direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Deppenbroekweg 1 Losser
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Losser ten behoeve van het wijzigen van de woonbestemming naar een bedrijfsbestemming aan de Deppenbroekweg 1 te Losser.

Initiatiefnemer exploiteert ter plaatse een groothandel in hout en bouwmaterialen. Daarnaast vindt fouragehandel plaats, worden caravans gestald en worden hobbymatig paarden gehouden. De locatie is in 1987 aangekocht als agrarisch bedrijf met een agrarische bestemming waarna is gestart met een fouragehandel en een handel in tweedehands hout. De locatie heeft nadien bij een algehele herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming ‘Wonen’ met aanduiding ‘agrarisch hulpbedrijf’ gekregen. Bij de laatste herziening van het bestemmingsplan Buitengebied in 2013 is vervolgens de bestemming ‘Wonen’ met aanduiding ‘fouragehandel toegestaan’ toegekend. De handel in tweedehands hout is in de loop der jaren overgegaan in een groothandel in hout- en bouwmaterialen. De fouragehandel is ook nog aanwezig op het perceel.

De locatie kent een langdurig en complex handhavingsdossier. Op 7 juni 2022 is de gemeenteraad voorgesteld om de Verklaring Van Geen Bedenkingen die noodzakelijk was voor de aanvraag omgevingsvergunning voor de legalisatie van de bestaande situatie te weigeren. De gemeenteraad heeft hiermee ingestemd maar heeft in dezelfde vergadering wel een motie aangenomen waarmee zij het college van B&W heeft opgedragen om:

  • binnen de contouren van het huidige bestemmingsplan;
  • eventueel met een aanpassing van de gebruiksfunctie ter plaatse;
  • in samenspraak met initiatiefnemer actief te onderzoeken óf en zo ja, welke mogelijkheden er zijn om bepaalde bedrijfsactiviteiten binnen de huidige legale bebouwing voort te zetten.

Naar aanleiding van deze motie zijn er diverse gesprekken geweest met de initiatiefnemer. Deze gesprekken hebben uiteindelijk geleidt tot het voorliggende bestemmingsplan. Met dit bestemmingsplan wordt de groothandel in hout- en bouwmaterialen geregeld. Uitsluitend de bestaande legale bebouwing mag worden gebruikt voor deze bedrijvigheid. De overige bebouwing op het perceel zal moeten worden verwijderd, e.e.a. conform de motie van de gemeenteraad. Omdat hiermee sprake is van een ontwikkeling in het buitengebied wordt het gehele erf landschappelijk ingepast en wordt er aanvullend geïnvesteerd in het kader van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. In deze toelichting wordt nader gemotiveerd dat sprake is van een ruimtelijk aanvaardbare ontwikkeling die in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Planlocatie

De locatie is gelegen aan Deppenbroekweg 1 en ligt aan de zuidwestkant van het dorp Losser in het landelijk gebied van gemeente Losser. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Losser sectie Q, nummers 1.719 en 1.720 . In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0001.png"

Figuur 1. Uitsnede topografische kaart locatie (locatie = rood omlijnd) (bron: pdok.nl).

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Losser, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 19 maart 2013, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Wonen' toegekend. Tevens is ter plaatse de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - fouragehandel' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0002.png"

Figuur 2. Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl).

Ter plaatse is sprake van een groothandel in hout en bouwmaterialen. Daarnaast vindt fouragehandel plaats, worden caravans gestald en worden hobbymatig paarden gehouden.

Het gewenste gebruik is in strijd met het bepaalde in het geldende bestemmingsplan op de volgende punten:

  • Het gebruik ten behoeve van een groothandel in hout en bouwmaterialen;
  • Het gebruik ten behoeve van de opslag van hout en bouwmaterialen;

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd).

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Losser. Losser maakt deel uit van de regio Twente en is gelegen tussen de Twentse steden en de Duitse grens. Op een hoger schaalniveau is Losser te plaatsen op de oost-west lijn Apeldoorn en Osnabrück, door de ligging van de A1.

De locatie is gelegen in het Oude hoevenlandschap. Dit landschapstype kenmerkt zich door de verspreide erven. Ordening gebeurt vanuit de erven, die de ‘organische’ vormen van het landschap volgen. Er is sprake van een spinragstructuur vanuit de erven naar de omliggende gronden en tussen de erven. Het betreft een contrastrijk landschap met veel variaties op korte afstanden van elkaar.

In de nabije omgeving van de locatie bevinden zich enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is momenteel een groothandel in bouwmaterialen aanwezig. Daarnaast vindt fouragehandel plaats, worden caravans gestald en worden hobbymatig paarden gehouden. Deze laatstgenoemde activiteiten zijn planologisch reeds toegestaan.

De groothandel in bouwmaterialen is de grootste tak van het bedrijf. Het betreft geen bouwvmarkt en er vind geen uitbreiding van het assortiment plaats.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 0,48 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0003.png"

Figuur 3. Luchtfoto huidige situatie ter plaatse (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

Een deel van de bebouwing is zonder de vereiste vergunningen gebouwd. In de volgende figuur is aangegeven welk deel van de gebouwen gesloopt gaat worden. De volledige situatietekening is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0004.png"

Figuur 4. Situatietekening bestaande situatie (bron: Zuurbier Ruimtelijke Ordening).

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens om ter plaatse de woonbestemming te wijzigen naar een bedrijfsbestemming. De fouragehandel is op dit moment toegestaan binnen het bestemmingsplan, echter de houthandel in hout- en bouwmaterialen nog niet. Het veranderen naar een bedrijfsbestemming maakt beide activiteiten mogelijk. De bestaande stellages zullen worden afgebroken en onvergunde gebouwen worden gesloopt. De oppervlakte aan bestaande legale bebouwing blijft het maximum aantal m2 aan gebouwen dat toegestaan is op de locatie.

De bestaande bebouwing is echter verouderd. De initatiefenemer heeft daarom besloten om in de toekomst de bestaande bebouwing te slopen en daarna hetzelfde aantal m2 aan gebouwen terug te bouwen.

Hiermee wordt voldaan aan de motie van de raad. Namelijk:

  • binnen de contouren van het huidige bestemmingsplan;
  • eventueel met een aanpassing van de gebruiksfunctie ter plaatse;
  • in samenspraak met initiatiefnemer actief te onderzoeken óf en zo ja, welke mogelijkheden er zijn om bepaalde bedrijfsactiviteiten binnen de huidige legale bebouwing voort te zetten

In de volgende figuur is een situatietekening weergeven van de gewenste situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0005.png"

Figuur 5. Situatietekening nieuwe situatie (bron: Zuurbier Ruimtelijke Ordening).

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Ten behoeve van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en in de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0006.png"

Figuur 6. Tekening landschappelijke inpassing (bron: Reuvers Buro voor Groene Ruimtes).

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing.


Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Aan de hand van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling kan daarmee gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling dient aan de hand van artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gemotiveerd te worden. Het gaat er om dat de behoefte aan de ontwikkeling wordt beschreven en, indien de ontwikkeling plaatsvindt buiten bestaand stedelijk gebied, een motivatie waarom er binnen bestaand stedelijk gebied geen mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de ontwikkeling van een groothandel in hout en bouwmaterialen. Daarnaast vindt fouragehandel plaats, worden caravans gestald en worden hobbymatig paarden gehouden. Er zijn derhalve al bedrijfsmatige activiteiten op de locatie aanwezig. De locatie betreft een voormalig agrarisch bedrijf en de bedrijfsactiviteiten zullen met name in de bestaande oppervlakte aan gebouwen plaatsvinden. Hiermee is de impact op het landschap nihil.

In de gemeente Losser zijn in het bestaand stedelijk gebied geen geschikte bedrijfskavels voorradig. Gezien de geografische ligging van de gemeente is dit zeer moeilijk dan wel onmogelijk om extra bedrijventerreinen te ontwikkelen binnen bestaand stedelijk gebied. Buiten bestaand stedelijk is het ook zeer moeilijk om bedrijfskavels te realiseren. Dit betekent dat er binnen het stedelijke gebied geen andere locaties zijn waar de initatiefnemer naartoe kan verplaatsen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel vanaf 2017

De Omgevingsvisie Overijssel is het provinciaal beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De provincie schrijft in haar visie dat er ruimte is voor initiatieven. Zij wil dat bewoners meer invloed hebben op de eigen leefomgeving. Er wordt daarom niet precies voorgeschreven wat er moet gebeuren, maar er wordt juist speelruimte gecreëerd waarbinnen lokale initiatieven tot bloei kunnen komen. Daarbij maakt samenwerking ontwikkelingen mogelijk. De provincie maakt graag ruimte aan initiatieven die bijdragen aan het realiseren van de kwaliteits- en beleidsambities. Leidende thema's zijn: duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.

3.2.1.1 Uitvoeringsmodel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Generieke beleidskeuzes (behoefte);
  • 2. Ontwikkelingsperspectieven (ontwikkelingsvisie);
  • 3. Gebiedskenmerken (hoe uit te voeren).

Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, etcetera kan aan de hand van deze drie stappen bepaald worden of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In onderstaande figuur is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0007.png"

Figuur 7. Uitvoeringsmodel Overijssel (bron: provincie Overijssel).


3.2.1.2 Toetsing initiatief aan uitganspunten Omgevingsvisie Overijssel

3.2.1.2.1 Generieke beleidskeuzes

Een ontwikkeling die een impact heeft op de groene omgeving dient bij te dragen aan ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Daarnaast dient de ontwikkeling blijk te geven van zorgvuldig en zuinig ruimtegebruik.

Het plangebied bevindt zich in het buitengebied dat in de omgevingsvisie wordt getypeerd als groene omgeving. In de Groene Omgeving gaat het vooral om: behoud en versterking van de kwaliteit van natuur en landschap, het realiseren van een samenhangend netwerk van gebieden met natuur- en waterkwaliteit, ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, het toerisme en andere economische dragers, realisatie van waterkwaliteitsdoelen, het duurzaam beheer van drinkwatervoorraden én het opwekken van hernieuwbare energie. De ondergrond speelt hierbij een belangrijke rol; bijvoorbeeld bij de voedselproductie in de landbouw, de (drink)watervoorziening of als mogelijke bron of buffer voor duurzame energie.

Voor de Groene Omgeving gelden de volgende ruimtelijke kwaliteitsambities:

  • een zichtbaar en beleefbaar mooi landschap;
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel;
  • voortbouwen aan de kenmerkende structuren van het agrarisch cultuurlandschap;
  • natuur als ruggengraat;
  • een continu en beleefbaar watersysteem als dragende structuur van Overijssel;
  • het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken.

Toetsing:

Ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Hierin wordt aangegeven op welke wijze de kwaliteiten van natuur en landschap behouden en versterkt worden in samenhang met de voorgenomen ontwikkeling van het bedrijf. Daarmee past de ontwikkeling goed in de Groene Omgeving en sluit deze eveneens goed aan op de generieke beleidskeuzes. Voor het ruimtelijke kwaliteitsplan wordt verwezen naar paragraaf 2.2.2.

Verder toetsing vindt plaats in paragraaf 3.2.2.

3.2.1.2.2 Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied is gelegen in een gebied met het ontwikkelperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Dit ontwikkelingsperspectief richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.

De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, wil de provincie in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijk verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de lokaal aanwezige functies, rekening houdend met de klimaatopgave en de kenmerken van het watersysteem.

Binnen dit ontwikkelingsperspectief kunnen nieuwe functies een plek krijgen op bestaande vrijkomende erven waar dit tevens maatschappelijke opgaven als behoud en ontwikkeling van cultuurhistorie, natuur en landschap ondersteunt. Zo worden vitaliteit en omgevingskwaliteit in samenhang versterkt.

In onderstaande figuur is een kaartuitsnede weergeven van de ontwikkelingsperspectieven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0008.png"

Figuur 8. Kaart ontwikkelingsperspectieven (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het wijzigen van de woonbestemming naar een bedrijfsbestemming. Er is in de bestaande situatie reeds sprake van voormalige agrarische bebouwing waar een andere functie aan wordt toegekend. Ook is binnen de gehele woonbestemming al bedrijvigheid in de vorm van een fouragehandel toegestaan.

Ter plaatsen wordt een gedeelte van de bestaande bouwwerken binnen en buiten het bouwvlak afgebroken, zie figuur 4.

De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij de ontwikkelingsperspectieven van het kleinschalige mixlandschap. Ook wordt aangegeven dat het kleinschalige mixlandschap bedoeld is voor andere vormen van bedrijvigheid. De groothandel van bouwmaterialen sluit hier dan ook goed op aan.

Ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Hierin wordt aangegeven op welke wijze de kwaliteiten van natuur en landschap behouden en versterkt worden in samenhang met de voorgenomen ontwikkeling van het bedrijf. De ontwikkeling past dan ook goed in het kleinschalige mixlandschap. Voor het ruimtelijke kwaliteitsplan wordt verwezen naar paragraaf 2.2.2.

3.2.1.2.3 Gebiedskenmerken

Op basis van de gebiedskenmerken in vier lagen gelden perlaag specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Er is sprake van de volgende vierlagen:

  • 1. De natuurlijke laag;
  • 2. De laag van het agrarisch cultuurlandschap;
  • 3. De stedelijke laag;
  • 4. De laag van de beleving (deze laag is niet van toepassing bij voorliggend initiatief).

De natuurlijke laag: stuwwallen

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier ‘van nature’ op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.

In onderstaande figuur is een kaartuitsnede weergeven van de natuurlijke laag.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0009.png"

Figuur 9. Kaart natuurlijke laag (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

De planlocatie is in de natuurlijke laag gelegen in een gebied dat is aangemerkt als stuwwallen. De stuwwallen zijn tijdens de ijstijd opgestuwde aardlagen. Door de vaak grote hoogteverschillen zijn ze nu nog steeds goed zichtbaar. Op een aantal plekken zijn de ruggen al van verre zichtbaar; bovenop staand bieden ze spectaculaire zichten over de provincie. De stuwwalen hebben als regionale inzijggebieden een belangrijke functie in het watersysteem. Het zijn de ‘ingangen’ van regionale en lokale stelsels van grondwaterstromen.

Lagen met diverse bodemsamenstelling zijn scheef gesteld, waardoor er voedselrijker en armere, waterdoorlatende en ondoorlatende lagen direct naast elkaar kunnen liggen. Zo bestaan de Twentse stuwallen voor een groot deel uit tertiare (zee)klei en keileem. Hierdoor zijn ze overwegend nat en komen er talrijke brongebieden voor.

De verschillende stuwwallen in de provincie hebben zich in de loop van de tijd allemaal anders ontwikkeld. In de occupatiegeschiedenis zijn sommige stuwwallen betrekkelijk ongemoeid gelaten. Op andere kwamen grote en kleinere escomplexen tot ontwikkeling. De hoge delen werden vaak als extensieve heidevelden in gebruik genomen, later zijn grote delen ervan bebost. De inzijging is afgenomen door oppervlakkige afwatering, waterwinning en het op grote schaal bebossen met naaldhout.

De ambitie is het eigen karaker van de afzonderlijke stuwwalen te behouden en versterken. De inzet is het reliëf daarbij ruimtelijk beeldbepalend te laten zijn. Door bijvoorbeeld de overgangen naar andere landschappen te accenturen en door de zichten erop én er vanaf te versterken.

Stuwwallen krijgen een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de hoofdlijnen van het huidige reliëf.

Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en van de overgang tussen stuwwal en omgeving en dragen deze bij aan versterking van de potentiële natuurlijke kwaliteiten van de ‘natte voet’ van de stuwwal (kwelzone, brongebied) om deze beter zichtbaar maken.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het wijzigen van de woonbestemming naar een bedrijfsbestemming. Ter plaatsen wordt een gedeelte van de bestaande bouwwerken binnen en buiten het bouwvlak afgebroken, zie figuur 4.

Ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Hierin wordt aangegeven op welke wijze de kwaliteiten van natuur en landschap behouden en versterkt worden in samenhang met de voorgenomen ontwikkeling van het bedrijf. Daarmee draagt de ontwikkeling bij aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Voor het ruimtelijke kwaliteitsplan wordt verwezen naar paragraaf 2.2.2.

De laag van het agrarisch cultuurlandschap: oude hoevenlandschap

De tweede laag beschrijft het palet van agrarische cultuurlandschappen met hun dragende structuren en nederzettingsvormen. Deze laag is het resultaat van de wisselwerking tussen verschillen in de natuurlijke ondergrond en de manier waarop gebieden in cultuur werden – en worden – gebracht. Door de eeuwen heen is een geschakeerd patroon van akkers, weiden, hooiland en bebouwing (hoeven, kernen en dorpen) gegroeid. Vanouds kennen de nederzettingen een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omliggende landschap.

Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als ‘consumptielandschap’ voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen. Veel mensen hechten aan de rust, de ruimte, de mogelijkheden om te fietsen, wandelen, etcetera. En aan de kwaliteit: vooral de herkenbaarheid, de contrasten en de afwisseling van verschillende landschapstypen worden gewaardeerd. De landschappelijke structuren zijn belangrijke dragers van de biodiversiteit en beleving van het landschap.

De kwaliteit van het agrarisch cultuurlandschap wordt in Overijssel bepaald door de variatie op twee schaalniveaus: provinciaal en regionaal. Op schaal van de provincie door de manier waarop het ‘open’ landschappelijk patroon van de laagveengebieden en kleicomplexen van Noordwest-Overijssel, de lange lijnen in het Sallandse occupatiepatroon, de intimiteit van het Twentse boerenland en de stoere maat van de grote ontginningen van Noordoost-Overijssel van elkaar verschillen. Binnen de regionale landschappen is er vaak op korte afstand sprake van verschillen.

In onderstaande figuur is een kaartuitsnede weergeven van de laag van het agrarisch cultuurlandschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0010.png"

Figuur 10. Kaart laag van het agrarisch cultuurlandschap (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

De planlocatie is in de laag van het agrarisch cultuurlandschap gelegen in een gebied dat is aangemerkt als het Oude Hoevenlandschap. Dit landschap kenmerkt zich met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond. Het betreft een contrastrijke landschappen met veelvariatie op de korte afstand van elkaar.

De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Deze erven bieden veel ruimte voor landbouw, wonen, werken, recreatie, mits er wordt voortgebouwd aan kenmerkende structuren van het landschap: de open esjes, de routes over de erven, de erf- en landschapsbeplantingen. Binnen deze structuren zijn er vol op mogelijkheden om een functioneel grootschalige landbouw in een kleinschalig landschap te ontwikkelen.

Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen: de erven met erfbeplanting; open es(je); beekdal; voormalige heidevelden, de mate van openheid en kleinschaligheid.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het wijzigen van de woonbestemming naar een bedrijfsbestemming. Ter plaatsen worden de legale en illegale bestaande bouwwerken binnen en buiten het bouwvlak afgebroken. Vervolgens worden binnen het bouwvlak twee nieuwe bedrijfsgebouwen gerealiseerd. Deze bedrijfsgebouwen waren reeds vergund en toegestaan in de bestaande situatie.

Ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Hierin wordt aangegeven op welke wijze de kwaliteiten van natuur en landschap behouden en versterkt worden in samenhang met de voorgenomen ontwikkeling van het bedrijf. Daarmee draagt de ontwikkeling bij aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Voor het ruimtelijke kwaliteitsplan wordt verwezen naar paragraaf 2.2.2.

De stedelijke laag: verspreide bebouwing

De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden.

De ligging van een stad of dorp in het landschap, op een kruispunt van infrastructuur of in de nabijheid van grondstoffen speelt een belangrijke rol in het functioneren ervan. Efficiëntie en bereikbaarheid zijn belangrijke vestigingsfactoren, maar daarbij wordt de kwaliteit, eigenheid en het onderscheidend vermogen van de regio steeds belangrijker.

De ontstaansgeschiedenis is medebepalend voor de huidige identiteit en terug te vinden in de ruimtelijke opbouw van de kernen, maar ook in de economische en sociale dynamiek. Daarnaast hebben door de tijd heen veranderende ideeën over de ideale vormgeving van de stad invloed gehad op de ruimtelijke opbouw. Cultuurhistorisch of architectonisch waardevolle gebouwen en structuren zijn hierbij vaak bepalend voor de stedelijke identiteit en de belevingswaarde voor bewoners en bezoekers. Zo is in Overijssel een rijk palet ontstaan aan onderscheidende steden en dorpen. Elk met een eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteit.

In onderstaande figuur is een kaartuitsnede weergeven van de stedelijke laag.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0011.png"

Figuur 11. Kaart stedelijke laag (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

Verspreide bebouwing

De agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binding met het landschap. Vanuit het erf werden de omliggende gronden in cultuur gebracht en vervolgens eeuwenlang bewerkt. Elke boer deed dit naar eigen inzicht en afgestemd op de plaatselijke omstandigheden, maar wel volgens de wetmatigheden van het toenmalig landbouwsysteem. Door deze ‘eenheid in handelen’ ontstonden er samenhangende landschappen, die nu nog steeds herkenbaar zijn: essenlandschap, oude hoevenlandschappen, broeken heideontginningen, veenlandschappen etc.. Bijzonder is dat elk landschap zijn eigen erftype heeft: de opbouw van erf, erfbebouwing, erfbeplantingen en relaties met de omliggende gronden zijn specifiek voor het betreffende landschapstype, alsof in het erf de genen van het landschap besloten liggen. Naast erven kent het buitengebied losliggende ‘gewone’ burgerwoningen met veelal een eigen, individueel karakter en eigen verhaal van ontstaan.

Bij de transformatie van de erven vervalt vaak de vanzelfsprekende samenhang tussen erf en landschap. Daarbij heeft de oorspronkelijke ‘eenheid in handelen’, waarbij iedereen ongeveer hetzelfde deed, plaats gemaakt voor ‘diversiteit in handelen’: iedereen doet op zijn erf zijn eigen ‘ding’. De erven gaan daardoor binnen de landschappelijke eenheid steeds meer van elkaar verschillen. Nieuwe functies bepalen het aangezicht: of een erf in agrarisch gebruik is (grote stallen, werklijnen naar het landschap), er een aannemer of autobedrijf zit (kaal erf met een grote plaat verharding er omheen) of dat het bijvoorbeeld een woonerf is geworden (kleine erf, dicht in de beplantingen en een paardenweide). Deze verschillen zijn zowel in het landschap - als op luchtfoto’s - heel goed te zien.

De ambitie is Levende erven! Opnieuw verbonden met het landschap, gaan de erven een serieus te verkennen alternatief woon/werkmilieu vormen. De erven die vrijkomen worden steeds groter, met zoveel bebouwing en opstallen dat ze voor individuele burgers vaak te groot zullen zijn. Sloop van de stallen is in bepaalde situaties een optie, maar soms worden de erven hierdoor zo klein dat ze als het ware verdampen. Deze robuuste erfensembles kunnen door het bieden van ruimte voor extra (vervangende) bebouwing een alternatief bieden voor - een deel van - de woningbouw en bedrijvenopgave elders, mits dit bijdraagt aan de lokale / regionale sociaal-economische ontwikkeling. Door voort te bouwen op de karakteristieken en kwaliteiten van de vaak eeuwenoude erven, ligt hier een kans om unieke, echt Overijsselse woon/werk-, recreatie- en zorgmilieus te ontwikkelen: sterk verbonden met de historie, het omliggende landschap en met veel ruimte voor individuele invulling en expressie. Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en bouwwerken als identiteitsdrager van erftransformaties benut. Gebiedsgewijze aanpak van herstel erven en bebouwing volgens het ‘Streekeigen huis en erf’ concept.

De ontwikkeling van nieuwe erven draagt bij aan behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit overeenkomstig de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Als ontwikkelingen plaats vinden op erven, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen, blijft er een duidelijk onderscheid voorkant- achterkant en vindt koppeling van het erf aan landschap plaats. Toegankelijkheid wordt erdoor verbeterd.

Informele trage netwerk

Het informele trage netwerk is het ‘langzame’ netwerk (wandelpaden, fietspaden, ruiterpaden, vaarroutes) van de provincie, dat delen van het agrarisch cultuurlandschap en het natuurlijke laag toegankelijk en ervaarbaar maakt. De oude zandwegen en paden vormen het basisstramien. Van oudsher verbonden deze routes vaak de kernen met het ommeland en met elkaar. Zo vormde het dorpsplein, de dorpsstaat, de weg naar buiten en uiteindelijk de zandpaden door de velden, een samenhangend netwerk. De maaswijdte van dit netwerk is sterk afhankelijk van het type landschap. Doordat bepaalde schakels in dit netwerk in de loop van de tijd zijn verdwenen (ruilverkaveling, opwaardering tot hoofdinfrastructuur en individuele ingrepen door particuliere grondeigenaren) is er sprake vandiscontinuïteit. Onderdelen van het langzame netwerk zijn opgenomen in de nationale en provinciale ruiter-, fiets, wandel- en vaarroutes.

Ambitie:

Verschuiving in het verplaatsingsgedrag van auto naar fiets. Opheffen van de discontinuïteiten in het padennetwerk. Een schaalniveau hoger: het fiets- en wandelpaden netwerk wordt op niveau van de regio geïntegreerd tot een compleet systeem onder andere door de aanleg van fietssnelwegen.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het wijzigen van de woonbestemming naar een bedrijfsbestemming. Ter plaatsen worden de legale en illegale bestaande bouwwerken binnen en buiten het bouwvlak afgebroken. Vervolgens worden binnen het bouwvlak twee nieuwe bedrijfsgebouwen gerealiseerd. Deze bedrijfsgebouwen waren reeds vergund en toegestaan in de bestaande situatie.

Ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Hierin wordt aangegeven op welke wijze de kwaliteiten van natuur en landschap behouden en versterkt worden in samenhang met de voorgenomen ontwikkeling van het bedrijf. Daarmee draagt de ontwikkeling bij aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Voor het ruimtelijke kwaliteitsplan wordt verwezen naar paragraaf 2.2.2.

De laag van de beleving

Niet van toepassing.

3.2.1.3 Conclusie

De ontwikkeling is in overeenstemming met het in de Geconsolideerde Omgevingsvisie Overijsse 2017 verwoorde provinciaal ruimtelijke beleid.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel 2017

De Omgevingsverordening Overijssel 2017 bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie Overijssel naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch worden verankerd.

Het initiatief heeft betrekking op de volgende artikelen:

  • Artikel 2.1.2: Principe van concentratie. Nieuwe ontwikkelingen, zoals woningbouw, voldoen in eerste instantie aan de lokale behoefte;
  • Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Voor nieuwe ontwikkelingen met extra ruimtebeslag in de groene omgeving moet aannemelijk worden gemaakt dat in bestaand bebouwd gebied geen ruimte meer (te maken) is;
  • Artikel 2.1.5: Ruimtelijke kwaliteit. Nieuwe ontwikkelingen moeten bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. Daarbij moet het Uitvoeringsmodel worden toegepast dat in de Omgevingsvisie is neergelegd;
  • Artikel 2.1.6: Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Dit artikel bepaalt dat uitbreiding of nieuwvestiging van functies mogelijk is, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

De Kwaliteitsimpuls Agro en Food is niet van toepassing omdat de voorgenomen ontwikkeling geen grootschalige uitbreiding van een agrarisch bedrijf betreft.

3.2.2.1 Principe van concentratie

Artikel 2.1.2
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

Toetsing

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de ontwikkeling van een groothandel in hout en bouwmaterialen. Daarnaast vindt fouragehandel plaats, worden caravans gestald en worden hobbymatig paarden gehouden.

Er is sprake van voormalige agrarische bebouwing die niet optimaal geschikt is voor een groothandel in hout- en bouwmaterialen. Om die reden is sprake van vervangende nieuwbouw in een zelfde oppervlakte als de bestaande legale bebouwing.

Aan de hand van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling kan daarmee gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling.

De belangrijkste reden waarom de ontwikkeling niet in het bestaand stedelijk gebied gerealiseerd kan worden is dat er gewoonweg geen bedrijfskavels beschikbaar zijn of geschikt te maken zijn. Bovendien is er in voorliggend geval reeds sprake van een bestaande bedrijfslocatie welke geschikt gemaakt kan worden ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling. De klantenkring van het bedrijf is met name gevestigd in de omgeving van de gemeente Losser. Daarmee wordt voldaan aan de lokale behoefte.

3.2.2.2 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Artikel 2.1.3
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de ontwikkeling van een groothandel in hout en bouwmaterialen. Daarnaast vindt fouragehandel plaats, worden caravans gestald en worden hobbymatig paarden gehouden. Er is sprake van een stedelijke ontwikkeling.

Er is sprake van voormalige agrarische bebouwing die niet optimaal geschikt is voor een groothandel in hout- en bouwmaterialen. Om die reden is sprake van vervangende nieuwbouw in een zelfde oppervlakte als de bestaande legale bebouwing.

Er is hier geen sprake van een nieuwe ontwikkeling met extra ruimtebeslag. Het bebouwd oppervlak ter plaatse neemt niet toe dan hetgeen reeds legaal vergund is.

De ontwikkeling sluit daarmee dus aan bij de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

3.2.2.3 Ruimtelijke kwaliteit

Artikel 2.1.5
In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

In het kader van de toelichting wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.

In het kader van de toelichting wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.

In het kader van de toelichting wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Toetsing

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de ontwikkeling van een groothandel in hout en bouwmaterialen. Daarnaast vindt fouragehandel plaats, worden caravans gestald en worden hobbymatig paarden gehouden.

Er is sprake van voormalige agrarische bebouwing die niet optimaal geschikt is voor een groothandel in hout- en bouwmaterialen. Om die reden is sprake van vervangende nieuwbouw in een zelfde oppervlakte als de bestaande legale bebouwing.

De ontwikkeling is in paragraaf 3.2.1.2 reeds getoetst aan het uitvoeringsmodel. Geconcludeerd kan worden dat reeds inzichtelijk is gemaakt hoe de ontwikkeling bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit.

3.2.2.4 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Artikel 2.1.6
Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Toetsing

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de ontwikkeling van een groothandel in hout en bouwmaterialen. Daarnaast vindt fouragehandel plaats, worden caravans gestald en worden hobbymatig paarden gehouden.

Er is sprake van voormalige agrarische bebouwing die niet optimaal geschikt is voor een groothandel in hout- en bouwmaterialen. Om die reden is sprake van vervangende nieuwbouw in een zelfde oppervlakte als de bestaande legale bebouwing.

Omdat er sprake is van een bestaand erf, waarbij de locatie reeds zorgvuldig is ingepast, is de benodigde kwaliteitsverbetering op de locatie lastig te realiseren. Hierdoor is gekozen om de waardevermeerdering van wonen naar bedrijf te bereken. Deze waardevermeerdering is berekend en vervolgens als betalingsverplichting vastgelegd in de anterieure overeenkomst. Hierdoor heeft de gemeente zelf de regie waar de kwaliteitswinst voor de Groene omgeving wordt gerealiseerd.

De ontwikkeling wordt landschappelijk ingepast met een aantal landschapselementen die kenmerkend zijn voor dit type landschap. Het landschappelijke inpassingsplan wordt toegelicht in paragraaf 2.2.2.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Losser 2023-2040

De gemeente Losser heeft op 28 maart 2023 de Omgevingsvisie Losser 2023-2040 vastgesteld. De omgevingsvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd. De omgevingsvisie geeft een toekomstbeeld voor de periode tot 2040. Het centrale uitgangspunt is dat bij alle ambities en speerpunten de landschappelijke waarden en kwaliteiten centraal staan. De landschappelijke kwaliteiten vormen het fundament onder de Omgevingsvisie.

Losser heeft in de Omgevingsvisie vier overkoepelende ambities gedefinieerd:

  • 1. Een herkenbaar en gastvrij Losser
  • 2. Een leefbaar en gezond Losser
  • 3. Een toekomstgericht Losser
  • 4. Een innovatief en ondernemend Losser

Landelijk gebied

Losser wil het landelijk gebied vitaal houden. Het is een grote uitdaging om verpaupering te voorkomen en bestaande bebouwing overeind te houden. Losser biedt daarom meer ruimte voor (economische) activiteiten op voormalige bedrijfslocaties. Hoewel ze de focus leggen op bestaande bebouwing, wordt het oprichten van nieuwe bebouwing niet volledig uitgesloten. Ook op dit vlak wil de gemeente maatwerk

3.3.1.1 Gebiedskompassen

Gebiedskompas – Op het vlakke land

Het plangebied is onderdeel van het vlakke land. Dit deelgebied in het noordoosten en de zuidelijke helft van de gemeente kent een relatief grootschalig agrarisch gebruikslandschap. Rationele verkaveling, rechte lijnen en een landschap dat meer open is dan in de andere gebieden. In hoogte ligt dit deelgebied tussen de stuwwal en het beekdal.

De basisfunctie van dit deelgebied is grondgebonden landbouw, met name melkveehouderij. Agrariërs zijn medevormgevers van het landschap. Feit is bijvoorbeeld dat de bedrijven groeien in omvang maar dalen in aantal. Dit heeft een weerslag op het landschap.

In het noordoostelijke deel bevinden zich de natuurgebieden Punthuizen, Stroothuizen en het Beuninger Achterveld. Deze gebieden makenonderdeel uit van Natura 2000-gebied ‘Dinkelland’

De gemeente Losser heeft een ‘lange grens’ met Duitsland en is daarin uniek in Nederland. Dit deelgebied ligt in het oosten en zuiden langs de grens.

Vanwege het toekomstperspectief voor de landbouw is de gemeente terughoudend met alternatieve functies in het landelijk gebied. De gemeente ziet in dit deelgebied, en met name in het zuidelijke deel de landbouw als leidende functie.

Toetsing 

Het plangebied is gelegen in het zuidelijke deel van de gemeente Losser. Zoals aangegeven is de gemeente in dit gebied terughoudend met alternatieve functies. Echter is het met toepassing van maatwerk wel mogelijk om nieuwe bebouwing op te richten. Er is daarom ook sprake van maatwerk.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de ontwikkeling van een groothandel in hout en bouwmaterialen. Daarnaast vindt fouragehandel plaats, worden caravans gestald en worden hobbymatig paarden gehouden.

Er is sprake van voormalige agrarische bebouwing die niet optimaal geschikt is voor een groothandel in hout- en bouwmaterialen. Om die reden is sprake van vervangende nieuwbouw in een zelfde oppervlakte als de bestaande legale bebouwing.

3.3.1.2 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Losser verwoorde ruimtelijke beleid. Verder toetsing aan de Omgevingsvisie Losser is niet nodig.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies.

De richtafstanden van de VNG handreiking gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.

Het gebied waarin de locatie is gelegen betreft geen gebied dat is aan te merken als het gebiedstype 'gemengd gebied'. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is derhalve uitgegaan van de standaard richtafstanden voor het gebiedstype 'rustige woonwijk' uit de VNG handreiking.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een groothandel in bouwmaterialen. Ten aanzien van een groothandel in hout en bouwmaterialen - algemeen: b.o. > 2000 m² zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 0 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Dit is een categorie 3.1 bedrijf door het onderdeel geluid dat 50 meter bedraagt. Gezien de activiteiten die plaatsvinden op het bedrijf is dit een te hoge bedrijfscategorie. Om aan te tonen dat het bedrijf vergelijkbaar is met een categorie 2 bedrijf heeft een geluidsonderzoek plaatsgevonden. Uit dit geluidsonderzoek blijkt dat de activiteiten die het bedrijf verricht vergelijkbaar zijn met een categorie 2 bedrijf. Dit betekent dat de richtlijnafstand teruggebracht kan worden naar 30 meter voor het onderdeel geluid.

Conclusie onderzoek:

Toetsing gelijkwaardigheid categorie 2 bedrijf

Volgens paragraaf B5.2 van de VNG publicatie “Bedrijven en milieuzonering” dient de geluidsbelasting van Handelsonderneming Kienhuis te worden getoetst op een afstand die overeenkomt met de richtafstand van de maximaal toelaatbare milieucategorie. In deze situatie is maximaal milieucategorie 2 toelaatbaar en is getoetst op een richtafstand van 30 meter. De resultaten zijn onderstaand weergegeven.

  • Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) bedraagt op 30 meter uit de grens van de inrichting ten hoogste 43 dB(A) in de dagperiode en voldoet daarmee aan de richtwaarde van 45 dB(A).
  • Het maximaal geluidsniveau (LAmax) bedraagt op 30 meter uit de grens van de inrichting ten hoogste 65 dB(A) in de dagperiode en voldoet daarmee aan de richtwaarde van 65 dB(A). Hierbij dient de overgang tussen de nieuwe hallen en het buitenterrein glad te worden uitgevoerd.
  • De geluidsbelasting ten gevolge van de indirecte hinder bedraagt 41 dB(A) en voldoet daarmee aan de richtwaarde van 50 dB(A).

Op basis hiervan kan worden gesteld dat Handelsonderneming Kienhuis met betrekking tot het aspectgeluid gelijkwaardig is aan een categorie 2 bedrijf. Het volledige onderzoek kan gevonden worden in Bijlage 4 Akoestisch onderzoek industrielawaai.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object, Deppenbroekweg 12A, bevindt zich op een afstand van ongeveer 42 meter (gemeten van bestemmingsvlak tot bedrijfswoning).

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0012.png"

Figuur 12. Afstand tot dichtstbijzijnd gevoelig object (bron: ruimtelijkeplanne.nl).

Hiermee wordt wel aan de onderbouwde gewijzigde richtafstand van 30 meter voldaan.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object door realisatie van een kantoor in de vervangende nieuwbouw. Hiermee is het mogelijk dat omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. In de navolgende paragrafen wordt hier nader op ingegaan.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een groothandel in bouwmaterialen. Een dergelijke inrichting veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de ontwikkeling van een groothandel in hout en bouwmaterialen. Daarnaast vindt fouragehandel plaats, worden caravans gestald en worden hobbymatig paarden gehouden.

Er is sprake van voormalige agrarische bebouwing die niet optimaal geschikt is voor een groothandel in hout- en bouwmaterialen. Om die reden is sprake van vervangende nieuwbouw in een zelfde oppervlakte als de bestaande legale bebouwing. Aan de Deppenbroekweg 12 bevindt zich een rundveehouderij. Dit bestemmingsplan maakt niet meer mogelijk dan nu reeds is toegestaan. Het bestemmingsplan zorgt er niet voor dat geurgevoelige objecten dichter bij Deppenbroekweg 12 mogelijk zijn dan nu reeds mogelijk is. Daarbij is het dichtstbijzijnde emissiepunt van het bedrijf gelegen op een afstand van ruim 130 meter (gemeten van het het emissiepunt van de stal tot de grens van het gevel van het bedrijfsgebouw aan de Deppenbroekweg 1). Daarmee wordt ruimschoots aan de vaste afstand van 50 meter voor geur voldaan en kan geconcludeerd worden dat de rundveehouderij geen nadelige invloed heeft op het woon- en leefklimaat van het bedrijf van initiatiefnemer.

Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur worden geborgd.

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geur.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NOx).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast de bijdrage van een inrichting aan de luchtkwaliteit dient ook een eventuele bijdrage aan de luchtkwaliteit vanuit het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

In onderhavig geval is sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de planlocatie. Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³.

Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project. Dit betreft een worst-case situatie. In de praktijk vinden minder voertuigbewegingen plaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0013.png"

Tabel 1. Resultaten berekening NIBM-tool (bron: InfoMil).

Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige bijdrage aan een verslechtering van de luchtkwaliteit dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten op het gebied van luchtkwaliteit. Daarmee is een verdere toetsing aan het woon- en leefklimaat ten aanzien van luchtkwaliteit niet noodzakelijk.

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een groothandel in hout en bouwmaterialen. Tevens is er sprake van een vergunde fouragehandel. De groothandel in hout en bouwmaterialen leidt mogelijk tot een toename van de geluidsbelasting aan de omgeving. Om te onderzoeken of ter plaatse van omliggende gevoelige objecten de geldende normen uit de Wgh worden overschreden is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat:

Toetsing gelijkwaardigheid categorie 2 bedrijf

Volgens paragraaf B5.2 van de VNG publicatie “Bedrijven en milieuzonering” dient de geluidsbelasting van Handelsonderneming Kienhuis te worden getoetst op een afstand die overeenkomt met de richtafstand van de maximaal toelaatbare milieucategorie. In deze situatie is maximaal milieucategorie 2 toelaatbaar en is getoetst op een richtafstand van 30 meter. De resultaten zijn onderstaand weergegeven.

  • Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) bedraagt op 30 meter uit de grens van de inrichting ten hoogste 43 dB(A) in de dagperiode en voldoet daarmee aan de richtwaarde van 45 dB(A).
  • Het maximaal geluidsniveau (LAmax) bedraagt op 30 meter uit de grens van de inrichting ten hoogste 65 dB(A) in de dagperiode en voldoet daarmee aan de richtwaarde van 65 dB(A). Hierbij dient de overgang tussen de nieuwe hallen en het buitenterrein glad te worden uitgevoerd.
  • De geluidsbelasting ten gevolge van de indirecte hinder bedraagt 41 dB(A) en voldoet daarmee aan de richtwaarde van 50 dB(A).

Toetsing Activiteitenbesluit

Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning van derden bedraagt 38 dB(A) in de dagperiode. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan het geluidsvoorschrift volgens het Activiteitenbesluit van 50 dB(A) in de dagperiode.

Het maximaal geluidsniveau (LAmax) ter plaatse van de maatgevende woning bedraagt 58 dB(A) in de dagperiode. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan het geluidsvoorschrift volgens het Activiteitenbesluit van 70 dB(A) in de dagperiode.

Hoewel de geluidvoorschriften met betrekking tot de maximale geluidsniveaus in de dagperiode niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten, kunnen de optredende maximale geluidsniveaus ten gevolge van de laad- en losactiviteiten wel aan de geluidsvoorschriften voldoen.

Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid worden geborgd.

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geluid.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.

In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:

Plaatsgebonden risico:

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Groepsrisico:

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.

4.1.5.1 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico geldt voor bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en waarvoor een risicocontour is vastgelegd. Voor dergelijke inrichtingen en bedrijven geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen de risicocontour van die inrichting of dat bedrijf een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen en bedrijven zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0014.png"

Figuur 13. Uitsnede Risicokaart (bron: Atlas van de Leefomgeving).

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe risicovolle inrichtingen. Er is daarmee geen sprake van mogelijke risico's naar de omgeving.

Nabij de locatie zijn, zoals te zien in de voorgaande figuur, geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.

Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.

4.1.5.2 Transportroutes (spoor-, vaar- en autowegen en buisleidingen)

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

Het externe veiligheidsbeleid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor externe veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Nabij de locatie zijn geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute gelegen.

4.1.5.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

De locatie heeft echter al een woonbestemming die gewijzigd gaat worden naar een

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven of waarbij sprake is van een gevoelige bestemming. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake meer van een inrichting met een gevoelige bestemming. Hiermee is de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.7.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het wijzigen van de woonbestemming naar een bedrijfsbestemming. Er is in de bestaande situatie reeds sprake van voormalige agrarische bebouwing waar een andere functie aan wordt toegekend. Ook is binnen de gehele woonbestemming al bedrijvigheid in de vorm van een fouragehandel toegestaan.

Ter plaatsen worden de bestaande bouwwerken binnen en buiten het bouwvlak afgebroken en worden binnen het bouwvlak twee nieuwe bedrijfsgebouwen gerealiseerd.

Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is voor een groothandel in bouwmaterialen geen drempelwaarde opgenomen. Bovendien is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling waardoor geen vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Dinkelland) is gelegen op een afstand van ongeveer 700 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0015.png"

Figuur 14. Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden (bron: AERIUS calculator).

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een stikstofdepositieonderzoek uitgevoerd. Uit dit stikstofdepositieonderzoek blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling in zowel de aanlegfase als de gebruiksfase niet zal leiden tot significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden. Het volledige stikstofdepositieonderzoek is opgenomen als bijlage 5 bij deze toelichting.

Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die structureel een grote uitstraling van licht, geluid en/of trillingen tot gevolg hebben. Mogelijk is tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een quickscan flora en fauna uitgevoerd.

Voor een aantal soorten die in de omgeving en mogelijk in het plangebied voorkomen zoals haas, konijn, vos, gewone pad en een aantal muizen geldt provinciale vrijstelling voor aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen.

Door de aanwezigheid van geschikte nestplaatsen voor huismus en de aanwezigheid van huismus op het erf, kan de aanwezigheid van nesten niet worden uitgesloten. Door het aangetroffen nest van boerenzwaluw of huiszwaluw kan de aanwezigheid van deze nestplaatsen niet worden uitgesloten. Nader onderzoek naar huismus, boerenzwaluw en huiszwaluw is noodzakelijk om het gebruik van het plangebied in kaart te brengen. Op basis van het veldbezoek, de verspreidingsgegevens, de aanwezige habitattypen en biotoopeisen van de overige in de omgeving voorkomende soorten zijn van (niet-vrijgestelde) nationaal of Europees beschermde soorten, vaste rust- en verblijfplaatsen uit te sluiten. Nader onderzoek naar deze soorten is daarom ook niet nodig. Wel geldt ten alle tijden de zorgplicht voor de aanwezige flora en fauna (bijlage 1). Daarnaast moeten werkzaamheden waarbij veel geluid en trilling vrijkomt buiten het broedseizoen worden uitgevoerd om het verstoren van actieve nesten van vogels in nabijgelegen bomen, struiken en akkers te voorkomen.

Nader onderzoek naar nesten van huismus (Vogelrichtlijn): Onderzoek vindt plaats door in de periode vanaf april tot half mei tweemaal onderzoek te doen conform het Kennisdocument van de huismus (BIJ12, 2023b). Nader onderzoek naar nesten van boeren- en huiszwaluw (Vogelrichtlijn): Onderzoek vindt plaats door in de periode 10 mei t/m 20 juni een onderzoeksronde te doen waarbij wordt gelet op de aanwezigheid van paartjes en verse nesten (SOVON telrichtlijn, 2023).

Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 van deze toelichting.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 990 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0016.png"

Figuur 15. Uitsnede kaart NNN (bron: Atlas van de Leefomgeving).

De locatie is niet binnen 250 meter van een NNN gebied gelegen. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling geen ontwikkelingen in een NNN gebied en/of binnen 250 meter van een NNN gebied plaatsvinden zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente Losser heeft de archeologische verwachtingen vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. De locatie is gelegen in een gebied zonder dubbelbestemming archeologie.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Lage indicatieve verwachting'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0017.png"

Figuur 16. Uitsnede archeologische verwachtingskaart (bron: Gemeente Losser).

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp22ph05-0301_0018.png"

Figuur 17. Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart (bron: Provincie Overijssel).

Gezien de locatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Deppenbroekweg. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee is geen sprake van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van groothandel in hout- bouwmaterialen en fouragehandel. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.

Groothandel in hout- en bouwmaterialen

Op een representatieve dag komen er 30 klanten met personenauto’s en bestelauto’s met of zonder aanhanger bij de inrichting. In dit onderzoek is er van uitgegaan dat hiervan 50% een bestelauto betreft. Tevens komen er 5 personeelsleden met personenauto’s en 5 overige bestelauto’s (pakketdiensten etc.) bij de inrichting. Op basis van het voorgaande komen er 20 personenauto’s en 20 bestelauto’s bij de inrichting. Dit zijn 80 verkeersbewegingen per dag.

Op een representatieve dag komt er één vrachtwagen bouwmaterialen aanvoeren. Dit zijn 2 verkeersbewegingen per dag.

Dit betekent totaal 82 verkeersbewegingen per dag

Fouragehandel

Per dag vertrekt er 1 vrachtwagen voor de fouragehandel. Dit betekent 2 verkeersbewegingen.

Totaal

84 verkeersbewegingen per dag.

Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het Waterschap Vechtstromen (hierna: het waterschap). De digitale watertoets is opgenomen als bijlage 7 bij deze toelichting.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het wijzigen van de woonbestemming naar een bedrijfsbestemming. Er is in de bestaande situatie reeds sprake van voormalige agrarische bebouwing waar een andere functie aan wordt toegekend. Ter plaatsen worden de bestaande bouwwerken binnen en buiten het bouwvlak afgebroken en worden binnen het bouwvlak twee nieuwe bedrijfsgebouwen gerealiseerd. Het verhard oppervlakte zal hierdoor gelijkt blijven.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast.

Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.


Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Losser.

Hiermee wordt het project financieel haalbaar geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Losser en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:

  • 'Bedrijf', waarbij de functie fouragehandel, hobbypaarden en een groothandel in bouwmaterialen worden neergelegd.

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).