direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Stationsomgeving Hanzelijn, 2e uitwerking
Status: vastgesteld
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991164-VB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeenteraad van Kampen heeft in zijn vergadering van 2 februari 2012 het bestemmingsplan "Stationsomgeving Hanzelijn" vastgesteld. Het plan maakt de ontwikkeling mogelijk van onder meer kantoren, maatschappelijke voorzieningen, woningen en winkels. Omdat de locatie tegen een infrastructurele knoop ligt (de Hanzelijn en de N50, toekomstige A50) moet dit gebied gezien worden als een nieuwe poort van Kampen.

Het vastgestelde plan bevat grotendeels een globale bestemmingsregeling met de bestemmingen "Centrum- Uit te werken" en "Wonen- Uit te werken". Voor het overige zijn gedetailleerde bestemmingen zoals "Centrum", "Groen", "Verkeer", "Water" en "Maatschappelijk" opgenomen.

Delen van de globale bestemmingen “Centrum- Uit te werken” en “Wonen- Uit te werken” zijn in het uitwerkingsplan (bestemmingsplan) 'Stationsomgeving Hanzelijn, 1e uitwerking' door het College van Burgemeester en Wethouders nader uitgewerkt.

Met dit uitwerkingsplan (bestemmingsplan) 'Stationsomgeving Hanzelijn, 2e uitwerking' wordt een deel van de bestemming “Wonen- Uit te werken” nader uitgewerkt in de bestemming 'Woongebied'. Deze uitwerking is nodig omdat er feitelijk pas mag worden gebouwd nadat een uitwerkingsplan dan wel uitwerkingsplannen ex artikel Wro 3.6.1 sub b (Wet ruimtelijke ordening) door het College is/zijn vastgesteld. In de regels en toelichting van de globale uit te werken bestemmingen van het bestemmingsplan “Stationsomgeving Hanzelijn” (hierna het moederplan genoemd) is een aantal belangrijke regels en principes vastgelegd welke bij de uitwerking in acht moeten worden genomen.

In dit uitwerkingsplan is meer gedetailleerd aangegeven aan welke voorwaarden de bebouwing en de omgeving moeten voldoen.

1.2 Bij dit plan behorende stukken

Het uitwerkingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn, 2e uitwerking' bestaat uit de volgende stukken:

  • de regels;
  • de verbeelding met identificatienummer: NL.IMRO.0166.00991164-VB01.

Op de verbeelding is de bestemming van de onder het plan vallende gronden en opstallen aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van deze toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken en een planbeschrijving zijn opgenomen.

1.3 Ligging van het plangebied

De locatie is gelegen aan de zuidzijde van de stad Kampen, globaal in de oksel van de N50 / de spoorlijn Zwolle-Dronten (Hanzelijn) en de Mr. J.L.M. Niersallee (N764). Het plangebied valt binnen twee van de vier bestemmingsvlakken “Wonen-Uit te werken” (W-U) van het moederplan. Het betreft de uitwerking van delen van twee bestemmingsvlakken W-U, die aan de noordoostzijde van het plangebied van het moederplan zijn gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991164-VB01_0001.png"

Figuur 1.1 Ligging van het plangebied (rode kader) ten opzichte van de plangrens van het moederplan (blauwe kader) (Bron: ArcGIS)

1.4 Geldend bestemmingsplan

1.4.1 Algemeen

Het plangebied heeft in het geldend bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' (hierna: moederplan) de bestemming 'Wonen - Uit te werken'. In figuur 1.2 wordt de ligging van het plangebied weergegeven binnen het moederplan. Tevens zijn enkele -uit te werken- bestemmingen van het moederplan al uitgewerkt in het uitwerkingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn, 1e uitwerking'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991164-VB01_0002.png"

Figuur 1.2 Ligging plangebied binnen het moederplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' (Bron: gemeente Kampen)

1.4.2 Uitwerkingsregels

In de bestemming 'Wonen - Uit te werken' zijn regels opgenomen waaraan de uitwerking moet voldoen. Alleen wanneer het plan aan de uitwerkingsregels voldoet, kan van de uitwerkingsbevoegdheid gebruik worden gemaakt.

In de uitwerkingsregels zijn eisen aan de woningcategorisering en het parkeren gesteld. Daarnaast geldt dat, in combinatie met de bestemming 'Centrum' en 'Centrum - Uit te werken' een maximum oppervlakte van 2.000 m2 bruto-vloeroppervlakte aan educatieve voorzieningen is toegestaan en een maximaal woningaantal van 740 woningen. Daarbij dient rekening worden gehouden met de bouwopgave van uitwerkingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn, 1e uitwerking'. Deze dient in mindering te worden gebracht op de eerder genoemde 740 woningen.

Tevens worden er nog eisen gesteld op het gebied van het voorkomen van geluid- en milieuhinder en dient een berekening van de oriënterende waarde (externe veiligheid) en een verantwoording van het groepsrisico worden uitgevoerd.

Voor de twee uitgewerkte bestemmingsvlakken is in het moederplan een gevellijn op de verbeelding opgenomen, waarbij geeist wordt dat de voorgevel van de gebouwen gericht moet zijn op deze lijn, waarbij niet meer dan 15% van de bebouwing zijgevels mogen zijn.

1.4.3 Bouwplan in relatie tot uitwerkingsregels
1.4.3.1 Oppervlaktes en aantallen

In het uitwerkingsplan is in de regels van de bestemming 'Woongebied' de maximaal toegestane oppervlaktes en aantallen woningen vastgelegd. Hierdoor wordt voorkomen dat in het gehele te ontwikkelen gebied de oppervlaktes en aantallen worden overschreden. In de uitgewerkte bestemming 'Woongebied' is besloten om geen gebruik te maken van de mogelijkheid uit het moederplan om educatieve voorzieningen mogelijk te maken.

1.4.3.2 Parkeren

In de Bijlage 2 van de regels is een lijst met parkeerkencijfers opgenomen. Deze zijn voor de woningen overgenomen uit het moederplan.

1.4.3.3 Geluidhinder

Voor de uitwerking is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waarbij is uitgegaan van de maximale planologische invulling (worst case). Uit dit onderzoek blijkt dat voor een aantal woningen een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde plaatsvindt. Hierom is in het uitwerkingsplan in de regels verankerd dat aangetoond moet worden dat aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan, dan wel aan de verleende hogere waarde met de bijbehorende gestelde voorwaarden. In paragraaf 3.3 wordt hier nader op ingegaan.

In het akoestisch onderzoek is uitgegaan van twee varianten voor de ontsluitingsstructuur aan de zuidwestzijde van het plangebied.

1.4.3.4 Externe veiligheid

Gelet op de invoering Regeling Basisnet per 1 april 2015, de vaststelling van dit uitwerkingsplan en de stedenbouwkundige invulling van het stationsgebied is een nieuw onderzoek externe veiligeheid uitgevoerd. In paragraaf 3.5 wordt hier nader op ingegaan.

1.4.3.5 Gevellijn

De verplichting om de gebouwen in de richting van de gevellijn te bouwen is verwerkt. In de bestemming 'Woongebied' is de gevellijn op de verbeelding opgenomen, met een dezelfde eis als die uit het moederplan.

1.5 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 gaat in op de van belang zijnde beleidskaders. In hoofdstuk 3 worden de milieu- en omgevingsaspecten getoetst, die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van dit uitwerkingsplan. De beschrijving van de juridisch-technische aspecten van de opgenomen regeling is weergegeven in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid. Een beschouwing over de inspraak en het overleg is neergelegd in hoofdstuk 6 van deze toelichting. Dit hoofdstuk zal te zijner tijd worden aangevuld met de behandeling van eventuele zienswijzen.

Het relevante ruimtelijk beleid en van het stedenbouwkundig plan alsmede de uitvoerbaarheid van het plan zijn in het moederplan (gedeeltelijk) afdoende beschreven. Deze onderdelen worden hier niet herhaald.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Algemeen

Zoals hiervoor aangegeven is dit uitwerkingsplan benodigd omdat er feitelijk pas mag worden gebouwd nadat (een) uitwerkingsplan(nen) zijn vastgesteld door het college van B&W. In het uitwerkingsplan is, ten opzichte van het moederplan, meer gedetailleerd aangegeven aan welke voorwaarden de bebouwing en de omgeving moeten voldoen. Echter is een definitieve verkaveling en/of bouwprogramma nog niet bekend.

De beleidmatige afweging van de ontwikkeling op rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau is uitgevoerd ten tijde van het opstellen van het moederplan en is daarin beschreven. Deze beleidsmatige afweging omvat een toetsing aan de relevante beleidsstukken welke ook in het kader van dit uitwerkingsplan nog voldoende actueel is. Derhalve worden deze beleidsstukken niet opnieuw getoetst. Kortheidshalve wordt voor een uitgebreide toetsting aan het beleid verwezen naar het moederplan. Wel wordt hierna ingegaan op de Ladder van duurzame verstedelijking, omdat deze destijds nog niet van toepassing was.

2.2 Ladder van duurzame verstedelijking

Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moeten de drie treden achter elkaar worden doorlopen.

Uit jurisprudentie blijkt dat in de praktijk de verplichting om te motiveren dat er voldaan wordt aan de ladder, feitelijk beschouwd twee keer moet worden nageleefd: ten tijde van de vaststelling van het moederplan (met daarin de uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid) en ten tijde van de vaststelling van het wijzigingsplan (en naar wij aannemen het uitwerkingsplan). Het moederplan is echter vastgesteld op 2 februari 2012 en daarmee vóórdat de ladder op per 1 oktober 2012 als motiveringseis in de Bro is opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991164-VB01_0003.png"

Figuur 2.1 Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'stedelijke ontwikkeling', 'bestaand stedelijk gebied' en 'regionale behoefte'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Voor regionale behoefte is geen definitie in artikel 1.1.1 van de Bro opgenomen. Uit de nota van toelichting behorende bij artikel 3.1.6 Bro (Staatsblad 2012, 388, pp. 49-50) blijkt dat met regionale behoefte niet per se wordt gedoeld op een bovengemeentelijke behoefte (regionaal in de zin van meerdere gemeenten omvattende). Centraal staat een passend regionaal schaalniveau; in geval van een lokale ontwikkeling kan het daarom ook gaan om een lokale (binnen de gemeente) vallende behoefte. Een dergelijke behoefte kan dan worden gezien als “regionale behoefte” zoals bedoeld in artikel 3.1.6 lid 2 Bro.

Gelet op artikel 3.1.6 lid 2 in combinatie met artikel 1.1.1 lid 3 van het Bro volgt dat de ladder ook van toepassing is voor uitwerkings- en wijzigingsplannen. Voor wijzigingsplannen is dit al bevestigd door de Raad van State. Omdat het in dit geval gaat om een nieuwe stedelijke ontwikkeling, betekent dit dat voor dit uitwerkingsplan ook een onderbouwing op grond van de Ladder duurzame verstedelijking noodzakelijk is.

Trede 1:

Woonvisie

De behoefte naar woningen is beschreven in de gemeentelijke woonvisie. De gemeenteraad heeft op 3 juni 2010 de "Woonvisie Kampen 2010-2020" vastgesteld. De Woonvisie geeft richting aan het woonbeleid voor doelgroepen (senioren/starters/zorgbehoevenden et cetera) en aan het kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwprogramma. De Woonvisie vormt tevens het kader voor de prestatieafspraken met de woningbouwcorporaties en de provincie Overijssel.

De verschillende woonbelangen worden in balans gebracht. De visie is daarom niet alleen gericht op de kwantiteit en kwaliteit van nieuw te bouwen woningen, maar ook op de bestaande voorraad. Niet alleen gericht op een passende sociale huurvoorraad, maar ook bijvoorbeeld op het stimuleren van particuliere bouw met vrije bouwkavels. Daarnaast wordt gestreefd naar maatwerk voor diverse doelgroepen. Het bevorderen van samenhang tussen wonen, welzijn en zorg is daarvan een voorbeeld.

In de Woonvisie worden bepaalde doelen nagestreefd, zoals dat er in de gemeente Kampen met het woningbouwprogramma naar een duurzame kwaliteitsverdeling tussen wijken, buurten en dorpskernen wordt gestreefd, met een variatie aan woningtypen en bewoners. In het voorliggende plangebied wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de Woonvisie 2010-2020. Zo bestaat een aanzienlijk deel van de woningen uit sociale huurwoningen (in eerste instantie 32 stuks).

Regionale woonafspraken

In december 2014 heeft het college van Gedeputeerde Staten de regionale woonvisie vastgesteld. De verschillende colleges van B&W hebben met het stuk ingestemd. Met het opstellen van een regionale visie is begonnen met het gezamenlijk afstemmen en verantwoordelijkheid nemen voor het Wonen in West-Overijssel. In januari van 2015 is gestart met het opstellen van regionale woonafspraken, wat in december 2015 tot een definitief stuk heeft geleid. Uitgangspunt voor het opstellen van de woonafspraken is de motie Renkema-2014. Deze motie gaat in op het wijzigen van de Omgevingsverordening om het terugdringen van overcapaciteit van woningbouw te realiseren: “Het voorkomen en het aanpakken van overcapaciteit op de woningmarkt waarbij kwantitatieve afspraken worden gemaakt om de geplande woningvoorraad in overeenstemming te brengen met de demografische ontwikkelingen en marktontwikkelingen”. Het onderdeel programmeren en zuinig ruimtegebruik heeft ook consequenties voor de gemeente Kampen. Eén van de uitgangspunten van de regionale woonafspraken betekent dat binnen 3 jaar toegewerkt wordt naar maximaal 100% bestemmingsplancapaciteit. Het college van B&W van de gemeente Kampen heeft 12 januari 2016 ingestemd met de ondertekening van de regionale woonafspraken.

Bestaande behoefte

Voor het bepalen van de behoefte wordt gebruik gemaakt van een prognose. Met alle gemeenten binnen West Overijssel is afgesproken dat wordt uitgegaan van de Primos 2013 als basis voor de berekening van de behoefte.Kampen groeit met 1880 huishoudens in de periode 2016 tot 2026 volgens de Primos 2013.

In de subregio Kop Zuid waartoe Kampen behoort, hebben de gemeentes Zwolle en Zwartewaterland respectievelijk een behoefte van 6121 en 540 woningen in de periode 2016-2026.

Bestaand aanbod

Uit de voor de woonafspraken gemaakte inventarisatie blijkt dat wij als gemeente een harde plancapaciteit met directe bouwtitel van 1037 woningen hebben, terwijl er volgens de Primos 2013 een behoefte is van 1880 woningen voor de komende tien jaar binnen de gemeente Kampen. Met de vaststelling van dit uitwerkingsplan wordt de plancapaciteit met directe bouwtitel in totaal 1247 woningen, waardoor de totale harde plancapaciteit met directe bouwtitel dus ruim onder de totale behoeftevraag blijft.

Aandachtspunt is wel de plancapaciteit aan uitwerkings- en wijzigingsplannen die na een planologische procedure omgezet kan worden naar directe bouwtitels. Wanneer deze capaciteit meegerekend wordt, is er meer aanbod dan dat er vraag is:

Netto woningvraag 2016-2026 Primos 2013   1880 woningen  
Harde plancapaciteit met directe bouwtitel   1037 woningen   55%  
Plancapaciteit wijziging/uitwerking   1617 woningen   86%  
Totale overcapaciteit   141%  

In het kader van de regionale woonafspraken heeft de gemeente Kampen dan ook een plan opgesteld om deze plancapaciteit af te waarderen, waarbij naar verwachting eind 2016 de totale plancapaciteit is teruggebracht tot 95%.

Dit neemt niet weg dat er nu onvoldoende direct beschikbare plancapaciteit is om aan de behoeftevraag te voldoen. Ook in de gemeentes in de subregio Kop Zuid is onvoldoende direct beschikbare plancapaciteit om aan de behoeftevraag te voldoen. In die zin concurreert dit plan dan ook niet met woningbouwplannen in deze regio.

Uit bovenstaande blijkt dat dit uitwerkingsplan voorziet in de vraag naar nieuw te bouwen woningen, zonder dat in deze vraag in de regio voorzien wordt.

Trede 2:

Gezien het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat het plangebied onderdeel uitmaakt van bestaand stedelijk gebied. De locatie is globaal ingeklemd tussen de spoorlijn Zwolle - Dronten, N50, de Niersallee, Europa-allee en woonwijk de Maten. Tevens zijn binnen de begrenzing van het moederplan en bijbehorende 1e uitwerking stedelijke ontwikkelingen aanwezig rondom het plangebied.

Trede 3:

Niet van toepassing.

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat dit project voldoet aan de ladder van duurzame verstedelijking.

Hoofdstuk 3 Milieu- en omgevingsaspecten

3.1 Algemeen

Jurisprudentie stelt dat naast de toetsing aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan ook bezien moet worden of de uitwerking binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regels niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de uitwerking en de totstandkoming van de uitwerking niet in strijd is met het recht. Jurisprudentie stelt hierbij dat hierbij in aanmerking kan worden genomen dat naarmate een bestemmingsplan jonger is, het er eerder voor kan worden gehouden dat een goede ruimtelijke ordening is ingesloten in de uitwerkingsregels (RvS, 6-8-2003, 200206714/1).

In het moederplan is in het hoofdstuk “Onderzoek” uitvoerig het resultaat van de verschillende onderzoeken weergegeven. Een aantal onderdelen daarvan vraagt nog om aanvulling of verduidelijking inzake de uitvoerbaarheid van dit uitwerkingsplan. Het betreft de aspecten Besluit milieueffectrapportage, geluid, bodem, externe veiligheid, geur, water en ecologie, welke hierna worden toegelicht.

3.2 Besluit milieueffectrapportage

3.2.1 Besluit milieueffectrapportage
3.2.1.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activitrapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.

3.2.1.2 Situatie plangebied

Opgemerkt wordt dat in het kader van het moederplan een vormvrije mer-beoordeling heeft plaatsgevonden. Van een mer-plicht of mer-beoordelingsplicht als bedoeld in de Wet milieubeheer en in het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) is geen sprake. In zijn tussenuitspraak van 24 oktober 2012 heeft de Raad van State uitgesproken dat “…de ontwikkelingen in het plangebied en de ontwikkelingen in IJsseldelta-Zuid geen deel uit maken van een woningbouwproject voor een aaneengesloten gebied in de zin van het Besluit m.e.r. dat voorziet in de mogelijke bouw van 2.000 of meer woningen. Er is daarom geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r.. Voorts wordt in de vormvrije m.e.r.-beoordeling onbetwist geconcludeerd dat het plan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Gelet hierop behoefde geen MER of een m.e.r.-beoordeling voor het plan te worden gemaakt op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer. Verder is niet in geschil dat voor de ontwikkelingen in het plangebied op zichzelf geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt, zodat ook geen MER behoefde te worden gemaakt op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer”.

Hierna wordt het plan nogmaals getoetst aan de actuele situatie.

Artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 1 kilometer afstand van het plangebied. Gelet op de onderling afstand, de habitattypen van de dichtstbijzijnde Natura 2000 en het tussengelegen gebied (barrierewerking) zal van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied geen sprake zijn. Een passende beoordeling op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is in verband met deze ontwikkeling wordt dan ook niet noodzakelijk geacht. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in een directe eindbestemmingen waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, is sprake van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.'

Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Indien het plan (met inachtneming van het moederplan en bijbehorende uitwerkingen) wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij 2.000 woningen of meer of een oppervlakte van 100 hectare of meer. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit (o.a. 2000 of meer woningen of 100 hectare of meer) wordt vergeleken met de omvang van ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele male kleinschaliger is.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk en bod gekomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.

5.2.9.3 Conclusie

Dit plan is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.

3.3 Geluid

3.3.1 Kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Het plangebied is niet gelegen binnen de zone van een gezoneerd bedrijventerrein. Derhalve wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. Inzake de aspecten weg- en railverkeerslawaai is door Alcedo een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek d.d. 14 januari 2016 is volledig opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting en de resultaten worden in de volgende subparagrafen toegelicht.

3.3.2 Uitgangspunten

Doel van het onderzoek is om de geluidsbelasting ten gevolge van weg- en railverkeerslawaai ter plaatse van de woningen in het plangebied te bepalen. Relevante wegen in de directe omgeving betreffen de Rijksweg N50, de Mr. J.L.M. Niersallee en de Europa-allee. Ten zuidwesten van het plangebied is de Hanzelijn gepland. Daarnaast wordt de geluidsbelasting afkomstig van de lokale wegen met een toegestane maximale rijsnelheid van 30 km/uur gepresenteerd en de cumulatieve geluidsbelasting.

De lokale wegen binnen het plangebied zijn 30 km/uur wegen en hoeven derhalve formeel niet getoetst te worden. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de geluidsbelasting afkomstig van deze wegen wel inzichtelijk gemaakt.

Er wordt onderscheid gemaakt in de volgende 3 bebouwingssituaties:

  • 1. Alleen de bebouwing binnen fase 1 is gerealiseerd. De ligging van de geluidscontouren binnen het plangebied wordt per weg op de maatgevende bebouwingshoogte bepaald;
  • 2. De bebouwing binnen fase 1 en binnen het plangebied is gerealiseerd. De noordelijke woningen zijn nog niet gerealiseerd. De geluidsbelasting wordt op de woningen binnen het plangebied per bouwlaag bepaald;
  • 3. Naast de bebouwing binnen fase 1 en binnen het plangebied zijn ook de noordelijke woningen (buiten het plangebied) gerealiseerd. De geluidsbelasting wordt op de woningen binnen het plangebied per bouwlaag bepaald.

Naast de 3 bebouwingssituaties wordt uitgegaan van 2 verkeersvarianten:

  • Variant 1 Singeltracé. Bij deze variant kan het verkeer uit de Maten en het Stationsgebied op twee plaatsen het gebied in en uit, namelijk de rotonde aan de Europa-allee en bij de rotonde aan de Niersallee;
  • Variant 2 De Haak. Bij deze variant wordt het zuidoostelijk deel van het Stationsgebied ontsloten via de rotonde aan de Niersallee en het noordwestelijk deel en de woonwijk de Maten via de ‘Haak’ en de W.H. Zwartallee naar de rotonde aan de Europa-allee. Tussen beide delen is geen autoverkeer mogelijk.

De verkeersgegevens voor de gemeentelijke wegen zijn afkomstig uit het rapport ‘Singeltracé en De Haak Verkeersberekening nieuwe verkaveling Stationskwartier’, van Royal HaskoningDHV d.d. 12 mei 2015, die is opgenomen als Bijlage 2 bij deze toelichting.

3.3.3 Resultaten
3.3.3.1 Railverkeerslawaai

Hanzelijn

Grondgebonden woningen: De geluidsbelasting ter plaatse van de woningen in plangebied Stationskwartier Noord 2014 bedraagt in alle varianten maximaal 48 dB. Hiermee wordt voor alle woningen voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB voor railverkeerslawaai.

Woongebouw: De geluidsbelasting ter plaatse van het woongebouw met een hoogte van 17 meter in plangebied Stationskwartier Noord 2014 bedraagt in alle varianten maximaal 49 dB. Hiermee wordt voor alle woningen voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB voor railverkeerslawaai.

3.3.3.2 Wegverkeerslawaai

De weergegeven geluidsbelastingen per weg zijn gecorrigeerd conform artikel 110g van de Wet geluidhinder.

N50

Grondgebonden woningen: In alle varianten bedraagt de geluidsbelasting ten gevolge van de N50 ter plaatse van de zuidoostgevel van 3 woningen (6.31, 6.33 en 6.35) 49 dB. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt ter plaatse van deze woningen met 1 dB overschreden. De maximaal toelaatbare grenswaarde van 53 dB wordt niet overschreden. Ter plaatse van de overige woningen wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Woongebouw: In alle varianten bedraagt de geluidsbelasting ten gevolge van de N50 ter plaatse van de 4e, 5e en 6e bouwlaag van de zuidwestgevel van de woontoren 49 dB.De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt ter plaatse van deze woningen met 1 dB overschreden. De maximaal toelaatbare grenswaarde van 53 dB wordt niet overschreden. Ter plaatse van de overige woningen wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Niersallee

Grondgebonden woningen: In alle varianten bedraagt de geluidsbelasting ten gevolge van de Niersallee ter plaatse van de woningen binnen het plangebied ten hoogste 56 dB. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt hiermee overschreden. De maximaal toelaatbare grenswaarde van 63 dB wordt niet overschreden. Bij variant 1 Singeltracé zijn 56 hogere grenswaarden nodig, bij variant 2 De Haak 58 hogere grenswaarden. Er wordt voldaan aan ontheffingscriterium 2 uit het gemeentelijk geluidsbeleid dat de woningen zorgen voor afscherming van de achterliggende woningen en ontheffingscriterium 5 dat de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde niet meer dan 5 dB bedraagt.

Woongebouw: In alle varianten bedraagt de geluidsbelasting ten gevolge van de Niersallee ter plaatse van de woontoren ten hoogste 57 dB. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt hiermee overschreden. De maximaal toelaatbare grenswaarde van 63 dB wordt niet overschreden. Er dient voor alle woningen in het woongebouw een hogere grenswaarde voor de Niersallee te worden aangevraagd. Er wordt voldaan aan ontheffingscriterium 2 uit het gemeentelijk geluidsbeleid dat de woningen zorgen voor afscherming van de achterliggende woningen.

Europa-allee

Grondgebonden woningen & woongebouw: In alle varianten voldoet de geluidsbelasting ten gevolge van de Europa-allee aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Binnenplanse wegen

Grondgebonden woningen: Een aantal woningen ondervindt een geluidsbelasting hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ten gevolge van een 30 km/uur weg. Het gaat hierbij in variant 1 Singeltracé om de Singel met een geluidbelasting van 51 dB en wegvak 703, 704 en 707 (ten noordwesten van het plangebied) met een geluidbelasting van 49 dB. In variant 2 De Haak gaat het om wegvak 703, 704 en 707 (ten noordwesten van het plangebied) met een geluidbelasting van 54 dB, wegvak 705 en 706 (ten noorden van het plangebied) en wegvak 712 (ten oosten van het plangebied) met een geluidbelasting van maximaal 50 dB. Voor deze wegen hoeft geen hogere grenswaarde aangevraagd te worden.

Woongebouw: In variant 1 Singeltracé ondervinden de woningen op de zuidwestgevel, die gelegen is aan de Singel een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geluidsbelasting bedraagt ten hoogste 51 dB. Ten gevolge van de overige binnenplanse wegen wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Geluidluwe gevel

Iedere woning kan over een geluidluwe gevel beschikken. Wanneer er een woongebouw van 17 meter hoog gerealiseerd wordt, dient bij het ontwerp wel rekening te worden gehouden met de vorm van het gebouw. Indien gekozen wordt voor een L-vormig gebouw, zoals gehanteerd in dit onderzoek, kan hieraan worden voldaan.

Gecumuleerde geluidsbelasting

Geadviseerd wordt om bij de woningen met een gecumuleerde geluidsbelasting hoger dan 53 dB rekening te houden met de benodigde gevelwering om te kunnen voldoen aan een maximaal binnenniveau van 33 dB. De gecumuleerde geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai is niet gecorrigeerd conform artikel 110g Wgh.

Aanvraag hogere grenswaarde

Grondgebonden woningen: Rekening houdend met beide verkeersvarianten wordt voor de grondgebonden woningen, zoals opgenomen in figuur 2 en 3 van het onderzoek (Bijlage 1), een hogere grenswaarde aangevraagd.

Woongebouw: In de figuren 5 en 6 van het onderzoek (Bijlage 1) zijn de benodigde hogere grenswaarden voor de N50 en de Niersallee weergegeven voor het woongebouw. Opgemerkt wordt dat het woongebouw met een hoogte van 17 meter voor de omliggende eengezinswoningen geen invloed heeft op de hoogte van de aan te vragen hogere grenswaarden.

3.3.4 Conclusie

Met in achtneming van het verkrijgen van een hogere grenswaarden inzake wegverkeerslawaai voor de woningen, vormt de Wet geluidhinder geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

3.4 Bodem

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. In het moederplan is in het hoofdstuk “Onderzoek”, paragraaf "Bodem" uitvoerig het resultaat van de verschillende bodemonderzoeken weergegeven. Hieruit blijkt dat voor locatie Venedijk Noord 5 naast een verkennend ook een nader bodemonderzoek is uitgevoerd. Aansluitend is voor deze locatie een saneringsonderzoek uitgevoerd.

Bij deze sanering zijn door middel van ontgraving twee beperkte gevallen van ernstige bodemverontreiniging gesaneerd (asbestspot en oliespot in de bodem). Tevens zijn asbestverdachte platen, die in de bodem aanwezig waren, tijdens de sanering afgevoerd.

Gedeputeerde Staten van Overijssel is het bevoegd gezag over de sanering. De verontreinigingsituaties vallen binnen de randvoorwaarden van een BUS-sanering (Besluit Uniforme Saneringen). De provincie heeft ingestemd met de saneringsaanpak evenals met het resultaat van de uitgevoerde sanering. Door de provincie is met de beschikking (d.d 25-4-2013, kenmerk: 2013/0090070) instemming gegeven aan het evaluatieverslag van de bodemsanering. Deze beschikking is opgenomen als Bijlage 3 van deze toelichting.

Geconcludeerd wordt dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan.

3.5 Externe veiligheid

3.5.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in: 

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

3.5.2 Externe veiligheidsbeleid gemeente Kampen

Op 29 mei 2013 heeft gemeente Kampen haar beleid ten aanzien van externe veiligheid hernieuwd vastgesteld in het beleidsdocument " Externe Veiligheidsbeleid. Kampen IJsselsterk Veilig”. In het beleidsdocument sluit gemeente Kampen voor een belangrijk deel aan bij de bestaande Wet- en regelgeving ten aanzien van externe veiligheid. ten aanzien van woongebieden geeft de gemeente Kampen hierbij het volgende aan:

  • In woongebieden worden geen nieuwe risicobronnen toegestaan;
  • In woongebieden worden geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen een plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar toegestaan.
  • Een toename van het groepsrisico ten gevolge van risicobronnen is niet toegestaan
  • Een toename van het aantal personen is mogelijk mits de oriëntatiewaarde worden beschouwd en invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht.
  • Een toename van niet zelfredzame personen is niet toegestaan.

Bij het nemen van een ruimtelijk besluit, waaronder het vaststellen van een bestemmingsplan valt, moet de gemeente Kampen de externeveiligheidssituatie toetsen aan de richtlijnen uit het Bevt, de Regeling Basisnet en aan haar eigen externeveiligheidsbeleid. Dit betekent dat de risico's voor de plannen Stationsomgeving en IJsseldelta-Zuid moeten worden beschouwd ten aanzien van de risico's van de N50/A50 en de Hanzelijn.

3.5.3 Begrippen
3.5.3.1 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaarcontour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6/jaarcontour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde. Sinds 22 december 2009 wordt het PR niet meer berekend voor de hierin vermeldde (vaar)wegen. Vaststelling en toetsing vindt plaats op basis van de veiligheidsafstand die per traject in het Basisnet zijn vermeld.

3.5.3.2 Groepsrisico

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de 1%-letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Het GR kan niet ‘op de kaart’ worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N): de fN-curve.

3.5.3.3 Verantwoordingsplicht

In de Regeling Basisnet is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Vanuit de regeling dient aandacht aan de verantwoording gegeven te worden wanneer het groepsrisico boven de oriëntatiewaarde ligt of wanneer het groepsrisico (significant) toeneemt. Bij de verantwoordingsplicht dient het bevoegd gezag op een juiste wijze de toename en ligging van het groepsrisico te onderbouwen en te verantwoorden. Hierbij geeft het bevoegd gezag aan of het groepsrisico in de betreffende situatie aanvaardbaar wordt geacht. De verantwoordingsplicht van het groepsrisico dient naast de rekenkundige hoogte van het groepsrisico, dat berekend wordt door middel van deze kwantitatieve risicoanalyse (QRA), tevens rekening te houden met een aantal kwalitatieve aspecten zoals mogelijke bronmaatregelen, bestrijdbaarheid, zelfredzaamheid.

3.5.4 Risicobronnen

Nabij het plangebied liggen de N50/A50 en de Hanzelijn als risicobronnen ten gevolge van het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg en spoor. De ligging van het onderzochte traject is zo gedefinieerd dat het plangebied in het midden van het traject ligt. De onderzochte trajectlengte bestaat uit de lengte van het plangebied, vermeerderd met 500 meter aan weerszijden van het plangebied. Dit resulteert in een onderzochte trajectlengte van circa 1.600 meter.

3.5.5 Onderzoeksresultaten

Antea Group heeft (onder de naam Oranjewoud/Save) in 2011 in opdracht van de gemeente Kampen een externeveiligheidsonderzoek uitgevoerd ten behoeve van de realisatie van de bestemmingsplannen Stationsomgeving Hanzelijn en IJsseldelta-Zuid. Mede op basis van de resultaten van de onderzoeken het bestemmingsplan Stationsomgeving Hanzelijn opgesteld. Navolgend hebben de volgende wijzigingen plaatsgevonden:

  • Formele vaststelling bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn' (14-08-2013);
  • Invoering Regeling Basisnet per 1 april 2015;
  • Vaststelling bestemmingsplan 'IJsseldelta-Zuid' (13-05-2015);
  • 2e uitwerkingsplan van de stedenbouwkundige invulling van het stationsomgeving (2015).

Gemeente Kampen heeft Antea Group gevraagd te onderzoeken wat de gevolgen van het 2e uitwerkingsplan zijn op de externeveiligheid in de omgeving en meer specifiek op het onderzoek dat Antea Group in 2011 en 2013 heeft uitgevoerd. Dit onderzoek d.d. 16 september is volledig opgenomen in Bijlage 4 van deze toelichting en de resultaten worden hierna toegelicht.

3.5.5.1 Plaatsgebonden risico

In het Tracébesluit Hanzelijn is opgenomen dat binnen 30 meter geen kwetsbare objecten mogen liggen. Deze 30 meter is gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor. Dit houdt in dat er binnen 30 meter gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor, zich geen beperkt kwetsbare objecten mogen bevinden. Op de plankaart van het bestemmingsplan is deze zone specifiek aangegeven.

Voor de N50/A50 geldt dat volgens Regeling Basisnet Weg geen sprake is van een veiligheidsafstand. Dit wordt bevestigd met de berekeningen waaruit blijkt dat geen 10-6-contour aanwezig is. Dit betekent dat het plaatsgebonden risico, ten gevolge van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N50/A50, geen belemmering vormt voor het mogelijk maken van de nieuwe ontwikkelingen.

3.5.5.2 Groepsrisico

Door invoering van Regeling Basisnet is het groepsrisico met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Hanzelijn gedaald ten opzichte van het door Antea Group uitgevoerde externeveiligheidsonderzoek dat onderdeel uitmaakt van de toelichting van het bestemmingsplan Stationsomgeving Hanzelijn. Voor de Hanzelijn is het groepsrisico verlaagd tot minder dan 10% van de oriëntatiewaarde, wat veroorzaakt is door gewijzigde uitgangspunten ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor.

3.5.6 Verantwoording groepsrisico

Zoals gebleken neemt het groepsrisico ten gevolge van uitvoering van het 2e uitwerkingsplan van het stedenbouwkundig plan niet toe ten opzichte van vigerend bestemmingsplan. Daarnaast moet worden opgemerkt dat de invoering van het Basisnet heeft geleid tot een lager groepsrisico. Gelet hierop wordt gesteld dat conform Bevt een nadere verantwoording van het groepsrisico niet hoeft te worden uitgevoerd. Dit betekent dat voor de invulling van het stedenbouwkundig plan kan worden verwezen het vigerend bestemmingsplan voor de stationsomgeving Hanzelijn en daarbij horende verantwoording van het groepsrisico.

Extern veiligheidsbeleid gemeente Kampen

Naast de toetsing aan de landelijke Wet- en regelgeving moet de 2e uitwerking van het stedenbouwkundig plan worden getoetst aan het extern veiligheidsbeleid van gemeente Kampen. Zoals in hoofdstuk 2 van het onderzoek in Bijlage 4 is aangegeven gaat de gemeente Kampen ten aanzien van woongebieden uit van de volgende voorwaarden:

  • 1. In woongebieden worden geen nieuwe risicobronnen toegestaan;
  • 2. In woongebieden worden geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen een plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar toegestaan.
  • 3. Een toename van het groepsrisico ten gevolge van risicobronnen is niet toegestaan.
  • 4. Een toename van het aantal personen is mogelijk mits de oriëntatiewaarde worden beschouwd en invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht.
  • 5. Een toename van niet zelfredzame personen is niet toegestaan.

Ten gevolge van het stedenbouwkundig plan is geen sprake van nieuwe risicobronnen en is geen sprake van (beperkt) kwetsbare objecten binnen de 10-6 per jaar plaatsgebonden risicocontouren van de Hanzelijn en de N50/A50. Hiermee wordt aan voorwaarde 1 en 2 voldaan.

Ten aanzien van het groepsrisico geldt dat het stedenbouwkundig plan geen effect heeft op het groepsrisico, voorwaarde 3 is derhalve niet van toepassing. Wat betreft punt 4 en 5 moet worden gesteld dat het groepsrisico ruim lager ligt dat de oriëntatiewaarde. Daarnaast is, conform landelijke regelgeving gesteld dat geen verantwoordingsplicht van het groepsrisico op het stedenbouwkundig plan van toepassing is vanwege het feit dat deze niet toeneemt. Gelet hierop kan worden gesteld dat de voorwaarden 4 en 5 niet nader hoeven te worden beschouwd.

3.5.7 Conclusie

Gelet op alle bovenstaande bevindingen wordt de veiligheidssituatie voor het uitwerkingsplan met betrekking tot het groepsrisico verantwoord geacht.

3.6 Geur

3.6.1 Wettelijk kader

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odeur units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

3.6.2 Uitgangspunten

Inzake het aspect geur is door Anteagroup een Geuronderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek d.d. 1 mei 2015 is volledig opgenomen in Bijlage 6 van deze toelichting en de resultaten worden hierna toegelicht.

Het onderzoek heeft inzichtelijk gemaakt of de geurhinder afkomstig van agrarische bedrijven beperkingen oplevert voor het toekomstige gebruik van het plangebied (woningbouw). In hetzelfde kader is onderzocht wat de kwaliteit van de leefomgeving(klimaat) binnen het plangebied is en of omliggende agrarische bedrijven. Daarnaast heeft het onderzoek inzichtelijk gemaakt of de ‘vergunde rechten’ van de omliggende agrarische bedrijven niet worden aangetast als gevolg van de voorgenomen woningbouw.

De veehouderijen die zijn betrokken in het onderzoek zijn: De Chalmotweg 10, Zwartendijk 8 en Zwartendijk 10/10a.

Uitgaande van voornoemde agrarische bedrijven is vastgesteld dat binnen 100 meter van grens van het plangebied geen bouwblokken zijn gelegen van agrarische waar dieren gehouden worden waarvoor vaste afstanden gelden.

Om de geurbelasting op het plangebied te kunnen bepalen zijn op de grenzen van het plangebied fictief geurgevoelige objecten vastgelegd. Ter plaatse wordt de zowel de achtergrondbelasting (cumulatieve geurbelasting) als de voorgrondbelasting (geurbelasting van één veehouderij).

3.6.3 Resultaten
3.6.3.1 Leefklimaat

Aan de oostzijde van het plangebied (rekenpunten O2 t/m O5) en aan de zuidwestzijde van het plangebied (rekenpunten ZW1 t/m ZW3) geldt dat de voorgrondbelasting, afkomstig van het agrarisch bedrijf De Chalmotweg 10, maatgevend is voor de bepaling van de leefkwaliteit.

De gemeten waarden komen overeen met een mogelijke kans op geurhinder van < 5%. Dit betekent dat het leefklimaat als zeer goed kan worden beoordeeld.

Voor de overige rekenpunten geldt dat de gemeten waarden van de voorgrondbelasting kleiner zijn dan de helft van de waarde van de achtergrondbelasting. De achtergrondbelasting is dan ook maatgevend voor de bepaling van de leefkwaliteit. De achtergrondbelasting is nergens hoger dan 1,5 ouE/m3, wat betekent dat het leefklimaat voor deze GGO’s eveneens als zeer goed kan worden aangeduid.

3.6.3.2 Rechten omliggende agrarische bedrijven

De omliggende agrarische bedrijven met dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn vastgesteld veroorzaken op de aangeduide rekenpunten een geurbelasting die lager is dan de wettelijke norm van 2 ouE/m3. Dit betekent dat deze bedrijven nog ontwikkelingsruimte hebben en door realisatie van de woningen in het plangebied, niet in hun bestaande rechten worden aangetast.

Bedrijven waarvoor vaste afstanden gelden zijn op afstanden groter dan 100 meter gelegen van de grens van het plangebied. Deze bedrijven worden eveneens niet in hun rechten aangetast door realisatie van de voorgenomen woningbouw.

3.6.4 Conclusie

Uit het geuronderzoek blijkt dat de geurbelasting op het plangebied onder de wettelijke normen blijft en dat de leefkwaliteit binnen het plangebied zeer goed is. De geuremissie vanuit omliggende agrarische bedrijven vormt geen beperking voor de gewenste functie van het plangebied, zijnde woningbouw. Omliggende agrarische bedrijven worden niet beperkt door de realisatie van de woningen ter plaatse.

3.7 Ecologie

De toelichting bij het moederplan geeft in de paragraaf “Ontheffing en vervolgstappen” aan dat voor de aanwezige Bittervoorn, Grote modderkruiper en Kleine modderkruiper het noodzakelijk is een ontheffing aan te vragen. Voor de strikt beschermde Grote modderkruiper is het noodzakelijk nieuw leefgebied in of in de nabijheid van het plangebied te creëren. Het wordt aangeraden om in overleg met een ter zake deskundige, eventueel in overleg met de toetsende instantie DLG, te bespreken wat in deze situatie de mogelijkheden zijn. Er worden voor zowel de Grote als de Kleine modderkruiper biotopen gemaakt.

Door bureau Ecogroen Advies is in oktober 2011 voor de Bittervoorn, Kleine modderkuiper en Grote modderkruiper een werkprotocol opgesteld. Het werkprotocol heeft tevens betrekking op broedvogels.

Als gevolg van de doorvoering van de 'Aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet' is het in veel gevallen niet meer noodzakelijk om ontheffing annex artikel 75 van de Flora- en faunawet aan te vragen (Dienst Regelingen 2009a). Indien beoordeeld wordt dat de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats niet in gevaar komt, is het aanvragen van ontheffing niet noodzakelijk. Het ecologisch werkprotocol gaat in op de mitigerende maatregelen die getroffen moeten worden om de functionaliteit van het leefgebied van de aanwezige soorten te bewaren, waardoor het aanvragen van ontheffing niet noodzakelijk is.

In het najaar van 2011 zijn de sloten afgedamd en zijn de grote en kleine modderkruipers en bittervoorn weggevangen en overgebracht naar geschikte watergangen in de omgeving.

De maatregelen voor broedvogels betreffen preventieve maatregelen, die worden genomen om het broeden van vogels in het gebied tegen te gaan. Het betreft met name het verwijderen van de aanwezige opgaande beplanting en de sloop van de nog aanwezige opstallen. Deze dienen te worden uitgevoerd in de periode tussen december en maart. De werkzaamheden zijn inmiddels gestart. Voorafgaand daaraan heeft een broedvogelinspectie plaats gevonden.

3.8 Water

3.8.1 Watertoets

In de toelichting bij het moederplan heeft de gemeente aangegeven dat het Waterschap Groot Salland zich in hoofdlijnen kan vinden in de inhoud van de waterparagraaf en de uitgangspunten die daarin worden genoemd met betrekking tot de inrichting van het watersysteem en het rioleringsstelsel binnen het plangebied. Wel is een nadere concretisering noodzakelijk gevonden. De watertoets moest destijds nog worden doorlopen en een rioleringsplan en waterhuishoudkundig plan moesten nog worden ontworpen en besproken. Gezien de omvang van het plan hechte het waterschap grote waarde aan deze aspecten en overleg daarover.

Er heeft sindsdien een aantal malen overleg plaatsgevonden met het waterschap. De stedenbouwkundige opzet van het plan is dusdanig dat er niet volledig tegemoet kan worden gekomen aan de eerste voorkeur van het waterschap: het afvoeren van hemelwater naar oppervlaktewater via (indien sprake is van potentieel verontreinigd hemelwater) een bodempassage. Er is afgesproken om gezamenlijk op zoek te gaan naar een maatwerkoplossing.

De afspraken die zijn gemaakt zijn de volgende:

  • a. Hemelwater van het busstation wordt op het dwa-stelsel (vuilwater-stelsel) aangesloten.
  • b. Voor de afvoer van parkeerterreinen wordt een infiltratieriool (IT-riool) met grondverbetering gerealiseerd.
  • c. Dakwater wordt bovengronds afgekoppeld naar de straat. Daar wordt het met het wegwater ondergronds afgevoerd naar de centrale waterpartij. Dit geldt alleen voor wegen met een lage verkeersintensitiet en weinig risico op verontreiniging.
  • d. Hemelwater van wegen met een hogere verkeersintensiteit, en meer risico op verontreiniging, wordt ter plekke (oppervlakkig) via een bodempassage (bv de berm) afgevoerd. De centrale waterpartij is aan weerszijden verbonden met ander oppervlaktewater dmv 2 duikers.
  • e. De centrale watergang wordt varend onderhouden, waarbij de waterwerken doorvaarbaar uitgevoerd moeten worden. Er moeten afspraken worden gemaakt over de in-uitlaatplaats van de maaiboot en het verzamelen van het maaisel.
  • f. Voor de afvoerende watergang langs de Verlegde Niersallee is afgesproken dat er over het definitieve ontwerp afstemming plaatsvindt met het waterschap inzake onderhoud en beheer.
  • g. Het te zijner tijd uitgewerkte waterhuishoudings- en rioleringsplan (waarschijnlijk per deelgebied) moet worden kortgesloten met het waterschap.

Hoofdstuk 4 Juridische aspecten en planverantwoording

4.1 Inleiding

Het uitwerkingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn, 1e uitwerking’ dient te voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden. Daarnaast dient het uitwerkingsplan te voldoen aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Deze ministeriële regeling heeft met name invloed op de vorm van het plan. Zo zijn in deze ministeriële regeling hoofdgroepen van bestemmingen opgenomen en worden er standaard regels voor de begrippen en de wijze van meten gegeven. In dit hoofdstuk worden de van het plan deel uitmakende regels van een nadere toelichting voorzien.

De bij dit plan behorende regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels

In een uitwerkingsplan wordt slechts een beperkt aantal regels nader uitgewerkt. Afhankelijk van de uitwerkingsregels wordt hierbij vaak aangesloten bij de specifieke bestemmingen uit het moederplan. Waar nodig en waar mogelijk worden deze bestemmingen aangevuld. Voor het overige blijven de algemene regels uit het moederplan van kracht, zoals de wijze van meten, de algemene afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden en het overgangsrecht. In verband met de leesbaarheid en de digitale vindbaarheid op www.ruimtelijkeplannen.nl kiest de gemeente Kampen er voor om de algemene regels uit het moederplan één op één op te nemen in het uitwerkingsplan.

In hoofdstuk 1 worden in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten. In hoofdstuk 2 worden de op de verbeelding aangegeven bestemmingen omschreven en worden per bestemming de bouwregels vermeld. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels die gelden voor het gehele bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregels.

4.2 Plansystematiek

Het voorliggende plan vormt een uitwerking van de bestemming 'Wonen - Uit te werken' uit het bestemmingsplan 'Stationsomgeving Hanzelijn'.

4.2.1 Verbeelding

De bestemmingsgrenzen van de bestemmingsvlakken 'Wonen - Uit te werken' uit het moederplan zijn het uitgangspunt voor de bestemming 'Woongebied'.

Uitgangspunt is dat de hoofdstructuur van het gebied voldoende vastligt door de aangegeven bestemmingen in het moederplan en er vrijheid moet blijven bestaan voor de invulling van de bestemmingsvlakken. Door middel van de gevellijnen op de verbeelding is de oriëntatie van de voorgevel(s) van de woningen opgenomen. Daarnaast is de maximale bouwhoogte op de verbeelding weergegeven. Ook zijn binnen de bestemming 'Woongebied' twee delen aangemerkt met de aanduiding 'verblijfsgebied'. In het volgende onderdeel voor de regels wordt deze aanduiding nader toegelicht.

4.2.2 Regels
4.2.2.1 Inleidende regels

Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP2012 worden ook conform de SVBP2012 overgenomen.

4.2.2.2 Wijze van meten

Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreft onder meer het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met erkers, luifels en dergelijke. In de SVBP2012 zijn standaarden beschreven waaraan deze regels moeten voldoen. Indien van toepassing worden deze één op één overgenomen.

4.2.2.3 Bestemmingsregels

In de bestemming 'Woongebied' zijn de volgende onderdelen onderscheiden:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;


Bestemmingsomschrijving:

De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming en eventueel daaraan verbonden voorwaarden. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming. Niet hier genoemd gebruik is strijdig met de bestemming.


Bouwregels:

In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Bij het afwijken van de bouwregels kan onder voorwaarden worden afgeweken van hetgeen is geregeld. Bijvoorbeeld in het toestaan van een grotere hoogte of het uitbreiden van het bouwvlak.


Specifieke gebruiksregels:

In de specifieke gebruiksregels staat in aanvulling op de bestemmingsomschrijving expliciet beschreven wat wel of niet wordt toegestaan. Het gaat dan vaak om functies of activiteiten waarover onduidelijkheid kan bestaan. Ook hier kan onder voorwaarden van af worden geweken.

4.2.2.4 Nadere toelichting bestemmingen

Woongebied

Deze bestemming is gekozen om flexibiliteit te behouden. Binnen deze bestemming zijn overal grondgebonden woningen toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld' zijn ook gestapelde woningen toegestaan. Tevens zijn binenn deze bestemming alle aan een woongebied gelieerde functies, zoals groen, wegen, garageboxen en dergelijke toegestaan. Beroepen en bedrijven aan huis zijn mogelijk, waarbij verwezen wordt naar de aan de regels gekoppelde lijst "beroep en bedrijf aan huis". Daaraan zijn nadere voorwaarden gekoppeld ten aanzien van o.a maximale oppervlaktes, percentages en verkeersaantrekkende werking.

Binnen deze bestemming is geen mogelijkheid opgenomen voor educatieve doeleinden die in de bestemming “Wonen- Uit te werken” van het moederplan wel zijn opgenomen. Het totale aantal woningen in dit uitwerkingsplan mag niet meer dan 210 bedragen.

Van belang is dat er een differentiatie is aangebracht in woningbouwcategorieën (sociale huur, sociale koop en particulier opdrachtgeverschap). Deze regeling reikt verder dan het onderhavige uitwerkingsplan en is van toepassing op het gehele plangebied van het bestemmingsplan “Stationsomgeving Hanzelijn”.

Voor wat betreft de parkeernormen is aansluiting gezocht bij de parkeerkencijfers van het ASVV (Bijlage 2 van de regels).

De bouwregels zijn, zoals hiervoor al aangegeven, redelijk summier. De maximaal toegestane bouwhoogte van 15 meter uit het moederplan is voor het betreffende bestemmingsvlak teruggebracht naar 10 meter. Op deze wijze zijn maximaal drie bouwlagen mogelijk. Voor de meest zuidelijke hoek van het plangebied is de bouwhoogte gelijk aan het moederplan, namelijk 17 meter.

Wanneer de bouw van de hoofdgebouwen is gerealiseerd, is op deze bebouwing het 'denkbeeldig bouwvlak' van toepassing. De goot- en bouwhoogte en het grondoppervlak wordt in dat geval als bouwvlak aangemerkt. Bij het bouwen van bijbehorende bouwwerken moet met dit bouwvlak rekening worden gehouden.

Ten aanzien van de aanduiding "gevellijn" is de gedachte, dat de voorgevel van de gebouwen gericht moet zijn op de uitgiftegrens waarop de gevellijn is getekend, met dien verstande dat niet meer dan 15% van de breedte van de gevels die langs deze lijn worden gebouwd zijgevels mag betreffen. De maat van 15% wordt gemeten over de totale breedte van de in de lijn te bouwen gevels, niet over de breedte van de lijn. Deze lijn kan immers openingen bevatten, die niet hoeven te worden meegerekend. De lijn betreft namelijk geen bouwverplichting.

In beide bestemmingsvlakken is een aanduiding 'verblijfsgebied' opgenomen. Binnen deze aanduiding moet minimaal 90% van de gronden ingericht worden met groenvoorzieningen en/of speelvoorzieningen. Op deze wijze is verankerd dat in de vlakken voldoende openbare ruimte (met 'groene' invulling) wordt ingericht, zonder dat op voorhand de locatie al precies vastgelegd is. Dit geeft de gewenste flexibiliteit.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

Conform artikel 3.1.6 in combinatie met artikel 1.1.1. lid 3 van het Bro dient bij het opstellen van een uitwerkingsplan onderzoek te worden ingesteld naar de uitvoerbaarheid van het plan. Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de maatschappelijk uitvoerbaarheid en de economische uitvoerbaarheid. Bij het eerste gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen. Bij het tweede gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen.

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan (uitwerkingsplan) zal overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 3.4) gedurende zes weken ter inzage liggen en worden toegestuurd aan overleginstanties. Tijdens deze periode wordt de mogelijkheid geboden voor het indienen van zienswijzen. Verder komt ten aanzien van de omgevingsaspecten, de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

Bij een uitwerkingsplan moet ook inzicht gegeven worden in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Deze gegevens moeten voldoende actueel zijn. De woningbouw en overige functies worden gerealiseerd binnen de afspraken gemaakt in de anterieure overeenkomst met de ontwikkelende partijen. De kosten zijn dan ook anderszins geregeld.

Hoofdstuk 6 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

6.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Naar aanleiding van vooroverleg met de provincie is de toelichting aangevuld.

6.2 Inspraak

In dit geval is geen voorontwerp-uitwerkingsplan ter inzage gelegd.

6.3 Zienswijzen

Het ontwerpuitwerkingsplan is op 3 februari 2016 gepubliceerd in het huis-aan-huisblad Kampen.nl en de Staatscourant en heeft vanaf 4 februari gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen binnengekomen.