direct naar inhoud van 3.3 Milieu
Plan: Brunneper Bongerd 2013
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991119-VB01

3.3 Milieu

Het uitgangspunt is dat met de realisering van het plan een goede omgevingssituatie ontstaat. Daarom zijn in het kader van deze ruimtelijke onderbouwing de (wettelijk) noodzakelijke toetsen verricht.

3.3.1 Milieuzonering

Als uitgangspunt geldt dat het project niet leidt tot milieuoverlast bij milieugevoelige functies in de omgeving. Ten behoeve van de milieuzonering rond bedrijven is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2009) ontwikkeld in de vorm van een bedrijvenlijst. Daarin worden op basis van de SBI-code indicatieve afstanden bepaald voor allerlei vormen van bedrijfsactiviteiten. De afstandcriteria hebben betrekking op de milieuaspecten geluid, stank, stof en gevaar.

In het plan Brunnerperhaven 2013 zijn alleen woon en maatschappelijke functies gelegen. Bedrijfsfuncties worden niet toegelaten. Op een afstand van ca. 85 meter is het bedrijventerrein Haatland gelegen. Doordat het plan geen nieuwe woningen toestaat worden de omliggende bedrijven niet verder belemmerd. Tevens liggen woningen dichterbij het bedrijventerrein Haatland dan het plangebied. Tevens voorziet de Wet milieubeheer in de bescherming van gevoelige objecten door middel van vergunningen en besluiten. Het actualisatieplan levert geen verdere belemmering op voor de omgeving.

3.3.2 Bodem

Het beleid ten aanzien van de bodemkwaliteit is op nationaal niveau vastgelegd in de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam bodembeheer.

Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico’s of ecologische risico’s daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Om deze vragen te beantwoorden is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.

Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico’s zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de beoogde functie(s).

3.3.2.1 Onderzoeken

Onderhavig bestemmingsplan heeft voornamelijk betrekking op het conserveren van een bestaande situatie. Voor de bestaande situatie is in principe geen bodemonderzoek noodzakelijk. Wanneer binnen het conserverend bestemmingsplan (incidenteel) nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn, dient nader onderzoek te worden uitgevoerd naar de bodemgesteldheid. Er dient minimaal een historisch onderzoek van de locatie, die van bestemming verandert en de directe omgeving ervan, te worden uitgevoerd. Mocht uit het historisch onderzoek blijken dat de locatie verdacht is, kan een nader bodemonderzoek worden verlangd.

Het plangebied is gelegen aan de Greenterweg, Rieteweg en Beltweg. In het verleden heeft dit gebied een agrarische functie gehad, bestaande uit een boerenerf en weiland. In de huidige situatie wordt het terrein overwegend gebruikt als opslagplaats, boomgaard, weiland en imkerij.

Door de voorgenomen plantontwikkeling in 2005 zijn de volgende bodemonderzoeken in opdracht van de Gilden Ontwikkeling bv uitgevoerd:

  • e. Verkennend bodemonderzoek aan de Greenterweg/Noordweg/Beltweg, IJB Milieu, kenmerk 6050087, 15 juni 2005;
  • f. Verkennend asbest-bodemonderzoek aan de Greenterweg/Noordweg/Beltweg, IJB Milieu, kenmerk 60500713, 4 juli 2005;
  • g. Aanvullend bodemonderzoek aan de Greenterweg/Noordweg/Beltweg, IJB Milieu, kenmerk 605009233, 5 juli 2005;
  • h. Nader bodemonderzoek aan de Greenterweg/Noordweg/Beltweg, IJB Milieu, kenmerk 60501333.

Door de resultaten van deze onderzoeken is het volgende in het plangebied bekend:

Ad1 Verkennend bodemonderzoek aan de Greenterweg/Noordweg/Beltweg

De bovenste twee meter van de bodem bestaat voornamelijk uit zandige klei. Het zandgehalte van de kleilaag neemt in het algemeen af met toenemende diepte. Op de kleilaag is plaatselijk een zandlaag gelegen. De zandlaag heeft een dikte van rond de halve meter. De bovenste bodemlaag is in het algemeen humeus met een laagdikte van circa 1 meter.

Tijdens het veldwerk zijn in de bovengrond op zintuiglijke wijze over het gehele terrein puinfragmenten waargenomen met plaatselijk huisvuil, kolengruis en grind. Uit de analyseresultaten van de grondmonsters blijkt dat de bovengrond (tot 0,5 ,m –mv) licht verontreinigd is met zware metalen en PAK. De PAK-gehalten (18 en 21 mg/kg) liggen nabij de tussenwaarde (20,5 mg/kg). Lokaal lopen deze verontreinigingen door in de bovenste laag van de ondergrond. De bovengrond bevat verder licht verhoogde gehalten aan EOX en minerale olie. Het grondwater is licht verontreinigd met arseen.

De aangetroffen PAK-gehalte in de bovengrond geeft aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend bodemonderzoek. Op basis van dit onderzoek moet worden bepaald of er sprake is van een geval ernstige bodemverontreiniging met bijbehorende saneringsnoodzaak.

Ad. 2 Verkennend asbest-bodemonderzoek aan de Greenterweg/Noordweg/Beltweg

Het onderzoek is in juni 2005 uitgevoerd om vast te stellen of de bodem ook verontreinigd is met asbest.

De bovenste bodemlagen bevatten in het algemeen een bijmenging van puinfragmenten. Het voorkomen van puinfragmenten beperkt zich in het algemeen tot de bovenste halve meter van de bodem. Plaatselijk komen de puindeeltjes echter voor tot een diepte van 1,0 m –mv.

Er is een visuele inspectie van de toplaag van de bodem naar de aanwezigheid van asbestverdacht materiaal uitgevoerd. Hierbij zijn stroken met een breedte van hoogstens 1,5 meter afgezocht.

Vervolgens zijn 16 proefsleuven gemaakt met behulp van een mobiele kraan. De proefsleuven hebben een lengte van 3 meter en een breedte van 1 meter en zijn doorgezet tot de ongeroerde bodemlaag. Van de opgegraven grond zijn in het veld representatieve mengmonsters samengesteld.

De asbestgehalten in de puinhoudende laag liggen op het onderzochte terreindeel in het algemeen rond de interventiewaarde. Op het zuidelijke deel terreindeel is het asbestgehalte echter duidelijk lager. Het aanwezige asbest is vrijwel altijd hechtgebonden. Er zijn voor de huidige situatie geen actuele risico's aan de asbestverontreiniging verbonden.

Als het terrein wordt heringericht moet de ruimtelijke verdeling van de asbestverontreiniging in beeld worden gebracht zodat een saneringsplan hiervoor kan worden opgesteld.

Ad. 3 Aanvullend bodemonderzoek aan de Greenterweg/Noordweg/Beltweg

In het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek is in de bovengrond PAK en zink gehalten rond de tussenwaarde gemeten. Het aanvullend onderzoek bestaat uit het separaat analyseren van de deelmonsters waaruit tijdens het verkennend bodemonderzoek mengmonsters mmb1 en mmb2 waren samengesteld. Het doel van het aanvullend onderzoek is om een beter inzicht te krijgen in de ruimtelijke verdeling van de metalen verontreiniging.

De bovenste zandlaag op de locatie is licht verontreinigd met zware metalen en PAK. Plaatselijk is de zandlaag echter matig tot sterk verontreinigd. Op het noordoostelijk deel van de locatie is de bovenste zandlaag naar verwachting op groter aaneengesloten gebieden matig tot sterk verontreinigd. Vermoedelijk is er sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

Als het terrein wordt heringericht moet een aanvullend bodemonderzoek worden uitgevoerd om de ruimtelijke verdeling van de matige tot sterk verontreinigde gebieden in kaart te brengen. Hiermee kan de ernst van het verontreinigingsgeval definitief worden bepaald en de noodzakelijke maatregelen worden vastgesteld.

Ad. 4 Nader bodemonderzoek aan de Greenterweg/Noordweg/Beltweg

Met dit onderzoek kan de volgende verontreinigingsituatie worden beschreven:

Zware metalen en PAK-verontreiniging

Er is een ernstige grondverontreiniging met zware metalen en PAK geconstateerd op de locatie. De matig tot sterke verontreiniging betreft met name het westelijk deel van het terrein. Hier heeft in het verleden een boerderij gestaan welke is gesloopt. Het puin is hierbij over het westelijk deel van de locatie verspreid.

Op het oostelijk deel zijn ook enkele verontreinigingspots geconstateerd. De verhogingen aan PAK en zware metalen zijn niet in alle gevallen aan puin of andere bodemvreemde bijmengingen te relateren.

Det totale hoeveelheid aan matig tot sterk met zware metalen en PAK verontreinigde grond is geschat op 2.000 m3. De hoeveelheid licht verontreinigde grond wordt geschat op 5.610 m3 grond.

Minerale olie verontreiniging

Op het westelijk terreindeel is een lichte minerale olie verontreiniging geconstateerd. De verontreiniging is grotendeels gelegen binnen de verontreinigingscontour van zware metalen en PAK. De omvang betreft 90 m3 grond. Het grondwater is niet verontreinigd.

Asbestverontreiniging

Op meerdere plaatsten in het plangebied is een asbestverontreiniging in de bodem geconstateerd. Het betreft hechtgebonden plaatmateriaal. Het totaalvolume van aan sterk met asbest verontreinigde grond is geschat op 600 m3. Deze sterke asbestverontreiniging in grond is voor circa 50% gelegen binnen de verontreinigingscontour van PAK en zware metalen.

Er is tevens een halfgedempte sloot op de locatie aanwezig waarin een beschoeiing met asbest is waargenomen. De beschoeiing steekt circa 50 cm in de bodem. Bij verwijdering komt circa 50 m3 verontreinigde grond vrij.

3.3.2.2 Conclusie

Aangezien er sprake is van een conserverend bestemmingsplan, is in beginsel een bodemonderzoek niet noodzakelijk.

In het plangebied zijn verschillende bodemonderzoeken in het verleden uitgevoerd voor mogelijke ontwikkelingen in het plangebied. Uit de resultaten van deze onderzoeken blijkt dat in het plangebied enkele sterke bodemverontreinigingen zijn geconstateerd waarvoor een saneringsplicht geldt. Omdat de uit te voeren saneringen niet-spoedeisend zijn zal er, indien het gebruik van de locatie ongewijzigd blijft, door het bevoegd gezag (provincie Overijssel) geen uiterste saneringstermijn worden opgelegd. Alleen bij herontwikkeling van het terrein moet de saneringsplicht daadwerkelijk ten uitvoer worden gebracht. De juridische waarborging hiervoor ligt bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Het aspect bodem is hiermee voldoende onderbouwd en levert geen nadere beperking op ten aanzien onderhavig plan.

3.3.3 Geluid

Bij het doorlopen van een procedure op grond van artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening geldt een onderzoeksplicht voor geluid. Dit onderzoek richt zich op woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen die binnen een geluidszone van een weg, een spoorweg of een industrieterrein zijn gelegen.

Onderzoek naar wegverkeerslawaai en spoorweglawaai kan achterwege blijven indien op het tijdstip van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan een weg of spoorweg reeds aanwezig of in aanleg is en de woningen of andere geluidgevoelige objecten ook reeds aanwezig of in aanbouw zijn. Voor woonerven en wegen van 30 km/uur geldt volgens de Wet geluidhinder dat deze geen zone hebben.

Wegverkeerslawaai

Voorliggende bestemmingsplan regelt de bestaande planologische situatie, zodat onderzoek naar geluid vanwege wegverkeerslawaai niet noodzakelijk is. Bovendien geldt voor de meeste wegen in het plangebied een maximale snelheid van 30 km/uur. Aangezien er geen nieuwe gevoelige bestemmingen of aanpassingen aan wegen binnen dit bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt is onderzoek niet noodzakelijk.

Railverkeerslawaai

Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van spoorwegverbindingen.

Industrielawaai

Het plangebied is gelegen op een afstand van ca. 85 meter van het bedrijventerrein Haatland. Op de plankaart is de geluidszone aangegeven van het bedrijventerrein Haatland. De zonering is niet over woningen in het plangebied gelegen. Doordat het plan geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen mogelijk maakt is nader akoestisch onderzoek niet noodzakelijk. Tevens voorziet de Wet milieubeheer in de bescherming van gevoelige objecten door middel van vergunningen en besluiten.

3.3.4 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

Op grond van de Wet mogen nieuwe ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de normen (grenswaarden) die aan een aantal verontreinigende stoffen zijn gesteld.

In 2006 is door de provincie Overijssel onderzoek verricht naar de luchtkwaliteit in de provincie. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de “Rapportage luchtkwaliteit 2006”. In relatie hiermee is nagegaan, of in de gemeente Kampen sprake is van normoverschrijdingen ten aanzien van de luchtkwaliteit. De concentraties van onder meer fijn stof, NO2, benzeen overschrijden nergens de grenswaarden. Ook bestaat er geen rapportageverplichting voor de gemeente Kampen. Verwacht wordt dat het bestemmingsplan, gelet op het in hoge mate consoliderende karakter, geen negatief effect heeft op de luchtkwaliteit.

Ten gevolge van het wegverkeer treedt door verkeer van en naar bestemmingen in het plangebied nergens een grenswaardenoverschrijding op. Op dit punt worden geen wijzigingen verwacht die zullen leiden tot een overschrijding (gelet op het feit dat het hier vooral een consoliderend bestemmingsplan betreft).   

3.3.5 Externe veiligheid

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet binnen redelijke grenzen gewaarborgd worden dat door de (toekomstige) vestiging van bedrijven geen onverantwoorde veiligheidsrisico's ontstaan voor de omgeving. Ook andere risicobronnen moeten worden geïnventariseerd en beoordeeld om een uitspraak te kunnen doen over de aanvaardbaarheid van de risico's en de mogelijkheden tot het beperken ervan. In en rond het plangebied kunnen verschillende ramptypen zich voordoen.

Hoe risico's met betrekking tot externe veiligheid moeten worden verantwoord staat in verschillende regelingen beschreven. Daarnaast heeft de gemeenteraad in 2007 de beleidsnota “Kampen IJsselsterk Veilig” vastgesteld waarin specifiek staat vermeld hoe omgegaan moet worden met risico's van bedrijven (inrichtingen) in 4 verschillende soorten gebieden (woongebieden, overige gebied, bedrijventerreinen en industrieterreinen). Het plan Brunneperhaven 2013 valt onder de gebiedstypering “woongebieden”.

Niet alle veiligheidsaspecten worden in het kader van de ruimtelijke ordening (bij de vaststelling van dit bestemmingsplan) beschreven of verantwoord omdat hiervoor specifieke regels gelden die toegepast moeten worden bij bijvoorbeeld het verlenen van een milieuvergunning of een ontheffing voor een gevaarlijk transport. Alleen als voorzienbaar is dat door de mogelijkheden die het ruimtelijke plan biedt later niet-vergunbare of onverantwoorde situaties (kunnen) ontstaan, dient het plan voldoende waarborgen te bieden dat dit niet voorkomt (bijvoorbeeld door vestiging van bepaalde functies uit te sluiten).

Ook ruimtelijk niet relevante aspecten blijven in een bestemmingsplan buiten beschouwing. In algemene zin geldt dat het bestemmingplan dient te voorkomen dat ongewenste veiligheidssituaties ontstaan voor zover te voorzien en voor zover dit niet (later) op grond van andere (specifiekere) regelingen geborgd is. Om te bepalen of iets wel of niet verantwoord wordt geacht wordt onderscheid gemaakt tussen het zogenaamde plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Met betrekking tot het eerste aspect geeft bijvoorbeeld het Besluit externe veiligheid Inrichtingen (Bevi) aan dat afhankelijk van de soort bestemmingen (kwetsbaar, beperkt kwetsbaar) en het plaatselijke risico welke bestemming op welke afstand van de risicobron nog is toegestaan. Voor het groepsrisico bestaat geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Zeker als er sprake is van een toename van het groepsrisico dient dit verantwoord te worden, waarbij onder andere rekening gehouden moet worden met aspecten als bereikbaarheid van de locatie, de bestrijdbaarheid van een ramp en de zelfredzaamheid van de personen binnen het invloedsgebied (van belang bij een eventuele ontruiming van het gebied bij een calamiteit). Bij de vaststelling van een ruimtelijk plan wordt niet alleen gekeken naar het mogelijk effect van een ongeluk maar ook naar de kans dat een dergelijk ongeluk zich voordoet. Het risico is het product van deze kans en het effect.

De hulpdiensten gaan bij hun advisering uit van het meest waarschijnlijke scenario behorend bij de aanwezige of geplande risicobron. De advisering richt zich onder andere op de bereikbaarheid (ook vluchtwegen en zelfredzaamheid van te evacueren personen) en de bestrijdbaarheid. De calamiteit moet voldoende bereikbaar en bestrijdbaar zijn en de in het effect- en invloedsgebied aanwezige personen moeten zich zoveel mogelijk zelf in veiligheid kunnen brengen. Voorafgaand aan de vaststelling van een ruimtelijk plan wordt echter ook nadrukkelijk de afweging gemaakt tussen het effect van een calamiteit, de mogelijkheden voor bestrijding daarvan, de hulpverlening en de kans dat de calamiteit zich voordoet. Omdat dit een ruimtelijk plan betreft wordt niet ingegaan op bluswatervoorzieningen. Die zijn ruimtelijk in principe overal mogelijk. Standaard wordt bij de aanleg van de waterleiding in overleg met Vitens voorzien in een basiscapaciteit welke wordt afgestemd op de aard van het gebied. Indien op grond van (latere) meer concrete gegevens (bouwvergunning/milieuvergunning) een grotere capaciteit vereist is wordt hierin voorzien door bronnen of oppervlaktewater. Ook andere eisen aan de (brand)veiligheid worden in deze kaders meegenomen.

Beschrijving van het plangebied en de veiligheidsrisico's

Hierna worden de volgende risico's beschreven inclusief in het kader van welke regeling deze worden beoordeeld. Voor zover nodig wordt tevens een verantwoording geven van het groepsrisico.

Luchtverkeer

Risico's m.b.t. luchtverkeer worden in dit plan buiten beschouwing gelaten als niet relevant. De kans op een calamiteit ten gevolge van een ongeluk met luchtverkeer is dermate klein dat dit risico verwaarloosbaar is.

Spoorwegverkeer

Op een afstand van ca. 3 kilometer is de Hanzelijn gelegen. Door de grote afstand zijn risico's m.b.t. vervoer over het spoor voor het plangebied verwaarloosbaar klein.

Wegverkeer

Risico's m.b.t. vervoer over de weg zijn voor het plangebied niet aan de orde. Risico's m.b.t. vervoer over de weg zijn voor het plangebied verwaarloosbaar klein.

Transport over water

De dichtstbijzijnde vaarweg is de IJssel, die is gelegen op ca 400 meter van het plangebied. Op grond van het ontwerp basisnet water (19 januari 2008) kan voor de bebouwing (zoals die er stond ten tijde van het onderzoek) de conclusie getrokken worden dat het groepsrisico in ieder geval lager ligt dan 10% van de oriënterende waarde. De PR 10-6 contour liggen op het water. Om deze redenen kan gesteld worden dat het risico ten gevolge van een ongeval op de IJssel, hoewel hypothetisch aanwezig, verwaarloosbaar is.

Inrichtingen

In het plan Brunnerperhaven 2013 en in de directe nabijheid van het plangebied zijn geen bedrijven gevestigd met veiligheidsrisico's welke onder een wettelijke regeling vallen.

Buisleidingen

In het plangebied zijn geen, qua externe veiligheid, relevante buisleidingen aanwezig.

3.3.6 Vormvrije MER-beoordeling

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. (uitvoeringswetgeving met betrekking tot de m.e.r.) gewijzigd. De belangrijkste wijziging is dat de drempels voor de m.e.r.-beoordeling gewijzigd zijn van absolute in indicatieve waarden. Dit blijkt uit het aangepaste artikel 2, lid 5, onder b van het Besluit. Onder dit artikelonderdeel vallen alle activiteiten die beneden de voor de m.e.r.-beoordeling gedefinieerde drempelwaarden vallen. Dit betekent concreet dat het bevoegd gezag (in dit geval de gemeenteraad van Kampen) zich er moet vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen belangrijke nadelige milieugevolgen kan hebben, waarbij het in het bijzonder moet worden nagegaan of sprake is van de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de Europese Richtlijn betreffende de milieueffect-beoordeling.

Beoordeeld moet dus worden of er voor het op een later te nemen besluit een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Voor deze toets die een nieuw element is in de m.e.r.-beoordeling vindt plaats volgens het nee, tenzij principe. Dit betekent dat er geen MER hoeft te worden opgesteld, tenzij bij het verlenen van de omgevingsvergunning in de toekomst de vraag aan de orde is of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu op voorhand niet zijn uit te sluiten.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling bestaan geen vereisten voor de vorm, maar wel voor de inhoud. Met betrekking tot de inhoud ('wat moet er in de vormvrije worden onderzocht?') moet aandacht besteed worden aan alle criteria die zijn opgenomen in Bijlage III bij de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten'.

Naar aanleiding van het gestelde in de voorgaande paragraaf moet er een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Het uitgangspunt is dat het gaat om een bestaande kern, dat planologisch wordt aangepast aan de eisen van deze tijd.

De toets kan gebeuren aan de hand van die aspecten, die hiervoor al aan de orde zijn geweest voor zover ze van invloed zijn op het (natuurlijke) milieu.

Milieuzonering

Het voorliggende plan is een actualiserend plan waarbij geen bedrijven in het plangebied zijn gelegen. Buiten het plangebied zijn bedrijven gelegen waarvoor een omgevingsvergunning of melding is afgegeven. De Wet milieubeheer voorziet in de bescherming van gevoelige objecten door middel van vergunningen en besluiten. Al met al zal er dan ook geen sprake zijn van belangrijke nadelige milieugevolgen als gevolg van dit actualiserend plan in vergelijking met het vigerende plan.

Luchtkwaliteit

In het voorliggende plan worden uitsluitend bestaande functies vastgelegd. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die direct van invloed zijn op de luchtkwaliteit. Er is dan ook geen sprake van belangrijke nadelige milieugevolgen als gevolg van dit nieuwe plan in vergelijking met het vigerende plan.

Geluid

De wegen in het plangebied zijn uitgelegd op 30 km/h. Daarnaast worden de bestaande wegen ook niet gewijzigd. De geluidbelasting voor de woningen blijft gelijk. Er is geen sprake van belangrijke nadelige milieugevolgen als gevolg van dit nieuwe plan in vergelijking met het vigerende plan.

Bodem

In het plangebied zijn verschillende bodemonderzoeken in het verleden uitgevoerd voor mogelijke ontwikkelingen in het plangebied. Uit de resultaten van deze onderzoeken blijkt dat in het plangebied enkele sterke bodemverontreinigingen zijn geconstateerd waarvoor een saneringsplicht geldt. Alleen bij herontwikkeling van het terrein moet de saneringsplicht daadwerkelijk ten uitvoer worden gebracht. De juridische waarborging hiervoor ligt bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Het aspect bodem is hiermee voldoende onderbouwd en levert geen nadere beperking op ten aanzien onderhavig plan in vergelijking met het vigerende plan.

Ecologie

Aangezien er geen nieuwe ontwikkelingen in dit bestemmingsplan zijn meegenomen die een negatieve uitstralende werking hebben op natuurgebieden zijn er geen significante effecten te verwachten.

Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling (een planologische actualisering van een bestaand plan) heeft geen belangrijke nadelige milieugevolgen. Er wordt voldaan aan de vigerende wet- en regelgeving. Een m.e.r.-beoordeling is dan ook niet nodig.