direct naar inhoud van Toelichting
Plan: IJsselmuiden West, 2e herziening Slenkstraat
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991177-VB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In het centrum van Ijsselmuiden aan de Slenkstraat zijn 16 duplex woningen gelegen die het eigendom zijn van de woningcorporatie Beter Wonen. Beter Wonen heeft de wens om deze woningen te vervangen voor seniorenwoningen die beter passen bij de doelgroep. De nieuwe ontwikkeling valt niet precies in het bouwvlak van het huidige bestemmingsplan waarbij de voorgevelrooilijn wordt overschreden en de woningen iets dichter bij de naastgelegen school komen te liggen.

1.2 Bij dit plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'IJsselmuiden West, 2e herziening Slenkstraat' bestaat uit de volgende stukken:

  • deze toelichting;
  • de planregels;
  • de verbeelding met nummer NL.IMRO.0166.00991177-VB01.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de onder het plan vallende gronden en opstallen aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van deze toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken en een planbeschrijving zijn opgenomen.

1.3 Ligging van het plangebied

Het plangebied is gesitueerd in het centrum van IJsselmuiden aan de Slenkstraat en ligt ingeklemd tussen de basisschool De Trekschuit, het woonzorgcentrum Maarlenhof en de gereformeerde kerk De Bron. In de directe nabijheid ligt het plangebied Slenke Es, waar voor de directe toekomst een herontwikkeling is gepland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991177-VB01_0001.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991177-VB01_0002.jpg"

1.4 Geldende bestemmingsplannen

Voor het plangebied is het bestemmingsplan IJsselmuiden West van toepassing. In dit bestemmingsplan hebben de gronden de bestemming Tuin en Wonen. Op de bestemming Tuin mogen geen woningen worden gebouwd. Binnen de bestemming Wonen moeten woningen binnen het bouwvlak worden gebouwd. In het nieuwe plan wordt buiten het bouwvlak en op de bestemming Tuin gebouwd. Ook de maximale bouwhoogte van 6 meter wordt overschreden. Hierdoor is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

Bij de inwerkingtreding van het voorliggende bestemmingsplan IJsselmuiden West, 2e herziening Slenkstraat vervalt een deel van dit bestemmingsplan.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit de volgende hoofdstukken:

  • De relevante beleidskaders van alle betrokken beleidsniveaus worden beschreven in hoofdstuk 2.
  • in hoofdstuk 3 wordt een beschrijving gegeven van het plangebied. De historische ontwikkeling, de belangrijkste karakteristieken en de bestaande ruimtelijke situatie staan daarbij centraal;
  • de uitvoerbaarheidaspecten die gerelateerd zijn aan de gewenste ontwikkelingen komen aan bod in hoofdstuk 4;
  • vervolgens komt in hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan aan bod. Onder het laatste vallen inspraak en overleg.
  • De juridische planopzet wordt behandeld in het laatste hoofdstuk. Hierin worden de gewenste planologische mogelijkheden en ontwikkelingen vertaald in een juridisch-planologische regeling. Hiermee vormt dit hoofdstuk een toelichting op de planregels.

Hoofdstuk 2 Beleidskaders

In dit hoofdstuk wordt het integrale beleid samengevat dat relevant is voor de binnenstad van Kampen. Het (inter)nationale en provinciale beleid is neergelegd in verschillende nota's betreffende de ruimtelijke ordening. Een ‘doorzetting’ van dit beleid vindt veelal plaats in verschillende gemeentelijke en provinciale uitwerkingsnota's, beleidsplannen en bestemmingsplannen.

2.1 Europees en rijksbeleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie bevat de visie van het rijk op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland tot 2028 meteen doorkijk naar 2040. in de structuurvisie wordt ingestoken op een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Het Rijk hanteert hierbij een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. De Rijksoverheid brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat, laat meer over aan gemeenten en provincies. Hiernaast komt de gebruiker centraal te staan. Hierom kiest het Rijk voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slecht 13 nationale belangen. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Verstedelijkings- en landschapsbeleid laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijk groei geënt op het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geintroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en, mocht nieuwbouw echt nodig zijn, altijd zorgen voor een optimale (multimodale) bereikbaarheid.

Het gaat hier om een binnenstedelijke herontwikkeling van een bestaand woonblok, waarbij de nieuwe woningen beter aansluiten bij de wensen van de doelgroep. Hiermee wordt voldaan aan de beleidsuitgangspunten uit de structuurvisie.

2.1.2 Natura 2000-gebieden (2003)

Nederland kent 162 Natura 2000-gebieden. Dit Natura 2000 netwerk bestaat uit gebieden die zijn aangewezen onder de Vogelrichtlijn en aangemeld onder de Habitatrichtlijn. Beide Europese richtlijnen zijn belangrijke instrumenten om de Europese biodiversiteit te waarborgen. Alle Vogel- of Habitatrichtlijngebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van soorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben.

Als een activiteit mogelijk van invloed is of kan zijn op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied of Beschermd Natuurmonument, dan is een vergunning noodzakelijk. Dit kan ook nodig zijn voor projecten die buiten het beschermd gebied liggen, maar wel mogelijk van invloed zijn op de instandhoudingsdoelstellingen binnen het gebied, de externe werking. Voor een verdere uitwerking van invloed van het plan op de Natura 2000 wordt verwezen naar paragraaf 3.6 Ecologie.

2.2 Provinciaal en regionaal beleid

2.2.1 Omgevingsvisie Overijssel (2009)

De Omgevingsvisie van de provincie Overijssel vormt een belangrijk beleidskader voor de gewenste ontwikkeling. Op 1 juli 2009 is het Omgevingsplan vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Overijssel en heeft nu de status van structuurvisie (onder de nieuwe Wet ruimtelijke ordening). Tevens geldt het omgevingsplan als Regionaal Waterplan, Milieubeleidsplan, Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan en Bodemvisie in het kader van ILG-afspraken met het Rijk.

Leidende thema's in de Omgevingsvisie zijn duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit. Duurzaamheid wordt volgens de Omgevingsvisie gerealiseerd door een transparante en evenwichtige afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities.

Ruimtelijke kwaliteit wordt volgens de Omgevingsvisie gerealiseerd door naast bescherming vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen. Bij het sturen op ruimtelijke kwaliteit in de Omgevingsvisie is een sleutelrol weggelegd voor de gebiedskenmerken. Dit zijn de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype, die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit ervan. In de gekozen benadering zijn de natuurlijke laag, de laag van het agrarisch cultuurlandschap, de stedelijke laag en de lust- en leisure laag bepalend voor de kenmerken van een gebied. Deze lagen staan niet los van elkaar. Vaak liggen de lagen over elkaar heen en hebben plekken te maken met kenmerken van verschillende gebieden.

Als in een bepaald gebied een verandering aan de orde is, dan geven de gebiedskenmerken richting aan de manier hoe dit moet plaatsvinden. Bij de gebiedskenmerken is in de kolom 'sturing' onder de kop ‘norm’ aangegeven welke kenmerken altijd, met elke ontwikkeling, gerespecteerd en versterkt dient te worden, omdat ze gerekend worden tot het provinciale belang. Onder de kop ‘richting’ is een manier van omgang met kenmerken weergegeven, die de provincie zeer wenselijk vindt. Hier mag van worden afgeweken. Onder de kop ‘inspiratie’ staan ontwikkelingen vermeld die denkbaar zijn in het betreffende gebiedstype met respect voor de gebiedskenmerken. De gebiedskenmerken worden in de volgende paragraaf in het kader van de toets aan de Omgevingsverordening nader uitgewerkt.

2.2.2 Omgevingsverordening (2009)

Het uitvoeringsinstrument dat aan de omgevingsvisie is gekoppeld is de Omgevingsverordening Overijssel 2009 van de provincie. In deze verordening is juridisch vastgelegd dat bij bestemmingsplannen ingegaan moet worden op de verschillende lagen zoals deze zijn vastgelegd in de catalogus gebiedskenmerken, waarbij wordt onderbouwd dat de ontwikkeling bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

Natuurlijke laag

Het gebied ligt in een gebied dat gekenmerkt wordt door "Oeverwallen". In de catalogus wordt aangegeven dat de rivieren, uiterwaarden, rivierdalen en directe omgeving van insnijdende rivieren een beschermende bestemmingsregeling krijgen, gericht op instandhouding van een robuust watersysteem, de waterkwaliteit, ruimte voor water en de natuurkwaliteit. Van oudsher vond woonbebouwing plaats op de hoger gelegen gebieden; de oeverwallen werden dan ook als eerste bewoond en bewerkt. Woningbouw op deze locatie past binnen deze laag.

Agrarische laag

In de agrarische laag is het gebied ook getypeerd als "Oeverwallen". Voor de oeverwallen geldt dat het winterbed van de rivier de IJssel een beschermende bestemmingsregeling krijgt. Voor de locatie is daar geen sprake van.

Stedelijke laag

De locatie ligt binnen de stedelijke laag bestempeld als "Woonwijken 1955 - nu". Voor "woonwijken 1955-nu" geeft de catalogus gebiedskenmerken aan: als er ontwikkelingen plaatsvinden in deze naoorlogse wijken, dan dient de bebouwing zich te voegen in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel, maar het mag als onderdeel daarvan wel herkenbaar zijn. Een eventuele herstructurering borduurt voort op de bestaande kwaliteiten van de bebouwing en het stedenbouwkundig ontwerp en tevens op de natuurlijke laag en die van het agrarisch cultuurlandschap.

Lust- en leisurelaag

De westkant en de zuidkant van IJsselmuiden vormen de dorpsfronten van IJsselmuiden (rood). De locatie Slenkstraat behoort hier niet toe.

Ontwikkelingsperspectief

Voor dit gebied is het ontwikkelingsperspectief voor Woonwijken 1955-nu dat ingezet wordt op herstructurering van naoorlogse bebouwing. De nieuwe bebouwing voegt zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel. In dit geval is de architectonische uitstraling van de nieuwe bebouwing geënt op de omliggende bebouwing en past dus goed in het gebied.

2.2.3 Ontwikkelingsperspectief Nationaal Landschap IJsseldelta

Zoals eerder beschreven zijn in de Nota Ruimte verschillende Nationale Landschappen aangewezen en het plangebied ligt in één daarvan; het Nationaal Landschap IJsseldelta. De opgave voor deze Nationale Landschappen is het behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken van de bijzondere kwaliteiten. Ook de recreatieve toegankelijkheid moet vergroot worden. De opgave voor het gebied IJsseldelta is in eerste instantie uitgewerkt in een ontwikkelingsperspectief. Daarna volgt uitwerking in een uitvoeringsprogramma.

Het gebied IJsseldelta heeft drie kernkwaliteiten:

  • de grote mate van openheid;
  • de oudste rationele, geometrische verkaveling;
  • reliëf in de vorm van huisterpen en kreekruggen.

Deze kernkwaliteiten zijn ook in de Omgevingsverordening van de provincie Overijssel verankerd. bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe ontwikkelingen binnen gebieden die in artikel 2.6.2 begrensd zijn als Nationaal Landschap als die bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten als benoemd in artikel 2.6.3 en zoals nader uitgewerkt in tabel A en tabel B in bijlage 7 van deze verordening.

Hoewel het dorp IJsselmuiden ook in het Nationaal Landschap IJsseldelta ligt, zijn de kernkwaliteiten niet goed te realiseren in dit woongebied. Het gaat om vervanging van bestaande bebouwing door nieuwe bebouwing. In die zin worden de kernkwaliteiten, voor zover die op deze locatie al beleefbaar zijn, niet geschaadt.

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Structuurvisie Kampen 2030 (2009)

Op 28 mei 2009 is de Structuurvisie 2030 Kampen vastgesteld door de gemeenteraad. Dit strategische document bevat de uitgangspunten voor het ruimtelijk beleid. In de visie wordt aangegeven hoe de gemeente verwacht het ruimtelijk beleid te gaan uitvoeren in de komende jaren. De structuurvisie is een richtinggevend document.

In zowel Kampen, IJsselmuiden als de kleine kernen is in de komende periode in meer of mindere mate behoefte aan nieuwe ontwikkelingen. In de structuurvisie wordt hier ruimte aan gegeven. Uitgangspunt daarbij is dat op iedere plek aansluiting wordt gezocht bij de genius loci, de identiteit van de plek. Dit betekent bijvoorbeeld dat in IJsselmuiden aangesloten wordt op de belangrijkste identiteit van het dorp: de kleinschalige maat, schaal en korrel van de organisch gegroeide linten. Iedere ontwikkeling vraagt om maatwerk. Hoe dit bereikt kan worden is verder in de Gebiedsvisie IJsselmuiden Dorp uitgewerkt.

2.3.2 Gebiedsvisie IJsselmuiden (2011)

Op 21 juli 2011 is een gebiedsvisie vastgesteld voor het dorp IJsselmuiden. Dit is een uitwerking van de Structuurvisie Kampen 2030. In deze paragraaf zal kort worden ingegaan op de in de Gebiedsvisie benoemde waarden/kwaliteiten van IJsselmuiden. In de visie zijn een aantal deelgebieden genoemd. Per onderscheiden deelgebied zijn kernkwaliteiten benoemd. Deze planontwikkeling vindt plaats in het deelgebied Planmatige uitbreidingen:

Deelgebied Planmatige uitbreidingen

binnen dit deelgebied wordt ingestoken op het behouden, benutten en waar mogelijk versterken van de kwaliteiten van de plek. De gebiedsvisie “IJsselmuiden Dorp” geeft nadrukkelijk aandat de karakteristiek van het dorp moet worden gekoesterd, hersteld en versterkt. Nieuwe ontwikkelingen moeten gerelateerd zijn aan de bestaande maat-schaal en hoog-laag verhoudingen in het gebied. Het voorliggende bouwplan voldoet aan deze uitgangspunten.

2.3.3 Woonvisie 2010-2020 (2010) en Lokaal Woonplan (2012)

In de Woonvisie worden de verschillende woonbelangen in balans gebracht. De visie is daarom niet alleen gericht op de kwantiteit en kwaliteit van nieuw te bouwen woningen maar ook op de bestaande voorraad. Niet alleen gericht op een passende sociale huurvoorraad, maar ook bijvoorbeeld op het stimuleren van particuliere bouw met vrije bouwkavels. Daarnaast wordt erin gestreefd naar maatwerk voor diverse doelgroepen. Het bevorderen van de samenhang tussen wonen, welzijn en zorg is daarvan een voorbeeld.

Ook worden er in de visie toekomstige ontwikkelingen geschetst. Deze hangen samen met een groei van Kampen naar 60.000 inwoners, de toenemende vergrijzing, de toenemende behoefte aan het combineren van wonen, zorg en welzijn en het zoeken naar een goed woningaanbod dat aansluit bij de woonwensen.

Dit bouwplan heeft tot gevolg dat op de locatie 16 duplexwoningen worden vervangen door 10 nieuwe woningen. Deze woningen hebben een betere bouwkwaliteit en wordt gebouwd voor de doelgroep senioren.De behoefte aan huur seniorenwoningen met de bedoeling zo lang als mogelijk zelfstandig te kunnen wonen is in Ijsselmuiden groot. Er bestaat een wachtlijst voor dergelijke woningen bij de corporatie. De woningen zijn ingericht als levensloopbestendige woningen, omdat de woningen eventueel ook als starterswoning gebruikt kunnen worden. Hiermee wordt aangesloten bij de uitgangspunten van de Woonvisie.

2.3.4 Groenstructuurvisie (2012)

Het groen in de bebouwde omgeving bepaalt mede de kwaliteit van het woon- en leefmilieu voor alles en iedereen die er gebruik van maakt. De gemeente Kampen voert een groenbeleid om hier gericht op te kunnen sturen. In de Groenstructuurvisie zijn de ambities en doelen op het gebied van groen vastgelegd. Met het vaststellen van de visie - 4 oktober 2012 - is het Groenbeleidsplan 2004 komen te vervallen.

De Groenstructuurvisie heeft betrekking op het totale areaal openbaar groen van de bebouwde kommen van Kampen, IJsselmuiden en de kleine kernen. Daarnaast geeft de visie aan welke particuliere groengebieden van betekenis zijn voor de groenstructuur. Voor het plangebied zijn geen specifieke ambities benoemd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991177-VB01_0003.png"

2.3.5 Extern veiligheidsbeleid (2013)

De gemeente Kampen wil haar burgers een veilige leefomgeving bieden. Om die verantwoordelijkheid in te vullen, heeft de gemeente Kampen samen met Haskoning Nederland B.V. Milieu het externe veiligheidsbeleid geformuleerd. Doel van het externe veiligheidsbeleid is om duidelijk te maken welke externe veiligheidsrisico's in de gemeente Kampen aanwezig zijn en hoe met deze en toekomstige risico's dient te worden omgegaan.

Risicobronnen bestaan uit risicovolle inrichtingen en transportassen en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Uit een inventarisatie blijkt dat zich in Kampen relatief weinig risicobronnen bevinden. De gemeente Kampen kent 8 Bevi-inrichtingen en 8 inrichtingen die vallen onder de drempelwaardenlijst in het kader van het Register Risicosituaties Gevaarlijke Stoffen (propaantanks, opslag van gevaarlijke stoffen en houtopslag).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen binnen de gemeente vindt plaats over weg, spoor, water en buisleiding. De gemeente heeft in 2001 een routering voor het wegvervoer van gevaarlijke stoffen vastgesteld. Ook ontheffingroutes zijn bepaald.

Op basis van de uitgevoerde inventarisaties is geconstateerd dat binnen de gemeente Kampen geen grote knelpunten aanwezig zijn voor wat betreft de bescherming van individuele burgers (plaatsgebonden risico). Wel is een aantal situaties aanwezig met een verhoogd risico voor groepen (groepsrisico). Daarnaast vormt de ligging van de bestaande transportassen en buisleidingen wel een aandachtspunt voor ruimtelijke ontwikkelingen.

Bij bestaande situaties is het niet altijd mogelijk om de uitgangspunten en ambities toe te passen. Voor bestaande situaties geldt dat deze worden geaccepteerd indien ze voldoen aan de wettelijke grens- en richtwaarden. Indien niet aan wettelijke grenswaarden wordt voldaan, dient naar een (snelle) oplossing van de situatie gezocht te worden. Bron- en effectmaatregelen lopen daarbij vooruit op saneringsinstrumenten. Bij een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico in bestaande situaties, dienen de hulpdiensten bijzondere aandacht te besteden aan de voorbereiding op een eventuele calamiteit (eventueel wordt de regionale brandweer om advies gevraagd).

In het geval van nieuwe situaties worden in woongebieden geen risicobronnen geïntroduceerd. Kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten mogen niet binnen de 10-6 contour van een risicobron liggen. Daarnaast is een toename van het groepsrisico door risicobronnen niet toegestaan. Een toename van het groepsrisico door een structurele toename van het aantal personen in het invloedsgebied is wel toegestaan, mits:

  • er invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico, zoals opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
  • de risicobron actief wordt benaderd teneinde de risico's zo mogelijk te minimaliseren;
  • de oriënterende waarde voor het groepsrisico in nieuwe situaties als richtwaarde wordt beschouwd.

Op dit aspect wordt nader ingegaan in paragraaf 3.4.5 Externe veiligheid.

Hoofdstuk 3 Onderzoek

3.1 Algemeen

Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in combinatie met artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening verplicht het college van burgemeester en wethouders onderzoek te doen naar de relevante feiten en de af te wegen belangen die bij de aangevraagde bestemmingsplanherziening komen kijken. In dit hoofdstuk zal dan ook op de voor het onderhavige plangebied relevante aspecten worden ingegaan. Het betreft hier niet alleen de ruimtelijke problematiek maar ook de aspecten die samenhangen met het milieu, de archeologie, ecologie, luchtkwaliteit en externe veiligheid.

3.2 Stedenbouwkundige en ruimtelijke inpassing

Het beoogde bouwplan sluit aan bij de kenmerkende baksteenarchitectuur in het gebied. Een architectuur die zich kenmerkt in langere bouwblokken die bestaan uit één of meerdere bouwlagen, waarbij de bouwlagen consequent zijn afgedekt met een plat dak. Dit in combinatie met een ingetogen architectuur heeft er toe bijgedragen dat er een wijk met een herkenbare en eenduidige uitstraling is ontstaan. Recente nieuwbouw in het gebied en renovaties zijn in in overeenstemming met dit beeld uitgevoerd.

De woningen in het bouwplan bezitten dezelfde ingetogen architectuur en kenmerken als de te slopen woningen langs de Slenkstraat. De woningen ontvangen een sobere baksteenbasis, wat gecompenseerd wordt door rijk gedetailleerd metselwerk. De speklagen en de uitstekende rollagen maken onderdeel uit van dat metselwerk.

Het plan voldoet hiermee aan de gebiedsvisie “IJsselmuiden Dorp” waarin is opgenomen dat de karakteristiek van het dorp worden gekoesterd, hersteld en versterkt. Op bijgevoegde afbeeldingen zijn de te slopen woningen en de nieuwe woningen weergegeven. De verwantschap tussen de oude en de nieuwe bebouwing komt hierbij goed naar voren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991177-VB01_0004.jpg"

De te slopen woningen langs de Slenkstraat

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991177-VB01_0005.jpg"

Nieuw te bouwen woningen die qua bebouwingskarakteristiek overeenkomen met de te slopen woningen.

Het verminderen van de voortuindiepte van 8.00 meter naar 5.00 meter sluit aan bij de bebouwingsstructuur van de wijk en de aanwezige zichtlijnen. Doordat de voortuinen een eenduidige invulling ontvangen ontstaan er beheersbare voortuinen. Genoemde ontwikkelingen dragen bij tot een goed straatbeeld.

3.3 Ladder duurzame verstedelijking

Sinds 1 oktober 2012 kent het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking. De in artikel 3.1.6 lid 2 Bro opgenomen ladder moet bewerkstelligen dat een zorgvuldige afweging wordt gemaakt over ruimtegebruik. Bestaat behoefte aan een voorgenomen stedelijke ontwikkeling? Zo ja, kan die dan binnen bestaand stedelijk gebied worden gerealiseerd? En als dat laatste niet zo is, komt de ontwikkeling dan op een locatie die passend ontsloten is?

De ladder bestaat uit een aantal opeenvolgende stappen. Eerst moeten de betrokken overheden beoordelen of de beoogde ontwikkeling – zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht – voorziet in een regionale behoefte voor de specifieke voorziening. Als dat het geval is, moeten de betrokken overheden beoordelen of die ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Ten slotte zal, wanneer herstructurering of transformatie onvoldoende mogelijkheden biedt, de betrokken overheid moeten beoordelen of de ontwikkeling op een locatie kan worden gerealiseerd die passend ontsloten is of zal zijn.

Concrete uitwerking heeft plaatsgevonden in het Bro. Allereerst is aan artikel 1.1.1 lid 1 Bro een tweetal begrippen toegevoegd. Het eerste is het begrip “bestaand stedelijk gebied”. Daaronder wordt verstaan een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Verder wordt “stedelijke ontwikkeling” gedefinieerd als een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

De hiervoor genoemde trapsgewijze beoordeling, is neergelegd in artikel 3.1.6 lid 2 Bro:

“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.”
3.3.1 Stedelijke ontwikkeling

‘Stedelijke ontwikkeling’ is, zoals hiervoor al aan de orde kwam, gedefinieerd als een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Ook wijzigingen binnen bestaand stedelijk gebied kunnen onder dit begrip stedelijke ontwikkeling vallen, in het bijzonder wanneer er sprake is van een functieverandering en van nieuwbouw van een zekere omvang. Waar niet wordt voorzien in een uitbreiding of in een nieuwe planologische ontwikkeling, is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij wijziging van een functie kan sprake zijn van een stedelijke ontwikkeling, ook al zijn nauwelijks bouwmogelijkheden voorzien.

Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling bij kleine op zichzelf staande woningbouwplannen. Uit jurisprudentie volgt dat er sprak is van een klein woningbouwplan als in de bouw van niet meer dan 11 woningen wordt voorzien (ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921). In dit geval gaat het om de bouw van maximaal tien woningen en is dus geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.

3.3.2 Woonbehoefte

Wel moet onderzocht en gemotiveerd worden dat wordt voorzien in een behoefte (zie bijvoorbeeld ABRvS 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2077). Hierover het volgende:

Regionale woonafspraken

In december 2014 heeft het college van Gedeputeerde Staten de regionale woonvisie vastgesteld. De verschillende colleges van B&W hebben met het stuk ingestemd. Met het opstellen van een regionale visie is begonnen met het gezamenlijk afstemmen en verantwoordelijkheid nemen voor het Wonen in West-Overijssel. In januari van 2015 is gestart met het opstellen van regionale woonafspraken, wat in december 2015 tot een definitief stuk heeft geleid. Uitgangspunt voor het opstellen van de woonafspraken is de motie Renkema-2014. Deze motie gaat in op het wijzigen van de Omgevingsverordening om het terugdringen van overcapaciteit van woningbouw te realiseren: “Het voorkomen en het aanpakken van overcapaciteit op de woningmarkt waarbij kwantitatieve afspraken worden gemaakt om de geplande woningvoorraad in overeenstemming te brengen met de demografische ontwikkelingen en marktontwikkelingen”. Het onderdeel programmeren en zuinig ruimtegebruik heeft ook consequenties voor de gemeente Kampen. Eén van de uitgangspunten van de regionale woonafspraken betekent dat binnen 3 jaar toegewerkt wordt naar maximaal 100% bestemmingsplancapaciteit. Het college van B&W van de gemeente Kampen heeft 12 januari 2016 ingestemd met de ondertekening van de regionale woonafspraken.

Bestaande behoefte kwantitatief

Voor het bepalen van de behoefte wordt gebruik gemaakt van een prognose. Met alle gemeenten binnen West Overijssel is afgesproken dat wordt uitgegaan van de Primos 2013 als basis voor de berekening van de behoefte.Kampen groeit met 1880 huishoudens in de periode 2016 tot 2026 volgens de Primos 2013.

In de subregio Kop Zuid waartoe Kampen behoort, hebben de gemeentes Zwolle en Zwartewaterland respectievelijk een behoefte van 6121 en 540 woningen in de periode 2016-2026.

Bestaande behoefte kwalitatief

De behoefte naar woningen is beschreven in de gemeentelijke woonvisie. De gemeenteraad heeft op 3 juni 2010 de "Woonvisie Kampen 2010-2020" vastgesteld. De Woonvisie geeft richting aan het woonbeleid voor doelgroepen (senioren/starters/zorgbehoevenden et cetera) en aan het kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwprogramma. De Woonvisie vormt tevens het kader voor de prestatieafspraken met de woningbouwcorporaties en de provincie Overijssel.

De verschillende woonbelangen worden in balans gebracht. De visie is daarom niet alleen gericht op de kwantiteit en kwaliteit van nieuw te bouwen woningen, maar ook op de bestaande voorraad. Niet alleen gericht op een passende sociale huurvoorraad, maar ook bijvoorbeeld op het stimuleren van particuliere bouw met vrije bouwkavels. Daarnaast wordt gestreefd naar maatwerk voor diverse doelgroepen. Het bevorderen van samenhang tussen wonen, welzijn en zorg is daarvan een voorbeeld.

In de Woonvisie worden bepaalde doelen nagestreefd, zoals dat er in de gemeente Kampen met het woningbouwprogramma naar een duurzame kwaliteitsverdeling tussen wijken, buurten en dorpskernen wordt gestreefd, met een variatie aan woningtypen en bewoners.

Bestaand aanbod kwantitatief

Uit de voor de woonafspraken gemaakte inventarisatie blijkt dat wij als gemeente een harde plancapaciteit met directe bouwtitel van 1037 woningen hebben, terwijl er volgens de Primos 2013 een behoefte is van 1880 woningen voor de komende tien jaar binnen de gemeente Kampen.

Aandachtspunt is wel de plancapaciteit aan uitwerkings- en wijzigingsplannen die na een planologische procedure omgezet kan worden naar directe bouwtitels. Wanneer deze capaciteit meegerekend wordt, is er meer aanbod dan dat er vraag is:

Netto woningvraag 2016-2026 Primos 2013   1880 woningen  
Harde plancapaciteit met directe bouwtitel   1037 woningen   55%  
Plancapaciteit wijziging/uitwerking   1617 woningen   86%  
Totale overcapaciteit   141%  

In het kader van de regionale woonafspraken heeft de gemeente Kampen dan ook een plan opgesteld om deze plancapaciteit af te waarderen, waarbij naar verwachting eind 2016 de totale plancapaciteit is teruggebracht tot 95%.

Dit neemt niet weg dat er nu onvoldoende direct beschikbare plancapaciteit is om aan de behoeftevraag te voldoen. Ook in de gemeentes in de subregio Kop Zuid is onvoldoende direct beschikbare plancapaciteit om aan de behoeftevraag te voldoen. In die zin concurreert dit plan dan ook niet met woningbouwplannen in deze regio.

Bestaand aanbod kwalitatief

In het voorliggende plangebied wordt aangesloten bij de Woonvisie 2010-2020, doordat de woningen gebouwd worden voor de doelgroep senioren.

Conclusie

In de gemeente is vraag naar senioren woningen. Het voorliggende plan voorziet in deze behoefte. Omdat er sprake is van sloop en nieuwbouw, waarbij minder woningen worden teruggebouwd, wordt er geen extra aanbod ten opzichte van de bestaande harde plancapaciteit gecreërd.

3.4 Milieu

Het uitgangspunt is dat met de realisering van het plan een goede omgevingssituatie ontstaat. Daarom zijn in het kader van deze ruimtelijke onderbouwing de (wettelijk) noodzakelijke toetsen verricht.

3.4.1 Milieuzonering

Als uitgangspunt geldt dat het project niet leidt tot milieuoverlast bij milieugevoelige functies in de omgeving. Ten behoeve van de milieuzonering rond bedrijven is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2009) ontwikkeld in de vorm van een bedrijvenlijst. Daarin worden op basis van de SBI-code indicatieve afstanden bepaald voor allerlei vormen van bedrijfsactiviteiten. De afstandcriteria hebben betrekking op de milieuaspecten geluid, stank, stof en gevaar.

In de directe omgeving van het rijtje woningen zijn diverse maatschappelijke instellingen gelegen:

  • Basisschool De Trekschuit, waarbij de afstand tot het bestemmingsvlak Maatschappelijk 0 meter is;
  • Kerk De Bron, waarbij de afstand tot het bestemmingsvlak Maatschappelijk 15 meter is;
  • Verzorgingstehuis Maarlenhof, waarbij de afstand tot het bestemmingsvlak Maatschappelijk 30 meter is.

Op grond van de Brochure Bedrijven en Milieuzonering is de hinderafstand tot verpleeghuizen, basisscholen en kerkgebouwen 30 meter. Omdat in dit geval het omgevingstype 'gemengd gebied' van toepassing is, mag deze richtafstand tot 10 meter teruggebracht worden. Alleen de afstand tot de basisschool voldoet niet, maar omdat de bestemming Wonen ten opzichte van de bestaande situatie niet dichter bij komt te liggen, is deze afstand aanvaardbaar.

3.4.2 Bodem

Het beleid ten aanzien van de bodemkwaliteit is op nationaal niveau vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam bodembeheer.

Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico’s of ecologische risico’s daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Om deze vragen te beantwoorden is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.

Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico’s zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de beoogde functie(s).

Huidige en toekomstige functie

De huidige functie van het plangebied op basis van het geldende bestemmingsplan is Wonen en Tuin. Ook op basis van de bodemfunctiekaart van de gemeente Kampen (Nota bodembeheer Regio IJsselland) valt het plangebied in de zone met functie wonen. Het toekomstig gebruik zal bestaan uit wonen met tuin.

Bodemkwaliteit

Diffuse bodemkwaliteit

Op basis van de bodemkwaliteitskaart (Nota Bodembeheer Regio IJsseland) voldoet het plangebied voor de bovengrond aan klasse Wonen en voor de ondergrond aan klasse Landbouw/natuur (AW200).

Lokale verontreinigingen

Met betrekking tot het plangebied en de directe omgeving zijn onderstaande gegevens bekend:

  • (Historische) bedrijfsactiviteiten: Geen bodembedreigend (historische) bedrijfsactiviteiten bekend ter plaatse van het plangebied.
  • Bodemonderzoek: Ter plaatse van het plangebied zijn geen bodemonderzoeken bekend. In de omgeving van het plangebied zijn wel bodemonderzoeken uitgevoerd. Uit de resultaten van deze onderzoeken blijkt dat geen noemenswaardige verontreinigingen zijn aangetoond.

Conclusie

Uit de beschikbare bodeminformatie blijk dat ter plaatse van het plangebied geen eerdere bodemonderzoeken bekend zijn. Tevens hebben voor zover bekend op de locatie geen bodembedreigende activiteiten plaatsgevonden. Op basis van de bodemfunctiekaart, het huidige bestemmingsplan en de diffuse bodemkwaliteit conform bodemkwaliteitskaart zijn er geen belemmeringen voor de wijziging van het bestemmingsplan. Bodemonderzoek in het kader van de aanvraag van de omgevingsvergunning bouwen kan na de sloop van de huidige bebouwing plaatsvinden.

3.4.3 Geluid

Bij het doorlopen van een procedure op grond van artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening geldt een onderzoeksplicht voor geluid. Dit onderzoek richt zich op woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen die binnen een geluidszone van een weg, een spoorweg of een industrieterrein zijn gelegen.

Wegverkeerslawaai

De nieuwe woningen bestaan uit twee bouwlagen en komen op c.a. elf meter uit het hart van de weg. De straat bestaat uit een klinkerverharding. Aan de overzijde van de weg is reflecterende bebouwing aanwezig. Uitgangspunt is geweest dat de bodem overal (akoestisch gezien) hard is.

Er is een akoestisch rapport opgesteld (Bijlage 1 Akoestisch onderzoek). Uitgaande van een verkeersintensiteit op een gemiddelde weekdag van 600 mvt/etmaal levert dit een gevelbelasting op van 53 dB(A). Inclusief de correctie opgrond van art 110g Wgh resteert 48 dB(A). Gelet op de normen uit het bouwbesluit zijn er daardoor zeer waarschijnlijk geen aanvullende gevelisolatiemaatregelen nodig.

Een bijdrage door geluid op de achtergevels door verkeer op de Burgemeester Van Engelenweg (op ca 80 meter afstand) zal evenmin effect hebben, mede door de de afschermende bebouwing die tussen de woningen aan de Slenkstraat en de Burg. Van Engelenweg is gelegen.

Geconcludeerd kan worden dat wat betreft het aspect geluid geen beperkingen voor het plan bestaan.

3.4.4 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

Op grond van de Wet mogen nieuwe ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de normen. Omdat het project uitsluitend uit woningen bestaat en het maximaal aantal mogelijk te realiseren woningen ver beneden de in het besluit “Niet in betekende mate bijdragen” op grond van de Wet Milieubeheer genoemde grens blijft, hoeft dit aspect verder niet onderzocht te worden.

3.4.5 Externe veiligheid

Volgens het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) dient bij het plannen van risicogevoelige objecten in de omgeving van een risicovolle inrichting en/of transportroute op bindende wijze rekening gehouden worden met de mogelijke invloed van die inrichting en/of transportroute. Er dient bij het plaatsvinden van een incident te worden voorkomen dat binnen een zekere afstand mensen aanwezig zijn in woongebieden of verblijfsgebieden.

Hierna worden de volgende risico's beschreven inclusief in het kader van welke regeling deze worden beoordeeld. Voor zover nodig wordt tevens een verantwoording geven van het groepsrisico.

Luchtverkeer

Risico's m.b.t. luchtverkeer worden in dit plan buiten beschouwing gelaten als niet relevant. De kans op een calamiteit ten gevolge van een ongeluk met luchtverkeer is dermate klein dat dit risico verwaarloosbaar is.

Spoorwegverkeer

Door de grote afstand ten op zichtte van de Hanzelijn en de spoorlijn Zwolle-Kampen zijn risico's m.b.t. vervoer over het spoor voor het plangebied verwaarloosbaar klein.

Wegverkeer

Door de grote afstand ten op zichtte van de N50 zijn risico's m.b.t. vervoer over de weg voor het plangebied verwaarloosbaar klein.

Transport over water

De dichtstbijzijnde vaarweg is de IJssel. Op grond van het ontwerp basisnet water (19 januari 2008) kan voor de bebouwing (zoals die er stond ten tijde van het onderzoek) de conclusie getrokken worden dat het groepsrisico in ieder geval lager ligt dan 10% van de oriënterende waarde. De PR 10-6 contour liggen op het water. Om deze redenen kan gesteld worden dat het risico ten gevolge van een ongeval op de IJssel, hoewel hypothetisch aanwezig, verwaarloosbaar is.

Inrichtingen

In de directe omgeving van het plangebied zijn geen inrichtingen gesitueerd die risico's op het gebied van externe veiligheid veroorzaken.

Buisleidingen

In het plangebied zijn geen, qua externe veiligheid, relevante buisleidingen aanwezig.

3.5 Water

3.5.1 Watertoets

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het verplicht ruimtelijke plannen te 'toetsen op water', de zogenaamde Watertoets. De Watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten.

Het beleid van het Waterschap Groot Salland staat beschreven in het Waterbeheerplan 2010-2015, de beleidsnota Leven met Water in Stedelijk Gebied, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid Beheer en Bnderhoud Stedelijk water 2013-2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur van het Waterschap Groot Salland een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. De genoemde beleidsdocumenten kunnen worden ingezien op het hoofdkantoor van het Waterschap Groot Salland. Ook zijn deze te raadplegen op de internetsite: www.wgs.nl. Op gemeentelijk niveau is het in overleg met het waterschap opgestelde gemeentelijk Waterplan en het (verbreed) gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) van belang.

Invloed op de waterhuishouding

Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan 10 wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1500 m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beekdal, primair watergebied of een stedelijke watercorridor. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.

Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en het maaiveld. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Om een goed inzicht te krijgen in het grondwatersysteem wordt geadviseerd om in overleg met het waterschap zo spoedig mogelijk te starten met een grondwateronderzoek. Dit kan in eerste instantie op basis van bestaande peilbuizen binnen of in de omgeving van het plangebied. Indien noodzakelijk kunnen nieuwe peilbuizen worden geplaatst.

Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 20 à 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast door onder andere te voorkomen dat afstromend hemelwater vanaf het straatoppervlak naar binnen kan stromen. Bij de aanleg van kelderconstructies dient aandacht te worden geschonken aan de toepassing van waterdichte materialen en constructies.

Voor het dempen van watergangen / sloten (ook die niet in beheer zijn bij het waterschap) dient altijd een Watervergunning te worden aangevraagd bij het Waterschap Groot Salland.

Riolering

Het plan bevat een rioleringscomponent, want door het plan neemt het afvalwaterdebiet in het bestaande gemengde- of vuilwaterstelsel toe. Door de uitvoering van het bestemmingsplan neemt de belasting van het bestaande rioleringsstelsel toe. Dit levert geen problemen op ten aanzien van de capaciteit van het rioleringsstelsel en de capaciteit van de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Voorkeursbeleid hemel- en afvalwater

Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's geniet daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.

Watertoetsproces

De initiatiefnemer heeft het Waterschap Groot Salland geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van http://www.dewatertoets.nl. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de korte procedure van de watertoets is toegepast. De bestemming en de grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding en de afvalwaterketen. De procedure in het kader van de watertoets is goed doorlopen. Waterschap Groot Salland geeft een positief wateradvies.

3.5.2 Overstromingsrisico

In de omgevingsverordening (paragraaf 2.14.4) heeft de provincie Overijssel aangegeven dat voor gebieden met het risico op overstroming een onderbouwing in het bestemmingsplan moet worden opgenomen in de vorm van een overstromingsrisicoparagraaf. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen minder snel en ondiep onderlopende gebieden en snel diep onderlopende gebieden.

De waterveiligheid in het gebied rondom Kampen en IJsselmuiden wordt bepaald door een complex samenspel van factoren. Naast de afvoer van de IJssel is de grootste dreiging voor Kampen de opstuwing vanaf het IJsselmeer bij noord-wester storm. Het plangebied is gelegen binnen dijkringgebied 10.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991177-VB01_0006.png"

Dijkringgebied 10

Dijkringgebied 10 is gelegen tussen Zwolle, IJsselmuiden en Genemuiden. Binnen de dijkring ligt polder Mastenbroek. De dijk wordt door 3 verschillende wateren bedreigd, namelijk traject Zwolle-IJsselmuiden door de IJssel, traject IJsselmuiden-Genemuiden door het Zwarte Meer en traject Genemuiden-Zwolle door het Zwarte Water. Buitendijks van het traject IJsselmuiden-Genemuiden liggen de gebieden “Kamper Eiland”en “Zuiderzee polder”. Dit zijn buitendijkse gebieden.

Het Zwarte Meer wordt van de IJssel en het Ketelmeer gescheiden door de balgstuw bij Ramspol en de verbindende kering traject IJsselmuiden-Ramspol. De balgstuw heeft een normfrequentie van 1/4000 per jaar (gelijk aan de normfrequentie van dijkring 7, Noordoostpolder), de verbindende kering heeft een normfrequentie van 1/500 per jaar.

De normfrequentie van dijkring 10 is vastgesteld op 1/2000 per jaar. De beheerder van dijkring 10 is Waterschap Groot Salland.

Evacuatie

Om het aantal slachtoffers te beperken kan de dijkring preventief worden geëvacueerd. Dit betekent dat de overstromingsdreiging voortijdig moet worden onderkend en dat besloten moet worden tot evacuatie. Algemeen wordt aangehouden dat dit proces twee dagen in beslag neemt (Kolen, 2009). De duur van de uitvoering is afhankelijk van de gekozen strategie. Literatuuronderzoek (Kolen, 2009) geeft aan dat 10 tot 20% van de bevolking geen gehoor geeft aan de oproep tot evacueren, deze blijven om voor hen moverende redenen, achter in het gebied. Dit betekent dat met preventief evacueren het aantal slachtoffers met 80 tot 90% reduceert.

In geval van een hoogwater op de rivier kan worden aangenomen dat er voldoende tijd is om de dreiging te onderkennen en te besluiten (vergelijk de Betuwe in 1995). Voor dijkring 10 geldt dat niet in alle gevallen het mogelijk zal zijn om tijdig te besluiten tot evacueren. Bij storm of het plotseling falen van de waterkeringen zal er onvoldoende tijd zijn voor besluitvorming en uitvoering.

Het verplaatsen van mensen naar buiten de dijkring in reactie op het ontstaan van een bres is vrijwel onhaalbaar gezien de snelheid waarmee de overstroming zich door het gebied verplaatst. Na een doorbraak is het daarom verstandiger om te vluchten naar een hogere plek (de zolder). In geval van een doorbraak door storm op het IJsselmeer is het, door de storm zelf, onmogelijk om mensen te verplaatsen of zelfs hulp te bieden in het gebied. Tenslotte zijn mensen slecht voorbereid op een mogelijke overstroming omdat deze gebeurtenissen zich vrijwel nooit voordoen (veiligheidsnorm is gemiddeld eens in de 2000 jaar). Als een dijkdoorbraak plaatsvindt zijn evacuatiemogelijkheden naar elders nagenoeg onmogelijk. Wel is dan nog evacuatie naar bovenverdiepingen mogelijk.

3.6 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

3.6.1 Gebiedsbescherming

Ten aanzien van gebiedsbescherming zijn in het kader van de Europese richtlijnen in Nederland speciale beschermingszones aangewezen die een hoge wettelijke bescherming kennen. Hiervoor zijn Natura 2000 en gebieden onderdeel uitmakend van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) aangewezen. Hiernaast zijn binnen de gemeente Kampen een aantal gebieden aangewezen als Weidevogelgebied en/of Ganzenfoerageergebied. Het plangebied ligt midden in stedelijk gebied op een afstand van ca 1 kilometer van het dichtstbijzijnde natura 2000 gebied. Hierdoor zijn er geen gevolgen te verwachten voor Natura 2000 gebieden.

3.6.2 Soortenbescherming

De werkingssfeer van de Flora- en Faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming. Op grond van de Flora- en Faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.

In artikel 75 van de Flora en faunawet worden de ontheffingsmogelijkheden weergegeven. In principe zijn alle zoogdieren, vogels, amfibieën, reptielen en vissen die in Nederland voorkomen, beschermd. De aanvraag van een ontheffing en de toetsing aan de Flora- en Faunawet gebeurt niet in het kader van het bestemmingsplan, maar in de vergunningenfase van een initiatief.

Om te beoordelen of dit bestemmingsplan ook uitvoerbaar is, wordt hierop vooruitlopend, een verwachting uitgesproken over de eventuele gevolgen voor de beschermde planten- en diersoorten in het plangebied.

In de wet is een differentiatie aangebracht in niveau van bescherming. Op 23 februari 2005 is de zgn. “AMvB art. 75” van de Flora- en faunawet in werking getreden, waarin dit verschil is verwoord:

  • alle soorten, opgenomen in Habitat richtlijn bijlage IV, de Vogelrichtlijn en beschermde soorten van de Rode Lijst zijn beschermd onder het zwaarste regime (soorten van tabel 3);
  • soorten met vrijstelling bij een vastgestelde gedragscode (soorten van tabel 2);
  • soorten waarvoor een algemene vrijstelling geldt.

Het gaat om een planontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied. Bestaande bebouwing wordt gesloopt en op een iets verschoven locatie teruggebouwd. Hierdoor zijn er geen gevolgen te verwachten voor beschermde soorten.

3.7 Cultuurhistorie

3.7.1 Archeologie

In het Europese Verdrag van Malta, ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder ook Nederland, is de veiligstelling van het (Europese) archeologische erfgoed als doelstelling opgenomen. In 1998 is dit verdrag goedgekeurd door het Nederlandse parlement. Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is in 2007 de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Dit is een aanpassingswet waarmee de Monumentenwet 1988 gewijzigd is op het onderdeel archeologie. Door middel van de gewijzigde Monumentenwet moet het archeologisch erfgoed in de bodem bescherming krijgen in het ruimtelijke ordeningsbeleid.

Als gevolg van Europese en nationale weteving stellen rijk en provincies zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologisch erfgoed moet worden omgegaan. De meeste ingrepen in de ruimtelijke ordening vinden plaats op gemeentelijk niveau. De Monumentenwet verplicht gemeenten bij het opstellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met de in hun bodem aanwezige waarden.

Op plankaarten geeft de gemeente voor het eigen grondgebied aan waar zich bekende archeologische vindplaatsen bevinden. Voor het overige gebied gelden verwachtingswaarden. De kern van de huidige archeologiewetgeving behelst bescherming van waardevolle oudheidkundige resten in de bodem. Bij ruimtelijke ingrepen op locaties met vindplaatsen moeten de aanwezige resten intact blijven. Wanneer verstoring onvermijdelijk is, dient oudheidkundig bodemonderzoek plaats te vinden. De informatie van de bij bodemonderzoek onderzochte resten wordt behouden door middel van documentatie.

Voor gebieden waar reële verwachtingen bestaan ten aanzien van archeologische waarden, die bedreigd worden door ruimtelijke ingrepen, moet inventariserend onderzoek plaatsvinden om uit te maken of daadwerkelijk waardevolle archeologische resten aanwezig zijn. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Op basis van dit onderzoek kan besloten worden tot behoud van de vindplaats, verder onderzoek of vrijgave van de locatie. De beslissingsbevoegdheid over archeologische monumentenzorg met betrekking tot het grondgebied van de gemeente Kampen berust bij de overheid als bevoegd gezag. In de meeste gevallen is dit de gemeente.

Het gebied heeft in het bestaande bestemmingsplan de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2. Bij bodemingrepen dieper dan 50 cm en groter dan 2500 m2 is archeologisch onderzoek nodig. In dit geval gaat het om een bodemingreep van ca 1000 m2, waarvan maar een klein gedeelte in ongeroerde grond, waardoor geen archeologisch onderzoek is vereist.

3.8 Verkeer

Ten opzichte van de bestaande situatie wordt het aantal woningen van achttien naar tien teruggebracht. Het parkeren van deze zestien woningen vindt momenteel plaats in de openbare ruimte. Ten opzichte van de historische situatie vindt er door de afname van het aantal woningen een vermindering van de parkeerdruk in de openbare ruimte plaats.

3.9 Kabels en leidingen

Voor dat de bouwwerkzaamheden starten zal een CLIC melding worden uitgevoerd.

3.10 Toepassen besluit m.e.r.

3.10.1 Wettelijk kader

Algemeen

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. (uitvoeringswetgeving met betrekking tot de m.e.r.) gewijzigd. De belangrijkste wijziging is dat de drempels voor de m.e.r.-beoordeling gewijzigd zijn van absolute in indicatieve waarden. Dit blijkt uit het aangepaste artikel 2, lid 5, onder b van het Besluit. Onder dit artikelonderdeel vallen alle activiteiten die beneden de voor de m.e.r.-beoordeling gedefinieerde drempelwaarden vallen. Dit betekent concreet dat het bevoegd gezag (in dit geval de gemeenteraad van Kampen) zich er moet vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen belangrijke nadelige milieugevolgen kan hebben, waarbij het in het bijzonder moet worden nagegaan of sprake is van de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de Europese Richtlijn betreffende de milieueffect-beoordeling.


Beoordeeld moet dus worden of er voor het op een later te nemen besluit een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Voor deze toets die een nieuw element is in de m.e.r.-beoordeling vindt plaats volgens het nee, tenzij principe. Dit betekent dat er geen MER hoeft te worden opgesteld, tenzij bij het verlenen van de omgevingsvergunning in de toekomst de vraag aan de orde is of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu op voorhand niet zijn uit te sluiten.

Mer-plichtige inrichtingen

Indien het (nieuwe) bestemmingsplan de vestiging van inrichtingen mogelijk maakt welke genoemd zijn in het Besluit milieu-effectrapportage is het plan zelf MER-plichtig. Het gaat dan alleen om inrichtingen welke zich nog nieuw kunnen vestigen, niet eventueel reeds aanwezige inrichtingen (RvSt 18 juni 2008, nr 200704458/1). In dit bestemmingsplan worden geen Mer-plichtige inrichtingen mogelijk gemaakt.

Plichten voortvloeiend uit de Natuurbeschermingswet

Ook op grond van de Natuurbeschermingswet kan een MER plicht ontstaan indien er sprake zou zijn van mogelijk "significant negatief effect" ten gevolge van het bestemmingsplan. Als daar sprake van is moet een zogenaamde passende beoordeling worden opgesteld en ontstaat er een MER-plicht. Als uit een zogenaamde "voortoets" is gebleken dat geen "significant negatief effect" te verwachten is, en dus geen "passende beoordeling" gemaakt moet worden is een MER-plicht dus ook niet aan de orde. Dit bestemmingsplan veroorzaakt geen significant negatieve effecten.

3.10.2 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling bestaan geen vereisten voor de vorm, maar wel voor de inhoud. Met betrekking tot de inhoud ('wat moet er in de vormvrije worden onderzocht?') moet aandacht besteed worden aan alle criteria die zijn opgenomen in Bijlage III bij de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten'.


Gelet op de conclusies uit de voorgaande paragrafen uit dit hoofdstuk kunnen nadelige milieugevolgen uitgesloten worden.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

Conform artikel 3.1.6 van het Bro dient bij het opstellen van een bestemmingsplan onderzoek te worden ingesteld naar de uitvoerbaarheid van het plan. Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de maatschappelijk uitvoerbaarheid en de economische uitvoerbaarheid. Bij het eerste gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen. Bij het tweede gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Tevens is in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geregeld dat in het kader van een bestemmingsplan voor bepaalde bouwplannen de grondexploitatieregeling van toepassing is.

4.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan zal overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 3.4) gedurende zes weken ter inzage liggen en worden toegestuurd aan overleginstanties. Tijdens deze periode wordt de mogelijkheid geboden voor het indienen van zienswijzen. Verder komt ten aanzien van de omgevingsaspecten, de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding.

4.2 Economische uitvoerbaarheid

4.2.1 Grondexploitatiewet

Doel van de grondexploitatieregeling is het inzichtelijk maken van de financiële haalbaarheid en het bieden van meerdere mogelijkheden voor het kostenverhaal waardoor er meer sturingsmogelijkheden zijn. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de publiekrechtelijke weg via een exploitatieplan en de privaatrechtelijke weg in de vorm van overeenkomsten. In het geval van een exploitatieplan kan de gemeente eisen en regels stellen voor de desbetreffende gronden.

Het bouwplan is aan te merken als bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 van het Besluit omgevingsrecht. Met de initiatiefnemer wordt een anterieure overeenkomst afgesloten waarin kostenverhaal plaatsvindt. Hierdoor zijn de kosten anderszins verzekerd en kan worden afgezien van een exploitatieplan.

Hoofdstuk 5 Juridische regeling

In dit hoofdstuk worden, voor zover dit nodig en wenselijk wordt geacht, de van het bestemmingsplan deel uitmakende planregels van een nadere toelichting voorzien. Qua vormgeving en planregels is voor zover mogelijk aangesloten bij de SVBP2012 en de binnen de gemeente Kampen gehanteerde bestemmingsplanregels en begripsbepalingen.

5.1 Inleiding

Het bestemmingsplan 'IJsselmuiden West, 2e herziening Slenkstraat’ dient te voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden. Daarnaast dient het bestemmingsplan te voldoen aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Deze ministeriële regeling heeft met name invloed op de vorm van het bestemmingsplan. Zo zijn in deze ministeriële regeling hoofdgroepen van bestemmingen opgenomen en worden er standaard regels voor de begrippen en de wijze van meten gegeven. In dit hoofdstuk worden de van het bestemmingsplan deel uitmakende voorschriften van een nadere toelichting voorzien.

De bij dit plan behorende voorschriften zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 1 worden in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten.

In hoofdstuk 2 worden de op de kaart aangegeven gedetailleerde bestemmingen omschreven en worden per bestemming de bouwregels vermeld. Bij sommige bestemmingen worden ook de wijzigingsbevoegdheid voor functieverandering, uitwerkingsregels, afwijkingen van de bouwregels en specifieke gebruiksregels omschreven. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels die gelden voor het gehele bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregels.

5.2 Plansystematiek

5.2.1 Verbeelding

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.

5.2.2 Regels
5.2.2.1 Inleidende regels

Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP2012 worden ook conform de SVBP2012 overgenomen.

5.2.2.2 Wijze van meten

Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreft onder meer het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met erkers, luifels en dergelijke. In de SVBP2008 zijn standaarden beschreven waaraan deze regels moeten voldoen. Indien van toepassing worden deze één op één overgenomen.

5.2.2.3 Bestemmingsregels

Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de specifieke gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning;
  • wijzigingsbevoegdheden.

Bestemmingsomschrijving:

De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming en eventueel daaraan verbonden voorwaarden. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming. Niet hier genoemd gebruik is strijdig met de bestemming.

Bouwregels:

In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Bij het afwijken van de bouwregels kan onder voorwaarden worden afgeweken van hetgeen is geregeld. Bijvoorbeeld in het toestaan van een grotere hoogte of het uitbreiden van het bouwvlak.

Specifieke gebruiksregels:

In de specifieke gebruiksregels staat in aanvulling op de bestemmingsomschrijving expliciet beschreven wat wel of niet wordt toegestaan. Het gaat dan vaak om functies of activiteiten waarover onduidelijkheid kan bestaan. Ook hier kan onder voorwaarden van af worden geweken.

Omgevingsvergunning:

Onder de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden gesteld ten aanzien van het uitvoeren van werken of werkzaamheden. In het verleden werd wel gesproken van de aanlegvergunning.

Wijzigingsbevoegdheden:

In een enkele bestemming is een wijziginsgbevoegdheid opgenomen. Hiermee is het mogelijk middels een afzonderlijk plan de bestemming waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft te wijzigen. De voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden staan in de regels vermeld.

5.3 Bestemmingen

In het bestemmingsplan 'IJsselmuiden West, 2e herziening Slenkstraat' komen de volgende bestemmingen voor:

5.3.1 Dubbelbestemmingen

Daarnaast komen de volgende dubbelbestemmingen voor:

  • Waarde-Archeologie 3;

Met dubbelbestemmingen worden ruimtelijk relevante belangen veilig gesteld die niet of onvoldoende met de ‘onderliggende’ bestemmingen kunnen worden gewaarborgd. Daarbij hebben met de dubbelbestemming samenhangende belangen voorrang op de belangen van de onderliggende bestemming, wanneer de enkelbestemming en de dubbelbestemming met elkaar strijden. Het waarborgen van belangen met behulp van een dubbelbestemming leidt tot de opname van bijzondere regels binnen deze bestemming en noopt tot een nadere afweging van belangen.

5.3.2 Tuin

De bestemming ‘Tuin’ is toegekend aan die gronden waarvan het uit stedenbouwkundige overwegingen wenselijk is dat deze niet worden bebouwd. Binnen deze bestemming is wel een erkerregeling opgenomen, zodat onder bepaalde voorwaarden een erker aan de voorkant mogelijk is. voor het overige is bouwen hier niet toegestaan, met uitzondering van andere bouwwerken zoals erfafscheidingen.

5.3.3 Wonen

De bestaande woonbebouwing is opgenomen in de bestemming ‘Wonen’. Binnen deze bestemming zijn grondgebonden woningen toegestaan. Wanneer er sprake is van de aanduiding 'gestapeld' is ook gestapelde woonbebouwing mogelijk. Vrijstaande woningen zijn specifiek aangeduid, wanneer vanuit stedenbouwkundig oogpunt vrijstaande bebouwing wenselijk is. De hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Daarbij zijn op de verbeelding de maximum goot- en bouwhoogten aangegeven.

Binnen de bestemming Wonen is het onder bepaalde voorwaarden mogelijk om een beroep of bedrijf aan huis uit te oefenen.

5.3.4 Waarde - Archeologie

Binnen de bestemming ‘Waarde – Archeologie’ zijn de aanwezige en te verwachten archeologische waarden beschermd. De voor deze bestemming aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor hetbehoud en de bescherming van archeologische waarden. Bepaalde bodemingrepen die (te verwachten) archeologische waarden verstoren zijn enkel mogelijk wanneer archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk 6 Inspraak en overleg

6.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening wordt geeist dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg wordt gevoerd met die diensten van het rijk en de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het bestemmingsplan verzonden naar de volgende instanties:

  • Waterschap Groot Salland
  • Provincie Overijssel.

Het waterschap heeft per email van 10 juli 2015 aangegeven akkoord te zijn met het plan. De provincie heeft per email van 25 februari 2016 aangegeven akkoord te zijn.

6.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan is op <datum> gepubliceerd in het huis-aan-huisblad Kampen.nl en de Staatscourant en heeft vanaf <datum> gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er <aantal> / geen zienswijzen binnengekomen.