakt kan worden, wanneer hiervoor weer voldoende ruimte beschikbaar is. Deze ruimte is er pas wanneer de gereed zijnde producten zijn geleverd aan klanten.
Om aan de toenemende vraag te kunnen voldoen is voornamelijk meer ruimte nodig, zodat onder meer de mogelijkheid ontstaat om de gerealiseerde producten tijdelijk op te slaan. De productiesnelheid is dan niet langer meer afhankelijk van de levering van andere (gereed zijnde) producten.
Uitval materialen
Tevens heeft het bedrijf (steeds meer) te maken met het uitvallen van materialen. Deze staan momenteel grotendeels onoverdekt in de buitenlucht gestald. Het uitvallen van de materialen brengt vele extra kosten met zich mee, hetgeen niet bedrijfsefficiënt is en op de lange termijn eveneens gevolgen heeft voor de toekomstbestendigheid van het bedrijf. Deze uitval kan worden geminimaliseerd door de opslag te overdekken. Er is ter plaatse van het bestaande bedrijfsperceel echter onvoldoende overdekte opslagruimte beschikbaar.
Het bedrijf wenst dan ook tevens bebouwing te realiseren ten behoeve van het minimaliseren van uitval van materialen.
Ontwikkeling
Ten behoeve van de toekomstbestendigheid en de efficiëntie van het bedrijf is het noodzakelijk om meer ruimte te verkrijgen. Met de extra ruimte kan het bedrijf de komende decennia gestaag verder groeien. Het bedrijf wenst de ruimte namelijk te benutten in verscheidende fasen, passend bij de steeds groeiende behoefte en de financiële middelen.
In eerste instantie is het voornemen om de bestaande werkplaats en opslag uit te breiden, ten behoeve van de groeiende vraag naar maatwerkproducten (zie ook paragraaf 3.2.1 en bijlage 1 bij deze toelichting), aangezien dit het meest noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Vervolgens wenst het bedrijf de overige ruimte gefaseerd te benutten. Deze zal hoofdzakelijk dienen ten behoeve van opslag.
Geconcludeerd wordt dat Houthandel Lenferink, met het oog op de toekomstbestendigheid en bedrijfsefficiëntie, concreet behoefte heeft aan de beoogde bedrijfsuitbreiding.
Locatiekeuze
Voor voorliggende ontwikkeling is tevens de overzichtsuitspraak ABRvS 23 april 2014; ECLI:NL:RVS:2014:1421 van belang. Uit deze uitspraak blijkt onder meer dat niet binnen bestaand stedelijk gebied in de regio kan worden voorzien in de regionale behoefte door benutting van beschikbare gronden, wanneer onder andere de locatie voor het bedrijf van groots belang is voor de bedrijfsvoering en een verplaatsing zal leiden tot kapitaalvernietiging en tevens onevenredige bedrijfseconomische gevolgen en wanneer het gaat om de uitbreiding van een bestaand bedrijf dat reeds van oudsher op die locatie gevestigd is.
De houthandel is reeds van oudsher, zoals reeds vermeld sinds 1986, op de bestaande locatie nabij de kern Fleringen gevestigd. Het bedrijf heeft vanuit het verleden dan ook een sterke band met de directe omgeving en het dorp Fleringen. Dit uit zich onder meer in het bieden van werkgelegenheid en de sterke srijociale betrokkenheid bij de samenleving en het bijbehorend verenigingsleven. Om bedrijfseconomische redenen en ter behoud van de sociale betrokkenheid is het de wens om de houthandel op de bestaande locatie te handhaven.
Theoretisch gezien is het wellicht mogelijk om de regionale behoefte in het bestaand stedelijk gebied in de regio op te vangen. Echter zal dit onder meer negatieve gevolgen hebben voor de (vaste) klantenkring van het bedrijf. Het merendeel van deze klanten is afkomstig uit het gebied dat - zoals hiervoor beschreven - binnen een straal van maximaal 50 km afstand van het bedrijf ligt. Met name de (lokale) hoveniers, met een toenemende vraag naar maatwerkproducten, vormen een belangrijk deel van deze klantenkring. Deze wenst het bedrijf dan ook te behouden ten behoeve van de toekomstbestendigheid. Daarnaast wordt vermeld dat de bestaande bebouwing in goede staat is en dat de afgelopen jaren fors is geïnvesteerd in het huidige bedrijfsperceel. Verwacht wordt dan ook dat verplaatsing van het bedrijf naar een andere locatie zal leiden tot kapitaalvernietiging en tevens onevenredige bedrijfseconomische gevolgen voor het bedrijf.
Aangezien:
kan worden geconcludeerd dat binnen bestaand stedelijk gebied in de regio niet kan worden voorzien in de regionale behoefte door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of op andere wijze. Het uitbreiden van het bestaande bedrijfsperceel op de bestaande locatie betreft de enige logische en realistische mogelijkheid.
Geconcludeerd wordt dat op basis van bovenstaande sprake is geweest van een zorgvuldige locatie-afweging.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 13 november 2019 hebben Provinciale Staten van Overijssel de Actualisatie Omgevingsvisie 2018/2019 van de Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en de bijbehorende Actualisatie Omgevingsverordening 2018/2019 van de Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 december 2019 zijn deze in werking getreden.
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In figuur 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
![]() |
Figuur 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidkeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' blijkt dat met name artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) van de Omgevingsverordening Overijssel van toepassing zijn.
Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening
In voorliggend geval wordt extra ruimtebeslag gelegd op de groene omgeving, aangezien het niet mogelijk is om ter plaatse van de bestaande bedrijfsbestemming te voorzien in de benodigde extra ruimte en omdat binnen bestaand stedelijk gebied in de regio niet kan worden voorzien in de regionale behoefte door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of op andere wijze (zie paragraaf 4.1.2). Daarnaast is het, met het oog op milieukwaliteit (in verband met onder meer verkeersbewegingen), (kosten)efficiëntie en een doelmatige bedrijfsvoering, niet wenselijk om op verscheidende locaties verspreid liggende bedrijfsactiviteiten te hebben. Uitbreiding van de bestaande bedrijfslocatie behoort tot de enige logische en realistische mogelijkheid, waarbij de bedrijfsomvang - vanwege het feit dat een optimale invulling gerealiseerd kan worden - zo beperkt mogelijk blijft.
Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit
In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
In het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 en artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening
In het vervolg van deze toelichting wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. Ook wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel, wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief, wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en wordt duidelijk op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
In het kader van de KGO wordt opgemerkt dat de provincie Overijssel gemeenten de gelegenheid biedt om een eigen beleidsinvulling te gegeven aan het KGO-beleid. De gemeente Tubbergen heeft in voorliggend geval de toepassing van de KGO uitgewerkt in het 'Beleidskader voor de toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving', welke geaccordeerd is door de provincie. Kortheidshalve wordt dan ook verwezen naar paragraaf 4.3.2 van deze toelichting, waarin de ontwikkeling wordt getoetst aan de beleidslijn.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5 en artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening.
Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel twee verschillende ontwikkelingsperspectieven.
In figuur 4.2 zijn de locaties die het plangebied vormen, namelijk het bedrijfsperceel (rode omlijning) en de KGO-locatie (blauwe omlijning) weergegeven.
![]() |
Figuur 4.2: Ontwikkelingsperspectief (Bron: Provincie Overijssel) |
"Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap"
Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.
"Zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW) buiten het Natuurnetwerk Nederland"
Het ontwikkelingsperspectief Zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW) richt zich op het realiseren van een robuust en samenhangend netwerk van gebieden met natuur-, water- en landschappelijke kwaliteit. Het accent ligt op natuur die, naast biodiversiteit, betekenis heeft voor mensen en bijdraagt aan hun welzijn en welvaart. Om dit mogelijk te maken, wordt ruimte geboden aan de groeiende groep betrokken ondernemers en bewoners die zelf willen ondernemen met natuur en water. Binnen de Zone ONW buiten het natuurnetwerk is ruimte voor economische dragers die in harmonie met de natuur-, water- en landschappelijke kwaliteiten plaats kunnen vinden. Er zijn kansen voor bijzondere functiecombinaties zoals landbouw en natuur, specifieke vormen van verblijfsrecreatie, nieuwe landgoederen wonen en werken met versterking van natuur- en/of waterkwaliteit.
Toetsing van het initiatief aan het ontwikkelingsperspectief
Het bedrijfsperceel is aangewezen als 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Ter plaatse worden verscheidende functies in harmonie met elkaar ontwikkeld. De uitbreiding van het bedrijf is, vanwege de landschappelijke inpassing, vanuit ruimtelijk en functioneel oogpunt aanvaardbaar in de omgeving. Het plan is op basis van milieu- en omgevingsaspecten toelaatbaar op de betreffende locatie. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar hoofdstuk 5. Tot slot wordt opgemerkt dat als gevolg van de ontwikkeling een forse ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaatsvindt in de vorm van landschappelijke inpassing van het geheel en de aanvullende investeringen (zie bijlage 1 en 2 bij deze toelichting).
De KGO-locatie is aangewezen als 'Zone Ondernemen met Natuur en Water (ONW) buiten het Natuurnetwerk Nederland'. Hier wordt ruimte geboden aan de groeiende groep betrokken ondernemers en bewoners die zelf willen ondernemen met natuur en water. Voorliggend voornemen sluit hier goed op aan bij, aangezien ter plaatse circa 12.732 m² ten behoeve van bos en natuur wordt ontwikkeld, hetgeen onderdeel gaat uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (zie ook bijlage 1 en 2 bij deze toelichting en paragraaf 4.3.2 van deze toelichting). De ruimtelijke kwaliteit neemt op deze locatie fors toe, vanwege het vergroten van de NNN oppervlakte en het verbinden van bestaande bospercelen.
Het voornemen is in overeenstemming met het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. De 'Stedelijke laag' wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten, aangezien voor het plangebied geen specifieke eigenschappen vanuit deze laag gelden.
Hierna wordt ingegaan op de relevante kenmerken ter plaatse van het plangebied.
In figuur 4.3 is weergegeven dat het bedrijfsperceel (rode omlijning) en de KGO-locatie (blauwe omlijning) op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' zijn aangeduid met de gebiedstypen 'Dekzandvlakte' en 'Beekdalen en natte laagtes'.
![]() |
Figuur 4.3: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
'Dekzandvlakte en ruggen'
De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied.
Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt
'Beekdalen en natte laagtes'
Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren.
Als ontwikkelingen plaatsvinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water. Dit zijn uitgangspunten bij (her)inrichting.
Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'
Beide plandelen zijn gelegen binnen gebiedskenmerk 'Dekzandvlakte en ruggen'. Het bedrijfsperceel is daarnaast ook gelegen binnen gebiedskenmerk 'Beekdalen en natte laagtes'.
Het bedrijfsperceel ligt in het Reutemerweuste, een halfopen landschap waarin veel beken ontspringen. Dankzij deze beken zijn broekbossen ontstaan en het gebied is gekenmerkt als waterkwaliteitsgebied door het waterschap. Om de ontwikkeling op het perceel te aansluiten op de omgeving is een erfinrichtingsplan opgesteld (zie bijlage 1 bij deze toelichting), waarin rekening is gehouden met de kenmerken van het aanwezige landschap.
Op de KGO-locatie zijn de kenmerken van het oorspronkelijke landschap nauwelijks meer waarneembaar. De grond is namelijk in cultuur gebracht. In de volgende laag wordt nader ingegaan op het agrarisch cultuurlandschap. Hier wordt geconcludeerd dat de ‘Natuurlijke laag’ geen belemmering vormt voor de ontwikkeling ter plaatse van deze locatie.
De ontwikkeling is in overeenstemming met de 'Natuurlijke laag'.
De plandelen zijn beiden aangeduid met het gebiedstype 'Jonge heide- en ontginningslandschap'. In figuur 4.4 is dat weergegeven (zie rode en blauwe omlijning).
![]() |
Figuur 4.4: Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel) |
"Jonge heide- en ontginningslandschap"
De grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden was oorspronkelijk functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Aanvankelijk kleinschalig en min of meer individueel door keuterboertjes, later werd de ontginning planmatig en grootschalig aangepakt (tot in de jaren 60 van de 20e eeuw). De grote natte broekgebieden ondergingen een vergelijkbare ontwikkeling, waardoor de natte en de droge jonge ontginningen nu gelijkenis vertonen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat.
Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
Beide plandelen zijn gelegen binnen het 'Jonge heide- en ontginningslandschap' en hebben een meer open karakter.
Als gevolg van het voornemen wordt het bedrijfsperceel landschappelijk ingepast. Binnen de landschappelijke inpassing wordt aangesloten bij de in het landschap voorkomende kenmerkende structuren. Waar mogelijk worden bestaande landschapselementen versterkt en worden nieuwe landschapselementen toegevoegd (zie bijlage 1 bij deze toelichting).
Op de KGO-locatie wordt eveneens aangesloten op de bestaande structuren en kenmerken van de locatie en wordt hieraan geen afbreuk gedaan. Als gevolg van het aanplanten van het bos leidt het voornemen juist tot een versterking van het landschap.
De ontwikkeling is in overeenstemming met de "Laag van het agrarisch cultuurlandschap".
De plandelen (rode en blauwe omlijning) zijn in de laag van beleving allebei aangeduid met het gebiedstype 'Donkerte'. In figuur 4.5 is dat weergegeven.
![]() |
Figuur 4.5: Laag van beleving (Bron: Provincie Overijssel) |
"Donkerte"
Lichte gebieden geven een beeld van economische dynamiek; zoals de steden, de snelwegen, de kassengebieden, attractieparken en grote bedrijventerreinen. De donkere gebieden geven daarentegen een indicatie van het rustige buitengebied van Overijssel. Het zijn relatief luwe en dunbevolkte gebieden met een lage gebruiksdruk. De ambitie is gericht op het koesteren van donkerte als kwaliteit. Het streven is gericht op het handhaven van de donkerte en, waar mogelijk, de gebieden bij ontwikkelingen nog donkerder te maken. De richting van de sturing is gericht op het minimaal toelaten van kunstlicht. Het vereist het selectief inzetten en 'richten' van kunstlicht en het vermijden van onnodig kunstlicht bij ontwikkelingen. De kansen hiervoor doen zich met name voor bij ontwikkelingen die een grote invloed hebben op het aspect donkerte, zoals grotere woon- en werklocaties en wegen. Ook de projectering van passages van auto(snel)wegen en regionale wegen speelt daarbij een grote rol vanwege het feit dat op- en afritten veelal leiden tot stedelijke ontwikkelingen.
Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van beleving'
Binnen de voorgenomen ontwikkeling wordt ter plaatse van het bedrijfsperceel meer bedrijfsbebouwing toegestaan. Om ongewenste lichtvervuiling tegen te gaan wordt, zoals reeds vermeld, gebruik gemaakt van gerichte (led)verlichting met bewegingssensoren en/of tijdschakelaars. Op de KGO-locatie is daarnaast geen sprake van kunstlicht.
Geconcludeerd wordt dat de laag van beleving zich niet verzet tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
Het gemeentelijk beleid is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste beleidsdocumenten die van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling worden hierna behandeld.
Op 14 maart 2016 is de Structuurvisie gemeente Tubbergen vastgesteld. In de structuurvisie wordt vooruitgekeken naar 2025, met een doorkijk naar 2030. Toekomstige ontwikkelingen zijn echter onzeker, dit vraagt om flexibiliteit. Wanneer trends of ontwikkelingen hierom vragen, wordt de structuurvisie geactualiseerd. De structuurvisie is daarmee een levend en dynamisch document.
De rode draad door de structuurvisie vormt de samenhang tussen de begrippen 'sociaal', 'vitaliteit' en 'ruimte'. De gemeente streeft naar een vitale samenleving met een goed woon- en leefklimaat, met voldoende (en de juiste) woningen voor de inwoners en met goede mogelijkheden voor het starten van een bedrijf. Burgers en bedrijven krijgen de ruimte om samen met de gemeente te werken aan een duurzame samenleving met ruimtelijke kwaliteit. Dit is vertaald in drie hoofdkeuzes, namelijk: (1) vitale sociale infrastructuur, (2) economische dynamiek en vitaliteit en (3) ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Voor de ontwikkeling in het voorliggend geval zijn de hoofdkeuzes 'economische dynamiek en vitaliteit' en 'ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid' het meest relevant.
Gestreefd wordt naar een beter vestigingsklimaat voor bedrijven en meer werkgelegenheid. Bij de drie grotere kernen is uitbreiding van bedrijventerrein mogelijk, voor de andere kernen geldt maatwerk. Het mengen van functies is vooral mogelijk binnen de dorpscentra en langs de (oude) linten, maar er zijn ook mogelijkheden voor beroep- en bedrijvigheid aan huis. Bij alle nieuwe initiatieven moet rekening worden gehouden met duurzaam ruimtegebruik. Voor de landbouw geldt dat dit een belangrijke economische sector blijft, waarbij de omschakeling naar een zogenaamde ‘biobased economy’ (in plaats van fossiele brandstoffen) een kans is. Daarnaast is het versterken van de sector toerisme en recreatie voor de agrarische sector en de vitaliteit van het buitengebied in het algemeen een kans binnen de gemeente. De ontwikkeling van de multifunctionele landbouw wordt actief ondersteunt met denkkracht en particuliere initiatieven worden gefaciliteerd wanneer deze tot een meerwaarde leiden voor onze gemeente.
Wanneer een ontwikkeling niet binnen het bestemmingsplan past dient de ontwikkeling:
Deze hoofdkeuze heeft betrekking tot het behoud en versterken van de kwaliteit van de historisch kernen structuur, het landschap, de natuur en cultuurhistorie. Bij (her)ontwikkelingen betekent dit dat zorgvuldig aangesloten moet worden op de gebiedskenmerken. Aandachtspunten zijn het behouden van cultuurhistorisch waardevolle gebouwen, structuren en open ruimtes in de kernen, de relatie tussen de kernen en het landschap en het versterken van het groene karakter, de kleinschaligheid van het coulisselandschap, het vergroten van de diversiteit in belevingskwaliteit en het behouden van waardevolle (en beschermde) gebieden.
In het buitengebied is de structuurvisie gericht op een leefbaar, vitaal en aantrekkelijk buitengebied. Met onder andere de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) wordt op de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied gestuurd. De hoofdlijnen van de visie op het buitengebied zijn als volgt:
Het buitengebied is opgedeeld in landschapstypen. Voorliggend plangebied valt binnen het landschapstype 'Jong heideontginningslandschap'.
De primaire functie van het jonge heideontginningslandschap is landbouw, ook in de toekomst. De jonge heideontginningen liggen op de hogere delen van de voormalige heidevelden en hebben een open, grootschalig en rationeel karakter met verspreid langs de wegen gelegen boerderijen. Oorspronkelijk lag de bebouwing alleen langs de randen van de heidevelden, aan de hoofdwegen. Soms zijn er nog enkele heiderestanten te vinden met een ven, omzoomd door bos. Voor de toekomst is het beeld dat het gebied zijn agrarische karakter behoudt, maar ook ruimte biedt aan fiets- en wandelroutes, dagrecreatie en natuurbeleving in de randen. Gestreefd wordt naar het versterken en ontwikkelen van robuuste landschappelijke structuren die het rechtlijnige en grootschalige karakter van dit landschapstype ondersteunen en versterken.
Bij de gewenste ontwikkeling is rekening gehouden met duurzaam ruimtegebruik en is getoetst aan de ‘ladder van duurzame verstedelijking’, gebleken is dat uitbreiding van de bestaande bedrijfslocatie behoort tot de enige realistische mogelijkheid (zie ook de paragrafen 4.1.2 en 4.2.3.1 van deze toelichting). De bestaande locatie wordt landschappelijk ingepast, waarbij zorgvuldig wordt aangesloten op de gebiedskenmerken ter plaatse (zie bijlage 1 bij deze toelichting). Daarnaast worden ter compensatie van het voornemen aanvullende investeringen in het kader van de ruimtelijke kwaliteit verricht, binnen de gemeente (zie ook bijlage 2 bij deze toelichting en paragraaf 4.3.2 van deze toelichting).
Met de gewenste ontwikkeling wordt voorzien in een toekomstbestendig bedrijf en wordt, zoals reeds vermeld, geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse van het bedrijfsperceel en elders binnen de gemeente. Er is daarmee sprake van een voornemen met een (sociaal-economische) structuurversterking en meerwaarde voor de gemeente. Het voornemen draagt bij aan een leefbaar, vitaal en aantrekkelijk buitengebied en het versterken en ontwikkelen van robuuste landschappelijke structuren. Deze ondersteunen en versterken het rechtlijnige en grootschalige karakter van het landschapstype waarbinnen het plangebied ligt (zie bijlage 1 bij deze toelichting). In hoofdstuk 5 van deze toelichting blijkt tot slot dat het voornemen eveneens geen onevenredige negatieve invloed op de directe omgeving en het leefklimaat in het algemeen heeft.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling past binnen de 'Structuurvisie Gemeente Tubbergen'.
In de Omgevingsvisie Overijssel en de Omgevingsverordening Overijssel is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) geïntroduceerd. Op basis van het provinciaal beleid ten aanzien van dit instrument is het mogelijk om gemeentelijk niveau beleidskaders op te stellen. De gemeente Tubbergen beschikt over een nieuw beleidsdocument genaamd ‘Beleidskader voor de toepassing van de kwaliteitsimpuls groene omgeving’. Het doel van dit document is om bij aangevraagde ontwikkelingen in het landelijk gebied een toetsingskader te hebben voor het beoordelen van het voornemen op basis van de kwaliteitsimpuls. Daarnaast biedt het beleidskader voor de aanvragers handvatten om bij een aanvraag de kwaliteitsimpuls vorm te geven.
Er is een basis gevonden voor het bereiken en meten van het evenwicht tussen ontwikkelingsruimte en kwaliteitsprestaties. Bij elke ontwikkeling hoort een basisinspanning in de vorm van een goede ruimtelijke (landschappelijke) inpassing: vorm en situering van gebouwen, erfbeplantingen. Bij ontwikkelingen met een grote impact is een extra investering in de groene omgeving noodzakelijk.
Kleinschalige impact
In de gevallen waarbij medewerking kan worden verleend aan ontwikkelingen welke in het bestemmingsplan zijn geregeld, hetzij bij recht, hetzij met toepassing van een afwijking, geldt deze ontwikkeling in principe als een ontwikkeling met een kleinschalige impact en hoeft er geen kwaliteitsimpuls in de groene omgeving te worden geleverd en kan worden volstaan met de basisinspanning.
Grootschalige impact
Is er wél een bestemmingsplanprocedure nodig (bijv. ten behoeve van een verruiming van een bestemmingsvlak) dan is er sprake van een ontwikkeling met een grootschalige impact. Dit geldt ook voor een partiële herziening in de vorm van een verandering van de bestemming of een aanduiding. Op dat moment moet er naast de basisinspanning een kwaliteitsimpuls van de groene omgeving plaatsvinden.
Voor de in het bestemmingsplan voor het buitengebied opgenomen wijzigingsbevoegdheden geldt een uitzondering. In sommige gevallen is de impact zo kleinschalig dat er geen sprake is van een noodzaak voor een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving.
Bepaling investering
Waardevermeerdering en waardevermindering
Bij de berekening van de waardevermeerdering, de toename van de waarde van de gronden, die ingezet moet worden als kwaliteitsimpuls van de groene omgeving wordt uitgegaan van de tabel (en de genoemde afwijkende normeringen) uit het beleid. Waardevermindering als gevolg van de herziening van het bestemmingsplan mogen worden meegenomen in de berekening, voor zover het gaat om het veranderen van de bestemming ten behoeve van de basisinspanning. Eventuele waardevermindering vanwege verandering van de bestemming mag eveneens worden meegerekend.
Percentage
Als sprake is van een niet functioneel aan het buitengebied gebonden grootschalige ontwikkeling, dient 100% van de waardevermeerdering (van de gronden als gevolg van aanpassing van de bestemming) te worden geïnvesteerd (naast de basisinspanning). Wanneer sprake is van een niet aan het buitengebied gebonden ontwikkeling in een kernrandzone, dient niet 100% maar 50% van de waardevermeerdering geïnvesteerd te worden.
De kernrandzone is niet een vast afgebakend gebied dat van geval tot geval gemotiveerd moet worden. Een kernrandzone is een gebied aansluitend aan de kern waar sprake is van een menging van functies; waar “de kern het buitengebied treft”.
Aftrekposten
Ten aanzien van de investering van de berekende KGO bijdrage, mogen reële, werkelijke kosten voor het opstellen van het KGO-landschapsplan en de kosten voor de inzet van de kwaliteitsgroep landelijk gebied tot een percentage van 10 % van het berekende KGO bedrag met een absoluut maximum van €15.000,-, worden meegenomen. Deze mogen worden toegerekend aan de investering in ruimtelijke kwaliteit, onder voorwaarde dat niet op een andere wijze een bijdrage is ontvangen voor het opstellen van het landschapsplan.
Investering
De voorkeur gaat hierbij uit naar een investering in de directe omgeving van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaats gevonden. In een aantal gevallen zal dit niet mogelijk blijken. Dan zijn een investering elders in de groene omgeving of een bijdrage leveren aan het Ruimtelijk kwaliteitsfonds ook mogelijk.
In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling met een grootschalige impact (vanwege de bestemmingsplanprocedure), waardoor zowel een basisinspanning als een kwaliteitsimpuls van de groene omgeving moeten plaatsvinden. Het perceel wordt in het kader van de basisinspanning landschappelijk ingepast (zie bijlage 1 bij deze toelichting).
Ten aanzien van de kwaliteitsimpuls wordt daarnaast aanvullend geïnvesteerd:
In voorliggend geval wordt de bedrijfsbestemming met ruim 4.274 m² vergroot. Dit heeft een waardevermeerdering van 50 euro per m² tot gevolg, hetgeen in totaal een waardevermeerdering van 213.700 euro betreft. In voorliggend geval is sprake van een niet aan het buitengebied gebonden ontwikkeling in een kernrandzone, in verband met de uitbreiding van de kern Fleringen aan de zijde van het bedrijfsperceel van de houthandel. Hierdoor is de afstand van de houthandel tot de dichtstbijzijnde mogelijke woning in de kern slechts circa 200 meter. Daarnaast is sprake van een ligging aan de provinciale weg, waarbij sprake is van meerdere verscheidende functies. Gezien de ligging in de kernrandzone moet 50% van de reeds vermelde waardevermeerdering geïnvesteerd worden, namelijk: 106.850 euro.
Daarnaast is sprake van een waardevermindering als gevolg van de herziening van het bestemmingsplan, namelijk in het kader van de agrarische gronden die worden omgezet in bos-natuur gronden. Dit betreft circa 12.732 m², met een waardevermindering van 4 euro per m². In totaal is sprake van een waardevermindering van 50.927,20 euro. Wanneer deze waarden worden verrekend is sprake van een restant van (106.850 euro - 50.927,20 euro =) 55.922,80 euro als gevolg van het voornemen.
Daarnaast mogen reële, werkelijke kosten voor het opstellen van het KGO-landschapsplan en de kosten voor de inzet van de kwaliteitsgroep landelijk gebied tot een percentage van 10 % van het berekende KGO bedrag worden meegenomen (5.592,28 euro). Wanneer hiermee rekening wordt gehouden blijft een te investeren bedrag van 50.330,52 euro over.
In voorliggend geval worden deze investeringen verricht binnen een drietal projecten:
Met deze bedragen wordt de verkregen ontwikkelinsgruimte voldoende gecompenseerd. Voor meer informatie over de projecten en de wijze van het investeren van deze bedragen wordt verwezen naar bijlagen 1 en 2 bij deze toelichting.
Geconcludeerd wordt dat het voornemen voldoet aan het gemeentelijke KGO-beleid.
In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de hierbij betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Zowel gemeenten als provincie hadden behoefte aan een praktisch concept om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan deze ambitie. Voor het bereiken van deze ambitie is het, het meest wenselijk om de belangen van initiatiefnemers die elementen willen verwijderen te koppelen aan grondeigenaren die bereid zijn nieuwe elementen te plaatsen om zo het landschap te versterken. Alle individuele aanvragen zullen dan uiteindelijk moeten leiden tot een beter functionerend en herkenbaar landschap. Om dit te bereiken is de casco-benadering ontwikkeld.
Met de casco-benadering beschikken de provincie Overijssel en de deelnemende gemeenten van Noordoost-Twente over een generieke methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.
De landschapstypen van Noordoost-Twente vormen, samen met de ontwikkeling die deze landschappen hebben doorgemaakt (dynamiek), het uitgangspunt van de casco-benadering. Elk landschapstype heeft een eigen kenmerkende structuur van opgaande beplantingen. Deze structuur is het casco van het landschap.
Het kan daarbij gaan om bomenrijen, houtwallen, houtsingels en (kleinere) bosjes. Het beleid is er op gericht om dit casco te versterken. Toepassing van de casco benadering leidt op termijn tot versterking van het ‘kleinschalige groene karakter’ van het landschap in totaliteit.
De basis voor initiatieven is de cascokaart. Hierop staan drie typen elementen weergegeven, zie de navolgende tabel.
Landschapstype | Opmerking |
Elementen die tot het casco behoren | Mogen in principe niet verplaatst worden |
Elementen die niet tot het casco behoren | Mogen verplaatst worden, als aan de regels van de casco-benadering wordt voldaan |
Te compenseren elementen | Locaties waar de initiatiefnemer de elementen heen kan verplaatsen |
Aan de hand van de casco-kaart wordt beoordeeld of het landschapselement tot het casco behoort of niet. Uit de beoordeling hiervan volgen drie mogelijke opties:
![]() |
Figuur 4.5: Uitsnede casco-kaart (Bron: Provincie Overijssel) |
Zoals ook blijkt uit de in figuur 4.5 opgenomen uitsnede van de casco-kaart behoort het plangebied niet tot het Casco. Wel wordt het Casco als gevolg van het voornemen vergroot, namelijk als gevolg van de ontwikkeling op de KGO-locatie, hetgeen een positief effect heeft.
De ontwikkeling is in overeenstemming met de Casco-benadering.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid, voor beide percelen, beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie en archeologie & cultuurhistorie.
In de milieuparagraaf wordt hoofdzakelijk ingegaan op de bedrijfslocatie aan de Ootmarsumseweg 273. Enkel daar waar relevant zal op de KGO-locatie worden ingegaan.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
Binnen het plangebied wordt geen geluidgevoelig object of geluidsbron, zoals in het kader van de Wgh, gerealiseerd. De aspecten wegverkeers- en railverkeerslawaai zijn dan ook niet van toepassing.
Het projectgebied ligt niet binnen de zone van een gezoneerd bedrijventerrein, het aspect industrielawaai kan dan ook buiten beschouwing worden gelaten. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op de relevante (individuele) bedrijvigheid.
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
Ter plaatse van een deel van het bedrijfsperceel is door Kruse Milieu in 2017 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. In 2020 is door hetzelfde onderzoekbureau ter plaatse van het gehele bedrijfsperceel een vooronderzoek uitgevoerd. Hierna wordt nader op de resultaten van het uitgevoerde onderzoek ingegaan. De volledige onderzoeken zijn respectievelijk opgenomen in bijlage 3 en bijlage 4 bij deze toelichting.
Verkennend bodemonderzoek 2017
Resultaten veldwerk
Er zijn in totaal 9 boringen verricht met behulp van een Edelmanboor, waarvan er 2 zijn doorgezet tot 2.0 m-mv of tot het grondwaterniveau. Eén boring is afgewerkt tot peilbuis. In verband met het aantreffen van puin ter plekke van boringen 12 en 18 (ter plaatse van verharde grond) zijn deze boringen vervangen door inspectiegaten ten behoeve van asbestonderzoek.
Door de veldwerker zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen op het maaiveld, in de puinlagen of in de bodem. Van inspectiegaten 12 en 18 is een mengmonster van de fijne fraktie bemonsterd. Dit mengmonster is echter niet geanalyseerd op asbest.
De bodem op de onderzoekslocatie bestaat vanaf maaiveld (danwel onder de klinkerverharding) tot een diepte van circa 2.5 m-mv uit matig fijn, zwak siltig zand dat in de bovengrond al dan niet tevens matig humeus is. Vanaf circa 2.5 m-mv is tot einde boordiepte (2.9 m-mv) donkerbruine veen aangetroffen. Het freatische grondwater is in peilbuis 11 aangetroffen op 1.50 m-mv.
Resultaten chemische analyses
Op basis van de resultaten van de chemische analyses is het volgende geconcludeerd:
Het grondwater bevat (zeer) licht verhoogde concentraties aan barium en naftaleen.
Hypothese
De hypothese "onverdachte locatie" dient te worden verworpen, aangezien er enkele (zeer) lichte overschrijdingen van de streefwaarden zijn aangetoond in het grondwater.
Conclusies en aanbevelingen
Het grondwater is (zeer) licht verontreinigd met barium en naftaleen. De boven- en ondergrond zijn niet verontreinigd.
Op basis van het historisch vooronderzoek is gesteld dat de onderzoekslocatie niet asbestverdacht is. Er zijn echter puinlagen aangetroffen in inspectiegaten 12 en 18 (ter plaatse van het verharde terrein). Er is een mengmonster van de fijne fractie samengesteld van de puinlagen in inspectiegaten 12 en 18. Normaliter wordt geadviseerd om dit mengmonster te analyseren op asbest. Een analyse is echter niet noodzakelijk, wanneer binnen bij werkzaamheden de grond op de diepte van het puin niet wordt geroerd. Aangezien dit binnen voorliggend voornemen het geval is, is een analyse niet noodzakelijk.
Vooronderzoek 2020
Binnen het plangebied bevinden zich het bedrijfspand, een woning en meerdere bijgebouwen. Het gebied ter uitbreiding en/of vervangende nieuwbouw van het bedrijfspand is onbebouwd en grotendeels gelegen ten noord(west)en van het terrein waarop Houthandel Lenferink is gevestigd. Dit terreindeel is grotendeels onverhard en bestaat uit weiland.
Een deel aan de westzijde, noordzijde en zuidzijde van het bedrijfspand is verhard met klinkers. Onder de overkappingen aan de west- en noordzijde van het bedrijfsterrein worden bouwmaterialen (overwegend hout) opgeslagen. Op het zuidoostelijke terreindeel van het bedrijfsterrein staan showmodel overkappingen. Het zuidelijke deel van het plangebied is in gebruik als tuin.
Er zijn binnen het besluitvormingsgebied in het verleden meerdere bodemonderzoeken uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de bovengrond en het grondwater ter plaatse van de showroom licht verontreinigd is. De ondergrond is niet verontreinigd (De Bondt, juni 1994). De bovengrond- en ondergrond ten westen en ten noorden van de huidige werkplaats zijn niet verontreinigd.
Het grondwater is licht verontreinigd (zie reeds beschreven onderzoek in 2017). Bij de werkplaats van Houthandel Lenferink is een olie- en dieselopslag en een was-/tankplaats aanwezig (inclusief slibvangput en olie/benzine-afscheider met controleput - SP+OBAS). In de ruimte van de olie- en dieselopslag is een klinkerverharding aanwezig. De olie- en dieselopslag vindt plaats in lekbakken. Op de plaats waar getankt wordt is een vloeistofdichte verharding aanwezig. In de werkplaats is een betonvloer aanwezig.
De SP+OBAS, de olie- en dieselopslag en de was-/tankplaats worden als verdachte deellocaties beschouwd.
Tevens moet er op het niet onderzochte terreindeel, ten noord(westen)en van het bedrijfspand, een aanvullend bodemonderzoek plaatsvinden. Er dient op basis van de huidige situatie een bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Een voorstel voor dit bodemonderzoek is opgenomen in hoofdstuk 6 van het onderzoek.
De asbestsignaleringskaart geeft aan dat er op de onderzoekslocatie een kleine kans is op de aanwezigheid van asbest in de bodem. Er is geen informatie beschikbaar, waaruit blijkt dat de bodem op het onbebouwde onverdachte deel van het besluitvormingsgebied mogelijk verontreinigd is. Het besluitvormingsgebied, met uitzondering van de verdachte deellocaties, kan als onverdacht beschouwd worden. Op deze delen van het plangebied is geen bodemonderzoek noodzakelijk.
Het aspect 'bodem' vormt naar verwachting geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, indien het van toepassing zijnde voorstel uit het vooronderzoek (zie bijlage 4 bij deze toelichting), en eventueel noodzakelijk vervolgonderzoek, wordt uitgevoerd.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
Ten behoeve van het voornemen is met de NIBM-tool berekend of het voornemen niet-in-betekenende-mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. In de tool is enkel het extra aantal voertuigbewegingen en het aandeel vrachtverkeer ingevoerd. Voor de overige invoergegevens wordt in de NIBM-tool uitgegaan van worst-case omstandigheden.
In figuur 5.1 zijn de resultaten van deze worst-case berekening opgenomen.
![]() |
Figuur 5.1 Uitsnede resultaten worst-case berekening voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het plan op de luchtkwaliteit (Bron: InfoMil) |
Uit de berekening is gebleken dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekende mate bijdraagt. Er is dan ook geen nader onderzoek noodzakelijk. Daarnaast wordt opgemerkt dat ten aanzien van de ontwikkeling geen sprake is van een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend bestemmingsplan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden- en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond de plangebieden. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 5.2 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (rode en blauwe cirkel) weergeven.
![]() |
Figuur 5.2 Uitsnede Risicokaart Overijssel (Bron: Risicokaart Overijssel) |
De KGO-locatie is gelegen op enkele meters van een leiding van de Gasunie. Deze leiding heeft een uitwendige diameter van 212 mm en maximale werkdruk van 40 bar. Bij gasleidingen zijn, voor wat betreft het groepsrisico, de 1% en 100% letaliteitsgrens van belang. De 1% letaliteitsgrens bepaalt het invloedsgebied voor het groepsrisico. Binnen de 100% afstand is de invloed van de leiding zodanig groot dat toename van bebouwing en bewoning bijdraagt aan een verhoging van het groepsrisico.
In voorliggend geval geldt een 1% letaliteitsgrens van 95 meter en een 100% letaliteitscontour van 50 meter. Aan deze afstanden wordt ten aanzien van het perceel niet voldaan. Echter betreft voorliggende ontwikkeling ter plaatse niet de ontwikkeling van een (beperkt) kwetsbaar object. De buisleiding vormt dan ook geen belemmering voor de ontwikkeling.
In de nabijheid van het bedrijfsperceel aan de Ootmarsumseweg 273 bevinden zich daarnaast geen risicofactoren.
Het aspect externe veiligheid vormt op basis van vorenstaande geen belemmering voor voorliggend initiatief.
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.
Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor en langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype 'rustige woonwijk'.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied en aan te merken als omgevingstype 'rustige woonwijk'. De volgende tabel geeft de richtafstanden voor de verschillende omgevingstypes weer.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
In de directe nabijheid van het uit te breiden bedrijfsperceel bevindt zich een woonbestemming, namelijk ter plaatse van de Ootmarsumseweg 269 (op circa 13 meter afstand van het bedrijfsperceel). De woning is binnen de woonbestemming, op basis van het geldende bestemmingsplan, enkel op de bestaande locatie toegestaan. De woning is gelegen op circa 29 meter afstand van het bedrijfsperceel.
Ter plaatse van het bedrijfsperceel is op basis van het geldende bestemmingsplan een houtdrogerij en -handel toegestaan, deze functie is niet specifiek opgenomen in de VNG-uitgave. Voor wat betreft de activiteiten ter plaatse van het bedrijfsperceel wordt aangesloten bij de meest vergelijkbare functie, namelijk een 'Groothandel in hout en bouwmaterialen (>2.000 b.o.)' met milieucategorie 3.1. De activiteiten ter plaatse, waaronder de houthandel en de houtbewerking en dergelijke activiteiten in de werkplaats, zijn gelet op de aard en de omvang aan te merken als zijnde een milieucategorie 3.1 activiteit. Het type activiteiten verandert niet als gevolg van voorliggend voornemen.
Voor de reeds vermelde activiteiten geldt een grootste richtafstand van 50 meter, namelijk voor het aspect 'geluid'. Voor de aspecten 'stof' en 'gevaar' geldt daarnaast een richtafstand van 10 meter en voor 'geur' geldt geen richtafstand. In de bestaande situatie wordt met circa 29 meter afstand tot de nabij gelegen woning niet voldaan aan de richtafstand voor het aspect 'geluid'. Als gevolg van de gewenste uitbreiding wordt de afstand van de woning tot het bedrijfsperceel echter vergroot, namelijk tot circa 36 meter. Hiermee wordt eveneens niet voldaan aan de richtafstand voor het aspect 'geluid'.
In het kader daarvan is door Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering een onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 5 bij deze toelichting). In onderstaande tekst zijn de resultaten van het onderzoek kort beschreven.
Resultaten akoestisch onderzoek industrielawaai
Uitgaande van de maximale planologische invulling, door middel van een oppervlaktebron, neemt het bronvermogensniveau als gevolg van de uitbreiding toe met 1 dBA.
Aangezien als gevolg van het voornemen de dichtstbijzijnde woning verder van de bedrijfsbestemming komt te liggen, neemt de geluidbelasting bij deze maatgevende woning (nr. 269) niet significant toe en wordt de ambitiewaarde van het geluidbeleid ook niet overschreden. Voor deze woning blijft dan ook sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
In de overige punten op 50 meter uit de inrichting wordt bij een maximale invulling voldaan aan de ambitiewaarde van het geluidbeleid.
In zowel de bestaande als de gewenste situatie wordt in een “worst case” scenario aan de grenswaarden van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voldaan. In de praktijk ligt de geluidbelasting aanzienlijk lager. De bijdrage via de gevels/dak van de werkplaats is verwaarloosbaar klein. De uitbreiding veroorzaakt geen significant hogere geluidbelasting bij de woning van derden, waardoor sprake blijft van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Aan de norm van het Activiteiten Besluit kan dan ook ruim worden voldaan.
Door voldoende afstand tussen het bedrijfsperceel en de woning van derden wordt tot slot de norm voor piekgeluiden eveneens niet overschreden.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat het woon- en leefklimaat van omwonenden niet onevenredig wordt aangetast als gevolg van het voornemen.
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantast.
In dit geval wordt geen milieugevoelige functie toegevoegd. Van hinder van omliggende bedrijven is dan ook geen sprake. Omgekeerd zorgt dit plan niet voor een beperking van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven. Opgemerkt wordt dat een deel van de nieuwe bebouwing wel gebruikt zal worden als zijnde een geurgevoelig object als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij. Hier wordt in paragraaf 5.6 nader op ingegaan.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmeringen voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht. De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.
Aan de Ootmarsumseweg 278 bevindt zich een grondgebonden veehouderij, op een afstand van circa 150 meter.
Voor een dergelijke inrichting geldt op basis van de Wgv een minimale afstand van 50 meter, vanwege de ligging in het buitengebied. Het bedrijfsperceel bevindt zich dan ook op ruim voldoende afstand. Daarnaast wordt nogmaals vermeld dat het bedrijfsperceel als gevolg van de uitbreiding niet dichter bij het agrarisch bedrijf komt te liggen dan in de bestaande situatie het geval is, waardoor de bestaande afstand behouden blijft.
Opgemerkt wordt dat de overige agrarische bedrijven op aanzienlijk ruimere afstanden zijn gelegen dan het bedrijf aan de Ootmarsumseweg 278. Deze worden dan ook eveneens niet belemmerd als gevolg van het voornemen.
Op basis van de Wgv en een goede ruimtelijke ordening zijn er geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.
Het plangebied (rode ster in figuur 5.3) is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied: de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn gelegen op een afstand van circa 3,6 kilometer en 4,5 kilometer (zie figuur 5.2).
![]() |
Figuur 5.3 Ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebied (Bron: Provincie Overijssel) |
De realisatie van het voornemen (aanlegfase) en het gebruik dat mogelijk wordt als gevolg van het voornemen (gebruiksfase) hebben stikstof (NOx) uitstoot tot gevolg. Deze uitstoot kan effect hebben op Natura 2000-gebieden.
In het kader hiervan zijn door BJZ.nu de te verwachten effecten van de ontwikkeling op nabij gelegen Natura 2000-gebieden onderzocht. De resultaten van het onderzoek zijn in onderstaande tekst kort omschreven, voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 bij deze toelichting.
Uit de AERIUS-berekening 2019 blijkt dat in de aanlegfase van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een stikstofdepositie dat significant negatieve effect heeft op Natura 2000-gebieden. Uit de AERIUS-berekening blijkt eveneens dat in de gebruiksfase van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een stikstofdepositie dat significant negatieve effect heeft op Natura 2000-gebieden.
Op basis van het vorenstaande is voldoende onderbouwd dat de Wet natuurbescherming vaststelling van het plan niet in de weg staat. Immers is voor de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een vergunningplicht in het kader van de Wet natuurbescherming (gebiedsbescherming) als gevolg van te verwachten stikstofemissie.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het bedrijfsperceel ligt niet binnen de begrenzing van het NNN. Het dichtstbijzijnde NNN-gebied bevindt zich op circa 0,7 kilometer afstand van hiervan. De KGO-locatie is, zoals eerder omschreven, direct omgegeven door NNN-gebieden en gebieden waar ruimte is voor natuur.
Voor het bedrijfsperceel geldt dat, gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de bestaande situatie, de ruime afstand tot NNN-gebied en de tussenliggende bebouwing aan een aantal zijden van het bedrijfsperceel (barrièrewerking), wordt geconcludeerd dat geen sprake is van aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN-gebied.
De gewenste bestemmingswijziging van een agrarische bestemming naar een 'Bos - Natuur' bestemming ter plaatse van de KGO-locatie geschiedt in het kader van het versterken van de omliggende NNN-gebieden en is ter plaatse dan ook zeer wenselijk. Als gevolg van de KGO-investeringen worden de kenmerken en waarden versterkt.
Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden.
In voorliggend geval wordt het bedrijfsperceel vergroot, ter plaatse van onderhouden weiland en verhard terrein. Daarnaast vindt een ontwikkeling ten behoeve van bos en natuur plaats op de KGO-locatie, hier is momenteel sprake van intensief onderhouden agrarische gronden. Alle gronden binnen het plangebied zijn in de bestaande situatie intensief onderhouden of verhard en hebben daardoor een lage ecologische waarde. Eventuele negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden zijn dan ook niet te verwachten. Het nieuw aan te planten bos, waarmee NNN-gebieden met elkaar worden verbonden, zal naar verwachting juist een positief effect hebben op de aanwezige soorten.
De ontwikkeling heeft enkel positieve gevolgen voor het aspect ecologie.
Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in de plangebieden aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek.
Als blijkt dat in de plangebieden behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De gemeente Tubbergen beschikt over een archeologische verwachtings- en advieskaart. Een uitsnede van de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart is opgenomen in figuur 5.4. Het plangebied is aangegeven met de rode (bedrijfsperceel) en blauwe (KGO-locatie) contouren.
![]() |
Figuur 5.4 Archeologische verwachtingskaart (Bron: Gemeente Tubbergen) |
Beide plandelen hebben de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 4’ op basis van het geldende bestemmingsplan en zijn gelegen in het dekzandlandschap 'beekdalen en overige laagten'. De locatie van de houthandel aan de Ootmarsumseweg 273 is daarnaast ook gelegen in het dekzandlandschap 'dekzandwelvingen en -vlakten'.
Archeologisch onderzoek is nodig bij bodemverstoringen groter dan 5.000 m² en dieper dan 0,4 m. In voorliggend geval wordt deze oppervlakte in elk plandeel niet overschreden, archeologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel bevinden zich binnen het plangebied geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten of bijzondere cultuurhistorische waarden. In de directe nabijheid van het plangebied is eveneens geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Geconcludeerd wordt dat geen archeologisch onderzoek benodigd is en geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn gelegen op een afstand van circa 3,6 kilometer en 4,5 kilometer van het bedrijfsperceel. Zoals in paragraaf 5.7.2.2 van deze toelichting is beschreven is geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden.
Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in directe eindbestemmingen waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, sprake is van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.'
Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden (200.000 m² bedrijfsvloeroppervlakte of meer) wordt geconcludeerd dat voorliggende ontwikkeling van een significant kleiner schaalniveau is. Van een directe m.e.r.-plicht is in dit geval geen sprake.
Echter dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Hiertoe is een vormvrije m.e.r-beoordeling opgesteld, deze is opgenomen in bijlage 8 bij deze toelichting. Uit deze notitie en het m.e.r.-beoordelingsbesluit (zie bijlage 9 bij deze toelichting) blijkt dat het voornemen geen belangrijke nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maakt.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.
Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.
In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (http://www.dewatertoets.nl). De watertoets is enkel gericht op het bedrijfsperceel, omdat ter plaatse van de KGO-locatie hoofdzakelijk sprake is van natuurontwikkeling.
De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. Het watertoetsresultaat is opgenomen in bijlage 7 bij deze toelichting.
In kader van de watertoets heeft het waterschap dan ook de volgende opmerkingen:
Met de opmerkingen van het waterschap wordt binnen het voornemen rekening gehouden. Zo is in het erfinrichtingsplan (zie paragraaf 3.2.2 van deze toelichting en bijlage 1 bij deze toelichting) onder meer aangegeven dat voor het bergen van water een wadi wordt gerealiseerd en worden daarnaast de noodzakelijke vergunningen aangevraagd. Tot slot is van het realiseren van bouwwerken in de obstakelvrije zone geen sprake.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 7.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
Deze regel is opgenomen om ten aanzien van geluidsgevoelige objecten een bepaalde afstand tot wegen te garanderen.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
In dit artikel zijn aanduidingsregels opgenomen vanwege de ligging in de 'overige zone - vestigingsgebied voor boom- en sierteelt' en de 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied'.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om onderdelen van het bestemmingsplan te wijzigen.
In dit artikel worden de overige regels beschreven. Hier staan algemene parkeerregels beschreven.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Een deel van de bestaande agrarische gronden rondom het bedrijfsperceel blijft agrarische grond, ter plaatse worden maatregelen ten behoeve van de landschappelijke inpassing uitgevoerd en zijn daarom meegenomen in het plangebied.
Deze gronden behouden de bestaande bestemming, namelijk 'Agrarisch - 1', en zijn bestemd voor het agrarisch gebruik, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden en het uitvoeren van erfinrichtingsplannen.
Daarnaast zijn de gronden tevens bestemd voor onder meer het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden en andere bouwwerken.
Het bestaande bedrijfsperceel en de gewenste uitbreiding zijn voorzien van de bestemming 'Bedrijf'. Deze gronden zijn bestemd voor bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een houtdrogerij en een houthandel in combinatie met detailhandel in houtwaren en aanverwante accessoires, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - houtdrogerij en -handel". De gehele bedrijfsbestemming is voorzien van deze aanduiding.
Daarnaast zijn ter plaatse onder meer kleinschalige duurzame energiewinning, wegen en paden en bedrijfswoningen met bijbehorende bouwwerken toegestaan.
Gebouwen en overkappingen moeten voldoen aan meerdere regels, zo mogen deze uitsluitend ten behoeve van één bedrijf worden gebouwd en mag het aantal bedrijfswoningen ten hoogste één bedragen, tenzij het bestaande aantal meer bedraagt, in welk geval het aantal bedrijfswoningen ten hoogste het bestaande aantal mag bedragen. De gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en overkappingen mag daarnaast ten hoogste de ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlakte (m2)" aangegeven oppervlakte bedragen, exclusief overkapte stellages ten behoeve van het opslaan en drogen van hout. Voor de maatvoering van de bebouwing is een bouwschema opgenomen, waarin voor verschillende onderdelen de maatvoeringseisen zijn opgenomen.
Voor het bouwen van andere bouwwerken geldt dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen ten hoogste 1,00 m mag bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de voorgevel van de bedrijfswoning(en) of de bedrijfsgebouw(en) ten hoogste 2,50 m mag bedragen. De bouwhoogte van de overige andere bouwwerken mag ten hoogste 10,00 m bedragen.
Ter waarborging van de landschappelijke inpassing, de KGO investering aan de Kanaal Noordzijde en de waterberging zijn voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. Bij een omgevingsvergunning kan van de landschappelijke inpassing en KGO investering worden afgeweken, indien andere landschapsmaatregelen of landschapsinvesteringen worden getroffen en aan de hiervoor gestelde voorwaarden wordt voldaan.
De als 'Bos - Natuur' bestemde gronden betreffen de agrarische gronden die worden ontwikkeld ten behoeve van bos en natuur, in het kader van de KGO. Hier zijn onder meer natuur, bosbouw en houtproductie en het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, de natuurlijke en de landschappelijke waarden van de bos- en natuurgebieden toegestaan.
Ter plaatse zijn geen andere gebouwen en overkappingen toegestaan.
'Waarde - Archeologie 4' (Artikel 6)
Alle gronden binnen het plangebied beschikken over de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden.
Voor bouwwerken waarbij grondroerende werkzaamheden over een oppervlakte groter dan 5.000 m² en dieper dan 0,40 m is archeologisch onderzoek noodzakelijk.
'Waarde - Ecologie' (Artikel 7)
De voor 'Bos - Natuur' aangewezen gronden zijn tevens voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie'. Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de gronden ten behoeve van de instandhouding van het Natuurnetwerk Nederland.
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze bestemming wordt in ieder geval het gebruik van gronden voor boom- en sierteelt gerekend.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Tubbergen. Hierin worden onder meer de KGO-investering opgenomen, evenals dat het risico van planschade bij de initiatiefnemer ligt zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat de gewenste ontwikkeling geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde 'Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen' opgesteld. Hierin is opgenomen dat indien de gemeente over een eigen kwaliteitskader beschikt dat in lijn is met het Werkboek KGO en de Omgevingsvisie er geen vooroverleg gevoerd hoeft te worden.
Voorliggend voornemen wordt mogelijk gemaakt op basis van het KGO-beleid van de gemeente Tubbergen, dat in lijn is met de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (artikel 2.1.6) van de provincie. Geconcludeerd wordt dat voorliggende ontwikkeling passend is binnen het gemeentelijke kwaliteitskader, waarbij voor het overige geen provinciale belangen worden geraakt. Provinciaal vooroverleg is dan ook niet noodzakelijk.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'normale procedure', het waterschap heeft in het kader hiervan een aantal opmerkingen. Met deze opmerkingen is binnen het voornemen rekening gehouden.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Het plan wordt dan ook meteen als ontwerp ter inzage gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan wordt op 2 juni 2020 gepubliceerd in Op en Rond de Essen en ligt vanaf 3 juni 2020 voor 6 weken (t/m 14 juli 2020) ter inzage.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft tot en met 14 juli 2020 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.