direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied 2014, 14e herziening De Noord 34
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991358-VB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' is de mogelijkheid om nog een recreatieobject te plaatsen op het perceel aan De Noord 34 te IJsselmuiden vervallen. De eigenaar van het perceel heeft als gevolg hiervan een planschadeverzoek ingediend en dit planschadeverzoek is via een procedure bij de Raad van State toegewezen. Het wegbestemmen van de mogelijkheid om nog een recreatieobject te plaatsen op het perceel was niet beoogd. In overleg met de eigenaar van het perceel aan De Noord 34, de provincie Overijssel en de gemeente Kampen is besloten de oorspronkelijke gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden (uit het voorgaande bestemmingsplan 'Recreatiegebied Ganzendiep 2012') te herstellen. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen ter hoogte van het perceel De Noord 34 te IJsselmuiden. Dit betekent dat het plangebied onderdeel uitmaakt van de gemeente Kampen en ten noordwesten ligt van het centrum van IJsselmuiden. Het plangebied is gelegen op de percelen die kadastraal bekend staan als gemeente IJsselmuiden, sectie A, perceel 281. Op navolgende figuren is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991358-VB01_0001.png"

Figuur 1.1 Weergave ligging plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991358-VB01_0002.png"

Figuur 1.2 Weergave ligging plangebied (bron: Kadastrale Kaart)

1.3 Planologische regeling

1.3.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad van Kampen op 6 maart 2014.

Daarnaast is het plangebied gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014, 5e herziening', welke is vastgesteld door de gemeenteraad van Kampen op 14 september 2017. Omdat dit bestemmingsplan is bedoeld om een omissie te herstellen die geen betrekking heeft op het plangebied, wordt dit bestemmingsplan verder buiten beschouwing gelaten.

Figuur 1.3 toont een uitsnede van de verbeelding horende bij het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014'. Hierin is het plangebied met een rode contour aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991358-VB01_0003.png"

Figuur 1.3 Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

1.3.2 Beschrijving bestemmingen

In het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' kent het plangebied de enkelbestemmingen 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' en 'Tuin'. Binnen de enkelbestemming 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' is een bouwvlak opgenomen en er geldt een functieaanduiding, namelijk 'specifieke vorm van recreatie - verblijfsrecreatie 3'.

Verder gelden er meerdere dubbelbestemmingen, respectievelijk 'Waarde - Archeologie 1', 'Waarde - Archeologie 2', 'Waarde - Landschap' en 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie'.

Recreatie - Verblijfsrecreatie

De voor 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. verblijfsrecreatie;
  • b. kampeermiddelen;
  • c. recreatiewoningen;
  • d. dienstgebouwen;

met daarbijbehorende bouwwerken, erven, tuinen, terreinen, paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, speelvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Tuin

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. tuin behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen;
  • b. erf, water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
  • c. parkeervoorzieningen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.

Specifieke vorm van recreatie - verblijfsrecreatie 3

Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - verblijfsrecreatie 3' zijn toegestaan (voor zover relevant):

  • a. recreatiewoningen en kampeermiddelen, met dien verstande dat:
    • 1. kampeermiddelen en recreatiewoningen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
    • 2. het totaal aantal kampeermiddelen en recreatiewoningen per recreatieperceel niet meer dan 1 mag bedragen;
    • 3. de oppervlakte inclusief bijbehorende bouwwerken niet meer dan 75 m² mag bedragen;
    • 4. de bouwhoogte niet meer dan 3,5 m mag bedragen;
    • 5. de breedte niet meer dan 5 m mag bedragen;
    • 6. de korte zijde op het Ganzendiep moet zijn gericht;
    • 7. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder dan 2,5 m mag bedragen;
    • 8. afwijkingen in maten, afmetingen en situering van bestaande legale bouwwerken gehandhaafd mogen worden.

Waarde - Archeologie 1

De voor 'Waarde-Archeologie 1’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  • a. behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden (terreinen met een hoge verwachtingswaarde) in de bodem.

Ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag uitsluitend worden gebouwd, met inachtneming van de volgende regels (voor zover relevant):

  • a. bij een aanvraag om omgevingsvergunning waarbij sprake is van het verrichten van bodemingrepen dieper dan 50 cm en een oppervlakte groter dan 2500 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen op basis van archeologisch bureauonderzoek met eventueel inventariserend veldonderzoek, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld.

Waarde - Archeologie 2

De voor 'Waarde-Archeologie 2’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  • a. behoud en de bescherming van te verwachten archeologische waarden (terreinen met een middelhoge verwachtingswaarde) in de bodem.

Ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag uitsluitend worden gebouwd, met inachtneming van de volgende regels (voor zover relevant):

  • a. bij een aanvraag om omgevingsvergunning waarbij sprake is van het verrichten van bodemingrepen dieper dan 50 cm en een oppervlakte groter dan 5000 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen op basis van archeologisch bureauonderzoek met eventueel inventariserend veldonderzoek, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld.

Waarde - Landschap

De voor 'Waarde - Landschap' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, bescherming en/of herstel en de ontwikkeling van de landschapswaarden van de gronden, zoals deze tot uitdrukking komen in:

  • a. de kernwaarden van het Nationaal Landschap IJsseldelta:
    • 1. de grote mate van openheid en de bijbehorende randen;
    • 2. de historische, rationele, geometrische verkaveling van de polder Mastenbroek;
    • 3. het relïef in de vorm van huisterpen en kreekruggen;
    • 4. de kleinschaligheid en openheid van het rivierenlandschap;
  • b. de waarden van de Zwartendijk, Schansdijk, Venedijk, Hogeweg en Spijkerboersweg:
    • 1. de historische, besloten en kleinschalige kronkelende dijken met karakteristiek profiel (bestaand uit een flauw talud en de boomstructuur op de dijk) en het agrarische karakter;
    • 2. het reliëf in de vorm van huisterpen;
    • 3. de kolken;
    • 4. de kenmerkende verkavelingspatronen.
  • c. de laan-, paden- en groenstructuren van de voormalige havezate Buckhorst en de landgoederen Wittenstein en Meerzicht.

Waterstaat - Waterstaatkundige functie

De voor ‘Waterstaat - Waterstaatkundige functie’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  • a. berging en afvoer van water, ijs en sediment;

met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen.

1.3.3 Strijdigheid

Met voorliggend bestemmingsplan wordt het toevoegen van een tweede recreatiewoning binnen het plangebied mogelijk gemaakt. Zowel de bouw- en gebruiksmogelijkheden worden ter plaatse van het plangebied verruimd. Het is op basis van het geldende bestemmingsplan namelijk niet mogelijk een tweede recreatiewoning te realiseren. Om deze reden dient het bestemmingsplan dan ook te worden aangepast.

1.4 Leeswijzer

De toelichting is als volgt opgebouwd.

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de toekomstige situatie beschreven. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het, voor het plan relevante, beleid. Hoofdstuk 4 gaat in op de planologische- en milieutechnische aspecten die betrekking hebben op dit bestemmingsplan. In hoofdstuk 5 is de planologisch juridische opzet van het plan behandeld. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit plan komen aan bod in hoofdstuk 6.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen ter hoogte van De Noord 34 te IJsselmuiden en is gelegen in het buitengebied van de gemeente Kampen. De Noord 34 ligt nagenoeg aan het einde van een doodlopende straat en bevindt zich in een gebied waar een groot aantal recreatieverblijven staan. Binnen het plangebied bevindt zich momenteel één recreatiewoning.

In figuur 2.1 is een bovenaanzicht van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991358-VB01_0004.png"

Figuur 2.1 Bovenaanzicht plangebied (bron: KadastraleKaart)

2.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie worden de bouw- en gebruiksmogelijkheden verruimd, waardoor het mogelijk wordt een tweede recreatiewoning te realiseren binnen het plangebied. Hiertoe dient het perceel wel kadastraal gesplitst te worden. Op het nieuwe perceel kan dan een nieuwe recreatiewoning worden gerealiseerd. Omdat dit bestemmingsplan wordt opgesteld in het kader van herstel van de oorspronkelijke gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden, is nog geen sprake van een concreet initiatief.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld als rijksstructuurvisie. De NOVI vervangt onder andere de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De NOVI is de langetermijnvisie voor een duurzame fysieke leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven, die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft een lange traditie van zich aanpassen. Deze opgaven worden benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de generaties na ons. De NOVI biedt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken, om samen Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen.

De NOVI heeft de maatschappelijke opgaven samengevat in vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Onder deze prioriteiten hangen 21 nationale belangen die het lokale, regionale en provinciale niveau overstijgen. Deze belangen hebben onder andere betrekking op het realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit, zorgt dragen voor een woningvoorraad die aansluit op woonbehoeften, het beperken van klimaatverandering, et cetera. De verantwoordelijkheid van het omgevingsbeleid ligt voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen, waardoor inhoudelijke keuzes in veel gevallen ook het beste regionaal kunnen worden gemaakt. Met de NOVI wordt het proces in gang gezet waarmee de keuzes voor de leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Conclusie

Het beoogde initiatief betreft een ontwikkeling van beperkte omvang zonder strijdigheid met rijksbelangen. De ontwikkeling is passend binnen de NOVI.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen ‘bestaand stedelijk gebied’ en ‘stedelijke ontwikkeling’.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied:bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

De Nationale Omgevingsvisie laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de omgevingsvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro).

Met voorliggend plan worden de bouw- en gebruiksmogelijkheden uit het voorgaande bestemmingsplan 'Recreatiegebied Ganzendiep 2012' terug gebracht. Op die manier wordt het realiseren van één recreatiewoning mogelijk. Er is hierbij geen sprake van een functiewijziging en er worden zeer beperkte bouwmogelijkheden toegevoegd. Om die redenen kan het voorliggend plan niet worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van het Bro.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt regels omtrent de veertien aangewezen nationale belangen. Dit project raakt geen rijksbelangen zoals deze genoemd zijn in het Barro.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel 2017

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 is vastgesteld op 12 april 2017 door Provinciale Staten. Voor dit bestemmingsplan is de geconsolideerde versie van 21 juni 2022 geraadpleegd.

De omgevingsvisie is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De hoofdambitie van de omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuze waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst door een passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief);
  • versterken complementariteit van bruisende steden en vitaal platteland als ruimtelijke, cultureel, sociaal en economisch samenhangend geheel. Dit door behoud en versterking van leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied, stedelijke nerwerken versterken, behoud en versterken van cultureel erfgoed als drager van identiteit.
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur door multifunctioneel en complementair ruimtegebruik (zowel boven- als ondergronds), hergebruik en herbestemming van vrijkomend vastgoed (in stedelijk en landelijk gebied) en het concentreren van ontwikkelingen rond bestaande infrastructuurknooppunten;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities, gebruikt de provincie het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Bij een initiatief kan aan de hand van deze drie stappen bepaald worden of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is (generieke beleidskeuzes), waar het past (ontwikkelperspectieven) en hoe het uitgevoerd kan worden (gebiedskenmerken)

Generieke beleidskeuzes (of)

Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit beleid van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalen of een ontwikkeling nodig is of mogelijk. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

De herziene Omgevingsvisie maakt daarbij onderscheid in:

  • Generieke beleidskeuzes voor heel Overijssel. Dit heeft zij gevat onder de ' Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking'. Dit is een nadere invulling van de nationale Ladder voor duurzame verstedelijking, die voor 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' verplicht moet worden doorlopen. De Overijsselse ladder geeft onder andere aan dat alle belangen die bij een ontwikkeling betrokken zijn, zorgvuldig tegen elkaar moeten worden afgewogen ('integraliteit'; is ook een eis uit het Bro). Ook wordt onder andere ingegaan op zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (voorheen verwoord in de 'SER-ladder') en '(boven)regionale afstemming' (gemeenten moeten hun ruimtelijke ontwikkelingsplannen afstemmen met buurgemeenten om te voorkomen dat inefficiënte concurrentie tussen gemeenten ontstaat).
  • Gebiedsspecifieke beleidskeuzes, zoals aanduidingen voor grondwaterbeschermingsgebied, Natuurnetwerk Nederland (NNN) en Nationale Landschappen.

Ontwikkelingsperspectieven (waar)

Na de toetsing aan de generieke beleidskeuzes komen de ontwikkelingsperspectieven aan de orde. In de Omgevingsvisie staan zes ontwikkelperspectieven beschreven: drie voor de groene en drie voor de stedelijke omgeving. Daarbinnen is nog een onderverdeling gemaakt. De ontwikkelperspectieven zijn flexibel voor de toekomst en geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden.

Gebiedskenmerken (hoe)

Tot slot zijn de gebiedskenmerken van belang, die bestaan uit vier lagen (natuurlijke laag, laag van agrarische cultuurlandschappen, stedelijke laag en laag van de beleving. Voor elke laag gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Beoordeling

Op het plangebied zijn verschillende gebiedskenmerken van toepassing. Het gaat om de gebiedskenmerken 'rivierengebied - rivier en uiterwaarden', 'rivierenlandschap - rivier en uiterwaarden' en 'gebieden voor verblijfsrecreatie'.

Rivierengebied - rivier en uiterwaarden

De rivier is een lineaire, continue structuur die als ruimtelijke eenheid fungeert. De oeverwallen langs met name de IJssel zijn de hogere gronden langs de rivier; ze bestaan uit zand en leemhoudend materiaal, dat door de rivier ooit is afgezet. Van nature zijn deze gronden de drager van rijke en hele afwisselende loofbossen (hardhoutooibos) met een weelderige struikenlaag. Het zandige materiaal van de oeverwallen verwaaide in de omgeving van de oeverwal hier en daar tot ‘rivierduinen’ en langs de Vecht tot duinen. De oeverwallen werden als eerste bewoond en bewerkt. Fungeerden als uitvalsbasis bij het in cultuur brengen van de omgeving. Vanwege de hoge natuurlijke dynamiek is het winterbed lang het domein van natuurlijke processen gebleven. Door de voedselrijkdom van de gronden en de regelmatige overstromingen, zijn deze gronden al eeuwenlang als wei- en hooiland in gebruik. Winning klei en zand. Langs de benedenloop van de rivier liggen de uiterwaarden, die direct onder invloed staan van de rivierdynamiek met wisselende water standen, stroomsnelheden en processen als erosie en sedimentatie.Het beeld van het natuurlijk uiterwaarden landschap is gevarieerd: geulen, hanken en poelen, afgesneden meanders, (begraasde) ruigte, struweel, opgaand (zachthoutooi)bos. De kommen zijn de gebieden waar zich verder van de rivier af, door overstromingen fijner materiaal afzette. Dit resulteerde in zware kleipakketten. In de delen met stagnant water ontwikkelde zich via verlanding moerasbos. De rivieren Dinkel, Regge en Vecht vormen insnijdingen in het landschap en kennen soms steile oevers, natuurlijke erosie in de buitenbocht en sedimentatie in de binnenbocht en vrije afstroming. Elders is sprake van meandering in meer of minder ruime bochten.

De ambitie is de oeverwallen weer als ruimtelijk herkenbare structuren langs de rivieren te ontwikkelen. Het is voornamelijk een cultuurlandschap, de natuurlijke kwaliteiten kunnen hier met name in de keuze van de beplanting sterker ontwikkeld worden. Op een aantal plekken kan de natuurlijke overgang van de hoge oeverwal naar de dynamische uiterwaarden hersteld worden. In het winterbed kunnen alle - nu vaak losse en op zich zelf staande - water- en natuur projecten samenhangende, ruimtelijke continue structuren worden. De beleefbaarheid en zichtbaarheid van het water, de natuurlijke dynamiek in relatie tot de cultuurhistorie zijn daarbij een belangrijk uitgangspunt.

Voor de kommen is het de ambitie om het karakter van laag, nat gebied met zware klei te behouden en verder te ontwikkelen en de kansen voor natuur ontwikkeling (kleimoeras) te benutten. Ambitie voor het Vecht-Regge-Dinkel-systeem is herstel van de natuurlijke dynamiek van deze typische laagland rivieren

Rivierenlandschap - rivier en uiterwaarden

Rivierenlandschap met wegdorpen op de oeverwallen, (handels)steden aan de rivier. Dynamisch landschap; samenhang tussen rivier, uiterwaarden, dijken, wielen, oeverwallen, komgronden en natuurlijk reliëf/ rivierduinen. Veel functies: water, verdediging, vervoer, handel, schoonheid, natuur. Verdedigingswerken - vestingen, IJssellinie. Wegdorpen op oeverwallen, verspreide bebouwing op rivierduinen. Verkavelingen gebaseerd op richting rivier en hoogteligging. Open reliëfrijk winterbed met wei- en hooiland, geulen en opgaand ooibos. Dijk als scherpe grens en markant ruimtelijk element met aan de dijk en op de oeverwal concentraties van bebouwing en beplanting. Binnendijks: oeverwallen als kleinschalig (mix) mozaïeklandschap (bebouwing, boomgaarden, akkerbouw, wegen paden); daarnaast open en verkavelde komgronden met weiland, waarin de patronen van de rivier soms nog te af te lezen zijn. Boerderijen zoals karakteristieke IJsselhoeves soms op rivierduintjes

De ambitie is de contrasten tussen het dynamische natuurlijke winterbed, de kleinschalige oeverwallen met dorpen, boomgaarden en beplantingen en lage grote open komgronden met verspreide erven op duintjes te vergroten en meer beleefbaar te maken.

Rivierverruimende maatregelen inzetten om de identiteit van de rivier als ruimtelijke eenheid te versterken en het onderscheid tussen drukke en rustige zones te accentueren.

Eventuele nieuwe bebouwing bouwt voort op de bestaande structuur van gehuchten, landgoederen, linten en erven. In het winterbed is aangepast agrarisch gebruik mogelijk, gericht op openheid en rekening houdend met veranderende (hydrologische) omstandigheden. Hou de rivier beleefbaar en ervaarbaar en vergroot de recreatieve mogelijkheden. Op de oeverwallen wordt gestreefd naar mix van functies (wonen, werken, landbouw). In de kommen is ruimte voor grootschalige landbouw.

Gebieden voor verblijfsrecreatie

Campings, complexen van zomerhuizen/ vakantiewoningen liggen veelal in of gekoppeld aan aantrekkelijke natuurlijke landschappen en/of agrarische cultuurlandschappen. Soms voegen deze voorzieningen kwaliteit toe, meestal liften ze mee op bestaande landschappelijke kwaliteiten. De kwaliteit van het omliggende landschap bepaalt vaak de aantrekkelijkheid van de voorziening.

Vaak zijn deze terreinen opgezet op basis van een planmatig basisstramien met een sterk door eindgebruikers gekleurde invulling. Ook komen grootschalige bungalowparken voor met een veel uniformer bebouwingstype en planopzet. Iedere gebruikersgroep heeft een eigen kwaliteitsprofiel met bijbehorende kwaliteit voorzieningen.

De ambitie is de verblijfsrecreatie sterker te verbinden met de kwaliteiten van de omgeving en onderdeel uit te laten maken van het hele recreatieve netwerk. Het aanbod wordt hierdoor specifieker en sterker verbonden met de Overijsselse kenmerken. Tegelijkertijd kan de kracht van de sector dan beter worden benut om de kwaliteit van de omgeving te versterken. Zo kan het aanbod van recreatieve verblijfsmogelijkheden verbreden: in NO-Twente verblijf je op een boerenerf, in het wilde hart midden in de bossen met de reeën voor je huisje. In de Wieden-Weerribben vaar je, bij wijze van spreken, naar je lodge in het rietland. Hergebruik van vrijkomende gebouwen en kwaliteitsverbetering van bestaande terreinen zijn belangrijke strategieën.

Conclusie

Er is geen sprake van strijd met de provinciale omgevingsvisie. Voorgenomen ontwikkeling is passend binnen het kader wat wordt geschetst door de gebiedskenmerken en de bijbehorende ambities. De recreatiewoning wordt mogelijk gemaakt binnen een gebied waar al veel sprake is van verblijfsrecreatie en er is een sterke binding met de natuur door de ligging aan het water.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel 2017

Hoe aan het beleid uit de omgevingsvisie uitvoering moet worden gegeven is vastgelegd in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Overijssel 2017 is vastgesteld op 12 april 2017 door Provinciale Staten en richt zich op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. De Omgevingsverordening is een uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie en is opgesteld in de vorm van regels. In veel regels is gekozen voor proces- en motiveringsvereisten. In de Omgevingsverordening moet elk inhoudelijk thema geregeld zijn, waar de provincie de mogelijkheid op wil hebben om juridische instrumenten in te kunnen zetten. Het inzetten van juridische instrumenten vindt plaats op basis van de interventieladder. Voor de toetsing aan de omgevingsverordening is de geconsolideerde versie van 21 juni 2022 geraadpleegd.

Ruimtelijke kwaliteit

In artikel 2.1.5 van de verordening worden regels gegeven gericht op de ruimtelijke kwaliteit van nieuwe ontwikkelingen. Deze moeten bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. In paragraaf 3.2.1 is reeds beschreven dat de ontwikkeling geen afbreuk doet aan de gebiedskenmerken.

Nationaal Landschap

Daarnaast ligt het plangebied binnen de begrenzing van Nationaal Landschap, namelijk Nationaal Landschap 'IJsseldelta'. Artikel 2.6.4 bepaalt dat bestemmingsplannen alleen voorzien in nieuwe ontwikkelingen binnen deze landschappen als de ontwikkelingen bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de landschappen.

De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap IJsseldelta zijn:

  • de grote mate van openheid;
  • de historische, rationele, geometrische verkaveling van de polder Mastenbroek;
  • het reliëf in de vorm van huisterpen en kreekruggen;
  • de kleinschaligheid en openheid van het rivierenlandschap.

Omdat het gaat om een perceelsgebonden ontwikkeling van kleine schaal wordt geen afbreuk gedaan aan het Nationaal Landschap en draagt het bij aan het behoud daarvan.

Recreatiewoningen

Tot slot bepaalt artikel 2.12.2 dat nieuwe recreatiewoningen slechts onder voorwaarden zijn toegestaan. In lid 1 staat dat bestemmingsplannen uitsluitend mogen voorzien in de bouw van nieuwe recreatiewoningen als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • er moet sprake zijn van een innovatief concept;
  • er moet verzekerd zijn dat de recreatiewoningen bedrijfsmatig geëxploiteerd en verhuurd worden;
  • de recreatiewoningen moeten in de vorm van een complex van recreatiewoningen worden gerealiseerd.

Van de voorwaarde van complexgewijs realiseren van recreatiewoningen kan worden afgeweken op basis van artikel 2.12.2, tweede lid. In dat geval moeten de recreatiewoningen worden gerealiseerd in het kader van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) en moeten de recreatiewoningen bedrijfsmatig worden geëxploiteerd en verhuurd.

In voorliggend geval gaat het om herstel van oorspronkelijke bebouwings- en gebruiksmogelijkheden vanwege een planherziening die niet was beoogd voor dit perceel. Gesteld kan worden dat daarom geen sprake is van strijd met de provinciale omgevingsverordening.

Conclusie

Er is geen sprake van strijd met de provinciale omgevingsverordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Kampen 2030

Op 28 mei 2009 is de 'Structuurvisie 2030 Kampen' vastgesteld door de gemeenteraad van Kampen. Dit strategische document bevat de uitgangspunten van het ruimtelijk beleid. Hierin wordt aangegeven hoe de gemeente verwacht het ruimtelijk beleid te gaan uitvoeren in de komende jaren. De structuurvisie is een richtinggevend document.

Kampen is volop in beweging. Op verschillende fronten en schaalniveaus wordt gewerkt aan een voortvarende ontwikkeling van deze historische stad en het karakteristieke omliggende landschap van de IJsseldelta. Deze ontwikkeling moet uiteraard een gezicht gaan krijgen door middel van grootschalige ontwikkelingen als project IJsseldelta Zuid en de Hanzelijn, maar net zo goed door middel van kleinschalige projecten binnen de stad, de omliggende dorpen en het landschap.

Een belangrijk thema van de structuurvisie is het zoeken naar een evenwicht tussen deze behoefte aan nieuwe stedelijke functies en het behouden van bestaande landschappelijke kwaliteiten als het open polderlandschap en het stedelijk groen. Daarbij is gekozen voor een insteek, waarbij niet ongebreideld wordt uitgebreid of ingebreid, maar zorgvuldig wordt omgegaan met de bestaande kwaliteiten van zowel landschap en als stad. Periodiek worden hiervoor de behoeftes bepaald. Op basis daarvan wordt stapsgewijs in kleine eenheden ontwikkeld, passend bij de maat en schaal van de gemeente Kampen. Geen grote ontwikkelingen in gang zetten die onomkeerbaar zijn, maar steeds een afgerond geheel maken.

Inzet is om de ontwikkelingsruimte in eerste instantie te zoeken binnen de bestaande stad en in de directe nabijheid, zodat in deze fase grootschalige uitbreidingen in het omliggende landschap niet noodzakelijk zijn. Het betreft met name herstructurering van bestaand gebied en het afbouwen van in gang gezette ontwikkelingen.

Als ambitie wordt onder ander benoemd het uitbouwen van recreatie en toerisme in Kampen, met name in en om de historische binnenstad, in, op en aan het water en in de omliggende landschappen. Daarnaast staat het stimuleren van verblijfsrecreatie benoemd als ambitie van de gemeente. Dit is onder andere mogelijk langs de Ganzendiep.

In de structuurvisie wordt ingezet op een robuust ecologisch raamwerk. Het fijnmazige watersysteem van de IJsseldelta vormt ook voor de natuur- en recreatieontwikkeling een belangrijke kapstok. Nieuwe natuurontwikkeling wordt gekoppeld aan dit blauwe raamwerk, zoals rond het Ganzendiep en langs de Randmeren, waar wordt ingezet op natuurcompensatie, in aansluiting op de bestaande Natura 2000-gebieden. Daarnaast zal ook ingezet worden op het verder uitbouwen van het fijnmazige ecologische netwerk langs wegen en waterlopen, zowel in als buiten het stedelijk gebied.

Watergebonden recreatie is een belangrijk onderdeel van het toerisme in de gemeente Kampen. Voor onder andere het Ganzendiep is in de structuurvisie opgenomen dat de gemeente verder wil inzetten op de ontwikkeling van de watergebonden recreatie De ontwikkeling past daarmee binnen de beleidsopgaven van de structuurvisie.

3.3.2 Omgevingsvisie 1.0 (ontwerp)

Met het oog op de aanstaande omgevingswet heeft de ontwerp omgevingsvisie 1.0 "Het Kampen van nu" ter inzage gelegen. Na verwachting wordt de omgevingsvisie in het voorjaar van 2023 vastgesteld. In deze omgevingsvisie staat in een samenhangende visie de huidige strategische hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid, zoals eerder gevat in bestaande beleidskaders of bouwstenen (onder andere structuurvisie, woonvisie, verkeerscirculatieplan etc.) Ook thema's zoals gezondheid en duurzaamheid zijn hiervoor meegenomen. De omgevingsvisie ligt inhoudelijk grotendeels in het verlengde van de structuurvisie, zie paragraaf 3.3.1, en biedt daarnaast ruimte voor initiatieven 'van buiten', met name als deze bijdragen aan de geformuleerde ambities en opgaven in de visie en verder bouwen aan de geformuleerde kernwaarden in de visie. Nu de bestaande beleidslijnen uit de structuurvisie worden voortgezet in de omgevingsvisie is de beoogde ontwikkeling in overeenstemming met de ontwerp-omgevingsvisie.

3.3.3 Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (2010)

Eén van de beschikbare handvaten voor het te hanteren verkeers- en vervoerbeleid is een te maken integraal Gemeentelijk Verkeers- en Vervoerplan (GVVP). De gemeente Kampen heeft dit beleid vertaald in het GVV 2010. Hierin zijn de volgende ambities opgenomen: De gemeente wil:

  • blijven bewegen: voorzien in de mobiliteitsbehoefte van haar eigen inwoners en de vervoersbehoefte van de productie-, distributie- en (landbouw)bedrijven in de gemeente;
  • verder kunnen groeien: kunnen realiseren van de opvangfunctie voor woningen, bedrijven en regionale onderwijsinstellingen in de regio;
  • de regio aanjagen: de gemeente laten functioneren als economische motor;
  • een aantrekkelijke plek zijn: de (binnen)stad laten functioneren als regionaal centrum voor winkelvoorzieningen, recreatie, cultuur en zorg;
  • veiligheid zijn: ruimte reserveren voor veilige en leefbare plekken voor bewoners;
  • blijven ademen: overschrijding van lucht- en geluidsnormen actief voorkomen.

Relatie met initiatief en conclusie

Onderliggend plan voorziet in het toevoegen van bouw- en gebruiksmogelijkheden zodat een extra recreatiewoning langs het Ganzendiep kan worden gerealiseerd. Dit heeft geen significante invloed op de verkeersafwikkeling. In paragraaf 4.2 wordt hier nader op ingegaan.

Geconcludeerd kan worden dat de veiligheid en leefbaarheid in de buurt niet onder druk komen te staan op basis van voorliggend plan.

3.3.4 Conclusie

Met de ontwikkeling wordt de recreatiefunctie van het Ganzendiep versterkt. De beoogde ontwikkeling past binnen het gemeentelijke beleid.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Milieuzonering

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat overheden bij het vaststellen van bestemmingsplannen moeten aantonen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening (Wro artikel 3.1 lid 1). Onderdeel hiervan is het zorgen voor een goede milieuzonering: de overheid dient er op toe te zien dat er voldoende afstand in acht wordt genomen tussen enerzijds functies die hinder of gevaar veroorzaken (bijvoorbeeld bedrijven), en anderzijds functies die daar last van hebben (bijvoorbeeld woningen). Die afstand moet ook weer niet onnodig groot zijn, omwille van een efficiënt ruimtegebruik. Bij het toestaan van nieuwe bedrijven of andere milieubelastende functies dient rekening gehouden te worden met de milieuruimte die in de toekomst nodig is en dient beoordeeld te worden of ter plaatse van in de nabijheid gelegen gevoelige functies, zoals woningen sprake blijft van een adequaat woon- en leefmilieu. Bij het bepalen hiervan kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009 worden gehanteerd. Deze handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere 'kwetsbare' functies. De afstand hangt onder meer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur (gemengd gebied).

Een goede ruimtelijke ordening beoogt het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt getoetst conform:

  • VNG handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009);
  • Wet milieubeheer.

Een richtafstand uit de VNG handreiking kan worden beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten redelijkerwijs kan worden uitgesloten. In geval van een gemengd gebied kan worden gewerkt met een verkleinde richtafstand.

Situatie plangebied

Het perceel aan De Noord 34 is gelegen in rustig buitengebied. Dit betekent dat niet gewerkt kan worden met een verkleinde richtafstand. Op het perceel wordt het realiseren van een nieuwe gevoelige functie mogelijk gemaakt, namelijk het realiseren van een recreatiewoning.

In de omgeving van het plangebied bevinden zich gronden bedoeld voor recreatief gebruik en agrarisch gebruik. Verder bevindt zich aan de overkant van de Ganzendiep een jachthaven. De jachthaven is de enige functie die is opgenomen in de VNG handreiking in de wijde omtrek. Voor de jachthaven (milieucategorie 3.1) geldt op basis van de VNG handreiking een maximale richtafstand van 50 meter. Het plangebied is gelegen op een afstand van 200 meter, waarmee de richtafstand van 50 meter niet wordt overschreden.

Er is dus geen sprake van negatieve effecten vanuit de omgeving. Andersom worden omliggende functies niet belemmerd door de komst van de recreatiewoning.

Conclusie

Gelet op het voorgaande kan worden aangenomen dat de recreatiewoning geen overlast zal ervaren en dat omliggende bedrijven niet worden beperkt in hun bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden. Daarnaast is sprake van een goed woon- en leefklimaat voor omliggende gevoelige functies.

4.2 Verkeer en parkeren

Verkeer

Het plangebied wordt ontsloten via De Noord.

De verkeersgeneratie kan worden berekend aan de hand van kencijfers van CROW publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren'. Hierin is voor een recreatiewoning aansluiting gezocht op de normen voor een bugalowpark (huisjescomplex) in het buitengebied in matig stedelijk gebied. Voor de stedelijkheidsgraad is de Nota parkeernormen gemeente Kampen geraadpleegd. De verwachte verkeersaantrekkende werking komt neer op gemiddeld 2,7 mvt/etmaal per bungalow. Dit betekent dat de verkeersgeneratie als gevolg van het realiseren van één recreatiewoning gemiddeld 2,7 mvt/etmaal bedraagt.

Gezien de ligging en de verkeerssituatie ter hoogte van het plangebied wordt aangenomen dat dit niet leidt tot problemen met de verkeersafwikkeling of - veiligheid in de omgeving van het plangebied.

Parkeren

In 2019 is door de gemeenteraad van Kampen een parapluplan vastgesteld die regelt dat voor het bepalen van de parkeernorm moet worden getoetst aan het meest recente parkeerbeleid van de gemeente. In dit geval is dat de 'Nota parkeernormen gemeente Kampen' uit 2020. In deze parkeernota wordt aangesloten op de kencijfers van CROW publicatie 381.

Voor de berekening van de parkeernorm wordt opnieuw aansluiting gezocht op de normen die gelden voor een bungalowpark (huisjescomplex) in het buitengebied in matig stedelijk gebied. De parkeernorm komt neer op gemiddeld 2,1 parkeerplaatsen per bungalow. Dit betekent dat de parkeernorm voor één recreatiewoning gemiddeld 2,1 parkeerplaatsen bedraagt.

Gezien de beschikbare ruimte op eigen terrein is het goed mogelijk het benodigde aantal parkeerplaatsen te realiseren. Er wordt dan voldaan aan de voorgeschreven parkeernorm.

Conclusie

Gelet op de geringe toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de ontwikkeling worden geen problemen met de verkeersafwikkeling verwacht. Daarnaast is er voldoende ruimte om parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren.

4.3 Water

Een belangrijk onderdeel van de planvorming is de watertoets. Sinds 1 november 2003 is de watertoets voor alle ruimtelijke plannen verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets (bijlage 1) is beoordeeld of en welke waterbelangen voor het plan relevant zijn.

Situatie plangebied

Het plangebied is gelegen in het beheergebied van waterschap Drents Overijsselse Delta. Het waterschap is verantwoordelijk voor het watersysteem en het zuiveren van het aangeboden stedelijk afvalwater.

De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit het toevoegen van bouw- en gebruiksmogelijkheden die het realiseren van een recreatiewoning mogelijk maken. De recreatiewoning mag een maximale oppervlakte van 75 m2 hebben.

Het plan is, vanuit de waterhuishouding bezien, van belang voor het waterschap omdat het mogelijk waterschapsbelangen raakt. Er is contact opgenomen met het waterschap Drents Overijsselse Delta voor nadere afstemming. Op 19 oktober is een reactie ontvangen van het waterschap met tekstuele aanvullingen voor de waterparagraaf. Deze aanvullingen zijn hieronder opgenomen.

Invloed op de waterhuishouding

Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan tien wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1.500 m2. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.

Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 100 cm. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en onderzijde bouwvloer. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een kleinere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast binnen woningen en bedrijven te voorkomen adviseren wij om een drempelhoogte van 30 cm boven het straatpeil te hanteren (as van de weg). Voor lager gelegen ruimtes, zoals kelders en parkeergarages, wordt aandacht besteed aan het voorkomen van wateroverlast door bijvoorbeeld instromend hemelwater.

Voorkeursbeleid hemelwater

Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een mogelijkheid. Als infiltratie niet mogelijk is dan kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen of het omliggende watersysteem. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Bij aanleg van bedrijventerreinen, wegen met een hoge verkeersbelasting, parkeerterreinen, marktpleinen, winkelstraten en tunnels dient de mogelijkheid voor lozing van hemelwater direct op open water met het waterschap te worden afgestemd.

Omdat nog geen concreet initiatief ten grondslag ligt aan dit bestemmingsplan kan dit niet nader worden gespecificeerd. Bij een nadere uitwerking zal hiermee rekening gehouden moeten worden.

Overige keringen

In het plangebied bevindt zich een overige kering. Overige keringen spelen een belangrijke rol bij het voorkomen van wateroverlast in het regionale watersysteem. De overige keringen staan op de legger van het waterschap en de Keur is van toepassing. Volgens de Keur zijn alle activiteiten die plaatsvinden in, op of langs een waterkering van het waterschap vergunningsplichtig. Voor minder ingrijpende activiteiten hebben zijn algemene regels vastgesteld. Hierdoor kan er sprake zijn van vrijstelling of hoeven deze activiteiten alleen te worden gemeld. Er is in het plan rekening gehouden met de Keur van het waterschap. Er wordt tijdig melding gemaakt of een vergunning aangevraagd.

Overstroombaar gebied

Het plan ligt in een overstroombaar gebied. Onder overstroombaar gebied verstaan we gebieden die normaal niet onder water staan, maar kunnen overstromen (tijdelijk onder water staan). Het gaat zowel om uiterwaarden die frequent onder water staan (buitendijks) als om beschermde gebieden achter de dijk (binnendijks). Beide vallen onder het toepassingsbereik van de Europese Richtlijn Overstromingsrisico's (ROR). De provincie Overijssel verplicht initiatiefnemers een overstromingsrisicoparagraaf op te stellen ten behoeve van het ruimtelijke plan.

In de overstromingsrisicoparagraaf moet worden aangegeven hoe rekening wordt gehouden met waterveiligheid en voorzieningen voor noodsituaties (vluchtlocaties, aangepast bouwen, evacuatieroutes, bescherming van vitale infrastructuur, geleiding van water naar gebieden waar het minder schade toebrengt). Als er zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn om in deze laaggelegen gebieden nieuwe stedelijke functies toe te voegen, dient de waterveiligheid ook op langere termijn gegarandeerd te zijn, bijvoorbeeld door de technische inrichting van het gebied en/of de wijze van bouwen.

Omdat nog geen concreet initiatief ten grondslag ligt aan dit bestemmingsplan kan dit niet concreet worden ingevuld. Wel kunnen algemene maatregelen worden toegepast, zoals het vluchten naar hoger gelegen delen in geval van overstromingen. Hierbij kan via De Noord snel worden aangesloten op de doorgaande weg, waardoor het gebied op korte termijn kan worden geëvacueerd.

Riolering

Gemeentelijk rioleringsbeleid: de gemeente heeft een zorgplicht voor doelmatige verwerking en afvoer van hemelwater, afvalwater en grondwater. In het plan wordt rekening gehouden met het gemeentelijke rioleringsbeleid. Afvalwater en hemelwater worden op de perceelgrens gescheiden aangeboden.

Voorkeursvolgorde afvoer hemelwater: Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu worden teruggebracht (afkoppelen). Dat kan door infiltratie in de bodem of door berging in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om daar waar mogelijk, het hemelwater oppervlakkig af te voeren en te infiltreren in de bodem. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater.

Lozing afvalwater: Voor de lozing van afvalwater (al het water waarvan de initiatiefnemer zich moet ontdoen) op oppervlaktewater vanuit een woning geldt de volgende regels:

  • Voor lozingen van huishoudelijk afvalwater vanuit woningen geldt het “Besluit lozing afvalwater huishoudens” (Blah). Uitgangspunt is dat het huishoudelijk afvalwater op een gemeentelijk rioolstelsel wordt geloosd. Indien niet mogelijk is, moet een voorziening worden aangelegd die een gelijkwaardig milieubeschermingsniveau biedt.

Rioolcapaciteit

Rioolcapaciteit: De capaciteit van het huidige rioolstelsel is voldoende om een extra recreatiewoning op aan te sluiten. De kosten voor het aansluiten komen voor rekening van de initiatiefnemer.

Watertoetsproces

De initiatiefnemer heeft het Waterschap Drents Overijsselse Delta geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding in ruimtelijke zin.

Deze conclusie is automatisch getrokken op basis van de ingevoerde gegevens op www.dewatertoets.nl. Het proces van de watertoets is goed doorlopen. Het waterschap Drents Overijsselse Delta gaat akkoord met het plan.

Conclusie

Met de beoogde ontwikkeling wordt aangesloten op het beleid van het waterschap. Er worden geen waterhuishoudkundige bezwaren verwacht tegen de voorgenomen onwikkeling.

4.4 Geluid

Op grond van de Wet geluidhinder geldt rond wegen met een maximumsnelheid hoger dan 30 km/uur, spoorwegen en inrichtingen die ''in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken'', een geluidzone. Bij ontwikkeling van nieuwe geluidsgevoelige objecten binnen deze geluidzones of bij bepaalde veranderingen aan de weg zelf (zoals het verhogen van de maximumsnelheid of het uitbreiden van het aantal rijstroken) moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd om aan te tonen dat de ontwikkeling voldoet aan de voorkeursgrenswaarden die in de wet zijn vastgelegd.

Situatie plangebied

In het voorliggend geval is sprake van een uitbreiding van de bouw- en gebruiksmogelijkheden ter plaatse van het plangebied zodat een recreatiewoning kan worden gerealiseerd. In voorliggend geval zijn wegverkeers-, railverkeers en industrielawaai niet van belang aangezien een recreatiewoning geen geluidgevoelig object is.

Echter, in het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt toch nog verder ingegaan op mogelijke geluidhinder.

Voor wat betreft wegverkeerslawaai wordt geen hinder verwacht, aangezien het plangebied zich nagenoeg aan het einde van een doodlopende weg bevindt. Er is enkel sprake van bestemmingsverkeer waardoor kan worden aangenomen dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Voor wat betreft railverkeerslawaai wordt ook geen hinder verwacht. Het dichtstbijzijnde spoor is gelegen op circa 2,2 kilometer afstand. Gezien deze aanzienlijke afstand tot het plangebied wordt aangenomen dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Tot slot wordt met betrekking tot industrielawaai geen hinder verwacht. Het plangebied bevindt zich in een rustig gelegen omgeving, bestemd voor recreatie. Van industrielawaai is in deze omgeving geen sprake, waardoor kan worden aangenomen dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het planvoornemen.

4.5 Bodem

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient ingeval van ruimtelijke ontwikkelingen te worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. Hierbij is van belang of een nieuw te realiseren functie kan worden aangemerkt als bodemgevoelige functie.

Situatie plangebied

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het toevoegen van bouw- en gebruiksmogelijkheden die in het bestemmingsplan 'Recreatiegebied Ganzendiep 2012' aanwezig waren. Door deze bouw- en gebruiksmogelijkheden toe te voegen, wordt het mogelijk een recreatiewoning te bouwen. Een recreatiewoning kan worden aangemerkt als bodemgevoelige functie. Echter, nu nog geen concreet initiatief aan dit bestemmingsplan ten grondslag ligt, is nog niet duidelijk waar de recreatiewoning zal worden gerealiseerd. Het vereiste bodemonderzoek wordt daarom uitgevoerd in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning.

Wel is bodemloket en het archief van de provincie Overijssel geraadpleegd om aannemelijk te maken dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. Uit bodemloket blijkt dat ter plaatse van het plangebied en in de omgeving van het plangebied geen bodemverontreinigingen bekend zijn. Dit beeld volgt ook uit het archief van de provincie Overijssel.

Verder is het plangebied al bestemd in overeenstemming met het beoogde gebruik, namelijk ten behoeve van recreatie. Het is daarom aannemelijk dat de bodemkwaliteit voldoende is voor het realiseren van een recreatiewoning.

Derhalve is het niet noodzakelijk een bodemonderzoek uit te voeren voor de bestemmingsplanprocedure.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het aspect bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor het plan.

4.6 Archeologie

Sinds 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. Deze wet vervangt zes wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed:

  • 1. Monumentenwet 1988;
  • 2. Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten;
  • 3. Wet tot behoud van cultuurbezit;
  • 4. Wet tot teruggave cultuurgoederen uit bezet gebied;
  • 5. Uitvoeringswet UNESCO -verdrag 1970;
  • 6. Regeling materieel beheer museale voorwerpen.

De Erfgoedwet hanteert de beschermingsniveaus zoals die in de oude regelingen golden. Voor de vergunningverlening van een beschermd archeologisch monument, het verbod op beschadigen of vernielen van een rijksmonument en de bescherming van stads- en dorpsgezichten geldt dat de huidige situatie in de Monumentenwet 1988 van kracht blijft tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Deze regels blijven dus gelden en zijn ongewijzigd overgenomen in de Erfgoedwet.

Doelstelling van de wetten is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden.

Situatie plangebied

Voor het plangebied gelden twee dubbelbestemmingen met betrekking tot archeologie, namelijk 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 2'. Het plangebied bevindt zich in een gebied met een lage trefkans op het aantreffen van archeologische resten. Voor het plangebied met dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' geldt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij bodemingrepen dieper dan 50 centimeter en een oppervlakte groter dan 2.500 m2. Voor het plangebied met dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' geldt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij bodemingrepen dieper dan 50 centimeter en een oppervlakte groter dan 5.000 m2.

In het voorliggend geval worden de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de gronden uitgebreid. Het wordt namelijk mogelijk één recreatiewoning op te richten. De onderzoeksgrens van dieper dan 50 centimer en een oppervlakte groter dan 2.500 m2 dan wel 5.000 m2 wordt daarbij niet overschreden. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is derhalve niet nodig.

Wanneer bij bodemingrepen toch archeologische resten worden aangetroffen, geldt op grond van artikel 53 van de Erfgoedwet een meldingsplicht.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is.

4.7 Cultuurhistorie

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in een ruimtelijk plan een beschrijving opgenomen moet worden van de manier waarop met de aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden. Het plangebied ligt niet in een gebied met aangewezen cultuurhistorische waarden. Wel kunnen de structuren en kenmerken van het landschap als cultuurhistorisch waardevol worden aangemerkt.

Situatie plangebied

Het plangebied zelf kent, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart Overijssel, geen bijzondere cultuurhistorische waarden. In de directe nabijheid van het plangebied bevinden zich geen rijks- of gemeentelijke monumenten. Tenslotte is sprake van een perceelsgebonden ontwikkeling die de cultuurhistorische waarde van het gebied niet aantasten. Het plan is dan ook uitvoerbaar vanuit cultuurhistorisch oogpunt.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van onaanvaardbare negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

4.8 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient met het oog op de natuurbescherming rekening te worden gehouden met de gebiedsbescherming en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 zijn beide aspecten geregeld in de Wet natuurbescherming (Wnb). Hierbij dient te worden aangetoond dat als gevolg van de geplande activiteiten de gunstige staat van instandhouding van beschermde dier- en plantensoorten niet in het geding komt.

Situatie plangebied

Gebiedsbescherming

Natura 2000-gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Binnen een straal van 15 km rondom het plangebied zijn de volgende Natura 2000-gebieden te vinden: Rijntakken (1,4 km), Zwarte Meer (3,6 km), Ketelmeer & Vossemeer (5,4 km), Veluwerandmeren (5,6 km), Uiterwaarden Zwarte Water & Vecht (8,7 km), Olde Maten & Veerslootslanden (12,9 km) en de Veluwe (13,8 km). Voor Rijntakken, Uiterwaarden Zwarte Water & Vecht, Olde Maten & Veerslootslanden en de Veluwe zijn stikstofgevoelige habitattypen aanwezig zoals Geïsoleerde meander en petgat, Glanshaver- en vossenstaarthooilanden (grote vossenstaart), Blauwgraslanden en Bos van arme zandgronden. Het is daarom raadzaam een stikstofdepositieberekening uit te voeren, zodat mogelijke negatieve gevolgen op stikstofgevoelige habitats kunnen worden uitgesloten. Hier wordt onder het kopje 'stikstofdepositieberekening' nader op ingegaan.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied ligt niet in, of direct naast het NNN. Gronden die tot het NNN behoren liggen op ruim 1,4 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de afstand van het plangebied tot de NNN en de aard en omvang van het voornemen wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN.

Stikstofdepositieberekening

Gelet op de verschillende nabij gelegen Natura 2000-gebieden zou de beoogde ontwikkeling mogelijk kunnen leiden tot een toename in stikstofdepositie. Met behulp van de AERIUS calculator is voor dit project de depositie (bijlage 2) berekend. Hierbij is zowel ingegaan op de bouwfase als de gebruiksfase.

Voor de berekening is zijn de volgende aannames gehanteerd.

De Noord is een rustige buitenweg welke uitkomt op de drukke verkeersweg rotonde met de Grafhorsterweg. Op De Noord rijden voornamelijk personenauto's (recreatieverkeer) en landbouwvoertuigen. Aangenomen wordt dat het bouwverkeer op en van het werkterrein tot aan de de rotonde Grafhorsterweg nog relevant zijn en dat het bouwverkeer vanaf de rotonde in het heersende verkeersbeeld op gaat.

Het personenverkeer (en busjes) gaan op in het heersende verkeersbeeld nabij de T-splitsing. Vanaf dan zijn de auto's niet meer van het overige verkeer te onderscheiden..

Aangenomen wordt dat de bovenste laag grond wordt ontgraven en voor 50% op locatie wordt hergebruikt en de rest wordt afgevoerd. Tevens wordt er zand aangevoerd ten behoeve van de bouw en voor de aanleg van een oprit.

Aan- en afvoer van grond gaat met een 6*4 kipper met een laadbak van 7,4 m3 (totaal gewicht vrachtwagen gevuld = ongeveer 26 ton. Op het terrein zijn de kippers dan ongeveer 5 minuten (aanvoer, lossen en wegrijden) per kipper.

De ontgraven grond is in totaal ongeveer 50 m3. Bij het ontgaven wordt gebruikt gemaakt van een rupskraan welke ongeveer 40 m3 per uur grond kan ontgraven en in depot kan zetten. Vanaf het depot kan de rupskraan de overtollige grond met 25 m3 weer in de kipper laden. Door deze tussenstap neemt het volume van de grond met 28% toe.

Het aangevoerde zand ongeveer 50 m3 wordt aangevoerd met een 6*4 kipper met een laadbak van 7,4 m3 (totaal gewicht vrachtwagen gevuld = ongeveer 26 ton). Om de gestorte grond te egaliseren wordt een shovel ingezet .

Aangehouden is dat de werkzaamheden totaal 200 werkdagen in beslag nemen en dat er per dag gemiddeld 4 auto's/busjes op het terrein komen. Voor het verbruik van de grondverzetmachines is aangenomen dat er 18 liter per uur wordt verbruikt. Alle mobiele werktuigen zijn van stage IV (bouwjaar 2015 of jonger).

Tabel 4.1 Weergave inzet machines

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991358-VB01_0005.png"

Uit berekening met Aerius Calculator blijkt dat op één hexagoon een geringe depositie van 0,01 mol/ha/ja is. Het betreft het habitattype Kamgrasweide & Bloemrijk weidevogelgrasland van het rivieren- en zeekleigebied (ZGLg11) waarvoor een KDW van 1429,00 mol N/ha/jr geld. De achtergrondwaarde is 1364,20 mol N/ha/jr. Dit is binnen de range van 70 mol waarbij mogelijk sprake is van een dreigende overschrijding.

Vanwege de in de memo beschreven kenmerken van het systeem en de zeer kleine toename van stikstofdepositie als gevolg van het project, kan een significant effect op het habitattype worden uitgesloten. Vanwege de beperkte gevoeligheid voor stikstofdepositie in deze specifieke situatie is ook cumulatief geen risico op een significant effect aan de orde.

Soortenbescherming

Ten aanzien van de soortenbescherming gelden onder andere algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten, het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van voortplantings- of vaste rustplaatsen of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten of het opzettelijk verontrusten van een beschermde diersoort.

Om mogelijke effecten als gevolg van het planvoornemen in kaart te brengen is een quickscan flora & fauna uitgevoerd. De rapportage is bijgevoegd in bijlage 3.

Onderstaand overzicht toont een samenvatting van de potentieel voorkomende beschermde flora en fauna binnen het plangebied en hun beschermingsstatus. In de Wet natuurbescherming zijn vooral vaste verblijfsplaatsen (voortplantingslocaties zoals nesten, holen, kraamkolonies etc.) van belang, maar ook de functionele leefomgeving die vaste verblijfplaatsen in stand houdt. In dit overzicht zijn alleen die soorten opgenomen, waarvoor het plangebied onderdeel vormt van hun leefgebied en/of levenscyclus en waarop eventueel in de toekomst geplande werkzaamheden van negatieve invloed kunnen zijn.

Tabel 4.2 Weergave potentieel voorkomende beschermde flora en fauna (bron: quickscan flora & fauna, bijgevoegd in bijlage 3)

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991358-VB01_0006.png"

Op basis van het veldwerk wordt geconcludeerd dat het project doorgang kan vinden binnen het kader van de Wet natuurbescherming, mits men zich houdt aan de hieronder volgende aanbevelingen.

Algemene broedvogels

Binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden kunnen altijd vogels tot broeden komen waarvan de nesten alleen tijdens de broedtijd beschermd zijn. Er wordt geadviseerd om de voorgenomen werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. Voor het broedseizoen wordt over het algemeen de periode van 15 maart – 15 juli aangehouden. Afhankelijk van de soort en klimatologische omstandigheden kunnen soorten echter eerder of later in het jaar tot broeden komen. Wat voor deze soorten van belang is, is of er sprake is van een broedgeval. Zo ja, dan is deze altijd beschermd. Eventueel kan tijdens de broedtijd gewerkt worden. Dit dient dan te gebeuren onder begeleiding van een ecoloog.

Jaarrond beschermde nesten (steenuil)

De bomen met holten van met name de grote lindeboom en de knotwilgen binnen het plangebied bieden broedmogelijkheden voor steenuil. De omgeving biedt daarnaast voldoende foerageerplekken om het plangebied als geschikt functioneel leefgebied voor deze soort te beoordelen. Steenuil nestplaatsen zijn jaarrond beschermd en kunnen door de werkzaamheden verloren gaan.

Ook de kap van omliggende bomen kan mogelijk tot gevolg hebben dat nestplaatsen de functionaliteit verliezen doordat er dekking verloren gaat. Er wordt geadviseerd om de bomen met holten en de omliggende bomen zoveel mogelijk te behouden. Indien dit niet mogelijk is, dient nader onderzoek uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van jaarrond beschermde nesten van steenuil binnen het plangebied vast te stellen, dan wel uit te sluiten.

Wanneer er jaarrond beschermde nesten van steenuil binnen het plangebied worden vastgesteld, dient er een ontheffing te worden aangevraagd voor de soort. Deze wordt in de regel afgegeven onder de voorwaarde dat er mitigerende en compenserende maatregelen worden uitgevoerd.

Vleermuizen (verblijfplaatsen)

De bomen met holten binnen het plangebied zijn geschikt bevonden voor vleermuizen om in te verblijven. Verblijfplaatsen van vleermuizen zijn beschermd en kunnen door het planvoornemen mogelijk verloren gaan. Ook de kap van omliggende bomen kan mogelijk tot gevolg hebben dat vleermuisverblijfplaatsen de functionaliteit verliezen doordat er dekking verloren gaat. Er wordt dan ook geadviseerd om de bomen met holten en de omliggende bomen zoveel mogelijk te behouden. Indien dit niet mogelijk is, dient nader onderzoek uitgevoerd te worden naar de aanwezigheid van vleermuisverblijfplaatsen in de te kappen bomen met holten. Het nader onderzoek zal gericht zijn op verblijfplaatsen van ruige dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, watervleermuis en rosse vleermuis.

Indien er verblijfplaatsen van vleermuizen worden vastgesteld binnen het plangebied, dient er voor de desbetreffende soort(en) een ontheffing te worden aangevraagd, welke in de regel wordt afgegeven onder de voorwaarde dat er compenserende en mitigerende maatregelen worden uitgevoerd.

Overige zoogdieren

Er kan niet op voorhand worden uitgesloten dat verblijfplaatsen van egel, bunzing, hermelijn, wezel, steenmarter en boommarter bij de holen, boomholten, bebouwing, takken- en puinhopen binnen het plangebied aanwezig zijn. Met het planvoornemen wordt in ieder geval het terrein omgevormd om ruimte te maken voor een mogelijk tweede recreatieobject. Met de beoogde werkzaamheden kunnen verblijfplaatsen van bovengenoemde soorten in functie achteruit gaan dan wel verloren gaan. Er dient daarom nader onderzoek uitgevoerd te worden naar de aanwezigheid van verblijfplaatsen binnen het plangebied.

Indien er verblijfplaatsen van bovengenoemde soorten worden vastgesteld binnen het plangebied, dient er voor de desbetreffende soort(en) een ontheffing te worden aangevraagd, welke in de regel wordt afgegeven onder de voorwaarde dat er compenserende en mitigerende maatregelen worden uitgevoerd.

Ongewervelden (rivierrombout)

Er kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de oeverzone van het plangebied gebruikt wordt als uitsluipplek voor libellenlarven van rivierrombout. Indien werkzaamheden aan de oeverzone en het water worden verricht, kunnen nog niet vliegrijpe libellen gedood worden.

Om negatieve effecten van de werkzaamheden op rivierrombout te voorkomen, wordt geadviseerd de werkzaamheden bij de oeverzone buiten de uitsluiptijd van de rivierrombout uit te voeren. Deze periode loopt van eind mei tot half augustus en komt ongeveer overeen met het broedseizoen van vogels. Indien dit niet mogelijk is, dient voorafgaand aan de werkzaamheden een libellencheck uitgevoerd te worden door een deskundige op het gebied van libellen, waarbij wordt gekeken of libellen de oeverzone van het plangebied gebruiken als uitsluipplek.

Zorgplicht

Er kunnen enkele soorten voorkomen in het plangebied waarvoor een vrijstelling geldt in het geval van schade aan deze soorten (zoals kleine zoogdieren en amfibieën). De zorgplicht van de Wnb (art. 1.11) schrijft echter voor dat men verplicht is om alles wat redelijkerwijze mogelijk is, te doen of juist te laten om schade aan wilde planten en dieren zo veel mogelijk te voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld tot uiting worden gebracht door altijd zo te werken, dat dieren kunnen ontsnappen en/of deze te verplaatsen naar een geschikt biotoop in de directe omgeving (bijvoorbeeld amfibieën). Deze algemene zorgplicht geldt voor elke soort en elk individu in Nederland. Mits eventueel aangetroffen dieren de kans krijgen om te vluchten of eventueel aangetroffen dieren worden verplaatst naar een plek in de omgeving die niet onder invloed staat van werkzaamheden, wordt ons inziens voldaan aan de zorgplicht.

Conclusie

Uit de quickscan flora & fauna blijkt dat voor verschillende soorten geldt dat mogelijk negatieve effecten optreden als gevolg van de beoogde ontwikkeling. Omdat er nog geen sprake is van een concreet initiatief waardoor geen fysieke ontwikkelingen plaatsvinden, wordt nog geen nader onderzoek uitgevoerd. Het nader onderzoek dient uitgevoerd te worden in het kader van de daadwerkelijke aanvraag omgevingsvergunning en zal plaatsvinden conform de bevindingen in deze quickscan en de Wet natuurbescherming. Op voorhand is voldoende duidelijk dat het initiatief doorgang kan vinden, ook wanneer beschermde soorten worden aangetroffen binnen het plangebied. Het is namelijk mogelijk een ontheffing aan te vragen bij de provincie Overijssel.

4.9 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, LPG en munitie. Sinds een aantal jaren is er wetgeving over “externe veiligheid” om de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in onder andere het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het externe veiligheidsbeleid heeft vorm gekregen in de risicobenadering. Er wordt getoetst aan twee verschillende normen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Ten aanzien van het plaatsgebonden risico geldt een kans van 10-6 als grenswaarde. Dit betekent dat binnen de zogenaamde PR 10-6-contour geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden toegestaan. Voor ontwikkeling van nieuwe beperkt kwetsbare objecten, geldt deze norm als streefwaarde. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het onderscheid tussen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

In het kader van het aspect externe veiligheid is de Atlas van de Leefomgeving geraadpleegd.

Situatie plangebied

Risico relevante inrichtingen

Het perceel aan De Noord 34 is zelf niet aangemerkt als risicovolle inrichting. De verruiming van de bouw- en gebruiksmogelijkheden op het perceel zorgt niet voor een toename van het veiligheidsrisico voor de omgeving.

Verder blijkt uit de Atlas van de Leefomgeving dat in directe omgeving van het plangebied één risicovolle inrichting is gesitueerd. Het gaat om het perceel aan De Noord 39, dat circa 50 meter ten noorden van het plangebied ligt. Ter plaatse wordt butaan of propaan afgeleverd en opgeslagen. Het plangebied ligt buiten de terreingrens en risicocontour, waardoor geen risico's in het kader van externe veiligheid ontstaan. Overige risicobronnen liggen op grotere afstand van het plangebied en vormen daardoor geen belemmering voor het planvoornemen.

Vervoer gevaarlijke stoffen weg

Er zijn geen spoor- en waterwegen in de omgeving van het plangebied (binnen 400 meter) die zijn aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Ditzelfde geldt voor wegen bedoeld voor vervoer van gevaarlijke stoffen. Er is geen sprake van belemmeringen in het kader van externe veiligheid.

Buisleidingen

Uit de Atlas van de Leefomgeving blijkt binnen een straal van 400 meter rond het plangebied geen buisleiding aanwezig zijn voor het vervoer van geaarlijke stoffen. Het plangebied is niet gelegen binnen een risicocontour of vrijwaringszone van een buisleiding. Er is geen sprake van belemmeringen in het kader van externe veiligheid.

Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat de ontwikkeling in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot van externe veiligheid.

4.10 Kabels en leidingen

Bij de uitvoering van ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van elektriciteit- en communicatiekabels en nutsleidingen in de grond. Hier gelden beperkingen voor ingrepen in de bodem. Daarnaast zijn zones, bijvoorbeeld rondom hoogspanningsverbindingen, straalpaden en radarsystemen van belang. Deze vragen vaak om het beperken van gevoelige functies of van de hoogte van bouwwerken. Voor ruimtelijke plannen zijn alleen de hoofdleidingen van belang. De kleinere, lokale leidingen worden bij de uitvoering door middel van een KLIC-melding in kaart gebracht.

In of nabij het plangebied liggen geen kabels of leidingen die moeten worden voorzien van een planologische regeling.

Conclusie

Vanuit kabels en leidingen worden geen belemmeringen verwacht in relatie tot onderhavig initiatief.

4.11 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Titel 5.2 Wm 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijnstof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. Voor de overige stoffen genoemd in de Wet milieubeheer komen de concentraties niet in de buurt van de grenswaarde.

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit.

Daarnaast worden er bestemmingen benoemd die extra gevoelig zijn voor luchtvervuiling, de zogenaamde gevoelige bestemmingen. Uiteraard moet niet alleen bij gevoelige bestemmingen, maar bij alle projecten sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. Vanuit dit oogpunt moet afgewogen worden of het aanvaardbaar is om een bepaald project op een bepaalde plaats te realiseren. Hierbij speelt de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol, ook als het project zelf niet of nauwelijks bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

Situatie plangebied

De ontwikkeling kan, gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een project dat niet in betekenende mate van invloed is op de luchtkwaliteit. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor niet noodzakelijk. Er hoeft dus niet getoetst te worden aan de grenswaarden.

Conclusie

Aanvullend onderzoek naar het aspect luchtkwaliteit is niet noodzakelijk nu het onderhavige initiatief kan worden aangemerkt als NIBM-project. Het aspect luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.12 Mer-beoordeling

4.12.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • 1. Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

  • 2. Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).

  • 3. Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);

Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. In deze paragraaf vindt deze vormvrije m.e.r.-beoordeling plaats.

4.12.2 Situatie plangebied

De voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt middels een bestemmingsplanwijziging. Dit betekent dat voorliggende ontwikkeling m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject'. De realisatie van een recreatiewoning wordt hier namelijk onder verstaan.

Wanneer de beoogde ontwikkeling binnen deze activiteit past, dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Wanneer het project wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject en daarmee tevens geen m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit (o.a. 2.000 woningen of meer) wordt vergeleken met de omvang van de ontwikkeling, namelijk de realisatie van één recreatiewoning, wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk en bod gekomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor uitgevoerde onderzoeken.

4.12.3 Conclusie

Deze ontwikkeling is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van het bestemmingsplan. Enkel voor het aspect 'ecologie' dient nader onderzoek te worden uitgevoerd om mogelijke negatieve effecten in kaart te brengen. Omdat er nog geen sprake is van een concreet initiatief waardoor geen fysieke ontwikkelingen plaatsvinden, wordt nog geen nader onderzoek uitgevoerd. Op voorhand is voldoende duidelijk dat het initiatief doorgang kan vinden, ook wanneer beschermde soorten worden aangetroffen binnen het plangebied. Het is namelijk mogelijk een ontheffing aan te vragen bij de provincie Overijssel onder voorwaarde dat mogelijke negatieve effecten worden gecompenseerd.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Algemeen

Deze partiële herziening bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Om na te gaan welke regeling geldt, zal deze herziening steeds in samenhang met het oorspronkelijke plan 'Buitengebied 2014' (moederplan) moeten worden gelezen.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen en uitgangspunten die aan deze partiële herziening ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

5.2 Toelichting planregels

In de regels is opgenomen dat de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' van overeenkomstige toepassing zijn, met dien verstande dat:

  • a. de zinsnede uit artikel 17.2.3 sub a onder 2 uit het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' is aangepast naar "het totaal aantal kampeermiddelen en recreatiewoningen niet meer dan 2 mag bedragen".

5.3 Toelichting op de verbeelding

De verbeelding van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' wordt in deze partiële herziening niet gewijzigd.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De resultaten uit de bestemmingsplanprocedure geven inzicht in de maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Met dit bestemmingsplan zijn overigens geen grote maatschappelijke belangen gemoeid.

Het bestemmingsplan zal overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 3.4) gedurende zes weken ter inzage liggen en worden toegestuurd aan overleginstanties. Tijdens deze periode wordt de mogelijkheid geboden voor het indienen van zienswijzen. Verder komt ten aanzien van de omgevingsaspecten, de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding.

6.1.1 vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg worden gevoerd met die diensten van het rijk en de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het concept-ontwerpbestemmingsplan gestuurd naar Rijkswaterstaat, het waterschap Drents Overijsselse Delta en de provincie Overijssel. Deze instanties hebben laten weten in te kunnen stemmen met de planontwikkeling.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

De economische uitvoerbaarheid van een plan wordt in eerste instantie bepaald door de financiële haalbaarheid ervan. Daarnaast is de grondexploitatieregeling uit de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang. Deze regeling bepaalt dat de gemeente de door haar gemaakte kosten kan verhalen. Het kostenverhaal heeft dus ook invloed op de haalbaarheid van het plan.

Financiële haalbaarheid

Conform artikel 3.1.6 van het Bro dient bij het opstellen van een bestemmingsplan onderzoek te worden ingesteld naar de uitvoerbaarheid van het plan. In dit geval is de gemeente Kampen initiatiefnemer, waardoor geen kosten op externe partijen worden verhaald.

Grondexploitatie

Doel van de in de Wro opgenomen grondexploitatieregeling is het bieden van ruimere mogelijkheden voor het kostenverhaal en het creëren van meer sturingsmogelijkheden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de publiekrechtelijke weg via een exploitatieplan en de privaatrechtelijke weg in de vorm van overeenkomsten. In het geval van een exploitatieplan kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden, woningbouwcategorieën en fasering. Bij de privaatrechtelijke weg worden dergelijke afspraken in een (anterieure) overeenkomst vastgelegd.

De gemeente moet, volgens de grondexploitatieregeling in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de gemaakte gemeentelijke kosten verhalen op de initiatiefnemers van de ontwikkeling. Dit geldt overigens alleen wanneer sprake is van bouwplannen, zoals opgenomen in het Bro. Met het voorliggend plan wordt een bouwplan mogelijk gemaakt als bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. Omdat de gemeente de initiatiefnemer is, is het opstellen van een exploitatieplan niet aan de orde.