direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Stationsomgeving Hanzelijn, 3e uitwerking
Status: vastgesteld
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991234-VB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeenteraad van Kampen heeft in zijn vergadering van 2 februari 2012 het bestemmingsplan "Stationsomgeving Hanzelijn" vastgesteld. Het plan maakt de ontwikkeling van het stationsgebied mogelijk met onder meer kantoren, maatschappelijke voorzieningen, woningen en winkels. Omdat de locatie tegen een infrastructurele knoop ligt (de Hanzelijn en de N50, toekomstige A50) moet dit gebied gezien worden als een nieuwe entree van Kampen.

Het vastgestelde plan bevat grotendeels een globale bestemmingsregeling met de bestemmingen "Centrum- Uit te werken" en "Wonen- Uit te werken". Voor het overige zijn gedetailleerde bestemmingen zoals "Centrum", "Groen", "Verkeer", "Water" en "Maatschappelijk" opgenomen.

Delen van de globale bestemmingen “Centrum- Uit te werken” en “Wonen- Uit te werken” zijn reeds uitgewerkt in de uitwerkingsplannen (bestemmingsplannen) 'Stationsomgeving Hanzelijn, 1e uitwerking' en 'Stationsonmgeving Hanzelijn, 2e uitwerking.

Met dit uitwerkingsplan (bestemmingsplan) 'Stationsomgeving Hanzelijn, 3e uitwerking' worden twee gebieden met de bestemming “Centrum - Uit te werken” nader uitgewerkt in de bestemmingen 'Woongebied' en 'Centrum'. Deze uitwerking is nodig omdat er feitelijk pas mag worden gebouwd nadat een uitwerkingsplan dan wel uitwerkingsplannen ex artikel Wro 3.6.1 sub b (Wet ruimtelijke ordening) door het college is/zijn vastgesteld. In de regels en toelichting van de globale uit te werken bestemmingen van het bestemmingsplan “Stationsomgeving Hanzelijn” (hierna het moederplan genoemd) is een aantal belangrijke regels en principes vastgelegd welke bij de uitwerking in acht moeten worden genomen.

In dit uitwerkingsplan is meer gedetailleerd aangegeven aan welke voorwaarden de bebouwing en de omgeving moeten voldoen.

1.2 Bij dit plan behorende stukken

Het uitwerkingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn, 3e uitwerking' bestaat uit de volgende stukken:

  • de regels;
  • de verbeelding met identificatienummer: NL.IMRO.0166.00991234-VB01.

Op de verbeelding is de bestemming van de onder het plan vallende gronden en opstallen aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van deze toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken en een planbeschrijving zijn opgenomen.

1.3 Ligging van het plangebied

De locatie is gelegen aan de zuidzijde van de stad Kampen, globaal in de oksel van de N50 / de spoorlijn Zwolle-Dronten (Hanzelijn) en de Mr. J.L.M. Niersallee (N764). Het plangebied betreft twee van de drie bestemmingsvlakken “Centrum-Uit te werken” (C-U) van het moederplan, gelegen in de zuidwestzijde van het plangebied van het moederplan. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied (rode kaders) ten opzichte van de plangrens van het moederplan (paarse kader) weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991234-VB01_0001.png"  
Figuur 1.1 Ligging van het plangebied (rode kader) ten opzichte van de plangrens van het moederplan (paarse kader) (Bron: ArcGIS)  

1.4 Geldend bestemmingsplan

1.4.1 Algemeen

Bestemmingsplan Stationsomgeving Hanzelijn

Het plangebied heeft in het geldend bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' (hierna: moederplan) de bestemming 'Centrum - Uit te werken'. In figuur 1.2 wordt de ligging van het plangebied binnen het moederplan weergegeven. Tevens zijn enkele -uit te werken- bestemmingen van het moederplan al uitgewerkt in de uitwerkingsplannen 'Stationsomgeving Hanzelijn, 1e uitwerking' en 'Stationsomgeving Hanzelijn, 2e uitwerking'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991234-VB01_0002.png"  
Figuur 1.2 Ligging plangebied binnen het moederplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' (Bron: gemeente Kampen)  

Paraplubestemmingsplan Deprogrammeren woningbouw

Naast het moederplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' geldt voor het plangebied het paraplubestemmingsplan 'Deprogrammeren Woningbouw' dat is vastgesteld op 7 juli 2016. In het kader van de regionale woonafspraken heeft de gemeente Kampen dit plan opgesteld om deze plancapaciteit af te waarderen. Hierin is de bestaande woningbouwcapaciteit tot 95% afgeschaald om weer capaciteit voor nieuwe woningbouwplannen te creëren. Voor het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' betekend dit dat er in het gehele plangebied maximaal 651 woningen in plaats van 740 woningen gerealiseerd mogen worden.

1.4.2 Uitwerkingsregels

In de bestemming 'Centrum - Uit te werken' zijn regels opgenomen waaraan de uitwerking moet voldoen. Alleen wanneer het plan aan de uitwerkingsregels voldoet, kan van de uitwerkingsbevoegdheid gebruik worden gemaakt.

In de uitwerkingsregels zijn eisen gesteld aan de bruto vloeroppervlakte van kantoren (6.300 m2), maatschappelijke voorzieningen (14.750 m2), educatieve voorzieningen (2.000 m2), detailhandel, horeca en dienstverlening (625 m2), parkeren en woningbouwaantallen. Het in de uitwerkingsregels aangegeven maximum woningbouwaantal bedraagt 740 woningen. Recentelijk is door het paraplubestemmingsplan 'Deprogrammeren woningbouw' het maximum aantal te bouwen woningen in de uitwerkingsregels bijgesteld naar 651 woningen. Daarnaast dient rekening worden gehouden met de bouwopgave van de uitwerkingsplannen 'Stationsomgeving Hanzelijn, 1e uitwerking' en 'Stationsomgeving Hanzelijn, 2e uitwerking'. Deze dienen in mindering te worden gebracht op het door het paraplubestemmingsplan 'Deprogrammeren woningbouw' bijgestelde maximum aantal woningen.

Tevens worden er nog eisen gesteld op het gebied van het voorkomen van geluid- en milieuhinder en dient een berekening van de oriënterende waarde (externe veiligheid) en een verantwoording van het groepsrisico worden uitgevoerd.

Voor de twee uitgewerkte bestemmingsvlakken is in het moederplan een gevellijn op de verbeelding opgenomen, waarbij geeist wordt dat de voorgevel van de gebouwen gericht moet zijn op deze lijn, waarbij niet meer dan 15% van de bebouwing zijgevels mogen zijn.

1.4.3 Bouwplan in relatie tot uitwerkingsregels
1.4.3.1 Oppervlaktes en aantallen

In het uitwerkingsplan zijn in de regels van de bestemmingen 'Centrum' en 'Woongebied' de maximaal toegestane oppervlaktes en aantallen woningen vastgelegd. Hierdoor wordt voorkomen dat in het gehele te ontwikkelen gebied de oppervlaktes en aantallen worden overschreden. In de uitgewerkte bestemming 'Centrum' is besloten om geen gebruik te maken van de mogelijkheid uit het moederplan om detailhandel, horeca, dienstverlening en educatieve voorzieningen mogelijk te maken. Reden hiervoor is dat de toegestane oppervlakte aan voorgenoemde functies binnen het plangebied van het moederplan reeds is ingevuld of de behoefte hiervoor binnen de planperiode niet kan worden onderbouwd.

1.4.3.2 Parkeren

In de algemene gebruiksregels is een parkeerbepaling opgenomen.

1.4.3.3 Geluidhinder

Uit het voor dit uitwerkingsplan geactualiseerde akoestisch onderzoek komt naar voren dat voor enkele woningen een hogere waarde moet worden vastgesteld. In de bestemmingen 'Centrum' en 'Woongebied' is hiervoor de volgende voorwaardelijke verplichting opgenomen

Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van geluidgevoelige objecten zonder dat:

  • a. aangetoond is dat ten behoeve van de bouw van de woningen of andere geluidgevoelige gebouwen wordt voldaan aan het gelijktijdig met dit uitwerkingsplan de vastgestelde hogere waarden besluit.
1.4.3.4 Externe veiligheid

Uit het voor dit uitwerkingsplan geactualiseerde onderzoek naar externe veiligheid is naar voren gekomen dat aspect externe veiligheid geen belemmering is voor de vaststelling van dit uitwerkingsplan. Het groepsrisico behoeft geen nadere verantwoording.

1.4.3.5 Gevellijn

De verplichting om de gebouwen in de richting van de gevellijn te bouwen is verwerkt. In de bestemming 'Centrum - 2' is de gevellijn op de verbeelding opgenomen, waaraan dezelfde voorwaarde is gekoppeld als in het moederplan.

1.5 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 gaat in op de van belang zijnde beleidskaders. In hoofdstuk 3 worden de milieu- en omgevingsaspecten getoetst, die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van dit uitwerkingsplan. De beschrijving van de juridisch-technische aspecten van de opgenomen regeling is weergegeven in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid. Een beschouwing over de inspraak en het overleg is neergelegd in hoofdstuk 6 van deze toelichting. Dit hoofdstuk zal te zijner tijd worden aangevuld met de behandeling van eventuele zienswijzen.

Het relevante ruimtelijk beleid en van het stedenbouwkundig plan alsmede de uitvoerbaarheid van het plan zijn in het moederplan (gedeeltelijk) afdoende beschreven. Deze onderdelen worden hier niet herhaald.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Algemeen

Zoals hiervoor aangegeven is dit uitwerkingsplan benodigd, omdat er feitelijk pas mag worden gebouwd nadat (een) uitwerkingsplan(nen) zijn vastgesteld door het college van B&W. In het uitwerkingsplan is, ten opzichte van het moederplan, meer gedetailleerd aangegeven aan welke voorwaarden de bebouwing en de omgeving moeten voldoen. Echter is een definitieve verkaveling en/of bouwprogramma nog niet bekend.

De beleidmatige afweging van de ontwikkeling op rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau is uitgevoerd ten tijde van het opstellen van het moederplan en is daarin beschreven. Deze beleidsmatige afweging omvat een toetsing aan de relevante beleidsstukken welke ook in het kader van dit uitwerkingsplan nog grotendeels voldoende actueel is. Derhalve worden deze beleidsstukken niet opnieuw getoetst. Kortheidshalve wordt voor een uitgebreide toetsting aan het beleid verwezen naar het moederplan. Wel wordt hierna ingegaan op de Ladder van duurzame verstedelijking en daarin op het regionaal woonplan en het kwalitatief programma voor het stationskwartier.

2.2 Ladder van duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Uit jurisprudentie blijkt dat in de praktijk de verplichting om te motiveren dat er voldaan wordt aan de ladder, feitelijk beschouwd twee keer moet worden nageleefd: ten tijde van de vaststelling van het moederplan (met daarin de uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid) en ten tijde van de vaststelling van een wijzigingsplan of uitwerkingsplan RvS ECLI:NL:RVS:2014:590 en RvS ECLI:NL:RVS:2016:1295. Het moederplan is echter vastgesteld op 2 februari 2012 en daarmee vóórdat de ladder op per 1 oktober 2012 als motiveringseis in de Bro is opgenomen.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

2.2.1 Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking
2.2.1.1 Actuele regionale behoefte

Woningbehoefte

In het Regionaal Woonplan West-Overijssel zijn afspraken vastgelegd, waaraan gemeenten in West-Overijssel zich moeten houden. Zo zijn vraag en aanbod voor de regio in kaart gebracht op basis van dezelfde uitgangspunten en zijn afspraken gemaakt over programmering en afstemming van woonplannen.

Gemeenten in Overijssel maken maximaal 100% van de gemeentelijke vraag voor de komende 10 jaar naar woningen beschikbaar in harde plannen. De provincie borgt dit. Door te programmeren voor de eigen behoefte zorgen gemeenten ervoor dat er geen overaanbod in harde plannen ontstaat op de (regionale) woningmarkt. Hierdoor gaat er in principe geen extra aanzuigende werking uit naar huishoudens uit andere gemeenten. Daarbij zijn migratiecijfers verwerkt in de huishoudensprognose en daarmee ook de regionale behoefte.

Gemeenten die over een ‘historische’ harde bestemmingsplancapaciteit beschikken van meer dan 100% van de woningvraag, brengen het overaanbod met maximale voortvarendheid terug (maximaal 3 jaar vanaf vaststelling RWP). De provincie ziet hierop toe. Verder borgt de provincie door de verordening dat gemeenten met overprogrammering uitwerkingsplichten niet kunnen benutten. Hiermee worden buurgemeenten beschermd tegen negatieve effecten van overprogrammering bij buurgemeenten.

In het kader van de regionale woonafspraken heeft de gemeente Kampen een plan opgesteld om de plancapaciteit af te waarderen en in balans te brengen met de actuele behoefte. Op 7 juli 2016 is het paraplubestemmingsplan 'Deprogrammeren woningbouw' vastgesteld. Hierin is de bestaande woningbouwcapaciteit tot 95% afgeschaald. Hiermee is er weer capaciteit voor nieuwe woningbouwplannen, die aan de hand van het beleid Woningmarkt Kampen in balans verdeeld wordt met behulp van o.a. een beleidsmatrix. Voor het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' betekend dit dat er in het gehele plangebied maximaal 651 woningen gerealiseerd mogen worden. In dit uitwerkingsplan wordt rekening gehouden met dit aantal door een maximum aantal woningen van 210 in de regels vast te leggen. Hierbij wordt een koppeling gemaakt met het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn', 'Stationsomgeving Hanzelijn', 1e uitwerking en Stationsomgeving, 2e uitwerking', waarin is aangegeven dat het totaal aantal woningen binnen de plangebieden van deze plannen niet meer mag bedragen dan 651 woningen.

Bestaande behoefte

In 2017 zijn de regionale woonafspraken geactualiseerd. Hierbij is vastgelegd dat voor vaststelling van de actuele woningbehoefte meerdere prognoses worden gemiddeld in combinatie met een bandbreedte. Voor West-overijssel is gekozen voor een middeling van de laatste 5 primos-prognoses (vanaf 2013) omdat deze voor West-Overijssel het meest stabiele beeld laat zien. Om de slag naar kwalitatief programmeren te maken en om wat los te komen van het alleen uitgaan van een getal wordt een bandbreedte van 10% gehanteerd boven en onder het Primosgemiddelde. Omdat Kampen op de langere termijn (na 10 jaar) nog groei laat zien, mogen we de bovenkant van de bandbreedte hanteren, wat neerkomt op een groei van 2018-2028 van 1595 (100%) tot 1755 (110%) huishoudens. Hiernaast heeft de provincie aangegeven dat het sloopoverschot (extra sloop tov teruggebouwde wooneenheden) van de Hanzewijk van 278 woningen ook meegenomen mag worden en wordt een deel van de Zwolse en bovenregionale behoefte ingevuld met de harde plancapaciteit van het nieuwe dorp Reeve (250). Hierdoor wordt de totale behoefte 2283 huishoudens.

Bestaand aanbod

Ook het bestaande harde planaanbod is per 1 april 2018 herijkt. Dit geeft het volgende overzicht:

Netto woningvraag 2018-2028 RWP 2283 woningen

  • Harde plancapaciteit met directe bouwtitel 1248 woningen 55%
  • Plancapaciteit wijziging/uitwerking 344 woningen 15%
  • Totale capaciteit 1592 woningen 70%

Het voorgestelde plan is al meegenomen in bovenstaande berekening als uitwerkingscapaciteit. Door dit uitwerkingsplan wordt deze capaciteit verschoven naar de harde plancapaciteit. Over het geheel genomen vindt er dus een verschuiving maar geen toevoeging van plancapaciteit plaats. Ook blijkt dat er meer behoefte is aan woningbouwcapaciteit dan dat er aanbod is.

Monitoring woningbouwprogrammering

De regionale woningbouwprogrammering wordt sindsdien gemonitord en het Regionaal Woonplan (RWP) West-Overijssel geactualiseerd. De meest recente versie van het RWP West-Overijssel dateerd van april 2017. Hierin is bijvoorbeeld rekening gehouden met de deprogrammering en productie van woningen, waardoor de plancapaciteit van de gemeente Kampen is verminderd. Per 1 januari 2017 is er een harde plancapaciteit van 1.140 woningen inclusief de uitwerkingsplichten en komt daarmee op 60 to 70% van de behoefte. Daarmee heeft Kampen ruimte om nieuwe woonplannen toe te voegen aan haar programmering.

Kwalitatief programma Stationskwartier

In 2016 is de Woonvisie Kampen 2016 -2021 vastgesteld. Dit vormt in de komende jaren de basis voor het woonbeleid. Een belangrijk onderdeel van de Woonvisie is de wens om in alle prijscategorieën voldoende woningen te bouwen, zodat er gemixte woonwijken ontstaan. Hiervoor is de leidraad om tot een verdeling in prijscategorieën te komen weer ingevoerd, namelijk 30 procent goedkoop, 40 procent middelduur en 30 procent duur. Hiernaast streven we er naar dat 20 procent van de nieuw te bouwen woningen sociale huurwoningen zijn. Bij behoefte uit de markt wordt woningbouw door Collectief particulier opdrachtgeverschap (CPO) door de gemeente gefaciliteerd.

Het woningbouwprogramma in het Stationsgebied richt zich in beginsel op alle doelgroepen, met een accent op starters, kleine huishoudens en ouderen. Het grootste deel van het programma zal bestaan uit grondgebonden woningen. Met het huidige woningbouwprogramma in het Stationskwartier wordt de leidraad 30/40/30 en 20 procent sociale huurwoningen gevolgd, waarmee een gemixte woonwijk wordt gecreëerd. Om te waarborgen dat dit woningbouwprogramma tot uitvoering komt waarbij deze leidraad wordt nageleefd is in de planregels opgenomen dat er in ieder geval 20 procent sociale huurwoningen gerealiseerd moet worden Volgens de huidige programmering is de verdeling in het plangebied nu 26/53/21, waarbij 21% van de woningen in de categorie sociale huur vallen. Hierbij wordt dus grotendeels aan de leidraad voldaan.

Behoefte aan maatschappelijke functies

De gemeente Kampen heeft de ambitie om het Stationskwartier tot een zeer aantrekkelijke en goed bereikbare Kampense woon- en kantorenlocatie van redelijke omvang te ontwikkelen. De gemeente Kampen streeft bij de nadere invulling van de plannen naar de ontwikkeling van een locatie die in Kampen en omgeving echt ‘state-of-the-art’ is voor doelgroepen uit Kampen, dan wel doelgroepen waarvoor vestiging in Kampen aantrekkelijk kan zijn. De aanwezigheid van maatschappelijke functies in de vorm van zorgwoningen en een kerkgebouw in het gebied rondom het NS-station zal de aantrekkelijkheid van het gebied om te wonen en werken verder vergroten.

Door PGVZ is een behoefteonderzoek naar de realisatie van extra zorgeenheden voor mensen uit de doelgroep Gehandicaptenzorg en Verpleging en Verzoring in het Stationskwartier uitgevoerd. Het totaal aantal komt hiermee op 27 eenheden. Uit het onderzoek onder potentiële cliënten uit kampen is gebleken dat er vanuit de voorgenoemde doelgroepen voldoende behoefte is, er zijn voldoende aanmeldingen voor het realiseren van 28 wooneenheden.

Verder zijn met Jehovah's Getuigen reeds concrete afspraken gemaakt voor de realisatie van de Koninkrijkzaal in het Stationskwartier en heeft er reeds grondverkoop plaatsgevonden.

2.2.1.2 Binnen of buiten bestaand stedelijk gebied

De locatie is globaal ingeklemd tussen de spoorlijn Zwolle - Dronten, N50, de Niersallee, Europa-allee en woonwijk de Maten. Binnen de begrenzing van het moederplan en bijbehorende 1e en 2e uitwerking zijn stedelijke ontwikkelingen aanwezig rondom het plangebied. geconcludeerd kan worden dat het plangebied gelegen is binnen bestaand stedelijk gebied.

Hoofdstuk 3 Milieu- en omgevingsaspecten

3.1 Algemeen

Jurisprudentie stelt dat naast de toetsing aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan ook bezien moet worden of de uitwerking binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regels niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de uitwerking en de totstandkoming van de uitwerking niet in strijd is met het recht. Jurisprudentie stelt hierbij dat hierbij in aanmerking kan worden genomen dat naarmate een bestemmingsplan jonger is, het er eerder voor kan worden gehouden dat een goede ruimtelijke ordening is ingesloten in de uitwerkingsregels (RvS, 6-8-2003, 200206714/1).

In het moederplan is in het hoofdstuk “Onderzoek” uitvoerig het resultaat van de verschillende onderzoeken weergegeven. Een aantal onderdelen daarvan vraagt nog om aanvulling of verduidelijking inzake de uitvoerbaarheid van dit uitwerkingsplan. Het betreft de aspecten Besluit milieueffectrapportage, geluid, externe veiligheid, geur, water en ecologie, welke hierna worden toegelicht.

3.2 Geluid

3.2.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De Wgh heeft tot doel om geluidhinder te voorkomen en te beperken. Om deze hinder te voorkomen en te beperken tot aanvaardbare geluidsniveaus zijn verschillende grenswaarden opgenomen in de Wgh. In de Wgh zijn twee soorten grenswaarden opgenomen; de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare gevelbelasting.

  • Voorkeursgrenswaarde: met deze waarde wordt voor geluidgevoelige bebouwing binnen de invloedssfeer van een geluidsbron (weg, spoorweg enz.) een vrij goede woon-/leefsituatie gegarandeerd.
  • Maximaal toelaatbare gevelbelasting: deze waarde geeft de maximaal toelaatbare gevelbelasting voor geluidgevoelige bebouwing binnen de invloedssfeer van een geluidsbron weer.

De hoogte van de maximaal toegestane gevelbelasting is onder andere afhankelijk van de geluidsbron (weg- of railverkeer) en de ligging van de geluidgevoelige bebouwing (stedelijk of buitenstedelijk gebied). Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk.

Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een ‘hogere waarde’ genoemd (‘hoger’ in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) artikel 74 hebben alle wegen een geluidszone. Uitzondering hierop zijn woonerven en 30 km/uur gebieden. De zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of een weg binnen of buitenstedelijk is gelegen. Voor de bepaling van de maximale vast te stellen geluidbelasting houdt de Wet geluidhinder rekening met de ligging van de geluidgevoelige bestemmingen en wordt onderscheid gemaakt tussen stedelijk en buitenstedelijk gebied. Binnen stedelijk gebied gelden over het algemeen minder strenge normen.

3.2.2 Situatie plangebied
3.2.2.1 Weg - en railverkeerslawaai

Voor de ontwikkeling van het Stationskwartier Kampen zijn door Alcedo reeds akoestisch onderzoeken naar het weg- en railverkeerslawaai uitgevoerd. Op basis hiervan zijn op 25 april 2016 hogere waarden vastgesteld voor een gedeelte van Stationskwartier.

Voor dit uitwerkingsplan is opnieuw akoestisch onderzoek uitgevoerd door Alcedo. Doel van het voor dit 3e uitwerkingsplan en het bestemmingsplan Stationsomgeving Hanzelijn, 1e herziening uitgevoerde akoestisch onderzoek is de geluidsbelasting ten gevolge van weg- en railverkeerslawaai ter plaatse van de woningen in het plangebied te bepalen. Daarnaast wordt de geluidsbelasting afkomstig van de lokale wegen met een toegestane maximale rijsnelheid van 30 km/uur gepresenteerd en de cumulatieve geluidsbelasting bepaald.

Hieronder worden conclusies van het onderzoek weergegeven. Omdat het onderzoek voor het gehele stationskwartier is uitgevoerd zijn zowel de conclusies welke betrekking hebben op de gronden binnen het uitwerkingsplan Stationsomgeving Hanzelijn, 3e uitwerking als binnen het bestemmingsplan Stationsomgeving Hanzelijn, 1e herziening opgenomen. De volledige onderzoeksrapportage is opgenomen in bijlage Bijlage 2.

Wegverkeerslawaai

N50

De geluidsbelasting ten gevolge van de N50 bedraagt met name in het zuidwestelijk deel van het plangebied meer dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De maximaal toelaatbare grenswaarde van 53 dB wordt niet overschreden. Voor deze woningen is een hogere waarde nodig, zoals weergegeven in de figuren 6 en 7 van het onderzoeksrapport. De overschrijding treedt vanaf de derde bouwlaag op. Op de eerste 2 bouwlagen (begane grond en 1e verdieping) is nergens sprake van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. Er wordt voldaan aan ontheffingscriterium 5 uit het gemeentelijk geluidsbeleid dat de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde niet meer dan 5 dB bedraagt.

Niersallee

De geluidsbelasting ten gevolge van de Niersallee ter plaatse van de woningen binnen het plangebied bedraagt ten hoogste 56 dB. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt hiermee op de eerstelijns bebouwing in het westelijk deel van het plangebied overschreden. De maximaal toelaatbare grenswaarde van 63 dB wordt niet overschreden. Voor deze woningen is een hogere waarde nodig, zoals weergegeven in de figuren 7 en 8 van het onderzoeksrapport. Er wordt voldaan aan ontheffingscriterium 2 uit het gemeentelijk geluidsbeleid dat de woningen zorgen voor afscherming van de achterliggende woningen.

Europa-allee

De geluidsbelasting ten gevolge van de Europa-allee voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Venedijk Noord

De geluidsbelasting ten gevolge van de Venedijk Noord voldoet aan voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Binnenplanse wegen

Een aantal woningen ondervindt een geluidsbelasting hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ten gevolge van een 30 km/uur weg. Het gaat hierbij om de Wadloper, de Blauwe Engel, de Elisabeth Kamperlaan en de Buffel. Voor deze wegen is geen hogere waarde nodig.

Geluidluwe gevels

Iedere woning kan over een geluidsluwe gevel beschikken, verdeeld over één of meerdere bouwlagen.

Gecumuleerde geluidsbelasting

Geadviseerd wordt om bij de woningen met een gecumuleerde geluidsbelasting hoger dan 53 dB rekening te houden met de benodigde gevelwering om te kunnen voldoen aan een maximaal binnenniveau van 33 dB.

Maatregelafweging

De geluidsbelastingen kunnen worden gereduceerd door het treffen van afschermende maatregelen of het vervangen van de huidige wegdekken door nog stillere typen. Gebleken is dat deze maatregelen onvoldoende effectief zijn, hoge kosten met zich meebrengen en landschappelijk ingrijpend zijn.

Hogere waarden

De gemeente Kampen kan, gelet op de resultaten van dit rapport, afwegen dat het vaststellen van hogere waarden aan de orde is.

Railverkeerslawaai

Bij 3 woningen bedraagt de geluidsbelasting ten gevolge van railverkeerslawaai vanaf de 4e bouwlaag (3e verdieping) meer dan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB. Voor deze woningen is een hogere waarde van 56 dB nodig.

3.2.2.2 Industrielawaai

In de nabijheid van het plangebied zijn geen gezoneerde bedrijventerreinen aanwezig. Het aspect industrielawaai als bedoeld in de Wgh vormt derhalve geen belemmering voor de in dit uitwerkingsplan besloten ontwikkeling.

3.2.3 Conclusie

Het aspect geluid vormt, mits er een hogere waarde wordt vastgesteld, geen belemmering voor de vaststelling van dit uitwerkingsplan.

3.3 Externe veiligheid

3.3.1 Algemeen

Bij externe veiligheid gaat het om het beheersen van de veiligheid van personen in de omgeving van een risico-opleverende activiteit met gevaarlijke stoffen. Het kan daarbij gaan om industriële activiteiten, distributieroutes of buisleidingen. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: BEVI) van 27 oktober 2004 en de hierin opgenomen Regeling externe veiligheid inrichtingen, geeft aan welke activiteiten/ bedrijven risicocontouren kennen, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het verlenen van vergunningen in het kader van de Wet milieubeheer en bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Het BEVI heeft tot doel de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in bedrijven tot het aanvaarde maximum te beperken. Het gaat daarbij om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen. Het doel wordt in het BEVI vertaald naar begrippen plaatsgebonden risico en groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Naast de aanwezigheid van stationaire bronnen kan transport van gevaarlijke stoffen een belangrijke rol vormen bij externe veiligheid. De vigerende regels hiervoor vinden we in de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.

3.3.2 Externe veiligheidsbeleid gemeente Kampen

Op 29 mei 2013 heeft gemeente Kampen haar beleid ten aanzien van externe veiligheid hernieuwd vastgesteld in het beleidsdocument " Externe Veiligheidsbeleid. Kampen IJsselsterk Veilig”. In het beleidsdocument sluit gemeente Kampen voor een belangrijk deel aan bij de bestaande Wet- en regelgeving ten aanzien van externe veiligheid. ten aanzien van woongebieden geeft de gemeente Kampen hierbij het volgende aan:

  • In woongebieden worden geen nieuwe risicobronnen toegestaan;
  • In woongebieden worden geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen een plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar toegestaan.
  • Een toename van het groepsrisico ten gevolge van risicobronnen is niet toegestaan
  • Een toename van het aantal personen is mogelijk mits de oriëntatiewaarde worden beschouwd en invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht.
  • Een toename van niet zelfredzame personen is niet toegestaan.

Bij het nemen van een ruimtelijk besluit, waaronder het vaststellen van een bestemmingsplan valt, moet de gemeente Kampen de externeveiligheidssituatie toetsen aan de richtlijnen uit het Bevt, de Regeling Basisnet en aan haar eigen externeveiligheidsbeleid. Dit betekent dat de risico's voor de plannen Stationsomgeving en IJsseldelta-Zuid moeten worden beschouwd ten aanzien van de risico's van de N50/A50 en de Hanzelijn.

3.3.3 Begrippen
3.3.3.1 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaarcontour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6/jaarcontour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde. Sinds 22 december 2009 wordt het PR niet meer berekend voor de hierin vermeldde (vaar)wegen. Vaststelling en toetsing vindt plaats op basis van de veiligheidsafstand die per traject in het Basisnet zijn vermeld.

3.3.3.2 Groepsrisico

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de 1%-letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Het GR kan niet ‘op de kaart’ worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N): de fN-curve.

3.3.3.3 Verantwoordingsplicht

In de Regeling Basisnet is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Vanuit de regeling dient aandacht aan de verantwoording gegeven te worden wanneer het groepsrisico boven de oriëntatiewaarde ligt of wanneer het groepsrisico (significant) toeneemt. Bij de verantwoordingsplicht dient het bevoegd gezag op een juiste wijze de toename en ligging van het groepsrisico te onderbouwen en te verantwoorden. Hierbij geeft het bevoegd gezag aan of het groepsrisico in de betreffende situatie aanvaardbaar wordt geacht. De verantwoordingsplicht van het groepsrisico dient naast de rekenkundige hoogte van het groepsrisico, dat berekend wordt door middel van deze kwantitatieve risicoanalyse (QRA), tevens rekening te houden met een aantal kwalitatieve aspecten zoals mogelijke bronmaatregelen, bestrijdbaarheid, zelfredzaamheid.

3.3.4 Situatie plangebied

Het voorliggende uitwerkingsplan ligt binnen het invloedsge bied van twee routes waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt:

  • 1. Spoorlijn Lelystad-Zwolle (Hanzelijn)
  • 2. Rijksweg A50

Voor het bestemmingsplan "Stationsomgeving Hanzelijn" is een onderzoek naar externe veiligheid gedaan. Voor voorliggend 3e uitwerkingsplan en de 1e herziening van het moederplan Stationsomgeving Hanzelijn is dit onderzoek door Aviv Adviseurs externe veiligheid en risicoanalyses geactualiseerd. Hieronder worden de onderzoeksresultaten ten aanzien van de kwalitatieve berekening van het groepsrisico van de Hanzelijn en de rijksweg beknopt weergeven. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 3.

3.3.4.1 Hanzelijn

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico vormt geen belemmering voor het plangebied.

Groepsrisico

In de plansituatie 2011 is het groepsrisico een factor 0.05 ten opzichte van de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico in de situatie van het bestemmingsplan deprogrammeren is een factor 0.007 ten opzichte van de oriëntatiewaarde.

Omdat het groepsrisico op basis van de vervoershoeveelheden conform de Regeling Basisnet kleiner is dan 10% van de oriëntatiewaarde en niet toeneemt, hoeft het groepsrisico niet te worden verantwoordt. Wel dient het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen. In de toelichting bij het besluit dient in elk geval in te worden gegaan op de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien een ramp zich voordoet.

Plasbrandaandachtsgebied

Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen het PAG. Afhankelijk van het uiteindelijke planontwerp gelden op grond van het Bouwbesluit 2012 aanvullende bouwvoorschriften.

3.3.4.2 Rijksweg N50

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico vormt geen belemmering voor het plangebied.

Groepsrisico

In de plansituatie 2011 is het groepsrisico een factor 0.1 ten opzichte van de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico in de situatie bestemmingsplan deprogrammeren is een factor 0.05 ten opzichte van de oriëntatiewaarde.

Omdat het groepsrisico op basis van de vervoershoeveelheden conform de Regeling Basisnet kleiner is dan 10% van de oriëntatiewaarde en niet toeneemt, hoeft het groepsrisico niet te worden verantwoordt. Wel dient het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid te worden gesteld om advies uit te brengen. In de toelichting bij het besluit dient in elk geval in te worden gegaan op de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien een ramp zich voordoet.

3.3.5 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit uitwerkingsplan.

3.4 Geur

3.4.1 Wettelijk kader

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

3.4.2 Uitgangspunten

Inzake het aspect geur is door Anteagroup een Geuronderzoek uitgevoerd voor het plangebied van het moederplan de Stationsomgeving Hanzelijn. Dit onderzoek d.d. 1 mei 2015 is volledig opgenomen in Bijlage 4 van deze toelichting en de resultaten worden hierna toegelicht.

Het onderzoek heeft inzichtelijk gemaakt of de geurhinder afkomstig van agrarische bedrijven beperkingen oplevert voor het toekomstige gebruik van het plangebied (woningbouw). In hetzelfde kader is onderzocht wat de kwaliteit van de leefomgeving(klimaat) binnen het plangebied is en of omliggende agrarische bedrijven. Daarnaast heeft het onderzoek inzichtelijk gemaakt of de ‘vergunde rechten’ van de omliggende agrarische bedrijven niet worden aangetast als gevolg van de voorgenomen woningbouw.

De veehouderijen die zijn betrokken in het onderzoek zijn: De Chalmotweg 10, Zwartendijk 8 en Zwartendijk 10/10a.

Uitgaande van voornoemde agrarische bedrijven is vastgesteld dat binnen 100 meter van grens van het plangebied geen bouwblokken zijn gelegen van agrarische waar dieren gehouden worden waarvoor vaste afstanden gelden.

Om de geurbelasting op het plangebied te kunnen bepalen zijn op de grenzen van het plangebied fictief geurgevoelige objecten vastgelegd. Ter plaatse wordt zowel de achtergrondbelasting (cumulatieve geurbelasting) als de voorgrondbelasting (geurbelasting van één veehouderij) berekend.

3.4.3 Resultaten
3.4.3.1 Leefklimaat

Aan de oostzijde van het plangebied (rekenpunten O2 t/m O5) en aan de zuidwestzijde van het plangebied (rekenpunten ZW1 t/m ZW3) geldt dat de voorgrondbelasting, afkomstig van het agrarisch bedrijf De Chalmotweg 10, maatgevend is voor de bepaling van de leefkwaliteit.

De gemeten waarden komen overeen met een mogelijke kans op geurhinder van < 5%. Dit betekent dat het leefklimaat in het kader van geurginder als zeer goed kan worden beoordeeld.

Voor de overige rekenpunten geldt dat de gemeten waarden van de voorgrondbelasting kleiner zijn dan de helft van de waarde van de achtergrondbelasting. De achtergrondbelasting is dan ook maatgevend voor de bepaling van de leefkwaliteit. De achtergrondbelasting is nergens hoger dan 1,5 ouE/m3, wat betekent dat het leefklimaat voor deze GGO’s eveneens als zeer goed kan worden aangeduid.

3.4.3.2 Rechten omliggende agrarische bedrijven

De omliggende agrarische bedrijven met dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgesteld veroorzaken op de aangeduide rekenpunten een geurbelasting die lager is dan de wettelijke norm van 2 ouE/m3. Dit betekent dat deze bedrijven nog ontwikkelingsruimte hebben en door realisatie van de woningen in het plangebied, niet in hun bestaande rechten worden aangetast.

Bedrijven waarvoor vaste afstanden gelden zijn op afstanden groter dan 100 meter gelegen van de grens van het plangebied. Deze bedrijven worden eveneens niet in hun rechten aangetast door realisatie van de voorgenomen woningbouw.

3.4.4 Conclusie

Uit het geuronderzoek blijkt dat de geurbelasting op het plangebied Stationsomgeving Hanzelijn en daarmee ook het plangebied van voorliggend uitwerkingsplan onder de wettelijke normen blijft en dat de leefkwaliteit binnen het plangebied zeer goed is. De geuremissie vanuit omliggende agrarische bedrijven vormt geen beperking voor de gewenste functie van het plangebied, zijnde woningbouw. Omliggende agrarische bedrijven worden niet beperkt door de realisatie van de woningen ter plaatse.

3.5 Ecologie

De toelichting bij het moederplan geeft in de paragraaf “Ontheffing en vervolgstappen” aan dat voor de aanwezige Bittervoorn, Grote modderkruiper en Kleine modderkruiper het noodzakelijk is een ontheffing aan te vragen. Voor de strikt beschermde Grote modderkruiper is het noodzakelijk nieuw leefgebied in of in de nabijheid van het plangebied te creëren. Het wordt aangeraden om in overleg met een ter zake deskundige, eventueel in overleg met de toetsende instantie DLG, te bespreken wat in deze situatie de mogelijkheden zijn. Er worden voor zowel de Grote als de Kleine modderkruiper biotopen gemaakt.

Door bureau Ecogroen Advies is in oktober 2011 voor de Bittervoorn, Kleine modderkuiper en Grote modderkruiper een werkprotocol opgesteld. Het werkprotocol heeft tevens betrekking op broedvogels.

Als gevolg van de doorvoering van de 'Aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet' is het in veel gevallen niet meer noodzakelijk om ontheffing annex artikel 75 van de Flora- en faunawet (inmiddels artikl 9.6 lid 5 Wet natuurbescherming) aan te vragen (Dienst Regelingen 2009a). Indien beoordeeld wordt dat de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats niet in gevaar komt, is het aanvragen van ontheffing niet noodzakelijk. Het ecologisch werkprotocol gaat in op de mitigerende maatregelen die getroffen moeten worden om de functionaliteit van het leefgebied van de aanwezige soorten te bewaren, waardoor het aanvragen van ontheffing niet noodzakelijk is.

In het najaar van 2011 zijn de sloten afgedamd en zijn de grote en kleine modderkruipers en bittervoorn weggevangen en overgebracht naar geschikte watergangen in de omgeving.

De maatregelen voor broedvogels betreffen preventieve maatregelen, die worden genomen om het broeden van vogels in het gebied tegen te gaan. Het betreft met name het verwijderen van de aanwezige opgaande beplanting en de sloop van de nog aanwezige opstallen. Deze dienen te worden uitgevoerd in de periode tussen december en maart. De werkzaamheden zijn inmiddels afgerond. Voorafgaand daaraan heeft een broedvogelinspectie plaatsgevonden.

3.6 Water

3.6.1 Watertoets

In de toelichting bij het moederplan heeft de gemeente aangegeven dat het Waterschap Groot Salland zich in hoofdlijnen kan vinden in de inhoud van de waterparagraaf en de uitgangspunten die daarin worden genoemd met betrekking tot de inrichting van het watersysteem en het rioleringsstelsel binnen het plangebied. Wel is een nadere concretisering noodzakelijk gevonden. De watertoets moest destijds nog worden doorlopen en een rioleringsplan en waterhuishoudkundig plan moesten nog worden ontworpen en besproken. Gezien de omvang van het plan hechte het waterschap grote waarde aan deze aspecten en overleg daarover.

Er heeft sindsdien een aantal malen overleg plaatsgevonden met het waterschap. De stedenbouwkundige opzet van het plan is dusdanig dat er niet volledig tegemoet kan worden gekomen aan de eerste voorkeur van het waterschap: het afvoeren van hemelwater naar oppervlaktewater via (indien sprake is van potentieel verontreinigd hemelwater) een bodempassage. Er is afgesproken om gezamenlijk op zoek te gaan naar een maatwerkoplossing.

De afspraken die zijn gemaakt zijn de volgende:

  • a. Hemelwater van het busstation wordt op het dwa-stelsel (vuilwater-stelsel) aangesloten.
  • b. Voor de afvoer van parkeerterreinen wordt een infiltratieriool (IT-riool) met grondverbetering gerealiseerd.
  • c. Dakwater wordt bovengronds afgekoppeld naar de straat. Daar wordt het met het wegwater ondergronds afgevoerd naar de centrale waterpartij. Dit geldt alleen voor wegen met een lage verkeersintensitiet en weinig risico op verontreiniging.
  • d. Hemelwater van wegen met een hogere verkeersintensiteit, en meer risico op verontreiniging, wordt ter plekke (oppervlakkig) via een bodempassage (bv de berm) afgevoerd. De centrale waterpartij is aan weerszijden verbonden met ander oppervlaktewater dmv 2 duikers.
  • e. De centrale watergang wordt varend onderhouden, waarbij de waterwerken doorvaarbaar uitgevoerd moeten worden. Er moeten afspraken worden gemaakt over de in-uitlaatplaats van de maaiboot en het verzamelen van het maaisel.
  • f. Voor de afvoerende watergang langs de Verlegde Niersallee is afgesproken dat er over het definitieve ontwerp afstemming plaatsvindt met het waterschap inzake onderhoud en beheer.
  • g. Het te zijner tijd uitgewerkte waterhuishoudings- en rioleringsplan (waarschijnlijk per deelgebied) moet worden kortgesloten met het waterschap.

3.7 Besluit milieueffectrapportage

3.7.1 Besluit milieueffectrapportage
3.7.1.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activitrapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
3.7.1.2 Situatie plangebied

Opgemerkt wordt dat in het kader van het moederplan een vormvrije mer-beoordeling heeft plaatsgevonden. Van een mer-plicht of mer-beoordelingsplicht als bedoeld in de Wet milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) is geen sprake. In de tussenuitspraak van 24 oktober 2012 heeft de Raad van State uitgesproken dat “…de ontwikkelingen in het plangebied en de ontwikkelingen in IJsseldelta-Zuid geen deel uit maken van een woningbouwproject voor een aaneengesloten gebied in de zin van het Besluit m.e.r. dat voorziet in de mogelijke bouw van 2.000 of meer woningen. Er is daarom geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r.. Voorts wordt in de vormvrije m.e.r.-beoordeling onbetwist geconcludeerd dat het plan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Gelet hierop behoefde geen MER of een m.e.r.-beoordeling voor het plan te worden gemaakt op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer. Verder is niet in geschil dat voor de ontwikkelingen in het plangebied op zichzelf geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt, zodat ook geen MER behoefde te worden gemaakt op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer”.

Hierna wordt het plan nogmaals getoetst aan de actuele situatie.

Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 1 kilometer afstand van het plangebied. Gelet op de onderling afstand, de habitattypen van de dichtstbijzijnde Natura 2000 en het tussengelegen gebied (barrierewerking) zal van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied geen sprake zijn. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming in verband met deze ontwikkeling wordt dan ook niet noodzakelijk geacht. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in een directe eindbestemmingen waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, is sprake van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.'

Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Indien het plan (met inachtneming van het moederplan en bijbehorende uitwerkingen) wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij 2.000 woningen of meer of een oppervlakte van 100 hectare of meer. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit (o.a. 2000 of meer woningen of 100 hectare of meer) wordt vergeleken met de omvang van ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele male kleinschaliger is.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk en bod gekomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.

5.2.9.3 Conclusie

Dit plan is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Tevens zijn er gelet op de in dit hoofdstuk behandelde milieu- en omgevingsaspecten geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.

Hoofdstuk 4 Juridische aspecten en planverantwoording

4.1 Inleiding

Het uitwerkingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn, 3e uitwerking’ dient te voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden. Daarnaast dient het uitwerkingsplan te voldoen aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Deze ministeriële regeling heeft met name invloed op de vorm van het plan. Zo zijn in deze ministeriële regeling hoofdgroepen van bestemmingen opgenomen en worden er standaard regels voor de begrippen en de wijze van meten gegeven. In dit hoofdstuk worden de van het plan deel uitmakende regels van een nadere toelichting voorzien.

De bij dit plan behorende regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels

In een uitwerkingsplan wordt slechts een beperkt aantal regels nader uitgewerkt. Afhankelijk van de uitwerkingsregels wordt hierbij vaak aangesloten bij de specifieke bestemmingen uit het moederplan. Waar nodig en waar mogelijk worden deze bestemmingen aangevuld. Voor het overige blijven de algemene regels uit het moederplan van kracht, zoals de wijze van meten, de algemene afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden en het overgangsrecht. In verband met de leesbaarheid en de digitale vindbaarheid op www.ruimtelijkeplannen.nl kiest de gemeente Kampen er voor om de algemene regels uit het moederplan één op één op te nemen in het uitwerkingsplan.

In hoofdstuk 1 worden in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten. In hoofdstuk 2 worden de op de verbeelding aangegeven bestemmingen omschreven en worden per bestemming de bouwregels vermeld. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels die gelden voor het gehele bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregels.

4.2 Plansystematiek

Het voorliggende plan vormt een uitwerking van de bestemming 'Centrum - Uit te werken' uit het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn'.

4.2.1 Verbeelding

De bestemmingsgrenzen van de bestemmingsvlakken 'Centrum - Uit te werken' uit het moederplan zijn het uitgangspunt voor de bestemming 'Centrum'.

Uitgangspunt is dat de hoofdstructuur van het gebied voldoende vastligt door de aangegeven bestemmingen in het moederplan en er vrijheid moet blijven bestaan voor de invulling van de bestemmingsvlakken. Door middel van de gevellijnen op de verbeelding is de oriëntatie van de voorgevel(s) van de bebouwing opgenomen. Daarnaast is de maximale bouwhoogte op de verbeelding weergegeven. In het volgende onderdeel voor de regels wordt deze aanduiding nader toegelicht.

4.2.2 Regels
4.2.2.1 Inleidende regels

Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP2012 worden ook conform de SVBP2012 overgenomen.

4.2.2.2 Wijze van meten

Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreft onder meer het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met erkers, luifels en dergelijke. In de SVBP2012 zijn standaarden beschreven waaraan deze regels moeten voldoen. Indien van toepassing worden deze één op één overgenomen.

4.2.2.3 Bestemmingsregels

In de bestemmingen zijn de volgende onderdelen onderscheiden:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;


Bestemmingsomschrijving:

De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming en eventueel daaraan verbonden voorwaarden. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming. Niet hier genoemd gebruik is strijdig met de bestemming.

Bouwregels:

In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Bij het afwijken van de bouwregels kan onder voorwaarden worden afgeweken van hetgeen is geregeld. Bijvoorbeeld in het toestaan van een grotere hoogte of het uitbreiden van het bouwvlak.

Specifieke gebruiksregels:

In de specifieke gebruiksregels staat in aanvulling op de bestemmingsomschrijving expliciet beschreven wat wel of niet wordt toegestaan. Het gaat dan vaak om functies of activiteiten waarover onduidelijkheid kan bestaan. Ook hier kan onder voorwaarden van af worden geweken.

4.2.2.4 Nadere toelichting bestemmingen

Centrum

Deze bestemming is gekozen om flexibiliteit in functies mogelijk te maken. De gronden zijn bestemd voor:

  • wonen, waaronder beroepen en bedrijven aan huis zoals genoemd in de 'lijst beroep en bedrijf aan huis';
  • bedrijven uitsluitend voor zover genoemd in de categorieen 1 en 2 van de 'lijst van bedrijven';
  • maatschappelijke voorzieningen;
  • sportieve en recreatieve voorzieningen;

Tevens zijn binnen deze bestemming alle aan een centrumgebied gelieerde functies, zoals groen, wegen, speelvoorzieningen, terrassen en dergelijke toegestaan. Beroepen en bedrijven aan huis zijn mogelijk, waarbij verwezen wordt naar de aan de regels gekoppelde lijst "beroep en bedrijf aan huis". Daaraan zijn nadere voorwaarden gekoppeld ten aanzien van o.a maximale oppervlaktes, percentages en verkeersaantrekkende werking.

Binnen deze bestemming is geen mogelijkheid opgenomen voor detailhandel, horeca en dienstverlening, omdat deze functie elders in het Stationskwartier is gepositioneerd. Conform het bestemmingsplan 'Deprogrammeren woningbouw' is het aantal woningen in dit uitwerkingsplan maximeerd. Via een bepaling in de regels is vastgelegd dat maximaal 210 woningen gebouwd mogen worden.

Van belang is dat er een differentiatie is aangebracht in woningbouwcategorieën (sociale huur, sociale koop en particulier opdrachtgeverschap). Deze regeling reikt verder dan het onderhavige uitwerkingsplan en is van toepassing op het gehele plangebied van het bestemmingsplan “Stationsomgeving Hanzelijn”.

Voor wat betreft de parkeernormen is aansluiting gezocht bij de Parkeerkencijfers ASVV, Bijlage 4 van de regels, of wanneer functies niet genoemd zijn, de CROW-richtlijn.

De bouwregels zijn globaal. De bouwvlakken, maximaal toegestane oppervlaktes voor de verschillende functies en bouwhoogtes van respectievelijk 15 en 21 meter zijn overgenomen uit het moederplan.

Ten aanzien van de aanduiding "gevellijn" is de gedachte, dat de voorgevel van de gebouwen gericht moet zijn op de uitgiftegrens waarop de gevellijn is getekend, met dien verstande dat niet meer dan 15% van de breedte van de gevels die langs deze lijn worden gebouwd zijgevels mag betreffen. De maat van 15% wordt gemeten over de totale breedte van de in de lijn te bouwen gevels, niet over de breedte van de lijn. Deze lijn kan immers openingen bevatten, die niet hoeven te worden meegerekend. De lijn betreft namelijk geen bouwverplichting.

Groen

Deze bestemming is opgenomen voor de gronden in het zuiden van het plangebied in het langs de spoorlijn. De regeling voorziet in de mogelijk voor het aanleggen van groenvoorzieningen, fiets- en/of voetpaden, bruggen en tunnels ten dienste van langzaam verkeer, in- en uitritten, speelvoorzieningen en hierbij passende, openbare verblijfsvoorzieningen, abri's, telefooncellen, straatmeubilair, nutsvoorzieningen en dergelijke.

Woongebied

Deze bestemming is opgenomen voor het nog niet ontwikkelde woongebied binnen het plangebied van dit uitwerkingsplan. De regeling voorziet in een woongebied met alle daaraan direct gelieerde functies, zoals groen, wegen, garageboxen en dergelijke. Beroepen en bedrijven aan huis zijn mogelijk, waarbij verwezen wordt naar de aan de regels gekoppelde lijst "beroep en bedrijf aan huis". Daaraan zijn nadere voorwaarden gekoppeld ten aanzien van o.a maximale oppervlaktes, percentages en verkeersaantrekkende werking.

Via een bepaling in de regels is opgenomen dat niet meer dan 210 wonignen gebouwd mogen worden. In de bouwregels is een woningcategorisering opgenomen, zodat gegarandeerd is dat minimaal 20% van de woningen sociale huurwoningen zijn.

Voor wat betreft de parkeernormen is aansluiting gezocht de Parkeerkencijfers ASVV, Bijlage 4 van de regels.

De bouwregels zijn redelijk summier. De maximaal toegestane bouwhoogte bedraagt 10 meter.

Wanneer de bouw van de hoofdgebouwen is gerealiseerd, is op deze bebouwing het 'denkbeeldig bouwvlak' van toepassing. De goot- en bouwhoogte en het grondoppervlak wordt in dat geval als bouwvlak aangemerkt. Bij het bouwen van bijbehorende bouwwerken moet met dit bouwvlak rekening worden gehouden.

Ten aanzien van de aanduiding "gevellijn" is de gedachte, dat de voorgevel van de gebouwen gericht moet zijn op de uitgiftegrens waarop de gevellijn is getekend, met dien verstande dat niet meer dan 15% van de breedte van de gevels die langs deze lijn worden gebouwd zijgevels mag betreffen. De maat van 15% wordt gemeten over de totale breedte van de in de lijn te bouwen gevels, niet over de breedte van de lijn. Deze lijn kan immers openingen bevatten, die niet hoeven te worden meegerekend. De lijn betreft namelijk geen bouwverplichting.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

Conform artikel 3.1.6 in combinatie met artikel 1.1.1. lid 3 van het Bro dient bij het opstellen van een uitwerkingsplan onderzoek te worden ingesteld naar de uitvoerbaarheid van het plan. Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de maatschappelijk uitvoerbaarheid en de economische uitvoerbaarheid. Bij het eerste gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen. Bij het tweede gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen.

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan (uitwerkingsplan) zal overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 3.4) gedurende zes weken ter inzage liggen en worden toegestuurd aan overleginstanties. Tijdens deze periode wordt de mogelijkheid geboden voor het indienen van zienswijzen. Verder komt ten aanzien van de omgevingsaspecten, de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

Bij een uitwerkingsplan moet ook inzicht gegeven worden in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Deze gegevens moeten voldoende actueel zijn. De woningbouw en overige functies worden gerealiseerd binnen de afspraken gemaakt in de anterieure overeenkomst met de ontwikkelende partijen. De kosten zijn dan ook anderszins geregeld.

Hoofdstuk 6 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

6.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Ook is er op grond van de Regionale woonafspraken overleg nodig met de gemeenten Zwartewaterland en Zwolle.

De provincie heeft met een mail van 11 juli 2018 een positieve vooroverlegreactie gegeven, waarbij zij aangegeven hebben geen bezwaar tegen het plan te hebben. Op 6 september heeft de Veiligheidsregio IJsselland met een mail haar advies (Bijlage 5) gegeven. Dit advies geeft geen aanleiding om het plan aan te passen; de overige opmerkingen in verband met de eisen aan de bouwkwaliteit zijn doorgegeven aan de ontwikkelaars in het gebied. Ook het Waterschap is vooroverleg gevoerd. Bij het waterschap was behoefte aan meer info over de stand van zaken van de planvorming, waarna de gemeente extra uitleg heeft gegeven. Met een mail van 13 september is aangegeven dat het plan verder niet tegen bezwaren aanloopt vanuit het Waterschap.

De gemeente Zwolle heeft met een mail van 13 juli aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het plan. De gemeente Zwartewaterland heeft niet gereageerd.

6.2 Inspraak

In dit geval is geen voorontwerp-uitwerkingsplan ter inzage gelegd.

6.3 Zienswijzen

Het ontwerpuitwerkingsplan is op 2 oktober 2018 gepubliceerd in het huis-aan-huisblad De Brug en de Staatscourant en heeft vanaf 3 oktober 2018 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn is er één zienswijzen binnengekomen van ProRail. De zienswijze had betrekking op mogelijke trillingshinder voor de beoogde woningen dichtbij het spoor. De volledige zienswijze is opgenomen in bijlage 6 van deze toelichting.

In overleg met ProRail is het ontwerpbestemmingsplan aangepast in die zin dat aan de bouwregels (artikel 3.2.1 lid d en artikel 5.2.2 lid f) de volgende bouwregel is toegevoegd:

binnen een afstand van 100 meter van de buitenste spoorstaaf dient bij gebouwen met een verblijfsfunctie middels een onderzoek naar trillinghinder aangetoond te worden dat met het gebouwontwerp op de betreffende locatie een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden met betrekking tot het aspect trillinghinder vanwege spoorverkeer.

ProRail heeft op 29 oktober 2018 schriftelijk aangeven te kunnen instemmen met de voorgestelde bouwregel, waarmee een goed woon- een leefklimaat met betrekking tot het aspect trillingshinder is geborgd. De zienwijze is hiermeewaarmee op passende beantwoord.