Plan: | 'Landelijk gebied, Oud Emmeloorderweg 2 te Nagele' |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0171.BP00576-VS01 |
Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een herziening van de regels uit het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" van de gemeente Noordoostpolder ten behoeve van het realiseren van een nieuwe werktuigenberging aansluitend op een bestaande landbouwschuur. Ter plaatse van de voorziene nieuwbouw is reeds een oude vleeskalverenstal gesloopt ten behoeve van de gewenste nieuwbouw.
Op dit moment is de "beheersverordening Landelijk Gebied" van toepassing, wat inhoudt dat deze beheersverordening de grondslag vormt voor deze partiële herziening. Waar in dit plan "Landelijk gebied 2004" wordt genoemd, wordt dan verwezen naar de "Beheersverordening Landelijk Gebied".
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk vanwege de behoefte aan een optimale werktuigenberging met werkplaats ten dienste van de akkerbouwtak. Tevens wordt in deze werktuigenberging een entreeruimte met hygiënesluis opgenomen welke vanuit regelgeving voorgeschreven is voor de neventak vleeskalveren in het kader van voorkomen van insleep van dierziekten.
De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Hiervoor dient een ruimtelijke procedure gevolgd te worden in de vorm van een partiële herziening van het bestemmingsplan. In de voorliggende ruimtelijke onderbouwing wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wro.
De projectlocatie is gelegen ten noorden van Nagele aan de Oud Emmeloorderweg 2 en wordt begrensd door de Oud Emmeloorderweg en percelen landbouwgrond.
Luchtfoto omgeving plangebied met aanduiding planlocatie
Bron: Bing Maps (Microsoft)
De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Noordoostpolder, sectie D, nummers74, 1599 en 1602. In de volgende figuur is de kadastrale ligging van de projectlocatie weergegeven.
Situatietekening met kadastrale gegevens
Bron: DLV Advies
Op de projectlocatie zijn de regels van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2004" van toepassing. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder op 29 september 2005 en goedgekeurd door de provincie Flevoland op 28 maart 2006.
Een bestemmingsplan moet binnen tien jaar geactualiseerd zijn. Momenteel maakt de stikstofproblematiek het voor de gemeente Noordoostpolder nagenoeg onmogelijk een nieuw, generiek bestemmingsplan voor het landelijk gebied op te stellen. Om te kunnen voldoen aan de actualisatieplicht heeft de gemeente er daarom voor gekozen om een beheersverordening vast te stellen. De Beheersverordening 'Landelijk gebied' van de gemeente Noordoostpolder is op 21 maart 2016 vastgesteld. Deze beheersverordening continueert de regels van het vigerende bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2004'.
Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie aan de Oud Emmeloorderweg 2 te Nagele gelegen in een gebied met de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "Ai" (Intensieve veehouderij toegestaan). Verder wordt duidelijk dat de begrenzing van het bebouwingsvlak een bestaand gebouw doorsnijdt. De beoogde nieuwbouw van de werktuigenberging ligt in het verlengde van de bestaande aardappelschuur die deels al buiten het bebouwingsvlak ligt. Vanwege de aanduiding "Ai" "Intensieve veehouderij toegestaan" is overschrijding van de begrenzing van het bebouwingsvlak niet toegestaan. Artikel 5 lid 11 van het bestemmingsplan bevat een afwijkingsbevoegdheid voor overschrijding van de grens van het bebouwingsvlak, mits geen sprake is van de bestemming intensieve veehouderij als hoofdtak (Ai). Wegens het conserverend karakter van de beheersverordening kan deze wijzigingsbevoegdheid niet meer toegepast worden.
Ten tijde van de vaststelling van het vigerende betemmingsplan was reeds sprake van de aanwezigheid van de betreffende schuur en dus ook van de overschrijding van de begrenzing van het bebouwingsvlak. Vóór de actualisatie van het bestemmingplan in 2006 is via een vrijstelling medewerking verleend aan het bouwen van het betreffende te verlengen bedrijfsgebouw. Ook de nieuwbouw komt gedeeltelijk buiten het bebouwingsvlak te liggen en is daarmee strijdig met het vigerende bestemmingsplan. Er is echter geen sprake van vergroting van de al aanwezige overschrijding.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan
Bron: Gemeente Noordoostpolder
De voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt via een partiële herziening van het bestemmingsplan waarin de aanduiding 'Ai' op het perceel Oud Emmeloorderweg 2 te Nagele gedeeltelijk blijft behouden voor een deel van het plangebied. Tevens wordt een deel van het plangebied voorzien van de aanduiding 'Ai niet toegestaan'; dit betreft het deel waar sprake is van de bestaande akkerbouwschuur met de voorziene uitbreiding.
Huidige bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij, in rood aangegeven.
Bron: DLV-Advies
In de gewenste bedrijfssituatie bedraagt de oppervlakte van de bebouwing voor intensieve veehouderij (rood gearceerd in bovenstaande afbeelding) 1737 m2.
Vanwege de aanwezigheid van reeds volgroeide singelbeplanting wordt er voor gekozen om voor de aan te passen en nieuw aan te leggen singels aan te sluiten bij de reeds aanwezige singelbeplanting en erfsloten. In het onderdeel landschappelijke inpassing 2.2.2 wordt hier nader op in gegaan. Dit houdt tevens in dat de nieuwbouw binnen de strook van 14 meter gerealiseerd gaat worden hetgeen formeel volgens artikel 3.2.2 niet is toegestaan. In de verbeelding van dit plan is daarom ter plaatse van overschrijding van de bebouwingsvrije strook de aanduiding 'bebouwing toegestaan' opgenomen waarmee de gewenste nieuwbouw gerealiseerd kan worden.
De partiële herziening dient een goede ruimtelijke onderbouwing te bevatten. Voorliggend document betreft de ruimtelijke onderbouwing waarin wordt aangetoond dat er geen sprake is van belemmeringen op milieutechnisch en ruimtelijk vlak.
Deze onderbouwing is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het projectgebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
Het akkerbouwbedrijf van de initiatiefnemer is gelegen aan de Oud Emmeloorderweg 2 te Nagele en is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Noordoostpolder.
De omgeving van de projectlocatie bestaat voornamelijk uit landbouwgebied. Nabij de projectlocatie zijn aan de overzijde van de Oud Emmeloorderweg een tweetal woningen van derden gelegen op een afstand van ca. 40 meter (gemeten van voorgevel te verlengen aardappelschuur tot voorgevel van dichtstbij gelegen woning).
De projectlocatie bestaat in de huidige situatie uit een akkerbouwbedrijf met een neventak vleeskalveren.
Ter plaatse zijn diverse bedrijfsgebouwen aanwezig bestaande uit een landbouwschuur ten behoeve van de opslag van aardappelen en uien en een klein gedeelte werktuigenberging, een drietal gekoppelde vleeskalverenstallen, een oudere vleeskalverenstal en een landbouwschuur met werktuigenberging en bewaarcel. Aan de achterzijde van het bedrijf zijn twee mestopslagsilo's aanwezig welke deels buiten het vigerende bouwvlak liggen.
Het huidige bouwvlak ter plaatse is 0,8 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Zoals uit de luchtfoto duidelijk wordt is rond het bedrijf singelbeplanting aanwezig waarmee de huidige situatie landschappelijk is ingepast. Op de luchtfoto is nog de (smalle) vleeskalverenstal zichtbaar achter de te verlengen aardappelschuur, deze is inmiddels gesloopt.
Luchtfoto huidige situatie
Bron: Bing Maps (Microsoft).
De initiatiefnemer is voornemens op de projectlocatie een bestaande aardappelschuur te verlengen met een gedeelte werktuigenberging. Ter plaatse van de voorziene nieuwbouw is een bestaande vleeskalverenstal reeds gesloopt.
In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht en verwijderd:
Bebouwing
----------------------------------------------------------------
Nieuwbouw werktuigenberging 700 m2
Sloop vleeskalverenstal -/- 290 m2
Te verwijderen erfverharding -/- 200 m2
----------------------------------------------------------------
Erfverharding (inclusief spoelplaats) 390 m2
-----------------------------------------------------------------
Totaal: 600 m2
De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 600 m2.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie na nieuwbouw werktuigenberging
Bron: DLV Advies
Het huidige bestemmingsvlak is niet passend om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bestemmingsvlak te vergroten. De gewenste omvang van het nieuwe bestemmingsvlak bedraagt ruim 1.4 hectare.
Het voorgenomen project is op enkele punten strijdig met de regels uit het vigerend bestemmingsplan van de gemeente Noordoostpolder. Met de partiële herziening van het bestemmingsplan wordt het project mogelijk gemaakt. Op welke punten het voorgenomen project strijdig is, en voor welke onderdelen de partiële herziening geldt, wordt nader uitgewerkt in de paragraaf 'Geldende bestemmingsplannen' (paragraaf 1.3).
De gemeente Noordoostpolder heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit project door middel van een brief d.d. 13 oktober 2015 aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan het voorgenomen project van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft voor de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In deze onderbouwing wordt verder aangetoond of er sprake is van eventuele nadelige gevolgen voor de genoemde aspecten. Het "Stedebouwkundig preadvies" dat mede ten grondslag lag aan het antwoord van de gemeente op het principeverzoek is als bijlage 1 toegevoegd.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, indien mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. In dit plan is sprake van nieuwbouw binnen een agrarisch erf op een locatie waar nu reeds bebouwing aanwezig is in de vorm van een (te slopen) vleeskalverenstal en erfverharding. Er is sprake van uitbreiding van het erf buiten de huidige begrenzing om de landschappelijke inpassing te verbeteren.
Erfbeeld bestaande situatie volgens stedebouwkundig preadvies gemeente
Bron: gemeente Noordoostpolder
Een voorwaarde die door de gemeente gesteld is bij de vrijstelling in 2006 is 'Een met kavelsloot en erfsingel omzoomt erf'. In de huidige situatie wordt niet geheel voldaan aan die voorwaarde omdat aan de voorzijde van het erf de erfsingel niet volledig is doorgetrokken ter plaatse van de aanwezige landbouwschuur en ook aan de oostzijde van het erf is geen volledige erfsingelbeplanting aanwezig. Verder is er ook geen sprake van een volledig doorgetrokken erfsloot op de juiste positie.
In het stedebouwkundig preadvies (bijlage 1) van de gemeente wordt onderstaande afbeelding als wenselijke situatie inclusief uitbreiding aangegeven.
Wenselijke situatie inclusief uitbreiding volgens stedebouwkunding preadvies
Bron: Gemeente Noordoostpolder
Als voorwaarden voor de nieuwe erfaankleding worden genoemd:
- Nieuwe kavelsloot aan oostzijde en achterzijde perceel.
- Nieuwe, volwaardige (6 meter breed) erfsingel langs de oostzijde en achterzijde van het perceel.
- Verdichten erfsingel aan kopse kant bestaand bedrijfsgebouw.
Vanwege de aanwezigheid van twee mestsilo's en een sleufsilo aan de achterzijde van het bedrijf zal de erfsingel aan de achterzijde van het bedrijf ten zuiden van de sleufsilo worden aangelegd waarbij tevens een nieuwe erfsloot wordt aangelegd. In de volgende figuur is de landschappelijke inpassing weergegeven van de gewenste situatie waarbij rekening is gehouden met het stedebouwkundig preadvies en de aanpassing in de inpassing aan de zuidzijde van het erf in verband met de aanwezige mestsilo's en sleufsilo.
Landschappelijke inpassing nieuwe situatie
Bron: DLV-Advies
In bijlage 2 is de volledige landschappelijke inpassingstekening opgenomen met informatie over uitvoering van de erfsingelbeplanting. De erfgrens zal aan de achterzijde rechtgetrokken worden. De erfsingel zal dan ook opnieuw aangeplant/verplaatst moeten worden op die plekken. Tevens wordt aan de achterzijde een nieuwe erfsloot aangelegd.
Bij de uitvoering van het beoogde bouwplan wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden en hiermee kan worden gesteld dat er sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Daarbij wordt rekening gehouden met de aanwezigheid van twee mestsilo's aan de achterzijde van het bedrijf.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt de SVIR een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk- en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden of projecten van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of er sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de SVIR compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen één of meerdere projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
Mainport ontwikkeling Rotterdam.
Kustfundament.
Grote rivieren.
Waddenzee en Waddengebied.
Defensie.
Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Rijksvaarwegen.
Hoofdwegen en hoofdspoorwegen.
Ektriciteitsvoorziening.
Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.
Ecologische hoofdstructuur.
Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.
IJsselmeergebied.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen. Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.
Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.
Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.
Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.
Een 'stedelijke ontwikkeling' is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Op basis van deze definitie is de voorgenomen ontwikkeling, waarbij sprake is van een ontwikkeling bij een agrarisch bedrijf, niet als stedelijke ontwikkeling aan te merken, waarmee verdere toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking niet is vereist.
Op 2 november 2006 is het Omgevingsplan Flevoland 2006 door Provinciale Staten vastgesteld. In dit Omgevingsplan is het omgevingsbeleid van de provincie Flevoland vastgelegd voor de periode 2006 - 2015 met een doorkijk naar 2030. Tevens bevat het Omgevingsplan de hoofdlijnen van het economische, sociale en culturele beleid.
Voor een evenwichtige groei stelt de provincie als voorwaarden: het behoud en verbeteren van de kwaliteit van de samenleving, het milieu, het water, de natuur en het landschap. Het landelijk gebied moet vitaal blijven. Verdergaande schaalvergroting van de landbouw is ook in Flevoland aan de orde en de provincie wil agrarische bedrijvigheid die zich primair richt op duurzame productie en verwerking van landbouwproducten optimale ontwikkelingskansen bieden.
In dit plan is sprake van nieuwbouw binnen de begrenzing van het huidige erf en de aanwezige erfgrensbeplanting waardoor de kwaliteit van natuur en landschap behouden blijft. De feitelijke erfbegrenzing komt niet overeen met de begrenzing van het vigerende agrarische bebouwingsvlak. Ten tijde van de vaststelling van het bestemminsplan was al sprake van bebouwing die de begrenzing van het agrarische bebouwingsvlak overschreed. Dit betreft de landbouwschuur die nu uitgebreid wordt. Destijds is dat niet gecorrigeerd.
Het bedrijf van de initiatiefnemer valt binnen de categorie bedrijven waarvoor de provincie optimale ontwikkelingskansen wil bieden.
De welstandsnota van de gemeente Noordoostpolder is vastgesteld op 28 maart 2013 en wordt momenteel herzien. Uit deze welstandsnota blijkt dat een groot deel van het grondgebied van de gemeente welstandsvrij is. Voor het overige gedeelte gelden voor bepaalde categorieën bouwwerken nog maar zeer beperkte welstandseisen. Het voorliggende plan ligt in het buitengebied en in dit gebied zijn er vanuit de welstandsnota geen welstandscriteria bij de beoordeling van bouwplannen. In de welstandsnota worden wel eisen gesteld aan het kleurgebruik van bedrijfsgebouwen. Daar zijn alleen gedekte kleuren toegestaan.
In dit plan is sprake van uitbreiding van een bestaand bedrijfsgebouw in dezelfde (gedekte) kleurstelling als het bestaande deel. Daarmee wordt voldaan aan de criteria vanuit de welstandsnota.
Verder wordt in de welstandsnota aangegeven dat het vanuit stedenbouwkundig en cultuurhistorisch oogpunt van belang is dat groensingels rond de erven worden gehandhaafd. Dat wordt echter niet door de welstandsnota geregeld maar via het bestemmingsplan. In paragraaf 2.2.2 is aangegeven op welke wijze de gewenste situatie ter plaatse zal worden ingepast.
De structuurvisie Noordoostpolder 2025 biedt mogelijkheden voor de uitbreiding van de bewaarloods. In de structuurvisie wordt aangegeven dat de landbouw - en zeker de akkerbouw en tuinbouw - de komende jaren volop de ruimte moet krijgen om verder te ontwikkelen. Het bedrijf van de intitiatiefnemer betreft een volwaardig akkerbouwbedrijf met een neventak intensieve veehouderij. Het bedrijf behoort daarmee tot de categorie landbouwbedrijven die volgens de stuctuurvisie de ruimte moet krijgen om zich verder te ontwikkelen. Op grond van de structuurvisie is de uitbreiding dan ook wenselijk.
Daarnaast zal de bedrijfsvoering efficiënter en rendabeler worden wegens de vergroting (verlenging) van de bestaande landbouwschuur. Dit sluit aan bij de gedachte in de structuurvisie dat er ruimte wordt geboden voor uitbreiding van het agrarisch erf ten behoeve van een rendabele bedrijfsvoering. Afhankelijk van de situatie en de functie zal er maatwerk geleverd moeten worden. In paragraaf 2.2.2 is aagegeven op welke wijze de gewenste situatie ter plaatse zal worden ingepast waarmee voldaan wordt aan de maatwerkbenadering zoals de structuurvisie verlangd.
In de structuurvisie wordt aangegeven dat de erfsingels rond de erven van groot cultuurhistorisch landschappelijke waarde voor de Noordoostpolder zijn. Het levert de typering 'groene eilanden in een open akkerbouwlandschap' en geeft een menselijke maat en verbetering van de bewoonbaarheid. Om die reden schrijft de gemeente een erfsingel voor bij zowel bestaande als aan te passen en te verruimen erven. De erfsingel is minimaal 6 meter breed en aan de binnenzijde van de erfsingel dient een bebouwingsvrije ruimte van eveneens 6 meter in acht genomen te worden. Daardoor komt de erfsingelgrensbepaling uit op 12 meter tussen de insteek (binnenzijde) van de erf-/kavelsloot en de bebouwing aldus de structuurvisie en 14 meter van hart erf-/kavelsloot en de bebouwing. In de volgende figuur is het streefbeeld van de erfsingel zoals beschreven in de structuurvisie weergegeven.'''
Dwarsdoorsnede erfsingel volgens 'Structuurvisie Noordoostpolder 2025'
Bron: Gemeente Noordoostpolder
In onderhavige situatie is reeds sprake van erfsingelbeplanting welke maatvoering niet overeenkomt met het gestelde in de structuurvisie ten aanzien van de vrije ruimte tussen bebouwing en singebeplanting. Vanwege de aanwezigheid van reeds volgroeide singelbeplanting wordt er voor gekozen om voor de aan te passen en nieuw aan te leggen singels aan te sluiten bij de bestaande maatvoering. In het onderdeel landschappelijke inpassing 2.2.2 wordt hier nader op in gegaan. De inrichtingstekening / het beplantingsplan is leidend ten aanzien van de te realiseren landchappelijke inpassing. De landschappelijke inpassing voor dit plan is geborgd door middel van een voorwaardelijke bepaling die is opgenomen in de regels van dit plan.
Op 9 januari 2013 heeft de gemeente Noordoostpolder de 'Beleidsregel instandhouding landschappelijke beplantingen Noordoostpolder' vast gesteld. In deze beleidsregel geeft het college aan hoe zij haar publiekrechtelijke bevoegdheden invult om landschappelijke beplantingen in stand te houden. In de beleidsregel zijn onder andere richtlijnen opgenomen voor de uitvoering van de toe te passen erfsingelbeplanting. In het onderdeel landschappelijke inpassing 2.2.2 wordt aangetoond dat de nieuw aan te leggen en aan te passen erfsingels voldoen aan de beleidsregel.
De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan of project moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn of mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of er sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt zijn in gebruik als agrarisch erf. De bouw zal plaatsvinden op ondergrond van een vleeskalverenstal welke gesloopt is en een sloot die gedempt is. Om aan te tonen of sprake is van een feitelijke verontreiniging dient bij ontwikkelingen een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse. Dit is echter vooral van belang bij bestemmings- en/of functiewijzigingen die inrichtingen mogelijk maken waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. In dergelijke gevallen dient middels een bodemonderzoek te worden aangetoond of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt en daarmee dus de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in de weg staat.In onderhavig geval is geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Hiermee zijn geen risico's te verwachten voor de gezondheid en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.
Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging niet in de weg zal staan.
Op de locatie waar gebouwd gaat worden heeft in het verleden een gierkelder en een sloot gezeten. Zowel de gierkelder, als de sloot is gedempt. Er zijn geen gegevens bekend van de grond die hiervoor gebruikt is. Daarom zal er voorafgaand aan de bouw een verkennend bodemonderzoek verricht worden.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt, moet dit nader worden gemotiveerd. Het scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelige object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen. Met andere woorden, heeft de omgeving van de locatie ook invloed op de projectlocatie. Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de projectlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks gebied.
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied betreft de realisatie van een werktuigenberging aansluitend op een akkerbouwschuur ten behoeve van aardappelbewaring. Er vindt geen uitbreiding plaats in de omvang van de neventak vleeskalveren. Om de uitbreiding van de akkerbouwschuur te kunnen realiseren wordt een oude vleeskalverenstal gesloopt. Voor de gewenste bedrijfsomvang qua vleeskalveren is in juni 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd. In verband met gewijzigde welzijnsnormen en enkele interne wijzigingen is een vergunning aangevraagd voor het houden van 650 vleeskalveren. Het bedrijf was in bezit van een milieuvergunning voor het houden van 850 vleeskalveren. Hieruit blijkt dat sprake is van een afname van de omvang van de tak vleeskalveren met 200 dieren.
In verband met de aanvraag omgevingsvergunning is een geurberekening uitgevoerd met het programma V-stacks. De samenvatting van de uitkomsten van die berekening is aangegeven in de volgende tabel.
Tabel toets geurbelasting
Bron: DLV Advies
De gemeente Noordoostpolder heeft geen eigen geurbeleid. Dit houdt in dat de wettelijke normen aangehouden moeten worden. Ingevolge artikel 3 lid 1 van de Wgv is aangegeven dat een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van de veehouderij op een geurgevoelig object:
Het dichtstbijzijnde gevoelige object is gelegen buiten het concentratiegebied en buiten de bebouwde kom. Hierbij mag de geurbelasting van de veehouderij op het gevoelig object niet meer dan 8 ou per m3 bedragen.
Voor dit bedrijf is sprake van een vigerende milieuvergunning die een hogere geurbelasting toestaat omdat er in het verleden al sprake was van een overbelaste situatie.
Met de voorgenomen ontwikkeling neemt de omvang van de tak vleeskalveren af en daarmee neemt ook de geurbelasting af. Daarmee wordt voldaan aan de Wet geurhinder veehouderij.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate' bijdragen (NIBM) aan de luchtverontreiniging hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
De voorgenomen ontwikkeling betreft de nieuwbouw van een werktuigenberging aansluitend op een bestaande akkerbouwschuur. De verwachting is dat de realisatie van deze werktuigenberging geen nadelige invloed zal hebben op de luchtkwaliteit en daarmee binnen de NIBM-regeling zal vallen. Ook is er geen sprake van uitbreiding in dieraantallen en zal er dus ook geen sprake zijn van verslechtering van de luchtkwaliteit in relatie tot de veehouderij op de projectlocatie.
Naast uitbreiding in dieraantallen, waar in dit geval geen sprake van is, moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. De uitbreiding van de bestaande akkerbouwschuur betreft in feite vervanging van de huidige werktuigenberging welke in andere schuren plaatsvond. Er zal geen sprake zijn van toename van het aantal verkeersbewegingen in het kader van de voorgenomen ontwikkeling. Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder voorkomen zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Oud Emmeloorderweg gerealiseerd waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidsoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Er is in principe sprake van vervangende nieuwbouw. Daardoor is geen sprake van een toename van mogelijk te veroorzaken industrielawaai van de projectlocatie voor de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008 waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit het groepsrisico te worden verantwoord.
Uitsnede risicokaart
Bron: Interprovinciaal Overleg
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen. De dichtsbijzijnde transportroute betreft de provinciale weg N352 Urk - Vollenhove welke volgens de risicokaart als transportroute dient voor mogelijk transport van gevaarlijke stoffen. De afstand tot de planlocatie bedraagt ca. 1.400 meter.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden, dient het groepsrisico te worden verantwoord.
Het plangebied is op een afstand van 1.500 meter gelegen van een aardgasleiding van de Gasunie met een leidingdiameter van 15,98 inch en een druk van 66,2 bar. Daarmee is het plangebied niet binnen de invloedsgebied van de buisleiding gelegen.
In de onderhavige situatie is sprake van een akkerbouwbedrijf met een neventak vleeskalveren. Een akkerbouwbedrijf veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In de onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties. Wel is op dit bedrijf een bovengrondse propaantank aanwezig zoals ook duidelijk wordt uit de risicokaart. Voor deze gastank geldt een risicoafstand (PR10-6) van 20 meter. Aan deze afstandseis wordt ruimschoots voldaan en daarmee wordt gesteld dat de inrichting geen risico's voor de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.
Volgens de risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron. Daarmee zijn er ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
Bij een intensief varkens- of pluimveebedrijf kan sprake zijn van directe ammoniakschade. Dit is de schade die ammoniak uit de stallen van dergelijke bedrijven kan veroorzaken aan gewassen die verbouwd worden nabij de stal. In de onderhavige situatie is sprake van een bedrijf met vleeskalveren.
In het Activiteitenbesluit is ammoniakschade echter niet opgenomen omdat dit wordt gezien als bedrijfsschade in plaats van als milieuschade. Het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek heeft in 1981 het rapport “Stallucht en Planten” opgesteld. Hierin worden de gevolgen van ammoniak uit dergelijke bedrijven op verschillende gevoelige planten en/of bomen uiteengezet. In dit rapport zijn richtafstanden opgenomen tussen de stallen en gevoelige planten en/of bomen. Indien gewenst kan in het bestemmingsplan rekening gehouden worden met de in het rapport genoemde afstanden tussen bedrijfsmatige boomkwekerijen en de stallen.
In 1996 is het rapport aangevuld met het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen, update van een risicoschatting" van het Instituut AB-DLO van het Ministerie van LNV. In november 1998 is door middel van een mailing aan de Nederlandse gemeenten algemene bekendheid aan dit rapport gegeven. Tevens is de bijbehorende notitie "Risico van gewasschade in de directe omgeving van ammoniakbronnen” van AB-DLO van 23 juli 1997 bekend gemaakt. De vraag is in hoeverre ook dit rapport en deze notitie bij de beoordeling van directe ammoniakschade afkomstig van een vergunningplichtige inrichting betrokken dient te worden.
Hierover heeft de Raad van State een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat deze notitie bij beoordeling van plannen of projecten ten behoeve van een varkens- en/of pluimveebedrijf niet gehanteerd hoeft te worden. De richtafstanden uit het rapport “Stallucht en Planten” kunnen echter toegepast worden.
Het rapport "Stallucht en Planten” geeft richtafstanden van 50 meter tussen stallen en gevoelige planten en bomen (zoals coniferen) en 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.
Nabij de projectlocatie zijn geen bedrijfsmatige boomkwekerijen gelegen welke directe ammoniakschade zouden kunnen ondervinden van het bedrijf van de initiatiefnemer. Hiermee zal geen sprake zijn van directe ammoniakschade. Overigens is er met de voorziene ontwikkeling binnen het plangebied geen sprake van een bedrijf met pluimvee of varkens maar van vleeskalveren. Verder worden er in de gewenste situatie minder vleeskalveren gehouden dan de oorspronkelijke milieuvergunning toe liet en daarmee zal ook de ammoniakuitstoot lager zijn dan in de huidige situatie waarmee er geen nadelige gevolgen voor het aspect directe ammoniakschade aan de orde zijn.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit project voorziet in de uitbreiding van een akkerbouwschuur ten behoeve van een werktuigenberging. Ten aanzien van de neventak vleeskalveren is sprake van een afname van de omvang van 850 dieren naar 650 dieren. Met deze omvang worden de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang (1.200 dieren) niet overschreden. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 1.200 vleeskalveren.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
1. Kenmerken van het project:
Het betreft een project van geringe omvang waarbij sprake is van een afname van de bedrijfsomvang van de neventak vleeskalveren. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project sprake van afname van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen in de vorm van mest neemt af in verband met de afname van de veestapel. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
2. Plaats van het project:
Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.
3. Kenmerken van het potentiële effect:
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.
Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. Zoals eerder aangegeven is er in verband met de afname van de omvang van de veestapel (van 850 naar 650 vleeskalveren) sprake van afname van de ammoniakemissie uit de dierverblijven en daarmee ook sprake van een afname van de ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving.
In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze onderbouwing komen ook geen effecten op te beschermen waarden in de omgeving van het projectgebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waardoor de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet 1998richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere beschermde- en staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt.
In de Natuurbeschermingswet 1998 zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Er is hier sprake van een bestaande neventak vleeskalveren die in omvang afneemt (van 850 naar 650 vleeskalveren) daardoor is sprake van vermindering van de ammoniakuitstoot en daarmee ook een vermindering van de depositie op habitats binnen de beschermde gebieden. De voorgenomen activiteit is toelaatbaar binnen de kaders van de Natuurbeschermingswetgeving.
Zoals te zien in de volgende figuur ligt de projectlocatie niet in een Natura 2000 gebied, beschermd natuurmonument of wetland gelegen. De projectlocatie ligt in de nabijheid van de volgende Natura 2000 gebieden en beschermde gebieden:
- Uiterwaarden Zwarte Water & Vecht
- Uiterwaarden IJssel
- Olde Maten & Veerslootslanden
- De Wieden
- Zwarte Water
- Weerribben
Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 15 km van de projectlocatie.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de figuur in paragraaf 4.2.1.3, is de projectlocatie niet in de EHS of EVZ gelegen.
Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
De Wav-gebieden zijn altijd gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Dit betekent niet dat alle EHS-gebieden ook zijn aangemerkt als Wav-gebieden, maar wel dat alle Wav-gebieden eveneens zijn aangemerkt als EHS-gebieden en ook als dusdanig zijn opgenomen op de betreffende kaart. Zoals aangetoond in de paragraaf "Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones" (paragraaf 4.2.1.2) is de planlocatie niet binnen 250 meter van een EHS-gebied gelegen. Hiermee kan de planlocatie dus ook niet binnen 250 meter van een Wav-gebied gelegen zijn, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden.
Ecologische hoofdstructuur gemeente Noordoostpolder en Urk
Bron: Provincie Flevoland.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk projectgebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk projectgebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. .
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor elk van de categorieën gelden er regels ten aanzien van een vrijstelling of het verkrijgen van een ontheffing etc.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de Vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het projectgebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) kunnen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel een ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming. Zoals aangetoond in paragraaf 4.2.1.1 levert dit aspect geen belemmering op voor dit plan.
De grond op de projectlocatie bestaat voornamelijk uit agrarisch erf en is voorzien van erfverharding en of bebouwing. Aansluitend op het erf is sprake van akkerland waar regelmatig akkerbouwgewassen worden geteeld waarbij de grond regelmatig in beroering wordt gebracht. Hierdoor is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden. Daardoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde plantensoorten worden aangetast.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling worden geen bestaande gebouwen gesloopt waarin zich mogelijke beschermde soorten vleermuizen kunnen ophouden. Ook worden geen bomen gekapt die door de aanwezigheid van holen geschikt zijn als verblijfsplaats voor vleermuizen.Ook voor andere beschermde soorten zoogdieren, amfibieën en insekten geldt dat het plangebied niet voldoet aan de habitateisen ten aanzien van het foerageren of voortplanten van die soorten. De aanleg van een nieuwe erfsloot en de verbreding en uitbreiding van de erfsingel biedt mogelijk wel nieuw leefgebied voor bepaalde soorten dieren.
Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden tenzij er in de tussentijd nog vogels gaan broeden waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn. Daarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Concluderend wordt gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling binnen het plangebied geen nadelige gevolgen heeft voor beschermde dieren en planten.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Oud Emmeloorderweg. De projectlocatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de Oud Emmeloorderweg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en te verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit aspect heeft geen nadelige gevolgen voor de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen maar juist afnemen. Door de verkleining van de veehouderijtak zal het aantal transporten van kalveren van en naar het bedrijf op jaarbasis afnemen evenals de mestproductie en de daarmee gepaard gaande mestafvoertransporten. Hierdoor zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur afnemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat er geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.
Hiermee kan worden gesteld dat er geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Noordoostpolder heeft eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie gelegen in een gebied met een gematigde verwachtingswaarde met “aanlegvergunning categorie 3”.
Uitsnede Archeologische beleidsadvieskaart gemeente Noordoostpolder
Bron: Gemeente Noordoostpolder
Ten aanzien van gebieden met een gematigde verwachtingswaarde geeft de gemeente een vrijstellingsgrens aan voor verstoringen kleiner dan 5.000 m2 en ondieper dan 50 cm - mv. De nieuwbouw bedraagt 700 m2 en daarmee kan gesteld worden dat er geen archeologisch onderzoek behoeft te worden uitgevoerd.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische resten zullen worden geschaad. Mochten tijdens de werkzaamheden alsnog vondsten worden gedaan, dan zullen deze worden gemeld bij het bevoegd gezag.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Sinds 1 november 2003 is de toepassing van de watertoets wettelijk verplicht door de verankering in het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten (naast veiligheid en wateroverlast ook bijvoorbeeld waterkwaliteit en verdroging). De watertoets is een belangrijk procesinstrument om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in de ruimtelijke ordening. Uit de waterparagraaf blijkt de betrokkenheid van de waterbeheerder in het planproces en de wijze waarop het wateradvies van de waterbeheerder is meegenomen in de uitwerking van het plan.
De watertoetsprocedure kan op drie manieren gevolgd worden: de procedure geen waterbelang, de korte procedure en de normale procedure. Welke procedure gevolgd moet worden hangt af van de implicaties van het ruimtelijk plan voor de waterhuishouding. De procedure geen waterbelang en de korte procedure zijn bedoeld voor ruimtelijke plannen met beperkte gevolgen voor de waterhuishouding. Bij deze twee procedures kan de watertoets volledig digitaal doorlopen worden. De normale procedure is gericht op ruimtelijke plannen met relatief vergaande consequenties voor de waterhuishouding. In dit geval is actieve betrokkenheid van Waterschap Zuiderzeeland nodig. Deze uitgangspuntennotitie dient als goede basis voor het overleg (bijlage 4). De samenvatting van de watertoets die doorlopen is voor dit plan is als bijlage 3 toegevoegd aan deze ruimtelijke onderbouwing.
De relevante randvoorwaarden voor het plan zijn gerangschikt onder zeven streefbeelden, ingedeeld op basis van de drie waterthema's 'Veiligheid, Voldoende Water en Schoon Water'. Op deze manier wordt een goed overzicht verkregen van de randvoorwaarden en kan eveneens herleid worden waarop deze gebaseerd zijn.
Het projectgebied bevindt zich aan de Oud Emmeloorderweg 2 te Nagele en heeft de bestemming 'Agrarisch Bedrijf'. Ter plaatse is een akkerbouwbedrijf met neventak vleeskalveren aanwezig. Met de voorgenomen ontwikkeling zal er netto een toename zijn van de oppervlakte verhard oppervlak van 600 m2, zijnde dakoppervlak en erfverharding.
De projectlocatie valt binnen het werkgebied van Waterschap Zuiderzeeland. Volgens de waterkaart van het waterschap, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie niet buitendijks gelegen en ligt het plangebied ook niet in een keurzone van de waterkering.
Waterkaart op basis van de watertoets
Bron: Waterschap Zuiderzeeland
Door verschillen in ondergrond en in het moment van drooglegging varieert de verwachte bodemdaling binnen het gebied. In Flevoland zijn de grootste bodemdalingen te verwachten in gebieden waar er nog sprake is van rijping van de jonge kleibodems (met name Zuidelijk Flevoland) en waar ondiep in de bodem veen is terug te vinden. Het gaat dan om het gebied rond Almere, ten noordwesten en ten oosten van Emmeloord, ten westen en noorden van het voormalige eiland Schokland en tussen Rutten en Lemmer. Aan de oostkant van het voormalige eiland Schokland zijn maatregelen genomen om verdere bodemdaling te voorkomen. Het plangebied aan de Emmeloorderweg valt net buiten het hiervoor begrensde "bodemdalingsgebied Noordwest Schokland" zoals duidelijk wordt uit de volgende kaart.
Kaart "bodemdalingsgebied Noord West Schokland"
Brond: Waterschap Zuiderzeeland
Geconcludeerd kan worden dat de projectlocatie niet in een gebied is gelegen waar problematiek speelt ten aanzien van het thema veiligheid inclusief en / of het thema bodemdaling. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is veelal de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
Als streefbeeld ten aanzien van het aspect wateroverlast stelt het waterschap dat het watersysteem, zowel in landelijk als in stedelijk gebied, in 2015 op orde is. Het hele beheergebied voldoet aan de vastgestelde normen..
Het verharden van grond met bebouwing of bestrating leidt tot een versnelling van de afvoer van neerslag naar het watersysteem. Het waterschap kent regels ten aanzien van de compensatie van de toename van verhard oppervlak.Ten aanzien van de compensatie kent het waterschap als randvoorwaarde een minimale toename van het verharde oppervlak van 2.500 m2 in het landelijk gebied. Het plangebied is gelegen in het landelijk gebied en het verhard oppervlak neemt als gevolg van de ontwikkeling netto met 600 m2 toe. Deze toename is kleiner dan 2.500 m2 en daarmee is compensatie niet noodzakelijk.
In het streefbeeld van het waterschap zorgt het watersysteem in normale situaties voor een goede doorstroming en afwatering in het beheergebied en maakt het realiseren van het (maatschappelijk) gewenste grond- en oppervalktewaterregime (GGOR) mogelijk. Waterschap Zuiderzeeland streeft er naar dat de feitelijke situatie van het watersysteem overeenkomt met de legger. Op die manier kan het waterschap weloverwogen anticiperen op en reageren in extreme situaties.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied is grondwerk nodig. Het plangebied is gelegen in een gebied met een substantieel risico op opbarsten van de grond bij 100 cm ontgraving.
Opbarsten of (bijna) aansnijden van het pleistocene zandpakket dient voorkomen te worden vanwege de kans op instabiliteit van de bodem of ongewenste kwel of inzijging. Het bouwplan dat met deze ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt voorziet niet in een ontgraving van meer dan 100 cm waarmee het risico voor opbarsten nihil geacht wordt.
Dempingen worden gecompenseerd met het graven van een minimaal gelijk oppervlak aan open water met een zelfde drooglegging dat in open verbinding staat met het bestaande watersysteem. Voordat met enige demping van water gestart wordt, dient de compensatie van water te zijn aangelegd. Voor het dempen van erf- en wegsloten is enkel compensatie nodig, indien de sloot tussen akker en erf ligt of een functie als kavelsloot vervult. In dit plan wordt een bestaand gedeelte kavelsloot gedempt en meer dan voldoende gecompenseerd door de aanleg van een nieuwe kavelsloot langs de gehele erfgrens aan de oost- en achterzijde van het bedrijf. Zie ook de situatietekeningen bestaand en nieuw in paragraaf 2.2.2 Landschappelijke inpassing.
Het waterschap hanteert als streefbeeld een robuust watersysteem dat voorbereid is op de effecten van toekomstige klimaatveranderingen. Tot nu toe ligt de nadruk bij klimaatveranderingen met name op meer extreme neerslag en stijging van de zeespiegel. Ook extreem droge periodes zullen echter vaker voorkomen. Het robuuste watersysteem dat het waterschap nastreeft moet hier ook op anticiperen.
Als uitgangspunt in het hele beheergebied streeft het waterschap ernaar dat de aanwezige functies worden gefaciliteerd door goed en voldoende water. Echter binnen een klimaatbestendig en robuust watersysteem past afhankelijkheid van wateraanvoer niet. Met het oog op toekomstige watertekorten is het wenselijk de hoeveelheid aanvoerwater zoveel mogelijk te beperken.
Bij deze planontwikkeling zal geen grondwater worden onttrokken ten behoeve van beregening, veedrenking of bedrijfsmatige toepassingen.
Met de aanleg van een nieuwe kavel-/erfsloot aan de oost- en zuidzijde van het erf wordt het robuuste watersysteem dat het waterschap nastreeft versterkt waardoor er ten aanzien van het aspect watertekort geen belemmeringen zijn voor dit plan.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
Het waterschap streeft naar goede leef, verblijf- en voortplantingsmogelijkheden voor de aquatische flora en fauna in het beheergebied om een goede structuurdiversiteit te bewerkstelligen.
Bij de inrichting van het watersysteem wordt gestreefd naar het realiseren van een ecologisch gezond watersysteem. Bij de dimensionering van het watersysteem wordt rekening gehouden met de te verwachten waterkwaliteit. Bij de aanleg van de nieuwe erf-/kavelsloot aan de oost- en zuidzijde van het bedrijf worden de richtlijnen uit de watertoets ten aanzien van dit punt (2.2.2 uit de Watertoets toetsresultaat) in acht genomen waardoor deze bijdraagt aan de door het waterschap nagestreefde goede structuurdiversiteit.
Het waterschap streeft ernaar dat het grond- en oppervlaktewater leef-, verblijf-, en voortplantingsmogelijkheden biedt voor de (aquatische) flora en fauna in het beheergebied waarbij de chemische toestand van deze wateren geen belemmering vormt.
In het ontwerp van het watersysteem wordt daarom uitgegaan van het principe 'schoon houden, scheiden, zuiveren'. Verontreinigingen worden voorkomen of aangepakt bij de bron. In dit plan wordt voldaan aan het hiervoor genoemde principe; er is geen sprake van lozing van verontreinigd water op het watersysteem van het waterschap. Voor demping van de bestaande sloot wordt materiaal gebruikt dat voldoet aan de eisen uit het "Besluit bodemkwaliteit (BBK)" en/of de Waterbodemkwaliteitskaart van Waterschap Zuiderzeeland. Bij de inrichting van het watersysteem zullen alleen milieuvriendelijke, niet-uitlogende en gecertificeerde materialen worden toegepast zoals voorgeschreven door het waterschap.
Veel menselijke activiteiten hebben een negatief effect op de kwaliteit van het water doordat ze water verontreinigen. De perceeleigenaar is voor deze situatie zelf verantwoordelijk voor de zuivering van het vrijkomend stedelijk afvalwater. Deze vindt plaats via de bestaande septic tank. Het waterschap zorgt voor toezicht en vergunningverlening om via een particuliere zuiveringsvoorziening (de septic tank), op de aangrenzende perceelsloot te mogen lozen.
In dit plan is geen sprake van afvoer van hemelwater naar de riolering. Schoon hemelwater van erf en daken wordt afgevoerd naar open water in de vorm van sloten rondom het erf.
Het project is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Noordoostpolder.
Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend project betreft een herziening van de bepalingen uit het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" van gemeente Noordoostpolder en wordt opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De vooroverleg reacties van waterschap Zuiderzeeland en de provincie Flevoland zijn als bijlage 6 en 7 toegevoegd aan deze toelichting.
In het kader van de procedure is het ontwerp bestemmingsplan ter inzage gesteld. Tijdens de terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen, conform de procedure zoals gesteld in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Van zowel de Provincie Flevoland (bijlage 8) als het Waterschap Zuiderzeeland (bijlage 9) is een reactie binnen gekomen waarin aangegeven wordt dat het plan geen aanleiding geeft tot het indienen van een zienswijze.
Het bestemmingsplan en een omgevingsvergunning zijn bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Noordoostpolder vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Handhaving vindt plaats aan het handhavingsbeleid van de gemeente Noordoostpolder.